| |
De Liereman.
Weet gij de reden van mijn komste wel?
Met den tijd van het jaar,
Zijt gij genegen tot de Liereman?
Ik zal uw dienen waar ik mag en kan,
En juffers van een goed fatsoen,
Daar zal ik een mooi deuntje voor doen,
Al die de toonen van mijn lier wel kent.
Hoort en luistert naar mijn instrument,
Hoe dat ik door mijn muzijcaal,
U zal verheugen allemaal, kapitaal.
2[regelnummer]
Hoort hoe een jonge meid,
Hoorde dat ik met den avondtijd,
| |
| |
Was met mijn lier op straat,
Die zoo mooi en aardig gaat,
Die in het donker voor haar venster lag,
Ik was verblijd dat ik de jufvrouw zag,
Zijn al de toonen van uw lier gesteld,
Hoe komt gij hier zoo laat verzeld?
Ik sprak: Mejufvrouw! dat ik bij u waar,
Gij zoudt wel prijzen deze Lierrenaar,
Sa, doet toch open, schoon vriendin!
Ik zal spelen naar uwen zin, Laat mij in.
3[regelnummer]
Toen sprak mij de jufvrouw aan:
Liereman! blijft maar een weinig staan,
Mijn habijt is al gereed;
Zij kwam beneden heel habiel en ras,
Mits dat haar deure zonder grendel was,
Met mijn liere in zoo'n korten stond,
Waar ik niet anders als deze jufvrouw vond,
Zij deed mij regt in haar slaapkamer gaan,
Jufvrouw die vraagde zoo ik kon verstaan:
Of ik was nog een vrij Gezel?
Eer ik roerde mijn lierenspel, En gestel.
4[regelnummer]
Peinst niet, mijn schoone jufvrouw!
Als dat ik u bedriegen zou,
Zoo gij wel aan mij kunt zien,
Dat ik ga spelen is voor mijn plaizier,
Om u te dienen daarvoor kom ik hier,
Mijn beminde, wilt ge proef daarvan,
Gij zult dan weten hoe ik spelen kan;
Staan u de toonen van mijn lier niet aan,
Dan zal ik weder op een ander gaan.
| |
| |
Want dat en scheelt mij niet een sier,
Om te spelen een keer drie vier, Op mijn lier.
5[regelnummer]
De jufvrouw die lachtte dan,
En zei: mijn lieve Lierenman!
Speelt eens een deuntje in het grof of fijn,
Mits wij hier zamen met ons beiden zijn,
Te beginnen op accoord en maat,
Dat zoo wat zoetjes en wat langzaam gaat,
Al blijft gij tot den morgenstond,
Zoo lang gij lust in 't spelen vond,
Gij zult van mij den loon ontvangen,
Want dat liere dat staat mij aan, Wilt verstaan.
6[regelnummer]
Ik heb mijn lier toen goed gesteelt,
En ik speelde voor dat zoete beeld,
Naar mejufvrouw haren zin;
Al wat ik speelde het was zoet zoet zoet,
Nu, sprak mejufvrouw, uw gestel is goed,
Die mij diende van de Lieremans,
Die voor mij speelde, hetzij marsch of dans,
Daarop zerzoekt zij mij na hare zin,
Dat ik zoo spelen van de zoete min,
Van 't keeren van mijn instrument, Exelent.
7[regelnummer]
Nu nam ik deftig mijn afscheid,
Met een zoentje van genegenheid,
Mits dat de dag kwam aan,
Dat ik moest vertrekken gaan,
Hoort voor 't leste, wat de jufvrouw zei:
Als gij wilt spelen, kom maar stout bij mij.
U te prijzen, mijn waarde vriend,
| |
| |
Gij zijt een ventje dat mij wonder diend.
Eer dat ik scheide van haar woning af,
Ik zal niet klappen wat mij jufvrouw gaf,
Dat ik van haar niet klagen kan,
Nog Jufvrouw van de Liereman, Adieu dan.
|
|