| |
| |
| |
Signalementen
K. Nelson. Jacob Jordaens: Design for Tapestry. (Pictura Nova, Studies in 16th- and 17th-Century Flemish Painting and Drawing, dl. V.) Turnhout, Brepols, 1998. 384 pp. ISBN 2-503-50578-3. €88,00 (excl. btw).
Deel vijf van de onvolprezen reeks Pictura Nova behandelt de wandtapijtseries ontworpen door Jacob Jordaens (1593-1678). In een inleidend essay stelt de Amerikaanse auteur, Kristi Nelson, scherp op de relatie tussen Jordaens en een aantal aspecten van de Brusselse wandtapijtkunst en -nijverheid. Vervolgens worden acht reeksen van Jordaens aan een grondige kunsthistorische analyse onderworpen: De Geschiedenis van Alexander de Grote, De Geschiedenis van Odysseus, Scènes uit het Landleven, Spreekwoorden, De Rijschool, De Geschiedenis van Karel de Grote, Beroemde Vrouwen en De Geschiedenis van Achilles. (Een negende reeks is ondertussen aan de groep toegevoegd; zie K. Brosens, ‘The Story of Theodosius the Younger: a rediscovered tapestry set by Jacob Jordaens and his studio’, in: The Burlington Magazine cxlix (juni 2007)). Aansluitend volgt een catalogus van bewaarde schetsen, kartons en wandtapijten. Het laatste deel, ten slotte, bestaat uit het technisch instrumentarium: bijlagen, kritisch apparaat en index. Tweehonderd zwart-wit afbeeldingen ondersteunen het betoog.
Nelsons invalshoek sluit nauw aan bij traditionele monografische studies van vroegmoderne schilders. Ze behandelt Jordaens respectvol als kunstenaar, de wandtapijtreeksen als kunstwerken, en illustere kopers van edities als inspirators en opdrachtgevers van de wandtapijtkartons. Interessant is echter dat Nelson vaak tegen de grenzen van deze geleende matrix aanschuurt. Wandtapijten bevinden zich immers op het vliedende snijpunt van kunst en commercie, en zijn in dit perspectief ‘louter’ pionnen in een complex commercieel spel geleid door wandtapijtproducenten die bikkelen om een plaatsje op de Europese markt. Helaas boort Nelson het rijke potentieel van deze contextuele en internationale invalshoek onvoldoende aan. Zo gaat ze even aarzelend als vergeefs op zoek naar de persoon die aan Jordaens de opdracht gaf om De Spreekwoorden en De Beroemde Vrouwen (pp. 6, 33, 47) te ontwerpen, terwijl het naar alle waarschijnlijkheid Brusselse tapissiers waren die, geïnspireerd door het succes van verwante Vlaamse en Franse reeksen, Jordaens in de arm namen. Een nauwkeurige omlijning van de ondernemingsstrategieën en biografieën van atelierleiders die reeksen naar Jordaens produceerden, had het mogelijk ook toegelaten om de benaderende dateringen van een aantal reeksen, gestoeld op comparatieve stijlanalyses, te verfijnen. Dergelijke contextuele analyses die geworteld zijn in de socio-economische onderbouw vereisen uiteraard intensief archiefonderzoek - en hier ligt meteen een mogelijke verklaring voor Nelsons aarzelende methode: het water tussen Amerikaanse onderzoekers en weinig geëxploreerde Brusselse archieven is letterlijk en figuurlijk natuurlijk bijzonder diep.
Deze opmerkingen doen uiteraard niets af aan de vele verdiensten van Nelsons boek. Publicaties verschenen na Jacob Jordaens. Design for Tapestry maken inderdaad duidelijk dat Nelsons studie ondertussen uitgegroeid is tot een scharnierwerk in het onderzoek naar de zeventiende-eeuwse Vlaamse schilderen wandtapijtkunst.
K. Brosens
| |
A. Heinrich. Thomas Willeboirts Bosschaert. Nachfolger Van Dycks. (Pictura Nova, Studies in 16th- and 17th-Century Flemish Painting and Drawing, dl. IX (2 dln).) Turnhout, Brepols, 2003. 366 + 274 pp. ISBN 2-503-51143-0. € 165,00 (excl. btw).
Axel Heinrich werkte in 2000 mee aan de tentoonstellingcatalogus ‘Meesters van het Zuiden’ (Den Bosch/Valenciennes). In 28 pagina's schetste hij een beeld van Thomas Willeboirts Bosschaert: naast
| |
| |
tekst waren er 24 afbeeldingen in zwart-wit én kleur, een catalogus van 9 werken en noten. In de nu voorliggende monografie werkt hij het toen gepresenteerde overzicht uitputtend uit. Deze monografie mist, in vergelijking met de catalogus, kleur én vergelijkende afbeeldingen.
Willeboirts werd geboren in Bergen op Zoom in een katholiek gezin. Hij ging in 1628 in Antwerpen bij Gerard Seghers in de leer, maar diens invloed blijkt niet groot. Willeboirts ging werken in de stijl van Rubens (in een classicistische ‘vertaling’) en Van Dyck, zonder overigens als een epigoon te worden beschouwd.
Van Rubens neemt hij de krachtige, plastische lichamelijkheid over, van Van Dyck de emotionaliteit en elegantie. Van Dyck vertrok in 1632 naar Engeland, en in Antwerpen kwam er volop werk voor een schilder die in zijn stijl kon werken. Willeboirts had hiermee vanaf het begin succes en Heinrich vermoedt dat hij daarom weinig behoefte had aan stijlwisselingen. Bovendien leefde hij maar kort. Willeboirts stierf ongetrouwd in 1654, nauwelijks 40 jaar oud en met nog geen 20 werkzame jaren achter de rug. Van zijn werk zijn circa 120 werken bewaard gebleven (naast 152 die verloren zijn gegaan). Dat aantal veronderstelt een goed functionerend atelier met meerdere leerlingen. Toch schrijft Heinrich weinig over zijn medewerkers en atelier. Het is onduidelijk of dat een vrije keus is, of dat gebrek aan informatie de reden is.
Willeboirts is voor Noord-Nederland belangrijk door de opdrachten voor Frederik Hendrik. Van 1641 tot diens dood in 1647 schilderde Willeboirts 30 of meer schilderijen (waaronder ook ‘katholieke’ onderwerpen). Daarna verminderen de Oranje-opdrachten, maar in 1649 werd hij nog gevraagd voor de Oranjezaal in Huis ten Bosch. Willeboirts voldeed goed met zijn gracieuze kunst, hoewel Frederik Hendrik hem waarschijnlijk als tweede keus beschouwde (de gevraagde Van Dyck koos voor het Engelse hof). Baudouin onderzocht in een artikel uit 1984 of Willeboirts via deze opdrachten de Noord-Nederlandse schilders beïnvloed heeft. Heinrich lijkt die vraag minder te interesseren. Hij verrichtte geen nieuw onderzoek en benadrukt dat sinds 1640 de grenzen open waren en dat de smaak aan het Oranjehof gekenmerkt werd door invloeden van Noord én Zuid.
De monografie is zeer volledig tot overvol. Heinrich kiest ervoor om ook bekende thema's (zoals de Annunciatie) uitgebreid te beschrijven. Enondanks goede afbeeldingen - besteedt hij veel tekst aan beeldbeschrijving (met vaak een uitstekende beeldanalyse).
In zijn boek is er weinig verschil qua inhoud tussen de inleidende hoofdstukken en de catalogus. In beide delen behandelt de auteur iconografie en iconologie, staat, invloed, thema, compositie en toestand. In het catalogusdeel komt daarnaast nog toeschrijving en datering aan de orde. Voordeel is dat daarmee ook voor diegene die alleen de catalogusteksten leest, een breed beeld verschijnt. Maar het boek wordt daardoor wel onnodig dik. Minder herhaling en een heldere scheiding van wat waar staat, zou het boek bondiger hebben kunnen maken.
Heinrich schrijft vrij afstandelijk en weinig emotioneel. Een oordeel over kwaliteit of smaak is uitzonderlijk. Over de allegorische portretten geeft hij wel een mening (weinig overtuigend). En de heilige Catharina (AP 19, sinds 1989 in Museum Catharijneconvent te Utrecht) noemt de auteur een van de mooiste schilderijen. Dat de meningen over dit stuk verschillen, bewijst de schilderijencatalogus van het Catharijneconvent. Hierin wordt het aan de omgeving van Willeboirts toegeschreven.
Ten slotte een opmerking over de gehanteerde categorieën in de catalogus: de beschrijving van A3, A4, A29 (en in mindere mate A33) wijst m.i. op een toeschrijving. Waarom deze dan geplaatst in de Acategorie (zekere werken), en niet in de D-categorie (toeschrijvingen)?
R. Schillemans
| |
R. Daalder (red.). Schepen van de Gouden Eeuw. Zutphen, Walburg Pers, 2005. 127 pp. ISBN 90-5730-373-6. €19, 95.
De afgelopen jaren zijn verschillende boeken verschenen over de schepen ten tijde van de voc. Vaak bleven deze gelegenheidspublicaties steken in een opsomming van de verschillende scheepstypen met een plaatje en een technische beschrijving, die de doorsnee-lezer vaak in verwarring achterliet.
Dat het ook anders kan laat het boek Schepen van de Gouden Eeuw zien. In afzonderlijke hoofdstukken worden veertien scheepstypen behandeld variërend van de in het oog springende Oost-Indiëvaarders en oorlogsschepen tot aan de misschien minder bekende typen als Samoreus en Pink. De verschillende deskundige schrijvers zijn er in ge- | |
| |
slaagd om niet alleen een heldere beschrijving te geven van deze verschillende scheepstypen, maar om deze ook in de context van de zeventiende-eeuwse scheepvaart te plaatsen. Door een uitstekende redactie en rijke illustraties is het boek uiterst toegankelijk en tevens leesbaar voor de minder deskundigen.
Met de verschillende schepen als kapstok wordt de lezer meegenomen op een tocht langs diverse sectoren van de zeventiende-eeuwse maatschappij. Zo wordt aan de hand van de trekschuit het verhaal verteld van het unieke systeem van openbaar vervoer waar volgens een strak tijdschema en tegen vaste tarieven diensten werden onderhouden met alle uithoeken van Nederland. Door de beschrijving van de verschillende schepen voor de binnenvaart op de verschillende vaarroutes binnen Nederland komen ook scheepstypen als ‘smal-’ en ‘wijdschepen’ tot leven. Uiteindelijk blijken deze verhalen net zo boeiend als de wat meer in het oogspringende verhalen van de ‘grote vaart’.
R. Parthesius
| |
F.J. Duparc, A. van Suchtelen en G. Seelig. Carel Fabritius 1622-1654. Het complete oeuvre. Zwolle, Waanders, 2004. 160 pp. ISBN 90-400-8987-6. € 35,00.
Onder de honderden slachtoffers van de ontploffing van het kruitmagazijn in Delft in oktober 1654 was ook de schilder Carel Fabritius. Hij stierf op 32-jarige leeftijd en liet een klein, maar overdonderend oeuvre na. Verscheidene zoektochten in de archieven van Middenbeemster, Amsterdam en Delft, en recent technisch onderzoek heeft een deel van de vragen rondom de persoon en zijn werk opgelost, maar desondanks blijft veel in nevelen gehuld.
Zo werden in de loop der tijd werken toe- of afgeschreven en er is veel te doen geweest om een beter beeld van de totale productie van de schilder te krijgen, waarvan opvallend weinig is overgeleverd. Wel is het mogelijk om met behulp van boedelbeschrijvingen en vroegere omschrijvingen van schilderijen, verloren gegaan werk in te passen in het geheel. Daarbij is vaak moeilijk uit te maken om welke Fabritius het ging: Carel of zijn broer Barent, die ook schilder was. De bevindingen van Christopher Brown in zijn in 1981 verschenen monografie over Fabritius dienen als dankbaar punt van vergelijking, en het voortschrijdend inzicht in het onderzoek van de laatste 25 jaar (waaronder de ontmaskering van valse signaturen - meer dan eens van Rembrandt) is verwerkt in Carel Fabritius 1622-1654.
In de uitgebreide inleiding reconstrueert Frederik Duparc het leven en het werk van de schilder minutieus. In het tweede deel schrijven Gero Seelig en Ariane van Suchtelen dertien uitvoerige entries, over enkele historiestukken, meerdere zelfportretten, de meesterlijk geschilderde Schildwacht en het niet te versmaden Puttertje, beide uit Fabritius’ laatste levensjaar. Een bezwaar van deze opzet is dat informatie en citaten twee keer voorkomen. Het verzorgd uitgegeven boek verscheen als catalogus bij de tentoonstellingen die in 2004-2005 in het Haagse Mauritshuis en in het Staatliches Museum in Schwerin te zien waren.
Duparc weet waarover hij schrijft, ook al is zijn taalgebruik soms wat plechtstatig, en hij loodst de lezer voorbeeldig door zijn biografische bevindingen en zijn overwegingen bij het toeschrijven en dateren van de schilderijen - meer dan eens moet hij daarbij noodgedwongen terughoudend blijven. Sleutelwoord bij de karakterisering van het werk is ‘rust’: van de ‘ontspannen rust’ en ‘diepe rust’ die uitgaat van De Schildwacht, tot de ‘verstilde rust’ in Het Puttertje. Wat vooral frappeert is hoe Fabritius zich in de dertien jaar dat hij schilderde, ontwikkelde tot een uitzonderlijk groot portrettist.
Wie geïnteresseerd is in Fabritius' fabuleuze techniek en motiefkeuze, in de duidingen van (schijnbaar) terloopse details in de schilderijen, in de weloverwogen opgezette composities, en in de relatie tussen Fabritius en Rembrandt, vindt hier een schat aan gegevens en fraaie reproducties.
H. Luijten
| |
A.K. Wheelock Jr. Gerard ter Borch. Met bijdragen van A. McNeil Kettering, A. Wallert en M.E. Wieseman. Zwolle, Waanders, 2004. 228 pp. ISBN 90-400-9020-3. €39, 95.
Gerard ter Borch (1617-1681), geboren in Zwolle, kreeg les van zijn vader, was in de leer in het Haarlemse atelier van Pieter Molijn, maakte reizen naar Engeland en Spanje, was aanwezig bij de ondertekening van de Vrede van Münster, en woonde en werkte in Amsterdam en in Deventer. Hij liet een indrukwekkend oeuvre na.
| |
| |
Aan de 52 entries, geschreven naar aanleiding van de monografische exposities in Washington en Detroit, gaan drie mooie essays vooraf. Wheelock legt de nadruk op het belang van Ter Borch als portrettist en als schilder van genrestukken. Kettering gaat in op de ‘moderniteit’ van het werk, een term ontleend aan een brief uit 1635 van Ter Borchs vader, die zijn zoon adviseerde: ‘schildert ock wat ordonantsij van modarn’, composities uit het dagelijks leven dus, met eigentijdse, waarachtige onderwerpen. Hij heeft die raad ruimschoots opgevolgd. Wallert analyseert de scherpzinnige weergave van de stofuitdrukking, met name de elegante schittering van het gedrapeerd satijn. In het schilderen van het glanzende oppervlak van een satijnen jurk, was Ter Borch de absolute meester.
Het boek bevat aardige verwijzingen naar de artistieke en literair geïnteresseerde broers en zussen van Ter Borch, naar parallellen in de contemporaine literatuur en motieven in de tekeningen en schilderijen van de familieleden. Halfzuster Gesina was zijn favoriete model.
Over het talent van de schilder zal iedereen het eens zijn. Een aantal ensceneringen blijven daarentegen raadselachtig, en in de catalogus probeert men tot bevredigende duidingen te komen. Er is sprake van de uitbeelding van de ‘complexiteit van de menselijke psyche’ en ‘psychologische interactie’, maar om welke interactie het gaat, is dikwijls moeilijk te zeggen. Het blijft namelijk lastig de vinger te leggen op wat er precies gaande is op meerdere van Ter Borchs subtiel geschilderde vertellingen. Over de verschillende briefontvangers en afwezig kijkende vrouwen wordt veel gesuggereerd en de schrijvers betrekken beeldelementen en kleursymboliek ter ondersteuning van de mogelijke betekenis van een werk.
Of men het altijd met ze eens zal zijn, blijft de vraag, maar die ongewisheid is juist ook een van de meest intrigerende onderdelen in het werk van Ter Borch. Het is interessant de zoektocht van de schrijvers op de voet te kunnen volgen. Hun onderzoek borduurt vruchtbaar voort op bevindingen in de studies van Gudlaugsson (1959) en Kettering (1988). De karakteriseringen ‘verfijnd’ en ‘intiem’ met betrekking tot de charmante binnenhuistaferelen en ‘waardig’ in verband met de manier waarop Ter Borch de geportretteerden weergaf, zijn eveneens van toepassing op deze rijke publicatie.
H. Luijten
| |
J. de Jong, D. Meijers, M. Westermann en J. Woodall (red.). Virtus, Virtuositeit en Kunstliefhebbers in de Nederlanden 1500-1700. (Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 2003. dl. 54.) Zwolle, Waanders, 2004. 240 pp. ISBN 90-400-8962-0. € 105,00.
In de loop der jaren is het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek (nkj) uitgegroeid tot een der beste periodieken op het gebied van de kunst van de Nederlanden. Vooral sinds consequent voor de publicatie van themabundels wordt gekozen, wint het jaarboek aan invloed. Meerdere volumes uit de reeks zijn inmiddels een goede maatstaf gebleken voor verder kunsthistorisch onderzoek inzake de gekozen thema's. Dat is een opmerkelijke verwezenlijking voor een ‘tijdschrift’.
In deel 54 van het nkj staat het thema Virtus, Virtuositeit en Kunstliefhebbers in de Nederlanden 1500-1700 centraal. Of ook dit deel een ‘handboek’ zal worden voor verder onderzoek naar dit kunsthistorisch begrip, valt nu nog niet uit te maken. De kans is wel aanzienlijk, want vanuit een breed scala aan invalshoeken, een wezenskenmerk van het skj, wordt het onderwerp benaderd. Interdisciplinariteit is niet veraf, maar de kunst en het kunstenaarsleven staan in iedere bijdrage centraal. Anders dan de titel van dit volume laat vermoeden, is geen enkel artikel in het Nederlands geschreven. Duits en Engels zijn in deze jaargang van het nkj de voertalen.
Omdat het format van dit signalement niet toelaat om alle essays in detail te bespreken, volsta ik met een opsomming. De essaybundel opent met een uitstekende inleiding van Joanna Woodall. Zij definieert nauwkeurig, doch met overzicht, de begrippen virtus, virtuositeit en virtuoso en bakent zo de grenzen af voor het onderzoek dat in het boek aan bod komt. Een goede inleiding was in dit geval essentieel, want virtus en virtuositeit zijn kunsthistorische begrippen die van oudsher, te pas en te onpas worden gebezigd, maar zelden of nooit gedefinieerd worden. Daar is nu verandering in gekomen. De elf artikelen zelf zijn, voor zover dat mogelijk was, chronologisch en thematisch geordend. Met uitzondering van Celeste Brusati's stuk - waarin het belang van de vanitas -idee bij de interpretatie van pronkstillevens wordt genuanceerd door te wijzen op de rol van schilderkunstige virtuositeit - gaan de zes eerste artikelen over virtus in de kunst en het kunstenaarsschap in de zestiende eeuw. Na de inleiding opent het boek met een artikel over hoe in de zestiende eeuw tegen de deugden van de
| |
| |
kunstenaar, van diens kunst en in het bijzonder tegen de interdependentie van beide werd aangekeken (C. Weissert). Daarna komt het eerder genoemde essay van Brusati, gevolgd door een artikel van Tristan Weddingen over de Italiëreis als Tugendweg waarbij Hendrick Goltzius' prent Tabula Cebetis (1592) centraal staat. Hierop volgen een iconografische analyse van een aantal landschappen van Van Coninxloo en Van Mander (Martin Raspe) en een interpretatie van Cornelisz. Cornelisz.’ schilderij Het huwelijk van Peleus en Thetis (Lisa Rosenthal). De representatie van respectievelijk intellectuele en politieke deugd staat in deze essays centraal. De volgende twee artikelen slaan de brug naar de zeventiende eeuw en behandelen het belang van virtus voor patronage en vriendschap. De briefwisseling van Frederico Borromeo met Jan I Brueghel (L.C. Cutler) en de vriendschappen van Rubens (Kate Bromford) komen aan bod. Vervolgens komt de nadruk te liggen op de virtuoze penseeltoets van respectievelijk de Hollandse fijnschilders (M.-I. Pousão-Smith) en Frans Hals (Christopher Atkins). Hoe de virtus/virtuoso -idee leefde bij liefhebbers in de zeventiende eeuw wordt verhaald in de laatste twee artikelen. A. Novikova analyseert Daniël Mytens' portretten van Arundel. M. Zell ontleedt de landschappen van Rembrandt en de amateurkunstenaars uit diens omgeving.
K.J.A. Jonckheere
| |
A. Hoving. William Rex. Model van een 17de-eeuws oorlogsschip. Zwolle, Waanders, 2005. 62 pp. ISBN 90-400-8996-5. €14, 95.
Ab Hoving heeft als expert op het gebied van de Nederlandse scheepsbouw een indrukwekkend oeuvre opgebouwd van toegankelijke boeken. In de meeste gevallen koos hij voor schepen die een belangrijke rol speelden in de Nederlandse maritieme geschiedenis. Zo zijn boeken over de schepen van Willem Barendsz. en Abel Tasman verschenen. In die gevallen reconstrueerde Hoving aan de hand van beschikbare bronnen de vorm en inrichting van de schepen. In de publicatie over de Willem Rex wordt een omgekeerde weg gevolgd.
In bondige hoofdstukken beschrijft Hoving de ontstaansgeschiedenis van het model, dat ooit als pronkmodel in de Admiraliteitskamer in Middelburg was geplaatst. Naast historische anekdotes over de zeventiende-eeuwse zeehelden, die tevens de rol van de admiraliteit in de toenmalige Republiek laten zien, geeft dit boekje ook een beeld van de overige gebruikers van de admiraliteitsschepen. Door dit unieke model kan men meer inzicht krijgen in het leven aan boord. Hoewel het hier om een model gaat van een schip dat nooit onder de naam Willem Rex heeft bestaan, is het betrouwbaar genoeg om de scheepsconstructie en tuigage van een schip uit de glorietijd van de Nederlandse oorlogsvloot uit te leggen. Doordat het boekje door het Rijksmuseum is uitgegeven kon een groot aantal prachtige illustraties worden toegevoegd. Dit en de gedegen kennis van de auteur maken het zeer de moeite waard, ook voor de algemeen geïnteresseerden.
R. Parthesius
| |
Rumphius' wonderwereld. Zeventiende-eeuwse natuurbeschrijvingen uit Ambon. Gekozen, geannoteerd en van een nawoord voorzien door M. Loderichs. Zutphen, Walburg Pers, 2004. 512 pp. ISBN 90-5730-336-1.€39,50.
Leven en werk van natuurbeschrijver Georg Everhard Rumphius (1627-1702), de ‘blinde ziener van Ambon’, vormen een van de mooiste hoofdstukken uit de geschiedenis van Nederland overzee, een topstuk in de canon van de koloniale expansie. Dat komt vooral door de persoon van de betrokkene: een zorgvuldig waarnemer van flora en fauna, beeldend stilist en onvermoeibaar werker met - waarschijnlijk - een mooi karakter. Hij bleef altijd doorwerken, tastend en dicterend nadat hij in 1670 blind was geworden. Het resulteerde in kostbare, prachtig geïllustreerde standaardwerken, zoals D' Amboinsche rariteitkamer (1705) en Het Amboinsche kruidboek (1741-1755).
Hieruit heeft Mark Loderichs een bloemlezing gemaakt, met behoud van Rumphius' zeventiende-eeuwse idioom en de spelling van achttiende-eeuwse bronnen. Loderichs steekt zijn bewondering voor Rumphius niet onder stoelen of banken. Dat is prima, want ook de huidige lezer raakt nog geboeid door de visuele beschrijvingen van schelpdieren, mineralen en planten, of door sprekende tussenscènes over de bevolking van de Molukken. Reproducties van oorspronkelijke gravures ondersteunen de tekst van dit kloeke boek.
Vanuit editietechnisch standpunt beoordeeld stelt
| |
| |
het helaas wat teleur, hoewel Loderichs zich beroept op Mathijsens editiehandboek Naar de letter. De tekstverklaring behandelt vooral natuurkundige realia en biografica, via eindnoten achterin. Wie omgekeerd vanuit het notenapparaat naar de hoofdtekst wil, moet lang bladeren om het betreffende nootcijfer te vinden. En wat het zeventiende-eeuws betreft, zou een moderne lezer uit het beoogde bredere publiek zonder toelichting weten wat ‘in 8.’ betekent (p. 110), ‘gorgeletten’ (p. 172), ‘doirgeel’ (p. 181) of ‘onderstaan’ (p. 388)? Die onzekerheid wordt nog vergroot doordat er allerlei kleine ongerechtigheden in de tekst voorkomen: 's yzer (p. 171, voor 't yzer), Autbeuren (p. 154, voor Autheuren), of een onregelmatig metrum in het vers op 147, om er enkele te noemen. Gaat het hier om fouten in de brontekst (die dan gesignaleerd hadden moeten worden), of om slordigheden bij het editeren?
Loderichs prijst Rumphius' charmante woordgebruik (p. 462), maar de voorbeelden die hij aanhaalt, zijn voor het zeventiende-eeuws heel normaal en niet specifiek individueel. Het zou interessant zijn te weten hoe Rumphius, een Duitser van geboorte die als achttienjarige huursoldaat naar de Republiek kwam, zo goed het Nederlands leerde beheersen. De uitleiding geeft daarover geen uitsluitsel. Iets meer aandacht voor context en Nachleben was daar welkom geweest. Dat Rumphius ‘tijdloos’ zou zijn (p. 464) is een romantische ontboezeming, die veel zegt over de liefde van de bloemlezer voor zijn onderwerp, maar die als wetenschappelijke conclusie niet door de beugel kan.
A.J. Gelderblom
| |
H. Vlieghe en K. Van der Stighelen (red.). Sponsors of the Past. Flemish Art and Patronage, 1550-1700. Turnhout, Brepols, 2005. 246 pp. ISBN 2-503-51500-2. € 70,00 (excl. btw).
Deze bundel bevat twaalf bijdragen van een symposium aan de Katholieke Universiteit te Leuven in 2001. Het symposium betrof lezingen over aristocratische, kerkelijke en burgerlijke opdrachten in de Zuidelijke Nederlanden en concentreerde zich op de veranderende relaties tussen kunstenaars en hun opdrachtgevers.
De lezer raakt goed thuis in de contrareformatorische wereld van de Zuidelijke Nederlanden. De opdrachtgevers, en de kunstenaars, waren sterk betrokken bij deze vitale katholieke herleving. In deze omgeving voelde Rubens zich thuis. Hij begreep de doctrines van de Contrareformatie, en dacht mee om oude iconografische tradities te vernieuwen en in het spoor te brengen van het nieuwe ideologisch denken. Naast artikelen over schilderkunst zijn er ook essays opgenomen over beeldhouwkunst en architectuur. Hieronder volgt een korte inhoud van een aantal opvallende bijdragen.
Hans Vlieghe beschrijft het mecenaat van aartshertog Leopold-Wilhelm tijdens zijn landvoogdij over de Zuidelijke Nederlanden (1647-1656). De aartshertog bracht 880 schilderijen uit de Nederlanden en 500 Italiaanse stukken bijeen. Daarmee was hij een grotere verzamelaar dan Karel v of Philips ii. Leopold had voornamelijk werk van schilders uit de Rubensstal, maar ook schilderijen van De Champaigne en van Michaelina Woutiers (werkzaam 1642-1659).
De intrigerende Woutiers is het onderwerp van Van der Stighelens essay. Aartshertog Leopold-Wilhelm had vier schilderijen van dit ‘atypisch vrouwelijk artistiek talent’. Behalve dat zij lang in Brussel werkte, is er weinig over haar en haar verrassend veelzijdige oeuvre bekend. Haar schilderij ‘de Bacchusstoet’ bevat misschien een zelfportret (met ontblote borst, ‘die er niet meteen ‘Rubensiaans’ uitziet en mogelijk daarom een ‘autobiografisch’ karakter heeft’). Omdat deze vrouw ook de omslag siert, krijgt deze zin extra gewicht.
J.J. Pérez Preciado schrijft over de collecties van Jean de Croÿ en Philip van Aremberg. Deze Vlaamse diplomaten aan het Spaanse hof vormden de verbinding tussen de aartshertogen en Philips iv. Beiden bezaten een grote collectie schilderkunst (Philips iv kocht uit hun nalatenschap) en dat zorgde voor Spaanse interesse voor Vlaamse kunst.
Het opstel van Valérie Herremans over de iconografie van de zeventiende-eeuwse Zuid-Nederlandse retabelsculptuur start met Rubens' ‘Tenhemelopneming’ in het altaar van Colyns de Nole in de kathedraal van Antwerpen. De relatie tussen de gebeeldhouwde Christusfiguur van De Nole en de geschilderde Maria is opzienbarend. Heeft Rubens dat bedacht? De auteur pleit eerder voor een tijdens de uitvoering moeizaam tot stand gekomen compromis. Vervolgens geeft zij een mooi overzicht over de functie van het altaar. Ook de kosten komen aan de orde. Buiten Antwerpen was beeldhouwwerk de heeft goedkoper, aldus dit zeer informatieve essay.
| |
| |
Bert Timmermans beschrijft in een sterk sociologisch en spannend geschreven artikel de kunstpatronage van de Antwerpse elite van na 1585. De kunstpatronage vermengt de profane, de religieuze levenssfeer en de macht. In de broederschappen ontmoeten de top van de zakenwereld, de magistraat en de stadsadel elkaar. In de noten wordt duidelijk op hoeveel bronnen zijn verhaal teruggaat, en staan nog veel voorbeelden vermeld.
Barbara Welzel behandelt Rubens' ‘Aanbidding der Koningen’. Dit schilderij werd vervaardigd voor de ruimte waarin de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand werden gevoerd. Daarom moest het aanvaardbaar zijn voor protestantse én katholieke onderhandelaars, en de lof van Antwerpen uitdragen. Dit schilderij kwam later in handen van de Spaanse koning. Hier zag Rubens het in 1628 opnieuw, en nam het, op aandringen van Philips iv, opnieuw onder handen. Hij intensiveerde de katholieke inhoud en voegde ook een zelfportret toe. Zo werd ‘onderhandelingskunst’ tot hofkunst.
David Howarth kijkt, via gegevens uit de papieren van Gerbier (Engels agent in Vlaanderen), opnieuw naar de relatie van Rubens met Philips iv. Werd tot nu toe gedacht dat Philips meteen de mogelijkheden van Rubens inzag en hem voorzag van veel opdrachten, Howarth meent het tegenovergestelde (zelfs in het Buon Retiro hangt geen Rubens).
Christine Göttler behandelt het altaar van de doden in de kathedraal van Tournai. Hier werden requiemmissen gevierd, waarmee de levenden via gebeden de tijd van de zielen in het vagevuur konden bekorten. Bisschop Villain de Gand vernieuwde dit altaar en gaf Rubens opdracht voor twee schilderijen: hij verwachtte niet gespaard te blijven van het vagevuur en nam zijn voorzorgen.
R. Schillemans
| |
I. Hantsche (red.).Johann Moritz von Nassau-Siegen (1604-1679) als Vermittler. Politik und Kultur am Niederrhein im 17. Jahrhundert. (Studiën zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas, Band 13.) Münster, Waxmann Verlag, 2005. 244 pp. ISBN 3- 8309- 1528-4. € 28,00.
Deze bundel belicht graaf Johan Maurits van Nassau-Siegen, de ‘Braziliaan’. Deze zoon van Johan van Nassau (die van de beroemde militaire leerschool) begon zijn carrière in Nederland, aanvankelijk als gewoon soldaat, maar klom al snel op tot ritmeester en kapitein van zijn regiment. Via zijn uitstekende connecties kwam hij in 1636 in dienst van de wic als gouverneur van Brazilië. Bij terugkomst liet hij onder meer het beroemde Mauritshuis in Den Haag bouwen en wijdde hij zich weer aan zijn militaire carrière. In 1647 werd hij stadhouder in Kleef en Mark voor de grote keurvorst Frederik Willem van Brandenburg-Pruisen. Daarna zou hij nog als opperbevelhebber van de Nederlandse troepen fungeren. Dit boek gaat vooral over zijn periode als stadhouder.
Horst Lademacher schetst het brede kader van de verhoudingen tussen Nederland en Brandenburg-Pruisen. Karl-Heinz Tekath bericht over zijn levensloop, Helmut Gabel bestudeert de manier hoe historici over Johan Maurits hebben geschreven, terwijl Guillaume van Gemert analyseert hoe literatoren hem in poëzie en proza voorstelden: als een alleszins redelijk, religieus tolerant en verlicht vorst. Zijn verhouding tot de standen werd ook gekenmerkt door overleg en compromis, zoals Michael Kaiser laat zien. Bert Thissen besteedt aandacht aan de rol en samenstelling van zijn hof, terwijl Jörg Engelbrecht de vooraanstaande positie van Johan Maurits als militair leider benadrukt. Michael Rohrschneider wijst op de cruciale diplomatieke onderhandelingen van Johan Maurits in de driehoek Staten-Generaal, het huis van Oranje-Nassau en Brandenburg-Pruisen. Diedericke Maurina Oudesluijs geeft een indrukwekkend overzicht van de sociaal-economische, wetenschappelijke en technische kennis en vaardigheden die hij van zijn verblijf in Nederland en Brazilië naar Kleef meenam, ook al laat Irmgard Hantsche zien dat de Universiteit van Duisburg meer te danken had aan de Kleefse standen dan aan Johan Maurits zelf. Het uiterlijke aanzien van het huidige Kleef draagt nog steeds Johan Maurits' stempel, met name door de statige lanen en prachtige parken die hij ontwierp, zoals Wilhelm Diedenhofen uiteenzet. Katharina Bechler overziet ten slotte de invloed van Johan Maurits in het landschapsbeheer en de bouwkunst, onder meer in Sonnenburg en Potsdam. En wie wist dat de beroemde ‘Unter den Linden’ in Berlijn eigenlijk ook door zijn toedoen is aangelegd?
Het is alleszins terecht dat aan deze persoon in 2004 een conferentie werd gewijd - de bijdragen zijn nu in deze bundel verschenen. Johan Maurits was inderdaad een persoon met een omvangrijk netwerk
| |
| |
op politiek, militair, sociaal-economisch, wetenschappelijk en kunstzinnig gebied. In Kleef is zijn invloed nog dagelijks merkbaar. In de Nederlandse geschiedenis is hij vooral bekend vanwege zijn Braziliaanse avontuur en als bouwer van het Mauritshuis. Na lezing van deze bundel denk ik dat we deze persoon toch ook hoger moeten gaan achten vanwege zijn cruciale rol op militair en diplomatiek vlak in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
M.C. 't Hart
| |
E. Locher-Scholten en P. Rietbergen (red.). Hof en Handel. Aziatische vorsten en de voc 1620-1720. Opgedragen aan J. van Goor. Leiden, kitlv, 2004. 400 pp. ISBN 90-6718-231-1. € 35,00.
Sinds het dekolonisatieproces rond de jaren 1940-1960 begonnen historici zich te interesseren voor een meer ‘Azië-centrische’ benadering van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, met als gevolg een grote toename in regionale en lokale studies. Uit deze studies bleek dat de Compagnie een minder grote speler was op het Aziatische toneel dan men in de negentiende en vroege twintigste eeuw had gedacht. Tevens werd duidelijk dat lokale gebeurtenissen en beslissingen van individuele voc -dienaren ter plaatse een grotere invloed hadden op de bedrijfsvoering dan tot dan toe werd aangenomen. Vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw begon men ook meer oog te krijgen voor de manier waarop de voc en de Aziatische maatschappijen elkaar in cultured opzicht beïnvloedden. Het werk van historicus Jurrien van Goor heeft een grote rol gespeeld in deze veranderingen binnen de geschiedschrijving over de Compagnie. Ter gelegenheid van zijn afscheid als universitair hoofddocent van de Universiteit Utrecht is deze bundel aan hem opgedragen.
Overal in Azië waar de Compagnie handeldreef, kreeg zij te maken met lokale vorsten en bijbehorende hoven. Gezien de aard van de verschillende Compagnie-vestigingen in Azië - variërend van eigen bezittingen tot simpele factorijen van waaruit de voc met toestemming van Aziatische machthebbers handeldreef- is het niet verwonderlijk dat ook de relaties van de Compagnie tot de hoven in Azië sterk van elkaar verschilden. In deze bundel wordt de positie van de Compagnie aan een aantal van deze hoven nader bestudeerd. Zo waren er plaatsen in Azië waar de voc zich actief mengde in de machtsstrijd tussen de facties aan het hof en in sommige gevallen zelf als een factie optrad. Deze actieve deelname aan het hofleven vond voornamelijk plaats in de Indonesische archipel. In andere delen van Azië nam de Compagnie doorgaans veel minder actief deel aan het hofleven en beperkte zich tot het zenden van gezantschappen en het sluiten van verdragen. Op sommige plaatsen, zoals in Japan, was de verschijning van de Compagnie aan het hof zelfs hoofdzakelijk ceremonieel. In het artikel van Blussé is te lezen hoe ook Batavia werd veranderd in een voc -hof wanneer er belangrijke Aziatische gezanten werden gestuurd naar de Hoge Regering. De auteurs hebben er bewust voor gekozen met behulp van voc -bronnen zowel het Europese als het Aziatische perspectief te laten zien. Enerzijds omdat er niet altijd Aziatische bronnen zijn overgeleverd, anderzijds omdat zij hiermee willen aansluiten bij de tendens van de laatste jaren waarin men afstapt van het - tijdens het dekolonisatieproces ontstane - idee dat Westerse teksten niet kunnen worden gebruikt voor de bestudering van Aziatische samenlevingen. Deze bundel is zeker een aanrader voor eenieder die meer te weten wil komen over de diplomatieke handel en wandel van de voc in Azië.
J.J.A. Knoest
| |
J.T. Devreese en G. Vanden Berghe. ‘Wonder en is gheen wonder’. De geniale wereld van Simon Stevin 1548-1620. ('s-Graveland/Leuven, Fontaine Uitgevers/ Davidsfonds, 2003. 344 pp. ISBN 90-5826-174-3. €24, 95.
Though less known outside the countries of his origin, Simon Stevin is reckoned among the most distinguished figures in the history of science and technology. He is most renowned for his highly ingenious and original achievements in mathematics and physical sciences. His name is remembered at least in connection with the system of decimal fractions, the parallelogram of forces and the hydrostatical paradox. Actually he was a surprisingly versatile figure who was also active in diverse fields such as finance, music and hydraulic engineering. It is no wonder that his person has attracted a number of people with interest in the history of these particular fields.
| |
| |
For many years, Simon Stevin ('s-Gravenhage, 1943) by E.J. Dijksterhuis has been regarded as the definite monograph of the scientist from the Low Countries. Together with the Principal Works of Simon Stevin (Amsterdam, 1955-1966), it forms the standard literature about him. Since then, a number of new facts about Stevin have been discovered. Those discoveries are reported comprehensively and in detail in the present monograph of Devreese and Vanden Berghe. Among them R. Ooms' notice about a booklet - probably a so far unknown work of Stevin - seems to belong to the most important ones. It concerns Nieuwe Inventie van Rekeninghe van Compaignie (Delft 1581), dealing with the theory and practice of accounting. This work gives a consequential indication of a date before which Stevin arrived in the Northern Netherlands. Moreover, information about Stevin's origin is amplified and his autograph on music theory is published for the first time in this present monograph. Thus Wonder en is gheen wonder can be regarded as a valuable synthesis that complements the above mentioned standard works by accumulating and discussing the results of studies about Simon Steven since 1966. At the same time it is also a very approachable book as the authors themselves mention. In some cases in the history of science it is quite difficult to explain the significance of the discovery of a certain law or concept correctly, since the law or concept is so familiar and so evident to our modern mind. It is very true in the case of Stevin. The authors then try to highlight the sheer importance of Stevin's works by providing the intellectual, social context in which he was active. Plenty of colour photographs also contribute to the clear presentation.
As for the historical evaluation of Stevin's works, the narrative of Wonder en is gheen wonder is decidedly adulatory. Thus, although the authors declare that it is not their intention to claim Stevin's priority over certain scientific discoveries, the emphasis is always put on what Stevin discovered, introduced or said as the first. However, the grounds are not always sufficiently elucidated, probably because this monograph is explicitly intended for the general public. In this respect, the narrative of Dijksterhuis (1943) is more critical and sober, and it can still claim its merit. Even so, it should be noted that arguments given in this monograph are based on thorough study of the former literature. In addition, the authors have made a considerable effort to consider Stevin's work in the context of the time.
It seems that an English translation of this monograph is being published in the near future, which is really hoped for. Undoubtedly Wonder en is gheen wonder, along with its translations, shall provide a broader reading public with a colourful introduction of ‘the brilliant world of Simon Stevin of Bruges’.
S. Nakazawa
| |
Het Journaal van Abel Tasman 1642-1643. Hertaling en inleiding V. Roeper en D. Wildeman. Zwolle/Den Haag, Waanders/Nationaal Archief, 2006. 208 pp. ISBN 90-400-8205 -7. € 17,95.
Wie in de afgelopen jaren de nieuwsbrieven van het Nationaal Archief heeft gelezen, heeft zich reeds kunnen vergapen aan het prachtig geïllustreerde reisverslag van Abel Tasman uit de jaren veertig van de zeventiende eeuw. Vibeke Roeper en Diederick Wildeman hebben dit journaal nu op initiatief van het Archief op passende wijze uitgegeven. Het boek doet in een aantal opzichten denken aan de werken van de Linschoten-Vereeniging, die het verslag van Tasman al in 1919 publiceerde in haar reeks. Het vroegmoderne Nederlands is hier echter hertaald. De bezorgers van deze editie - beiden al jaren actief in het openbaar maken van zeventiende-eeuwse reisteksten - hebben daarnaast een ruime greep mogen doen uit het mooie beeldmateriaal. Het resultaat is een zeer goed verzorgde publicatie van een verslag dat door de naam van Abel Tasman al bij voorbaat tot de verbeelding spreekt.
De bezorgers geven in hun inleiding een helder overzicht van de loopbaan van de Groningse ontdekkingsreiziger. Nadat de noordelijke en westelijke kustlijn van Australië stapsgewijs bekend waren geworden voor 1630, was het vooral gouverneurgeneraal Antonio van Diemen die verdere verkenningen stimuleerde. Hij zou als opdrachtgever van Tasman optreden, maar kon in 1642 niet meer bieden dan twee slecht onderhouden schepen. Avonturen stonden niet hoog op de agenda van de Compagnie. De waardering voor de zeeman in Batavia zou verder slinken nadat bleek dat de methodes en resultaten van zijn reizen niet aansloten bij de verwachtingen. De kusten van de nieuwe gewesten boden weinig aantrekkelijks voor een handelsorganisatie als de voc. Ook het mythische Zuidland werd niet ontdekt, maar, zo vermelden Roeper en
| |
| |
Wildeman droog, ‘land dat niet bestaat kan ook de beste ontdekkingsreiziger niet vinden’ (p. 35).
Wat overblijft is een intrigerend relaas van Tasmans ontdekkingsreis langs Van Diemensland (het huidige Tasmanië), Nieuw Zeeland en de Polynesische eilandengroepen Tonga en Fiji. De tekeningen die koopman Isaac Gilsemans onderweg maakte, variëren van kustprofielen tot afbeeldingen van Maori's en Polynesiërs. Het korte verslag van de chirurgijn Hendrik Haelbos, die de expeditie meemaakte, is aan het boek toegevoegd, en geeft hier en daar uitvoeriger uitleg bij de pentekeningen van inheemse volken. De uitgave wordt verder gesierd door kaartmateriaal waarop de waarde van de expeditie van Tasman voor een modern publiek in één oogopslag duidelijk wordt.
M. van Groesen
| |
M. Dlugaiczyk. Der Waffenstillstand (1609-1621) als Medienereignis. Politische Bildpropaganda in den Niederlanden. (Niederlande-Studien. Band 39.) Münster, Waxmann Verlag, 2005. 436 pp. ISBN 3-8309-1329-X. € 49,90.
In dit boek analyseert Martina Dlugaiczyk de beeldvorming van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) tijdens de Tachtigjarige Oorlog. De auteur, die kunstwetenschappen, geschiedenis en politicologie studeerde, werkte daarvoor haar proefschrift uit, waarop zij eerder in Kassel promoveerde. De nadruk ligt op de iconologie en de grafische kunst, maar ook theater, dichtkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst komen aan bod. Opmerkelijk zijn de vele citaten in het Nederlands, echter wel af en toe met typefoutjes. Het boek wordt ondersteund door een ‘Katalog’ aan het eind met een omschrijving van de beschreven objecten. Voor een deel worden de objecten ook afgebeeld; helaas zijn de meeste plaatjes vaak wat te klein en niet echt duidelijk.
De auteur laat zien dat reeds omstreeks 1600 er in de Nederlanden een actieve groep kunstenaars bestond die over politieke gebeurtenissen berichtte in de vorm van satirische afbeeldingen en pamfletten. De wapenstilstand resulteerde in een aanmerkelijke stijging van deze drukwerken. De erkenning van de Nederlandse soevereiniteit zorgde er bovendien voor dat er meer dan voorheen in de Nederlandse taal gepubliceerd werd. Om de wapenstilstand te verbeelden, gebruikten de kunstenaars bestaande motieven, maar zij voegden ook innovaties toe. Het zinnebeeld van de wapenstilstand was een vrouw die een duidelijke verwantschap met de ‘Vrede’ vertoonde, maar zij hield een naar beneden gericht zwaard voor zich. Zo was te zien dat de vrede slecht een ‘adempauze’ was. Deze verbeelding van het Bestand door David Vinckboons in 1609 werd toonaangevend. Een andere vernieuwing was het beeld van de ‘slapende Mars’. Bij deze figuur overheerste vrede en rust maar dankzij de oorlogsattributen wist men dat dat slechts tijdelijk was. In de toonkunsten werd het Bestand ook gevierd. In Amsterdam kwamen theaterstukken over het vraagstuk van de wapenstilstand. In Antwerpen geschiedde de viering in de vorm van een traditionele ‘ommegang’ in de stad. Dominant thema daarbij was de hoop dat de handel en scheepvaart weer zouden opleven, ook al bleef de Schelde gesloten. In het kader van het Bestand gaven de stadsbestuurders opdrachten voor nieuwe schilderijen: het beeld dat Abraham Janssens van ‘Scaldis et Antwerpia’ gaf zou decennialang een motief vormen. In Den Haag commissioneerden de Staten-Generaal een serie schilderijen bij Otto van Veen over de Bataafse Opstand, die nadien een dominant icoon zou worden voor de Nederlandse vrijheidsstrijd in het algemeen.
Overtuigend laat de auteur zien dat de ‘Medienereignis’ van het Bestand vooral in de Noordelijke Nederlanden plaatsvond. De wapenstilstand betekende immers de erkenning van de soevereiniteit van de Republiek, terwijl in het Zuiden de positieve stemming van kortere duur was. Doordat Dlugaiczyk verschillende kunstuitingen bestudeert is het bovendien mogelijk om de verrassende vernieuwingen in de politieke beeldvorming op een breder vlak te doorgronden.
M.G. 't Hart
| |
H. Cools, M. Keblusek en B. Noldus (red.). ‘Your humble servant’. Agents in early modern Europe, 1500-1800. Hilversum, Verloren, 2006. 167 pp. ISBN 90-6550-908-9. € 29,00.
De onderzoeker die zich bezighoudt met diplomatieke betrekkingen of de handel in goederen, schilderijen of boeken in vroegmodern Europa stuit regelmatig op figuren die niet in één, maar in een aantal verschillende van deze velden actief waren:
| |
| |
kooplieden in graan handelden met schijnbaar gemak ook in kunst, terwijl graveurs en boekhandelaren ook politiek nieuws verzamelden en doorspeelden aan hun patroons. Deze bundel, voortgekomen uit het door Marika Keblusek geleide onderzoeksproject ‘Double agents: cultural and political brokerage in early modern Europe’, probeert antwoord te geven op de vraag of er zoiets heeft bestaan als een typische vroegmoderne agent. In tien bijdragen trekt een gevarieerde stoet tussenpersonen voorbij die hun activiteiten op verschillende terreinen handig wisten te combineren.
In de heldere inleiding zet Keblusek uiteen hoe kunsthistorici en historici de figuur van de agent in respectievelijk de kunsthandel en politieke patronagenetwerken hebben benaderd. Het doel van haar project is om de agent in al zijn facetten te onderzoeken. Juist door onderzoek naar deze verschillende, maar vaak overlappende werkterreinen van intermediairs samen te brengen, zou het mogelijk moeten zijn om te achterhalen welke eigenschappen iemand tot een geschikt agent maakten. Ze benadrukt terecht dat de veelzijdigheid van deze personages alleen vanuit interdisciplinair perspectief begrepen kan worden. Keblusek noemt vervolgens een aantal elementen die mogelijk een rol speelden in de ontwikkeling van een agent, zoals zijn opleiding en een hoge mate van mobiliteit. Daarbij stelt ze dat een groot aantal van de in de bijdragen behandelde agenten een migrantenachtergrond had. Dit bracht vaak kennis van vreemde talen, vertrouwdheid met buitenlandse handelsgewoontes, maar vooral ook uitgebreide netwerken met zich mee, die de agent in dienst van zijn patroon kon stellen.
In het eerste artikel belicht de kunsthistoricus David Howarth de relatie tussen de agent William Petty en de Engelse verzamelaar Thomas Howard, graaf van Arundel. Hij suggereert dat Arundel zijn agent trainde voordat hij hem erop uit stuurde. Met de volgende bijdrage verlegt Thomas Dandelet de aandacht naar leden van de Colonna familie als politieke agenten in dienst van de Spaanse kroon tussen 1555 en 1584. Dandelet laat zien hoe de Colonna's zelf ook weer aan het hoofd stonden van een heel netwerk aan politieke tussenpersonen. Hans Cools schetst vervolgens de activiteiten van een andere Italiaan, de Toscaan Francesco Feroni (1614/16-1696), die met even veel gemak Oostzeegraan naar Italië en slaven naar het Caraïbisch gebied exporteerde. Feroni woonde geruime tijd in Amsterdam. Op zijn bezoeken aan de stad logeerde groothertog Cosimo iii bij de koopman, die hem begeleidde naar de ateliers van kunstenaars zoals Rembrandt en Willem van de Velde de Oude. Badeloch Noldus onderzoekt in haar artikel de relatie van de dubbelagenten Michel le Blon en Pieter Isaacz met Axel Oxenstierna, de Zweedse staatsman, terwijl Geert Janssen voortbouwt op het onderwerp van zijn dissertatie en laat zien hoe het patronagenetwerk van de Friese stadhouder Willem Frederik was opgebouwd. Brendan Dooley volgt de carrière van Don Giovanni de' Medici, een bastaardzoon van Cosimo i, waarna Keblusek zelf laat zien hoe agenten in de internationale handel in boeken werden ingezet.
De laatste drie artikelen richten zich meer op de mechanismen van de markt dan op het functioneren van individuele agenten. De bijdrages over de Antwerpse kunstmarkt (Filip Vermeylen), communicatie in de vroegmoderne internationale handel (Jan Willem Veluwenkamp) en postverbindingen tussen Amsterdam en Stockholm (Heiko Droste) benadrukken het belang van betrouwbare tussenpersonen en goede informatievoorzieningen. Al met al biedt deze verzorgd uitgegeven bundel een rijke oogst aan artikelen over de avonturen, successen, maar ook de nederlagen van agenten die in heel vroegmodern Europa, van Scandinavië tot Italië, opereerden. Tegelijkertijd blijkt dat ondanks de oproep in de inleiding het merendeel van de deelnemers hun bijdrage strikt vanuit hun eigen discipline heeft geschreven: zo houdt bijvoorbeeld de kunsthistoricus Howarth het bij de verzamelactiviteiten van Arundel zonder op diens politieke positie en contacten in te gaan, terwijl de historici Dandelet en Janssen patronagenetwerken exclusief vanuit het politieke perspectief beschrijven. De diversiteit van de bundel laat duidelijk de veelzijdigheid van de vroegmoderne dubbelagent zien, maar benadrukt ook hoe lastig het is om deze in een eenduidig profiel te vangen.
M. van Gelder
| |
G. Schwartz. De grote Rembrandt. Zwolle, Waanders, 2006. 394 pp. ISBN 90-400-8240-5. € 69,95.
Wat brengt een Rembrandt-kenner ertoe twee grote boeken over dezelfde schilder te schrijven? Gary Schwartz heeft het aangedurfd, en terecht. In
| |
| |
1984 publiceerde hij zijn magistrale Rembrandt. Zijn leven, zijn schilderijen. Hij introduceerde met dit boek de historie in de kunsthistorie rond de Leidse en Amsterdamse schilder en werkte op basis van archiefstudies van Isabella van Eeghen, Bas Dudok van Heel en eigen onderzoek de familie- en kennissenrelaties van Rembrandt uit (zijn milieus dus) en zijn opdrachtgevers. Het bracht een storm van kritiek teweeg: de kunsthistorici vonden dat het ‘genie’ Rembrandt was aangetast en achtten de historische kennis onbelangrijk voor de kunsthistorische interpretatie, terwijl de historici de fictie die soms in zijn teksten te lezen valt, niet konden waarderen.
Nu, na ruim twintig jaar, is er veel archiefmateriaal bijgekomen, heeft het Rembrandt Research Project onder leiding van Ernst van de Wetering zijn werk gedaan - en heeft dit zijn aanvankelijke opzet om echt en onecht te onderscheiden min of meer afgelegd na de kritiek op die oorspronkelijke toeleg, met name door Schwartz geuit, dat de kwestie van auteurschap in een schildersatelier veel genuanceerder ligt. Een schilderij kan deels van Rembrandt zijn, deels door leerlingen voltooid, door leerlingen opgezet en door hem van een finishing touch voorzien, of hij kan alleen ‘geestelijk auteur’ zijn.
Deze en dergelijke recente inzichten en recent gevonden archiefmateriaal heeft Schwartz in zijn nieuwe studie tot een nieuwe synthese verwerkt. Dat is de kracht van het boek, samen met een prachtige, heldere stijl waarin hij ook moeilijke problemen duidelijk kan maken. Al is die stijl soms mij té gemeenzaam: voor mij is het ‘over the top’ als op p. 343 gezegd wordt dat Abraham weet waar hij moet zijn: ‘niet op Highway 61, waar Bob Dylan zijn inspiratie haalde, maar op de berg Moria’. In elk geval is Schwartz er wel in geslaagd zijn enthousiasme over te brengen. Verder is het boek prachtig geïllustreerd met vele afbeeldingen van schilderijen, prenten en tekeningen, tabellen, diagrammen en schema's, bijvoorbeeld van de kunsthandel. Schwartz zette het boek thematisch op en wijdde hoofdstukken aan Rembrandts familie, zijn opdrachtgevers en het schildersvak, en de uitbeelding van het landschap, de mens en bijbelse taferelen. Schwartz gebruikt ook in dit boek citaten om aan de hand daarvan iets over schilderijen te kunnen zeggen, zonder overigens de ingewikkeldheid in de verhouding tussen woord en beeld uit het oog te verliezen (bijv. p. 189). Telkens gaat hij in charmant debat met voorgangers, bijvoorbeeld met Amy Golahny over het belang en de grootte van Rembrandts bibliotheek (p. 138). Dit boek is een prachtige studie, geschreven in de rustige toon van iemand die volledig boven de stof staat.
J. Bloemendal
| |
B. Bull, T. Dibbets, M. van Eikema Hommes, V. Manuth en E. van de Wetering. Rembrandt en Caravaggio. Zwolle, Waanders, 2006. 208 pp. ISBN 90-400-9129-3. € 39,95.
De catalogus bij de drukbezochte tentoonstelling over Rembrandt en Caravaggio biedt alle gelegenheid de twee schilders nog eens goed te vergelijken. Rustige bestudering van de afbeeldingen bevestigt wat in de drukte van de expositie ook al duidelijk werd: het gaat om twee totaal verschillend georiënteerde schilders. Volker Manuth laat in zijn essay zien dat werk van Caravaggio in de Nederlanden nauwelijks aanwezig was, noch in het echt noch in reproductiegrafiek, zodat Rembrandt zijn Italiaanse collega alleen kon kennen van reputatie en via het caravaggisme. De conclusie verrast niet, maar het gegeven was nog nooit coherent onderbouwd. Een vergelijking tussen het Utrechtse caravaggisme en de jonge Rembrandt - terwijl toch ook de late Rembrandt naar dat werk kijkt - leidt het hoofdonderwerp van het boek in. Daarna volgen twaalf vergelijkingen waarbij iconografie, stijl en oorspronkelijke context als vaste elementen optreden. In de vergelijkingen ligt een zekere nadruk op de overeenkomsten. Die zijn echter vaak zo abstract, bijvoorbeeld de spanning tussen ‘de portretmatige uitbeelding (...) en de meer algemene betekenis’ (p. 107), dat de schilderijen waarop ze worden losgelaten inwisselbaar worden en dat er ook nog wel andere schilders dan Rembrandt en Caravaggio aan hadden kunnen worden toegevoegd. Het essay van Margriet van Eikema Hommes en Ernst van de Wetering is overtuigender. Ze laten zien dat het grote verschil tussen Rembrandt en Caravaggio zit in de omgang met licht, wat gevolgen heeft voor het coloriet, de suggestie van ruimte en verfopbreng. Bij Caravaggio is het contrast tussen licht en schaduw overal even sterk terwijl Rembrandt daarin varieert, wat resulteert in een natuurlijkere, gedifferentieerdere en (letterlijk en figuurlijk) veelomvattendere ruimtesuggestie. Daarin schuilt ook
| |
| |
Rembrandts noordelijke karakter van een schilder die uit is op een overtuigende weergave van de zichtbare wereld, tervvijl Caravaggio in Italië - waar schilders, of ze wilden of niet, doordesemd waren van academisme - zijn figuren veel meer abstraheert en zelfs idealiseert. Het is dan ook jammer dat er in de vergelijkingen niet meer aandacht is voor de directe artistieke contexten waarin beide schilders werkten. Boek en tentoonstelling maken duidelijk dat Francesco Algarotti die in een frase uit 1762 voor het eerst Rembrandt en Caravaggio met elkaar gelijkstelde, er gewoon naast zat.
E.E.P. Kolfin
| |
F. Lammertse en J. van der Veen (red.). Uylenburgh & Zoon. Kunst en commercie van Rembrandt tot De Lairesse 1625-1675. Zwolle, Waanders, 2006. 324 pp. ISBN 90-9. € 42,50
Dit boek, dat tevens verscheen als catalogus bij tentoonstellingen in de Dulwich Picture Gallery in Londen en Museum Het Rembrandthuis in Amsterdam, moet worden gerekend tot de belangrijkste wetenschappelijke resultaten van het Rembrandtjaar 2006. De auteurs hebben op basis van voorbeeldig onderzoek opkomst, bloei en ondergang van de meest tot de verbeelding sprekende Amsterdamse kunsthandel van de zeventiende eeuw beschreven. Jaap van der Veen behandelt Hendrick Uylenburgh (1584/9-1661), en Friso Lammertse diens zoon en opvolger Gerrit Uylenburgh (1625-1679), in beide gevallen eerst in een uitgebreid biografisch hoofstuk en vervolgens met een onderzoek naar de werking van hun kunstbedrijf.
Vader Hendrick begon zijn loopbaan in Krakau, in dienst van de Poolse koning, en vestigde zich omstreeks 1625 als koopman in schilderijen in Amsterdam. Hij zette tevens een werkplaats op waarin allerlei kunstenaars voor hem werkten. Rembrandt en Flinck behoorden tot degenen die er in dienst waren, alvorens later voor zichzelf te beginnen. Terecht beklemtonen de auteurs dat het bedrijf uniek was omdat het zowel kunsthandel als kunstproductie gedurende bijna een halve eeuw onder één dak gaande wist te houden. Zoon Gerrit handelde op Europese schaal in schilderijen van grote, veelal Italiaanse meesters. Zijn ‘finest hour’ beleefde hij ongetwijfeld toen hem werd gevraagd de ‘Dutch gift’ samen te stellen: de collectie schilderijen die de Staten van Holland de Engelse koning Karel ii in 1660 ten geschenke aanbod. Nadat hij in financiële problemen was geraakt, moest Gerrit het bedrijf in Amsterdam in 1676 sluiten. Hij eindigde zijn loopbaan als beheerder en restaurator van de Britse koninklijke kunstcollecties.
De affaire rond de mislukte verkoop van een lading Italiaanse schilderijen aan de keurvorst van Brandenburg in 1671 en 1672 wordt hier voor het eerst volledig uit de doeken gedaan, op basis van een groat aantal nieuwe documenten uit Amsterdam, Den Haag, Rotterdam, Antwerpen en Berlijn. Hendrick Fromentiou, hofschilder van de Grote Keurvorst, had zijn beer ervan weten te overtuigen dat de schilderijen kopieën waren. Deze wilde daarop de koop terugdraaien. Gerrit Uylenburgh voelde zich aangetast in zijn goede naam, weigerde, en kreeg van de keurvorst gedaan dat Fromentiou eerst zijn beschuldigingen hard moest maken. Wat volgde was een titanenstrijd tussen Uylenburgh en zijn vroegere medewerker Fromentiou. In de genoemde steden kwamen tientallen deskundigen hun oordeel geven over de schilderijen. De hele Nederlandse en Vlaamse kunstwereld lijkt partij te hebben moeten kiezen. Johannes Vermeer, bijvoorbeeld, verwierp de schilderijen als ‘vodden’, Constantijn Huygens zag ze als originelen afkomstig uit de beroemde verzameling Reynst. De affaire biedt een zeldzaam inkijkje in het netwerk van kunstenaars, kooplieden en kenners dat de top van de kunstmarkt domineerde.
Dit boek is verplichte kost voor iedereen die zich wil verdiepen in de geschiedenis van de Nederlandse kunsthandel in de Gouden Eeuw. Het is overigens niet altijd lichte kost, want archivalia vormen het voornaamste ingrediënt. Deze archivalia, echter, zullen voor anderen weer uitgangspunt vormen voor nieuw onderzoek en verdergaande analyse.
M.J. Bok
| |
M. Hageman. Het kwade exempel van Gelre. De stad Nijmegen, de Beeldenstorm en de Raad van Beroerten, 1566-1568. Nijmegen, Vantilt, 2006. 456 pp. ISBN 90-77503-23-4. € 27,50.
In dit proefschrift geeft Maarten Hageman een overzicht van de Nijmeegse onlusten ten tijde van de Beeldenstorm. Hij werkte daarvoor zijn docto- | |
| |
raalscriptie van 1986 uit tot een groter geheel en stelde zich de vraag of dit oproer door politieke, religieuze danwel sociaal-economische factoren werd veroorzaakt. In het eerste deel behandelt de auteur Nijmegen aan de vooravond van de Opstand. Interessant is bovenal de status van Nijmegen als ‘Vrije Rijksstad’. De stadsbestuurders gebruikten deze officieuze band met het Duitse Rijk om de autonomie van de stad te benadrukken en Nijmegen bood dan ook veel weerstand tegen de centralisatie die Karel v invoerde. Voorafgaand aan de Opstand bestond er al onenigheid over het recht om aanklachten van ketterij te behandelen, een strijd die uiteindelijk toch al in het voordeel van het Gelderse Hof en in het nadeel van Nijmegen werd beslist. In deel twee van het boek vervolgt de auteur zijn verslag met de wederwaardigheden van 1566 en 1567 binnen de stad. In navolging van het Compromis der Edelen van 1565 verzocht ook het Gelderse Verbond om geen inquisitie te hoeven invoeren. Toen ook bij Nijmegen de radicale predikaties begonnen, nam het stadsbestuur een tolerant standpunt in. De stadhouder van Gelderland, Megen, probeerde te laveren tussen de eisen van het Habsburgse gezag en de stedelijke onafhankelijkheid. Hij wist gebruik te maken van de Nijmeegse ambachtslieden die zich buitengesloten voelden van de macht in de stad. De laatsten waren bezorgd over de toenemende ongeregeldheden elders en vreesden ook in hun stad een beeldenstorm. Zij dwongen een deel van het stadsbestuur tot aftreden en lieten het stadsbestuur sterker optreden tegen de opstandige predikaties. Toch was dat niet voldoende voor Alva en ook in Nijmegen kwam een Bloedraad. In deel drie beschrijft de auteur de vervolgingen en de vervolgden. Van de 195 verdachten, die allemaal reeds de wijk genomen hadden, werden er
uiteindelijk 68 bij verstek veroordeeld. De auteur, die zowel geschiedenis als rechten studeerde, kan geen consistent beleid vaststellen in deze rechtspraak: er was een hoge mate van willekeur. De instelling van de Raad van Beroerten vormde uiteindelijk een evidente inbreuk op de lange autonome traditie van Nijmegen.
Het boek biedt een prettig leesbaar en uiterst gedetailleerd verslag van een bestaande lacune in de geschiedschrijving. De auteur weet echter niet geheel duidelijk te maken wat de bestudering van het ‘geval Nijmegen’ nu bijdraagt aan het algehele historiografische beeld van de Beeldenstorm, daarvoor is er te weinig inhoudelijke koppeling naar andere studies. Wel concludeert hij dat politieke factoren belangrijker waren dan de religieuze en sociaal-economische omstandigheden.
M.C. 't Hart
| |
J van der Waals. Prenten in de Gouden Eeuw Van kunst tot kastpapier. Zwolle/Rotterdam, Waanders/Museum Boijmans van Beuningen, 2006. 240 pp. ISBN 90-400-8783-0. € 32,50.
Sinds de publicatie van David Becks dagboek van 1624, Spiegel van alledag (Hilversum 1993) is er geen boek meer verschenen dat de zeventiende-eeuwer zo nabij komt als deze studie naar het gebruik van grafiek. De inleiding maakt duidelijk dat in de zeventiende eeuw de zogenaamde gebruiksgrafiek, veelal goedkoop drukwerk ter decoratie van huis en haard, de grootste prentcategorie moet zijn geweest, terwijl er nu nog maar nauwelijks iets van resteert. Het is opgebruikt en wat bewaard bleef, werd nooit verzameld als hoge kunst. Een beeld van omvang en inhoud is nu alleen nog maar te krijgen door bestudering van de aanbodzijde, via winkelinventarissen en fondslijsten waarvan er maar liefst zeven worden gegeven in de bijlagen; door visuele bronnen als zeventiende-eeuwse poppenhuizen en schilderijen waarin prenten zijn verwerkt of prentgebruik is afgebeeld, en via enkele bij toeval bewaardgebleven objecten, waarvan een beplakte scheepskist wel het meest spectaculaire voorbeeld is. Veel materiaal werd al dan niet professioneel bewerkt: ingekleurd, verknipt, ingelijst en/of opgeplakt. Onderschriften blijken daarbij vaak te worden weggeknipt, en dat zet aan het denken over de relatie tussen tekst en beeld die veel minder hecht blijkt dan we nu vaak denken.
Het hoofddeel van het boek is de catalogus. De verscheidenheid aan afmetingen, technieken, stijlen, onderwerpen, functies en vormen van gebruik die hier wordt getoond, is overweldigend. Aangezien het streven was om de breedte van prentproductie- en gebruik te laten zien, kreeg naast de gebruiksgrafiek ook de meer artistieke grafiek van de peintres-graveurs een plaats. Om de overvloed aan materiaal enigszins geordend te presenteren, zijn op een tamelijk associatieve manier die het contemporaine gebruik goed recht lijkt te doen thema's bedacht: tijdloze als de elementen of de seizoenen, aan actualiteit gebonden als de oorlog te land en ter
| |
| |
zee, spirituele als katholieke en protestante beeldvorming, openbare en meer private thematiek. De bijschriften zijn altijd informatief, maar ook erg kort en zeer verschillend. Nu eens gaat het over de materiële kenmerken van een Arent, dan weer over het ontstaansproces, kopieerfouten, iconografie, uitgever of (cultuur)geschiedenis. Een enkele keer is er zelfs helemaal geen tekst (cat. 179). De prenten met hun opschriften en gebruikssporen en de objecten zelf vertellen een groot deel van het verhaal en hadden daarom best groter afgedrukt mogen worden.
Door al de korte maar volle teksten, de overweldigende omvang en de ongebruikelijkheid van het materiaal heeft het boek nu iets kortademigs en fragmentarisch. De twee essays aan het eind, een over Visschers Royaalbijbel en de ander over beeld-programma's en prentreeksen, verdiepen weliswaar twee onderwerpen uit het catalogusdeel, maar dat zijn niet de onderwerpen die al dit materiaal werkelijk inkaderen. Daarvoor zou meer onderzoek naar de gebruikers nodig zijn (blijkens vroegtijdige ‘hobbyboekjes’ was het knippen vooral een vrouwenaangelegenheid, terwijl sommige voorstellingen ook kinderen als kopers tonen) maar vooral ook naar de uitgevers en verkopers van al dit materiaal. Voorlopig zal Prenten in de Gouden Eeuw een bronboek blijken dat een geheel nieuw onderzoeksveld voor een breed publiek inzichtelijk heeft gemaakt.
E.E.P. Kolfin
| |
O. van Nimwegen. ‘Deser landen crijchsvolck’. Het Staatse leger en de militaire revoluties 1588-1688. Amsterdam, Bert Bakker, 2006. 552 pp. ISBN 90-351-2941-5. € 49,95.
De jaren rond 1520-1660 zijn lang aangeduid als de periode waarin dé Militaire Revolutie heeft plaatsgehad. In de afgelopen decennia is men steeds meer vraagtekens gaan zetten bij het idee dat er één militaire revolutie heeft plaatsgevonden die ongeveer anderhalve eeuw heeft geduurd. Zo heeft historicus Jeremy Black rond het eind van de jaren negentig van de vorige eeuw gesteld dat er in de vroegmoderne tijd drie cruciale momenten zijn geweest waarin de technologische militaire ontwikkelingen een ingrijpende verandering hebben ondergaan. Drie militaire revoluties als het ware. Eén rond 1500 waarbij een nieuw soort bastionsysteem werd geïntroduceerd, het trace italienne; één in de periode 1660-1712 waarbij er sprake was van een toename in de omvang van de Europese legers en tevens het vuursteengeweer met bajonet werd geïntroduceerd en tot slot één tussen 1792 en 1815 waarin massale volkslegers tot stand kwamen.
Met deze postdoctorale studie, die onderdeel uitmaakt van het door nwo -gefinancierde project ‘Oorlog en samenleving in de Gouden Eeuw’ van de Universiteit van Amsterdam, wil Van Nimwegen een nieuwe wending geven aan het debat rondom de Militaire Revolutie. Hoewel de auteur de drie cruciale momenten die Black naar voren brengt eveneens onderschrijft als belangrijk, is hij het niet eens met diens bewering dat de militaire ontwikkelingen in de periode 1560-1660 worden gekenmerkt door stilstand. In het Staatse leger zijn rond 1600 namelijk de Nassause legerhervormingen doorgevoerd die van grote invloed zijn geweest op de vroegmoderne Europese oorlogvoering. Volgens Van Nimwegen kan men daarom spreken van een tactische revolutie rond 1600. Daarnaast vermeldt de auteur nog een organisatorische revolutie die zou hebben plaatsgehad rond 1660-1688. Black wordt aangaande deze revolutie op enkele punten gecorrigeerd en aangevuld door Van Nimwegen. Deze tactische en organisatorische revoluties zouden samen hebben gezorgd voor de geboorte van het staande leger.
Ter onderbouwing van deze stellingen wordt in dit boek een uitgebreide analyse gemaakt van het Staatse leger, zijn organisatie, tactiek en financiering en de praktijk van het oorlogvoeren. Alleen al dankzij het vele originele bronnenmateriaal dat is gebruikt, biedt deze studie een waardevolle aanvulling op onze kennis over Neerlands krijgsbedrijf in de periode 1588-1688. De analyse maakt de invloed van de tactische en organisatorische revolutie op het leger van de Republiek op een mooie manier zichtbaar, alleen zou op sommige momenten iets meer informatie over de andere legers van Europa welkom zijn geweest om aan te tonen of deze revoluties eenzelfde uitwerking hadden op het krijgsbedrijf elders in Europa.
J.J.A. Knoest
| |
| |
| |
E. Juntunen. Peter Paul Rubens' Bildimplizite Kunsttheorie in ausgewählten mythologischen Historiën (1611-2618). (Studien zur internationalen Architekturund Kunstgeschichte. Band 39.) Petersberg, Michael Imhof, 2005. 188 pp. ISBN 3-86568-049-6. € 59,00.
Tussen 1611 en 1618 vervaardigde Peter Paul Rubens zes monumentale mythologische schilderijen die zich onderscheiden door hun afwijkende iconografie, door hun volledige eigenhandigheid en door de afwezigheid van kopieën. Met haar boek - dat een licht bewerkte versie is van haar doctoraatsthesis - wil Eveliina Juntunen aantonen dat de betekenis van deze kwalitatief hoogwaardige werken niet zozeer gelegen is in het mythologische onderwerp dat ze afbeelden maar veel meer in de kunsttheoretische inzichten die ze impliciet bevatten.
In de laatste jaren groeide de aandacht voor Rubens' theoretische denken. De geschreven bronnen zijn echter vrij schaars. Het vaakst geciteerd is het fameuze schetsboek (het zogenaamde ‘pocketbook’) waarmee Rubens vanaf het prille begin van zijn loopbaan werkte en dat hij constant aanvulde gedurende zijn Italiëreis. Juntunen boort nieuw materiaal aan door nu ook de schilderijen op te vatten als kanalen voor Rubens' reflectie over kunsthistorische topoi zoals disegno versus colorito, de paragone van schilderkunst met sculptuur en literatuur, ars versus natura, mimesis, etc. Ze maakt de werken zelf en hun nauwkeurige studie tot de belangrijkste premisse voor een studie van de theoretische omkadering van Rubens' artistieke productie.
De schilderijen die Juntunen selecteerde en uitgebreid analyseerde op hun theoretische zeggingskracht zijn achtereenvolgens: De roof der Leukippiden (München, Alte Pinakothek), Juno en Argus (Keulen, Wallraf-Richartz-Museum), Ixion bedrogen door Juno (Parijs, Musée du Louvre), de Dochters van Cecrops ontdekken Erichthonius (Wenen, Liechtenstein Museum) en De slag der Amazonen (München, Alte Pinakothek).
Dat precies mythologische schilderijen vatbaar waren voor dergelijke verreikende connotaties heeft alles van doen met de inhoudelijke vrijheid die de kunstenaar zich kon permitteren bij de vervaardiging van dit soort schilderijen alsook met hun inherente band met de klassieke traditie en literatuur. De werken die Juntunen behandelde, waren daarenboven hoogstwaarschijnlijk ‘on spec’ gemaakt, wat de schilder nog extra speelruimte gaf om - naar analogie van zijn Italiaanse voorgangers - zijn ideeën omtrent de aard van de schilderkunst, haar basis, statuut en werkwijze in de verf te zetten. Ofschoon enthousiasme de auteur hier en daar in de verleiding brengt om moeilijk te bewijzen hypotheses voor waar te nemen, is haar frisse benadering een welkome bijdrage tot de studie van Rubens' bijzonder gelaagde mythologische oeuvre, alsook meer in het algemeen van de denk- en werkpistes van deze pictor doctus.
K. De Clippel
| |
Expeditie naar de Goudkust. Het journaal van Jan Dircksz Lam over de Nederlandse aanval op Elmina, 1624-1626. Ingeleid en bezorgd door H. den Heijer. (Werken van de Linschoten-Vereeniging, dl. 105.) Zutphen, Walburg Pers, 2006. 208 pp. ISBN 90-5730-445-7. € 24,95.
De aandacht voor de Atlantische dimensie van de Gouden Eeuw is recentelijk bepleit door Henk den Heijer en Victor Enthoven in een historiografisch artikel in het Tijdschrift voor zeegeschiedenis. In deze uitgave voegt Den Heijer de daad bij het woord door de publicatie van het verslag van de ervaren admiraal Jan Dircksz Lam. Als onderdeel van het ‘groot desseyn’, de eerste geregisseerde aanval van de West-Indische Compagnie op Iberische doelen, voerde de in dienst van de voc gelouterde Lam met vijftien schepen een aanval uit op het Portugese fort Elmina. Zoals zovele journalen is het verslag erg feitelijk van aard en geen voer voor liefhebbers van mooie stijlfiguren. Het is vooral typerend voor de moeizame ontwikkeling van de Nederlandse macht in het Atlantisch gebied.
In zijn inleiding besteedt Den Heijer veel aandacht aan de positie van deze tocht binnen het Atlantische aanvalsprogramma van de wic. De eerste serie expedities was grotendeels mislukt: de Compagnie had weliswaar in 1624 het Braziliaanse Salvador de Bahia veroverd, maar kon deze stad het jaar daarna niet verdedigen tegen een grote Iberische hulpvloot. Onjuiste informatie over de Spaanse versterkingen in Angola en slechte weersomstandigheden in het Caribisch gebied belemmerden verder succes in de maritieme campagne van 1624.
Dit verslag heeft betrekking op de tweede fase van het ‘groot desseyn’. Ook deze fase werd gekenmerkt door tegenslagen, en de desastreuze aanval op
| |
| |
Elmina eind oktober 1625 is hiervan een goed voorbeeld. Den Heijer benadrukt de fatale beslissing van Lam om geen steun te verwerven bij de lokale bewoners van de Goudkust. De Portugese strijdkrachten hechtten wel belang aan allianties met de Afrikanen. Nog voordat de eigenlijke aanval op het kasteel was begonnen, was een groot deel van de Nederlandse soldaten en matrozen reeds door de inheemse bevolking ‘als hoenderen de cop aff geslagen’ (p. 111). De twee bombardementen die Lam vanuit zee op het fort uitvoerde, leidden tot meer schade bij de Nederlanders dan bij de Portugezen. Onverrichterzake keerde Lam met zijn gedecimeerde vloot terug naar de Republiek. Zijn glanzende carrière zou geen vervolg meer krijgen.
De uitgave is voorzien van mooie illustraties - zoals een in het archief gevonden tekening van de aanval op Elmina in 1625 - en vormt een welkome toevoeging op het bestaande corpus aan uitgegeven reisverslagen.
M. van Groesen
| |
Christenslaven. De slavernij-ervaringen van Cornelis Stout in Algiers (1678-1680) en Maria ter Meetelen in Marokko (1731-1743). Bezorgd door L. van den Broek en M. Jacobs. (Werken van de Linschoten-Vereeniging, dl. 104.) Zutphen, Walburg Pers, 2006. 368 pp. ISBN 90-5730-440-6. € 32,95.
In het najaar van 1678 wordt de Schiedamse kuiper Cornelis Stout op weg naar Suriname met zijn gezin gevangen genomen door Barbarijse kapers en naar de slavenmarkt in Algiers gevoerd. De avontuurlijke Maria ter Meetelen overkomt ruim een halve eeuw later hetzelfde wanneer zij samen met haar echtgenoot voor de kust van Portugal wordt buitgemaakt door kapers uit het Marokkaanse Salé. Stout en zijn gezin profiteren van een vredesverdrag tussen de Republiek en Algiers en komen na ruim anderhalf jaar weer vrij. Ter Meetelen slijt daarentegen twaalf jaar van haar leven in gevangenschap, het grootste deel in de nieuwe Marokkaanse hofstad Meknes.
Stout en Ter Meetelen waren geen uitzonderingen. Naar schatting hebben van de zestiende tot de negentiende eeuw een miljoen Europeanen langere of kortere tijd als slaaf in Noord-Afrika doorgebracht. Weinig gevangenen deden echter verslag van hun wederwaardigheden. De verhalen van Stout en Ter Meetelen zijn dan ook uniek. Stout schrijft het enige Nederlandse zeventiende-eeuwse verslag over slavernij in Algiers. En Ter Meetelen is de enige vrouw van wie een Barbarijs slavenverhaal bekend is. Beide auteurs krijgen in deze prachtige editie een duidelijk gezicht, niet alleen in hun eigen relaas, maar ook dankzij zorgvuldig aanvullend archiefonderzoek door de bezorgers. Ook de literaire traditie van dit type verslagen, het beoogde publiek en het literaire gehalte van de teksten krijgen volop aandacht in de inleiding.
De historische inleiding bij hun interessante verhalen is echter veel te summier. In plaats van een wel zeer bondig chronologisch overzicht van met name diplomatieke contacten tussen Haagse en Barbarijse gezagsdragers, behoeft deze editie een historische analyse van de verschillende partijen in de kaapvaart - handelaren in slaven en goederen, kapers, kapiteins, gevangenen, kloosterordes, slavenbezitters, diplomaten en overheden - en hun vaak uiteenlopende en complexe belangen. Waar de Nederlandse kant van het verhaal met een relaas van de daden van Michiel de Ruyter en een aantal diplomaten nog wel enigszins helder wordt, blijven de Maghrebijnen gehuld in mist. Noch sultan Moelay Ismaïl, in wiens nabijheid Ter Meetelen een groot deel van haar gevangenschap verbleef en met wie zij regelmatig contact had, noch de Barbarijse kapers, onder wie een aantal beroemde Europese renegaten, noch de lokale handelaren en slavenmeesters komen duidelijk uit de verf. Dat is jammer, omdat dit nu juist de wereld was waarvan Stout en Ter Meetelen tijdens hun gevangenschap in Algiers en Marokko ooggetuigen waren.
M.L.M. van Berkel
| |
E.J. Sluijter. Rembrandt and the female nude. Amsterdam, aup, 2006. 448 p. ISBN 978-90- 5356-837-8. € 59,50.
Dit boek is de vrucht van twintig jaar onderzoek en is ontstaan in de mange van Eric Jan Sluijters iconografisch onderzoek naar de uitbeelding van de klassieke mythologie in de Hollandse schilderkunst. Het beslaat twaalf hoofdstukken die, ofschoon opgebouwd volgens een bepaald stramien, ook als afzonderlijke essays gelezen kunnen worden. Reden hiervan is dat de meeste onderdelen gebaseerd zijn op eerder gepubliceerde bijdragen van de auteur
| |
| |
die hij aanpaste, uitbreidde of bewerkte. Belangrijke ijkpunten in Sluijters onderzoek zijn iconografische conventies en de beeldtraditie. Zij vormen het kader waartegen hij aantoont hoe uitzonderlijk Rembrandts vrouwelijke naakten waren, zowel in conceptie als uitvoering.
Opvallend gegeven is dat slechts zes schilderijen met vrouwelijke naakten van Rembrandts hand overgeleverd zijn. Dit is een luttel aantal, zeker in vergelijking met zijn tijdgenoot Rubens. Daarenboven ontstonden vier ervan in de eerste jaren van zijn loopbaan. De thema's die aan bod komen zijn nog geringer. Vijf onderwerpen boden Rembrandt een voorwendsel om zijn visie op het vrouwelijke naakt te vertolken: Andromeda, Suzanna en de Ouderlingen, Diana en haar nimfen verrast door Actaeon en de ontdekking van Callisto's zwangerschap, Danaë en tot slot Bathseba. Voor Sluijter vormden ze het geraamte van het boek en de aanleiding om bijzondere aspecten van Rembrandts naaktschildering uit te lichten zoals de uitbeelding van de passies, de erotische impact en de hieraan gekoppelde morele bezwaren, de ‘colorito’- en ‘naer 't leven’-ideologie, de rol van imitatie en emulatie en tot slot, de relatie naakt-kunstenaar-model.
In feite heeft Sluijter met zijn boek een antwoord geformuleerd op de vraag waarom Rembrandt zo weinig vrouwelijke naakten schilderde. Eén constante karakteriseert de diverse werken en komt terug over de hoofdstukken heen. De kunstenaar onderscheidde zich door een doorgedreven streven naar levensechtheid dat de grootst mogelijk empathie bij de toeschouwer viseerde. Zijn krachtigste wapen was de unieke weergave van menselijke emoties. De bedoeling daarvan bestond erin soortgelijke gevoelens op te wekken bij de toeschouwer. In het geval van naakten was dit een riskante onderneming.
Op grond van een grote variëteit aan geschreven bronnen en visueel vergelijkingsmateriaal - dat royaal geïllustreerd is - leverde de auteur een rijk geschakeerd beeld van een bijzondere aspect van Rembrandts artisticiteit. Daarenboven slaagt hij erin de lezer ervan te overtuigen dat niet enkel de Italianen, maar ook hun collega's uit de Nederlanden originele bijdragen leverden tot de uitbeelding van het vrouwelijke naakt.
K. De Clippel
| |
L.S. Wierda. Armamentarium totius sapientiae - Een arsenaal van alle wetenschap: De Franeker academiebibliotheek in de zeventiende eeuw. (Akademy-nummer 982). Leeuwarden, Fryske Akademy, 2005. 423 pp. ISBN 90-6171-982-8. € 35.00.
Een van de belangrijkste collecties van Tresoar, de historische schatkamer van Friesland, is de bibliotheek van de universiteit van Franeker (opgericht in 1585 en opgeheven in 1811). Dit boek biedt inzicht in de groei van deze bibliotheek in de zeventiende eeuw door middel van een editie van de gedrukte catalogus van 1691-94. Een uitvoerige, zij het wat nauw gefocuste inleiding behandelt de ontstaansgeschiedenis van de bibliotheek, haar inrichting, catalogi, boekbanden en schenkingen. Het notenapparaat signaleert tevens eerdere vermeldingen van boeken in de catalogi van 1626, 1635, 1644 en 1656. Hierdoor zijn in zekere zin alle gedrukte catalogi van de Franeker academiebibliotheek uit de zeventiende eeuw ontsloten. Afzonderlijke registers op schenkers en voormalige bezitters geven verder belangrijke informatie over de herkomst van de collectie. Het resultaat is een goudmijn voor iedereen die geïntereseerd is in de infrastructuur van het intellectuele leven aan een universiteit als die van Franeker. Tegelijkertijd werpt het overzicht nieuwe vragen op over het gebruik van de bibliotheek. Een eerste poging dergelijke vragen te beantwoorden is gedaan in een colloquium georganiseerd bij de presentatie van dit boek, waarvan de resultaten inmiddels zijn gepubliceerd (J.M.M. Hermans e.a., red., De Franeker universiteitsbibliotheek in de zeventiende eeuw: Beleid en Belang [Hilversum 2007]).
Welk beeld levert de catalogus op? Allereerst blijkt dat de bibliotheek in de eerste decennia van haar bestaan een tamelijk bescheiden bestaan leidde. Bij gebrek aan acquisitiebudget bleef de omvang van dit intellectuele ‘arsenaal’ beperkt. Zo vermeldt de catalogus van 1626 slechts 373 titels. Ter vergelijking: de Leidse universiteitsbibliotheek bezat in 1595 al minstens 442 titels, terwijl de eerste gedrukte catalogus van de Bodleian Library in Oxford (1605) niet minder dan 8.700 items beschrijft. Zelfs als men bedenkt dat de Franeker telling wat te zuinig is en die van Oxford enigszins geflatteerd, blijft het contrast opmerkelijk. Aan het eind van de zeventiende eeuw was de Franeker collectie weliswaar gegroeid tot 1229 titels, maar nog steeds blijft ze duidelijk achter bij die van Leiden, die juist in
| |
| |
die periode een explosieve groei doormaakte. Verder geeft de verdeling van het boekenbezit over de verschillende disciplines een interessant beeld. Theologische werken nemen bijvoorbeeld een minder prominente plaats in dan men wellicht van deze instelling zou verwachten. Hun aandeel neemt bovendien gedurende de eeuw stevig af. Wetenschappelijke vernieuwing wordt weerspiegeld in de sterke (absolute en relatieve) toename van medische titels. In 1694 is hun aandeel met 26% groter dan de theologische collectie, die op 21% blijft steken.
Lydia Wierda heeft met deze editie een fascinerende bron ontsloten, die samen met de toekomstige, door haar en Robert Stein voorbereide internetversie een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bestudering van de intellectuele cultuur in de Republiek.
A.S.Q. Visser
| |
J. De Landtsheer en P. Delsaerdt (red.). Iam illustravit omnia. Justus Lipsius als lievelingsauteur van het Plantijnse Huis. (Speciale jaargang De Gulden Passer, jrg. 84 (2006) Antwerpen, Vereniging van Antwerpse Bibliofielen, 2007. 322 pp. issn 0777-5067. € 60,00. (te bestellen bij: Vereniging van Antwerpse Bibliofielen vzw, Vrijdagmarkt 22, B-2000 Antwerpen.)
Nu tien jaar geleden werd de 450ste geboortedag gevierd van Justus Lipsius. Het was het moment waarop men leven, werk en gedachtegoed van de humanist systematisch begon te bestuderen. Vorig jaar werd zijn 400ste sterfdag herdacht. Voor die gelegenheid wijdde de Vereniging van Antwerpse Bibliofielen een volume van haar bulletin De Gulden Passer aan de lievelingsauteur van het museum Plantin-Moretus. Het boek brengt niet alleen hulde aan de gevierde humanist, maar getuigt ook van de vele verworven inzichten en de accentverschuivingen binnen het Lipsius-onderzoek. Had men vroeger vooral oog voor de filologische realisaties van Lipsius, dan worden nu ook zijn cultuurhistorische monografieën bestudeerd. Werd zijn neostoïcijnse filosofie nogal eenzijdig belicht vanuit De constantia en werden zijn politieke ideeën vaak herleid tot enkele kernpassages uit de Politica, dan wordt zijn gedachtegoed nu genuanceerder in kaart gebracht door in het onderzoek alle werken te betrekken. Vooral door rekening te houden met de bedoelingen van de auteur en de eigenheid van de afzonderlijke werken werden vernieuwende inzichten verkregen.
Dit alles blijkt uit de keur aan onderwerpen die aan bod komen in het boek: de relatie tussen Lipsius, Dousa en Van Hout (Heesakkers), Lipsius' bijdrage aan de overlevering van de Wachtendonckse Psalmen (Van Hal) en aan de epigrafie met een uitgave van Smetius' verzameling Latijnse inscripties (Vagenheim), uitgave van een ongekende brief (De Landtsheer), de Nederlandse vertaling van De Constantia door Jan Moretus (Meeus) en de Castiliaanse vertaling van de Politica door Bernardino de Mendoza (Pérez), studie van de cultuurhistorische monografieën Poliorcetica (Peeters) en Admiranda (Deneire en Ballesteros), de aanvraag van een koninklijk privilege (Tournoy en Deceulaer), ontstaansgeschiedenis van de Monita et exempla politica (Janssens), opbouw van de Manuductio (Papy), onderzoek van de Seneca-editie uit 1605 (Morford), bespreking van documenten die verschenen naar aanleiding van Lipsius' overlijden (Sacré), het aanbod van Lipsius' boeken op de halfjaarlijkse boekenbeurs van Frankfurt (Breuls) en studie van enkele minder gekende portretten van de gevierde humanist (Van Ommen).
Hoezeer het boek ook de vorderingen binnen het Lipsius-onderzoek belicht, het getuigt ook van tijdsdruk in de wetenschappelijke wereld. Inconsequente bibliografische referenties, herhalingen (en uitgewerkt door en uitgewerkt door [p. 97]), typefouten (famous humanist such a Lipsius [p. 173]) en taalfouten (Lipsius [...] bedoeld [p. 133]) zijn hier sprekende voorbeelden van. Zo ontbreekt ook een stuk vertaling in de brief van Dousa aan Lipsius (quorumque adeo memoria... [p. 24 en 25]). Hoe dan ook blijft het een rijk gestoffeerd boek dat bovendien prachtig is uitgegeven in hardback met verschillende illustraties.
E. De Born
| |
J. Prins en M. Teeuwen (red.). Harmonisch Labyrinth. De muziek van de kosmos in de westerse wereld. Hilversum, Verloren, 2007. 181 pp. ISBN 978-90-6550-974-1. € 19,00.
De muziek der sferen, de harmonie van de kosmos - hoe ook genoemd, wat men er ook onder verstaat, en of iets dergelijks nu bestaat of niet - heeft altijd tot de verbeelding gesproken. Sinds enige tijd heeft de belangstelling voor het onderwerp een
| |
| |
hype-karakter. In Harmonisch Labyrinth worden facetten ervan besproken, uiteraard zonder dat volledigheid nagestreefd wordt. Toch is Iter exstaticum coeleste (1660) van Kircher met een illustratie vertegenwoordigd, en wordt Mozart (Il sogno di Scipione, 1771) tenminste genoemd. Opvallend afwezig zijn J.S. Bach en zijn oud-leerling en goede relatie Lorenz Mizler (‘Gründer’ van de Societät der Musicalischen Wissenschaften, ‘Secretarius’ van de Musikalische Bibliothek). Keplers Harmonice Mundi was geen vreemde kost voor de sociëteitsleden (onder wie Bach), die zich met clubnamen als Pythagoras en Archimedes tooiden. Bachs Kunst der Fuge is vaak een symbolische partituur genoemd, over het antwoord op de vraag voor welk(e) instrument(en) ze geschreven is bestaat geen overeenstemming.
Koen Ottenheyms bijdrage (‘Harmonische proportie in de Hollandse bouwkunst van de zeventiende eeuw’, bewerking van een artikel uit 1991) is interessant en prettig leesbaar. José van der Helm beschrijft o.a. de platonische ordening van de kosmos in Dantes Paradiso. Breed van visie is de bijdrage van Willem Elders, ‘Symbolische partituren: de notie van musica celestis in composities uit de renaissance’, origineel, helder geschreven, met bijzondere illustraties: twee schilderijen en een gravure. Waren muziekvoorbeeld 1 en 3 wat gecomprimeerd, dan had de vrijgekomen ruimte nog aan een welkom voorbeeld uit het Gloria van Pevernage plaats kunnen bieden. Goed gecomponeerd is ook Eddie Vetters artikel ‘Sferenharmonie en engelenkoren in de middeleeuwen’, met aansprekende muziekvoorbeelden. In de slotzin van haar bespreking van Ficino's muziektherapie betwijfelt Jacomien Prins de werking ervan. Men kan niet anders dan haar bijvallen. De artikelen van Mariken Teeuwen en Natacha Fabbri zijn meer lectuur voor specialisten.
Bij James Websters wijdlopige artikel over Haydns Schöpfung, met zes bladzijden muziekvoorbeelden van amateuristische makelij, zijn vele vraagtekens te zetten. Joscelyn Godwin geeft in ‘De revival van speculatieve muziek’ goede informatie over figuren als Von Thimus, Mc Clain, Schneider, Kayser. Een paar actuele zinnen had de auteur kunnen wijden aan The Planets van Gustav Holst, waaruit zowel bij het huwelijk als bij de begrafenis van prinses Diana fragmenten ten gehore werden gebracht. Het Nederlands waarin deze vertalingen en sommige andere bijdragen gesteld zijn, verdient geen compliment.
Het nawoord gaat grotendeels over de psychische archetypen en het bedrog met mandaladromen van Carl Jung. Ook Intelligent Design en New Age komen ter sprake. Het faillissement van de sferentheorie zou nabij zijn. ‘Muziek is in staat ons te ontroeren op een manier die uniek is. Of dat bewijst dat er een hoger iets bestaat [...] is een kwestie van geloof. Dwaling of niet [...]’, zo weifelen ietwat zwaar op de hand de auteurs, die niettemin hopen dat ‘het idee van de hemelse harmonie’ nog velen zal inspireren.
Th. Kramer
| |
M. van den Doel, N. van Eck, G. Korevaar, A. Tummers en Th. Weststeijn (red.). The Learned Eye. Regarding art, theory, and the artist's reputation. Essays for Ernst van de Wetering. Amsterdam, AUP, 2005. 228 pp. ISBN 90-5356-713-5. € 34,50.
‘Een charmant en mooi uitgevoerd boekje voor een charmante en mooi uitgevoerde man’, zo zou men The Learned Eye kunnen typeren. Vijftien kunsthistorici of restaurateurs schreven een veelal korte bijdrage in een feestbundel voor hun docent, vriend of collega Ernst van de Wetering, leider van het Rembrandt Research Project en hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, ik neem aan bij gelegenheid van diens 65ste verjaardag, maar dat staat curieus genoeg nergens vermeld. Het is een diverse bundel, zoals je dat kunt verwachten, die veel moois biedt over het schildersambacht, de contemporaine regels van de kunst, de reputatie van kunstenaars en de ‘opleiding’ van connaisseurs die zelf ‘oculi eruditi’ wilden krijgen.
De titel ‘het geleerde oog’ is afkomstig van Cicero - Thijs Weststeijn bespreekt in zijn inleiding interpretaties van deze uitdrukking bij Cicero, Hadrianus Junius en andere Hollandse kunsttheoretici van de zeventiende eeuw - en draait er uiteindelijk op uit dat wie iets over schilderkunst wil zeggen, ook het een en ander moet weten van de totstandkoming van kunst. Junius was er zelfs van overtuigd dat alleen een kunstenaar werkelijk iets over kunst kan zeggen. De bijdragen in deze bundel laten stuk voor stuk aspecten van Van de Weterings kunstvaardigheid en kunstwaardigheid zien. Bovendien tonen ze iets van zijn enthousiasme en van wat hij in Italië aan een groep studenten heeft verteld. Een van hen, overweldigd door zoveel moois, riep uit: ‘Wat hebben we hieraan?’, waarop Van de Wetering
| |
| |
uitlegde wat in het leven belangrijk was: ten eerste kunst, ten tweede de liefde, ten derde de dood. De bundel straalt vooral de eerste twee zaken uit.
Getroffen was ik door verschillende bijdragen, waar ik zonder aan de andere iets af te doen er een paar uitlicht. Ten eerste die van Martin Bijl over een portret van Theodorus Schrevelius. Bijl toont aan dat (en ook hoe) twee gravures die naar een schilderij waarop hij afgebeeld staat kunnen helpen bij de identificatie van de schilder, die Frans Hals blijkt te zijn. In zijn kortheid een knap stukje werk. Fraai vond ik ook de bijdrage van Thijs Weststeijn over Samuel van Hoogstraten en over diens waardering voor zijn leermeester Rembrandt waarin de begrippen affectus (emoties), enargeia (levendige uitbeelding, ‘beweeglijkheyt’) en ornatus (versiering) aan de orde komen. Wie iets wil lezen over kleursymboliek of over Aelbert Cuyps vernieuwende gebruik van de ruimte, kan terecht in de bijdragen van Arthur Wheelock en Anna Tummers. Eric Jan Sluijter bespreekt het begin van Hendrick Goltzius' carrière als schilder.
In dit veelzijdige boek komt de veelzijdigheid van Van de Wetering goed uit, in het bijzonder het aspect van ‘het geleerde oog’, dat centraal staat voor het begrip van kunst in de zeventiende eeuw waarin, zoals het boek stelt, kunstenaars belang hechtten aan de intellectuele en sociale status van hun metier.
J. Bloemendal
| |
J.-P. Bertrand. Les tapisseries des Barberini et la décoration d'intérieur dans la Rome baroque. (Studies in Western Tapestry - swt 2.) Turnhout, Brepols, 2005. 343 pp. ISBN 2-503-51668-8. € 100,00. (excl. btw).
In deze studie over de wandtapijten die de familie Barberini gedurende tweehonderd jaar bestelde of door aankoop op de kunstmarkt verwierf, wordt in de eerste vier hoofdstukken de persoonlijke interesse van paus Urbanus viii (Maffeo Barbarini, 1568-1644), van zijn neven Taddeo Barbarini (1603-1647), de kardinalen Francesco (1597-1679) en Antonio Barbarini (1608-1671) en van zijn achterneef kardinaal Carlo Barbarini (1630-1704) voor de wandtapijtkunst op intrigerende wijze gecontextualiseerd. Daarbij is zowel de persoonlijke betrokkenheid als de door afkomst en sociale stand bepaalde motivatie van de besteller of verzamelaar doorgrond. De auteur stelt pertinente vragen over de maatschappelijke betekenis van de wandtapijten en licht hun functie toe in relatie tot de binneninrichting van de paleizen waarvoor ze besteld of gekocht werden. Ook de rol van de handelaars wordt uitvoerig toegelicht. Tevens wordt in het tweede hoofdstuk gereflecteerd over de beweegredenen van Francesco Barberini om in 1627 in Rome een eigen manufactuur te starten.
Het vijfde en laatste hoofdstuk gaat dieper in op enkele reeksen uit het bezit van de Barbarini-kardinalen en op de modellen die hiervoor gebruikt werden. Eerst worden de Vlaamse renaissancetapijten van Bernard van Orley en zijn navolgers besproken, meer bepaald de reeksen De Lucas-Maanden, de Twaalf Leeftijden van de Mens, de Geschiedenis van David, Vertumnus en Pomona, de Geschiedenis van Cyrus en de Geschiedenis van Jacob en Mozes. Vervolgens komen de Geschiedenis van Artemis en de Geschiedenis van Coriolanus aan bod, die geweven werden naar tekeningen van de tweede school van Fontainebleau. Ten slotte worden zes barokreeksen geanalyseerd: de Geschiedenis van Constantijn naar Rubens en Pietro da Cortona, Rénaud en Armide ontworpen door Vouet en zijn medewerkers, het Leven van paus Urbanus viii gebaseerd op ontwerpen van epigonen van Pietro da Cortona en de tapijten naar tekeningen van Romanelli die het Leven van Christus, de Geschiedenis van Apollo en de Geschiedenis van Dido en Aeneas voorstellen.
Na het corpus volgt een repertorium waarin een negenhonderdtal wandtapijten, goed voor een honderdtal suites en bijna tweehonderd op zich staande thema's, grondig worden besproken. Naast de gebruikelijke materiële gegevens wordt bij de historiestukken, de jachttaferelen, verdures, portières en andere wandtapijten in de mate van het mogelijke ook meer informatie gegeven over de fabricatie, de iconografie, de wijze van verwerving, de verdere lotgevallen en de huidige bewaarplaats. Een aparte rubriek over de tekeningen, modellen en kartons rondt dit repertorium af, waarin telkens handig wordt verwezen naar de afbeeldingen, de hoofdstukken waarin de wandtapijten worden behandeld en naar de geëxcerpeerde inventarissen die in extenso in de bijlage worden gepubliceerd.
L. De Ren
| |
| |
| |
S. Groenveld, M. Ebben en R. Fagel (red.). Tussen Munster en Aken. De Nederlandse Republiek als grote mogendheid (1648-1748). (Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis 2.) Maastricht, Shaker Publishing, 2005. 73 pp. ISBN 90-423-0262-3. € 36,00.
Hoe verwierf en handhaafde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden een positie van grote mogendheid in de periode van 1570 tot 1748? Dat is de centrale vraag die in deze bundel aan de orde is. Dankzij deze duidelijke vraagstelling biedt de bundel een coherent geheel aan artikelen. Grote mogendheden worden in het inleidende artikel van Simon Groenveld helder gedefinieerd als ‘soevereine staten, die kwantitatief en kwalitatief het vermogen bezaten om een eigen buitenlands beleid te realiseren waarmee door anderen wezenlijk rekening moest worden gehouden, en om op eigen kracht een oorlog te voeren’. Deze definitie indachtig, kan worden betwijfeld of de Republiek zich ooit met recht een grote mogendheid kon noemen. Immers, het territorium en de bevolking van de Zeven Provincies waren dusdanig klein dat de Republiek nooit als enige het initiatief nam tot een aggresieve oorlog. Niettemin weten de auteurs aannemelijk te maken dat de economische kracht van de Republiek de overige soevereine staten dwong gedegen rekening met haar te houden. Bovendien had de Republiek nog vóór de officiële erkenning van haar soevereiniteit in 1648 veel macht en aanzien verworven omdat het Staatse leger de de facto onafhankelijkheid van het machtige Spanje had afgedwongen.
Om precies antwoord te kunnen geven op de centrale vraag onderzoeken de auteurs van de verschillende bijdragen de opeenvolgende vredesonderhandelingen van respectievelijk Münster (1648), Nijmegen (1678), Rijswijk (1697), Utrecht (1713) en Aken (1748). Uit de positie en daadkracht van de afgevaardigden van de Republiek in het diplomatieke protocol en in de onderhandelingen, maken de auteurs heel wat op over de manier waarop tijdgenoten de Republiek waarnamen. In de eerste bijdrage over de vredesonderhandelingen te Münster, beschrijft Groenveld hoe de Staatse afgevaardigden de prestigieuze titel van ‘ambassadeur’ verwierven, hoe de Republiek een plaats naVenetië in de rangorde van soevereine staten bekwam, en als ‘mediateur’ tussen Spanje en Frankrijk optrad. Peter Rietbergen wijst erop dat de Republiek tijdens de vredesonderhandelingen te Nijmegen opnieuw de rol op zich nam om tussen Frankrijk en Spanje te bemiddelen. Een rol van bemiddelaar was in eerste instantie weggelegd voor staten met een status van grootmacht.
Terwijl Helmut Gabel wijst op de sterke daadkracht en persoonlijkheid van de Nederlandse afgevaardigden in Rijswijk, wijst David Onnekink op de zwakke positie van de Staatse ambassadeurs in de vredesonderhandelingen te Utrecht. Veel werd buiten hun weten om beslist, wat wijst op de zwakkere positie van de Republiek. Dat de Republiek in
1748 nog als grote mogendheid werd behandeld - zoals Olaf van Nimwegen onlangs nog beargumenteerde - had volgens Heinz Durchhard meer te maken met een soort ‘wet van remmende voorsprong’ dan met feitelijke machtsaanspraken van de Noordelijke Nederlanden.
G. Vermeesch
| |
M.-C. Heck (red.). Le Rubénisme en Europe aux XVIIe et XVIIIe siècles. (Colloque international organisé par le Centre de Recherches en Histoire de l'Art pour l'Europe du Nord - artes (Université Charles de Gaulle-Lille 3). Les 1er et 2 avril 2004.) (Museums at the Crossroads (mac), dl. 16.) Turnhout, Brepols, 2005. vii + 216 pp. ISBN 2-503-51689-0. € 65,00 (excl. btw).
In nauwe samenhang met twee Rubenstentoonstellingen die in 2004 plaatsvonden in Frankrijk, organiseerde de Université Charles de Gaulle-Lille een tweedaags colloquium dat de blik richtte op de invloed van Rubens en zijn werk in de late zeventiende en de achttiende eeuw. Frankrijk staat centraal, maar het onderzoeksveld wordt opengetrokken tot geheel West-Europa. Zowel het colloquium als de acta die hier besproken worden, werden gepresenteerd in drie onderdelen.
Het eerste deel behandelt de receptie van Rubens' kunst aan de hand van collecties, gravures en geschreven bronnen. Op grond van Franse collecties van de zeventiende (Alexis Merle du Bourg) en de achttiende eeuw (Patrick Michel) blijkt dat Rubens gedurende die hele periode een referentie bleef, maar dat er desondanks toch schommelingen waren in zijn vertegenwoordiging. De vele prenten naar Rubens' werk die in het laatzeventiende- en achttiende-eeuwse Frankrijk circuleerden, ver- | |
| |
spreidden niet enkel zijn composities maar ook, en misschien vooral, zijn (picturale) esthetiek bij de Franse amateurs (Nadia Harabasz). Geschreven bronnen uiteindelijk suggereren dat Rubens in Frankrijk, ondanks de controverse over zijn koloriet, hoe langer hoe meer opgevoerd werd als navolgenswaardig model voor de schilders op grond van zijn inventiviteit, zijn vrije penseelvoering en zijn dramatische weergave van de passies (Gaëtane Maes), terwijl hij in de Zuidelijke Nederlanden hoofdzakelijk gewaardeerd werd als religieus schilder ten dienste van de katholieke Reformatie (Jeffrey Muller).
In het tweede deel dat focust op de overdracht van de Rubensiaanse handelinghe, wijst Emmanuelle Delapierre op de paradox tussen theorie en praktijk op het gebied van de schilderkunst. In de tapijtkunst was Rubens' oorspronkelijke inventie kennelijk veel minder doorslaggevend dan de visie op de schilder die men er op het moment van de textiele vertaling op nahield (Pascale Bertrand) en op het gebied van de sculptuur leefde Rubens hoofdzakelijk verder in de bijzondere aandacht voor de weergave van de huid (Marion Boudon en Aline Magnien). De vele getekende kopieën van Fragonard naar Rubens hadden niet enkel een documentaire en emulatieve waarde maar werden daarenboven gedragen door een verlangen naar een vrije pen(seel)voering (Sophie Raux).
Het derde deel dat toegespitst is op theorievorming, begint met een legitimatie van Rubens' ongebruikelijke combinatie van historische, allegorische en mythologische elementen met behulp van Gerard de Lairesses kunsttheorie (Lyckle de Vries). Christian Michel herbeschouwt de discussie omtrent het rubenisme aan de Franse Academie en Thomas Puttfarken ontluistert Roger de Piles' systematische positionering van Rubens boven Titiaan als een beredeneerde strategie die kadert binnen zijn globale (kunsthistorische en -theoretische) visie. De acta worden afgesloten met drie bijdragen die inzoomen op de Duitse receptie van Rubens. Op het einde van de zeventiende eeuw presenteerde Joachim von Sandrart, tegelijk auteur en kunstenaar, Rubens als kunstenaar en belangrijke publieke figuur en volgt hem in zijn benadering van het coloriet (Michèle-Caroline Heck). De correspondentie van Johann Wilhelm Jakob Heinse en het geschilderde oeuvre van Frans Anton Maulbertsch illustreren tot slot hoe de eeuw van de Verlichting het beeld van Rubens een nieuw elan geeft dat aansluiting vindt bij de allernieuwste esthetische principes (Thomas W. Gaehtgens en Thomas DaCosta Kaufmann).
K. De Clippel
| |
L. van Elstland. Jan onder de deecken. Een Haarlemse ‘klugt’ geschreven te Batavia rond 1690. Toelichting, inleiding en commentaar door K. Bostoen, M. Geesink en M. Zijlstra. Leiden, KITLV, 2005. VIII + 204 pp. ISBN 90-6718-257-5. € 19,90.
Dat deze tekstuitgave van een literair werk uitgegeven words bij het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, is niet toevallig. Lourens van Elstland, geboren rond 1643 in een doopsgezind milieu in Haarlem, vertrok eind 1667 in dienst van de voc naar Batavia. Het is met bekend wanneer hij precies overleed, staat op p. 1 van deze uitgave te lezen, terwijl de achterflap 1698 als vaststaand sterfjaar vermeldt. De smid en rederijker Van Elstland schreef literaire werken. Dat is alleen bekend, omdat een handschrift daarvan in de Bibliothèque Nationale te Parijs bewaard is gebleven. Onder dat werk bevindt zich Jan onder de deecken. Deze lange klucht (1758 verzen) speelt in Haarlem, maar bevat veel informatie over het gedrag en de mentaliteit van de landgenoten in Nederlands-Indië. Die kunnen nog het best gekenschetst worden als kleine corruptie.
Bostoen, Geesink en Zijlstra hebben een mooie uitgave verzorgd. Ze bespreken achtereenvolgens de auteur en zijn milieu, de klucht zelf (inhoud, genre, bronnen en ‘Indische spiegels’) en het Nederlandstalig toneel in Indië. Ook geven ze een uitvoerige bespreking van het handschrift in al zijn facetten (met een knipoog naar een latere Indiëganger ‘het pak van Lourens’ genoemd). Ze geven een goede tekst met woordverklaringen, en achterin diepgaander commentaar en tekstkritische opmerkingen. In de bronnen en literatuur vermelden ze tevens internetbronnen. Een keurige uitgave. Er is uiteraard discussie mogelijk over de transcriptie en men kan zich afvragen hoe ver herspellen moet gaan. Nu is een hybride vorm gekozen van gedeeltelijk herspellen. Mij bevredigt dit wel: de tekst oogt fris en levendig, zonder dat een zekere ‘couleur locale’ verloren gaat, maar wie zo'n stuk met jongerejaarsstudenten (of met middelbare scholieren in een combinatie van aardrijkskunde en Ne- | |
| |
derlands) wil lezen, had wellicht behoefte gehad aan rigoureuzere ingrepen, terwijl de vakbroeder waarschijnlijk liever de oorspronkelijke spelling en interpunctie had gezien. Plezierig zijn de vele illustraties. Naast een noot over poin de Venetia (p. 151) vindt men een afbeelding met deze kantsoort ‘Point de Venise’. Minder instructief, maar wel vermakelijk is afb. 17, die een apothekerspot met bevergeil laat zien als illustratie van vs. 1468. De wijsaanduiding bij een courante krijgt de bijpassende bladmuziek, terwijl Parijse kerkhofgangers getroffen zullen zijn door een portret van Père La Chaise, een pater die in het stuk voorkomt.
Het stuk eindigt met een quasi-Latijns citaat dat in het commentaar keurig wordt uitgelegd. Vreemd is dan wel dat naar ‘Horace’ verwezen wordt (in de Engelse Loeb-editie), terwijl wij deze Romeinse dichter beslist Horatius noemen. Wat niet vermeld wordt, is dat het slotcitaat uit de Ars poetica doelt op het bijeenbrengen van het ongerijmde en daarmee op onsamenhangendheid van een literair werk. Wellicht heeft Van Elsland met dit citaat een lichtvoetig spel gespeeld om te betogen dat Nederland en Batavia evenmin met elkaar te ‘rijmen’ zijn. En misschien is het zelfs een soort rechtvaardiging voor zijn eigen werkwijze: de ‘Indische’ passages uit de klucht staan enigszins los van de rest van de handeling, het stuk is ietwat onsamenhangend. Maar of een rederijkende smid zover zou gaan?
J. Bloemendal
| |
J. Buisman. Duizend jaar weer, wind en water in de lage landen. (knmi, dl. 5, 1675-1750. Onder redactie van A.F.V. van Engelen.) Franeker, Van Wijnen, 2006. 998 pp. ISBN 90-5194-190-0. € 39,50.
Met de verschijning van deel 5 van ‘de grote Buisman’ is de lange zeventiende eeuw geheel gedekt: voor de periode 1575 tot 1750 kunnen we nu naslaan hoe telkens de weersomstandigheden waren, welke natuurrampen de Lage Landen hebben geteisterd, welke effecten die hadden en hoe de tijdgenoten erop reageerden. En nog veel meer: opnieuw overspoelt ons een verbijsterende vloedgolf van historische feiten en feitjes. In deel 4 beloofde men dat de volgende delen dunner zouden zijn, maar het eerste daarvan is toch weer een kwart dikker geworden. De winst is niet louter kwantitatief: na 1675 is de frequentie en de exactheid van de meteorologische waarnemingen sterk toegenomen. Tussen de globale beschrijvingen van het weer duiken er steeds meer cijfers op, van bijvoorbeeld temperaturen en waterhoogten. Er konden dan ook naast vele kleinere zeventien ‘belangrijke tabellen’ opgesteld worden. Ten opzichte van deel 4 is het aantal bijlagen ruim verdubbeld tot 33. Daarin presenteert Buisman ook allerlei weetjes die je nergens anders bij elkaar vindt: in welke jaren was er een witte kerst, hoeveel dagen per jaar was de trekvaart van Haarlem naar Leiden dichtgevroren, welke grote branden vonden er plaats, wanneer en waar spoelden er bijzondere zeedieren aan, in welke jaren was de Brittenburg voor Katwijk zichtbaar, enzovoorts. Het verhaal over het weer wordt verder gelardeerd met stukjes over de bekende historische gebeurtenissen, maar ook met velerlei petite histoire, vaak met curieuze citaten, bijvoorbeeld over een twaalfstedentocht op het ijs in 1676 en over een Haarlems rookverbod in openbare ruimten. Het werk mag in de eerste plaats een zorgvuldig verantwoord naslagwerk zijn, behalve door de chronologische opzet ook via een topografische index goed toegankelijk, je blijft er gefascineerd in lezen. We leren er in elk geval uit dat extreme weersomstandigheden niet speciaal iets van onze tijd zijn. Wat is het belang van dit
monnikenwerk? De auteur laat dit zelf al zien, als hij verbindingen weet te leggen tussen de gang van ‘weer, wind en water’ en het verloop van militaire operaties, lokale of algemene economische ontwikkelingen, misoogsten en hongersnood. Ook al moeten klimaat en weersomstandigheden als bepalende factoren niet overschat worden, voor allerlei historisch onderzoek, economisch, sociaal, militair of politiek, lokaal of Europees, en zeker voor het schrijven van biografieën of historische romans, vormt ‘de Buisman’ een Fundgrube die niet gemist mag worden.
E.K. Grootes
| |
J. De Landtsheer e.a. Lieveling van de Latijnse taal. Justus Lipsius te Leiden herdacht bij zijn vierhonderdste sterfdag. (Kleine publicaties van de Universiteitsbibliotheek Leiden, nr. 72.) Leiden, ub Leiden/Scaliger Instituut, 2006. 284 pp. issn 0921-9293. € 17,50.
Ter gelegenheid van de vierhonderdste sterfdag van Justus Lipsius werd in het voorjaar van 2006 in de Universiteitsbibliotheek van Leiden een tentoon- | |
| |
stelling gewijd aan de humanistisch geleerde, die als professor en rector magnificus van 1578 tot 1591 een aanzienlijke bijdrage leverde aan de opbloei van de jonge universiteit. In de tentoonstelling stonden stukken van het Musaeum Lipsianum centraal, de boeken en handschriften uit de nalatenschap van Lipsius die de universiteit in 1722 verwierf. De tentoonstelling ging vergezeld van een webpresentatie (http://ub.leidenuniv.nl onder ‘tentoonstellingen’) en de boekpublicatie Lieveling van de Latijnse taal. De tentoonstellingscatalogus is zowel in het boek als op het web opgenomen; maar waar de digitale publicatie van alle stukken een illustratie geeft, bevat de papieren publicatie een (ruime) selectie.
Het boek biedt daarnaast nog twee componenten. Een achttal beknopte bijdragen van diverse auteurs leiden voor een breed publiek de diverse onderwerpen uit de tentoonstelling in. Zo worden in ‘Lipsius en de klassieke filologie’ (Hans Blom) de befaamde edities van Tacitus en Seneca besproken, en komt in ‘Lipsius en de politieke theorie’ (Nicolette Mout), naast het bekende theoretische handboek Politica ook de Sendtbrief aan bod, waarin de humanist zich opmerkelijk openhartig uitlaat over de actuele politiek. Pièce de résistance is het eerste deel van het boek, een beschrijving van leven en werken van de humanist in tweehonderd pagina's door Jeanine De Landtsheer. Als bezorgster van Lipsius' rijke correspondentie is zij daarvoor als geen ander toegerust, zoals tot uiting komt in de ruime en goede selectie citaten, die niet in het Latijn, maar louter in vertaling zijn weergegeven. De geleerde brieven, merendeels voor publicatie gereedgemaakt, laten niet na inzicht te verschaffen in de menselijke en contingente achtergrond van de befaamde werken van de filoloog en van de vroegste geschiedenis van de Leidse universiteit. Zo wordt het belang en de diepgang aanschouwelijk gemaakt van de vriendschapsbanden die Lipsius aanknoopte met Janus Dousa, president-curator van de universiteit, Jan van Hout, secretaris van stad en curatorium, en de uitgeversfamilie Plantijn-Moretus. Boven alles raakt de lezer doordrongen van de ingrijpende invloed die de politieke en religieuze tweespalt uitoefende op de levensloop van de geleerde, die altijd ten diepste bleef verlangen naar een rustig leven met echtgenote en een mooie tuin in het Brabantse vaderland. De levensbeschrijving tilt het boek onmiskenbaar uit boven een gelegenheidspublicatie, en maakt duidelijk dat ook een afzonderlijke biografie, voorzien van een verantwoording en uitgebreide bibliografie, alleszins gerechtvaardigd
zou zijn.
J.A. Groenland
| |
E. van de Wetering e.a. Rembrandt. Zoektocht van een genie. Zwolle/Amsterdam, Waanders/Museum Het Rembrandthuis, 2006. 255 pp. ISBN 90-400-9165-X. € 39,95.
Dit boek bevat negen essays van zes auteurs. Ernst van de Wetering neemt er vier voor zijn rekening en zet daarmee de toon. De overige sluiten echter niet overtuigend aan bij de thematiek die Van de Wetering poneert en daarmee is het geheel een nogal hybride bundel geworden, ook omdat sommige auteurs voor een heel ander publiek lijken te schrijven dan anderen.
Het centrale stuk gaat over ‘Rembrandt als zoekende kunstenaar’ en kenmerkt Van de Wetering als Gombrichiaan die ontwikkelingen in de kunst begrijpt vanuit relaties tussen artistieke problemen en oplossingen. Het artikel geeft een nieuw beeld van Rembrandt als kunstenaar die welbewust zocht naar het overtreffen van zijn collega's uit de klassieke oudheid en de hoog-renaissance door te komen tot een zo natuurlijk mogelijke voorstelling. Die drang gaf hem een zoektocht in die gericht was op de emotionele bewogenheid en fysieke beweeglijkheid totdat hij zich omstreeks 1642 moet hebben gerealiseerd dat beweging nooit vast te leggen is. Dat inzicht leidde tot een reeks van experimenten met rond 1652 als uitkomst het suggestief schilderen en het manipuleren van schildertechnisch toeval. Door dit betoog heen zijn uitweidingen verweven over kunsttheorie, kennerschap, liefhebbers, Rembrandt-receptie en -perceptie. Niet alle implicaties zijn volledig doorgedacht en het is dan ook een essay in de beste zin des woords, de kiem ook voor een nieuw boek wellicht. Rembrandt als zoeker wordt verder uitgewerkt in een tekst waarin de olieverfichetsen worden beschouwd als atelierproduct om specifieke artistieke problemen op te lossen, zoals het weergeven van lichtreflectie in een beschaduwde partij. Hier doet van De Wetering enkele nieuwe toeschrijvingen. Methodisch schuilt er een adder onder het gras, want met argumenten als ‘zoektocht’ en ‘experiment’ is uiteindelijk bijna elk werk aan een meester toe te schrijven. De toeschrijvingsproblematiek wordt dan ook verder uit- | |
| |
gewerkt in een stuk waarin Van de Wetering zijn manier van kijken naar en vergelijken van oplossingen voor artistieke problemen demonstreert, en een artikel van Jan Kelch dat in feite niet meer is dan een selectieve historiografie van een aantal belangrijke publicaties van Van de Wetering sinds 1997, waarvan Van de Weterings eigen essay over Rembrandts
zoektocht in feite al een synthese is. De overige artikelen bieden onderwerpen waarin de problematiek van de zoekende kunstenaar uitgediept en verbreed had kunnen worden, maar dat komt niet uit de verf omdat elke auteur dicht bij zijn eigen invalshoek blijft. Michiel Franken haakt aan bij het onderwerp atelierproductie en opleidingspraktijk maar onderzoekt daarin bijvoorbeeld niet verder hoe Rembrandts zoekende aard doorwerkt in diens gedachten over opleiding en atelierproductie. Christian Tümpel bespreekt Rembrandts omgang met iconografisch bronmateriaal, helaas zonder in te gaan op Rembrandts historische waarheidsstreven, terwijl dat juist mooi bij Van de Weterings stilistische natuurgetrouwheidsstreven zou aansluiten. Volker Manuth roert weer een ander onderwerp aan door te laten zien dat de iconografie van Rembrandt geen aanwijzing biedt voor diens eigen confessionele overtuiging, maar dat hij zich eerder door zakelijke en artistieke principes liet leiden. Bernd Wolfgang Lindemann leidt de bundel in met een algemeen stuk voor een breed publiek over de Hollandse schilderijproductie.
E.E.P. Kolfin
| |
A.K. Wheelock, P.C. Sutton e.a. Rembrandts late religieuze portretten. Zwolle/Washington, Waanders/National Gallery of Art, 2006. 152 pp. ISBN 90-400-9068-8. € 34,95.
In 2005 werd in de National Gallery of Art, Washington en de J. Paul Getty Museum, Los Angeles, een kleine tentoonstelling gepresenteerd onder de titel Rembrandt's Late Religious Portraits. Met de tentoonstelling en de bijbehorende publicatie die ook in het Nederlands is verschenen, hebben de samenstellers zich een uitdagend doel gesteld: zeventien schilderijen met halffigurige voorstellingen van apostelen, evangelisten en andere religieuze personen uit de late jaren vijftig en vroege jaren zestig van Rembrandt of zijn omgeving werden bij elkaar gebracht om vragen omtrent de homogeniteit van deze groep te beantwoorden. Al lang wordt er in de kunstgeschiedenis over gediscussieerd of ten minste sommige van deze werken een serie vormen, wat Rembrandt kan hebben bewogen om dit onderwerp te kiezen, of er opdrachtgevers waren of niet en of sommige van deze werken daadwerkelijk portraits historiés waren, dat wil zeggen of tijdgenoten van Rembrandt zich bewust hebben laten uitbeelden in de gedaante van een apostel of evangelist.
Het catalogusgedeelte biedt uitvoerige informatie over de schilderijen en de verschillende meningen die tot nu toe erover zijn geuit. Arthur Wheelock geeft in zijn inleidende essay een uitgebreid overzicht over de stand van zaken vanuit verschillende invalshoeken. Niet alleen de kwestie of Rembrandt bewust een serie heeft vervaardigd komt aan de orde maar ook zijn mogelijke motivatie hiervoor. Komen ze voort uit de persoonlijke omstandigheden van de schilder die net in deze tijd zijn faillissement te verwerken had, of de problemen die zijn levenspartner Hendrickje met het kerkbestuur ondervond vanwege het krijgen van een onechtelijk kind, of zijn het puur artistieke problemen die Rembrandt met behulp van de Joodse modellen uit zijn buurt wilde oplossen? De werken zelf laten in ieder geval personen zien die peinzen of angst tonen, die voor pijnlijke keuzes zijn gesteld maar die tegelijkertijd de houvast van een onwankelbaar geloof ervaren.
Volker Manuth behandelt in zijn artikel de betekenis van de reeks apostelen in de christelijke kerk. Het belang van deze vroege martelaren bleef ook na de Reformatie bestaan, weliswaar met accentverschuivingen. Vooral de rol van Paulus werd in het protestantisme sterker benadrukt dan die van Petrus die als grondlegger van het pausdom naar de achtergrond werd geschoven. Deze verandering in opvatting wordt zichtbaar in een vergelijking van de contrareformatorisch aangelegde apostelenreeks van Rubens met de afbeeldingen van Petrus en Paulus van Rembrandt.
Pieter Sutton wijdt zijn artikel aan de moeilijke grensafbakening van het portrait historié dat als hybride mengvorm tussen het historiestuk en het portret in staat. De hoeveelheid portraits historiés uit de zeventiende eeuw toont vooral groepen waarin de voorgestelden zich zonder verlies van eigen identiteit met de karaktertrekken van het historische figuur willen laten identificeren. Behalve Rembrandts zelfportret als Paulus is er onder de tentoongestelde werken geen ander schilderij aan- | |
| |
wijsbaar waarin dit het geval is. Ook als we tijdgenoten van Rembrandt in deze werken herkennen, dan zijn ze toch vooral als model gebruikt en niet als portret vereeuwigd.
Oplossingen voor de vele problemen die deze religieuze portretten in Rembrandts late oeuvre oproepen, biedt het boek niet, maar wel een uitvoerig overzicht van de stand van zaken die als basis kan dienen voor verder onderzoek. Voor een eerste verkenning van het onderwerp en als aanvulling op het boek is de internetversie van de tentoonstelling op de website van de National Gallery goed bruikbaar: http://www.nga.gov/exhibitions/2005/rembrandt/flash/index.shtm.
F.K. Laarmann
| |
J. de Kruif, M. Meijer Drees en J. Salman (red.). Het lange leven van het pamflet. Boekhistorische, iconografische, literaire en politieke aspecten van pamfletten 1600-1900. Hilversum, Verloren, 2006. 235 pp. ISBN 90-6550-889-9. € 19,00.
Het pamflet staat in de belangstelling, niet in het minst door de inspanningen van een Utrechts project onder leiding van Marijke Meijer Drees. De meest recente vrucht van dit project is de dissertatie van Joost Vrieler over literaire genres in Nederlandse pamfletten. Een mooi product is ook de bundel Het lange leven van het pamflet, de neerslag van een congres dat in 2005 in Utrecht werd gehouden en dat gewijd was aan het pamflet. De vijftien bijdragen zijn geordend naar boekwetenschappelijke, historiografische, literaire en iconografische aspecten. Zo komt de lezer iets te weten over de vorm en verspreiding van pamfletten, over het pamflet als nieuws- en propagandamedium, over letterkundige vormen zoals brilmetaforen, schuitepraatjes en retorische strategieën, en over prenten op pamfletten en historieprenten. De bundel wordt afgesloten met een verhaal over de Digitale Atlas Geschiedenis.
In haar inleiding gaat Marijke Meijer Drees in op de diverse aspecten van het pamflet. Zij begint met wat een pamflet is, een al heel lang durende discussie, die ook hier niet helemaal opgelost wordt. De invalshoeken die Meijer Drees kiest, zijn die van de vorm, het pamflet is een klein boekje, en vooral die van de functie: een pamflet beoogt de lezers te beïnvloeden. Daarvoor beziet zij met name de geïntendeerde invloed en de retorische middelen die daarvoor (kunnen) worden aangewend. Dat is uiteraard legitiem, maar laat de vraag open of er iets te zeggen valt over daadwerkelijke lezersbeïnvloeding, over de rol die het pamflet speelt in het publieke debat - als dat publieke debat er überhaupt al is, ook daarover zijn de meningen verdeeld. Daartoe moet de lezer naar de bijdragen van Sofia Cerutti, Vincent van Zuilen, Rutger de Graaf en José de Kruif. In de historiografische afdeling waar deze bijdragen een plants vinden, kan men ook terecht voor socialistische brochures - pamfletten van rond 1900 - als propagandamiddelen. Ook bespreekt Meijer Drees het pamflettenonderzoek in het buitenland. Wie iets wil weten over pamfletten en propaganda, ideologie, beeldvorming, rijm, typografie, distributie en censuur kan bij deze bundel terecht, die nog voldoende ruimte overlaat voor veel onderzoek.
J. Bloemendal
| |
J. de Jong, B. Ramakers, F. Scholten, M. Westermann en J. Woodall. Rubens and the Netherlands/Rubens en de Nederlanden. (The Netherlands Yearbook for History of Art, dl. 55.) Zwolle, Waanders Publishers, 2006. 367 pp. ISBN 90-400-9109-9. € 105,00.
In 2004 werd Rubens op heel wat plaatsen herdacht met grote tentoonstellingen. Tevens verscheen naar aanleiding daarvan een aantal nieuwe publicaties. Tegen die achtergrond ontstond ook het idee om de jaargang 2004 van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek geheel te wijden aan Rubens en zijn veelzijdig oeuvre. Origineel was daarbij de invalshoek om het accent te leggen op de wisselwerking tussen de schilder, i.c. zijn persoonlijkheid, werk en artistieke opvattingen, en de specifiek Nederlandse traditie en contextualiteit van de culturele, politieke en sociaal-economische randvoorwaarden. Dit is een welkome aanvulling op de meeste Rubensstudies waarin de schilder toch vooral binnen een internationaal-Europese context is belicht. In een twaalftal goed doortimmerde essays waarvan de teneur degelijk wordt samengevat in een inleidend artikel door Mariët Westermann, is aldus aandacht besteed aan een veelheid van aspecten.
Filip Vermeylen opent de rij met een heldere en genuanceerde kijk op de redenen die Rubens er mogelijk toe bewogen hebben om vanaf einde 1608
| |
| |
in Antwerpen te blijven, na zijn terugkeer uit Italië waar hij inmiddels goed ingeburgerd was. Daarbij legt de auteur de nadruk op het feit dat Rubens' uiteindelijke beslissing mede te danken is aan een hem begunstigend mecenaatsnetwerk, maar tevens te verklaren valt door de wens van de schilder om zijn werk in de grootst mogelijke onafhankelijkheid te kunnen uitvoeren, d. w.z. zonder al te zeer vorstelijke beschermheren naar de ogen te moeten kijken.
Frits Scholten belicht Rubens' betekenis voor de contemporaine beeldhouwkunst in Antwerpen en brengt die in verband met zijn academische opvattingen over de eenheid van schilderkunst en sculptuur. Andrew Hottle gaat in op Rubens' betrokkenheid bij het medium grafiek. Hij concludeert dat de specifieke opdrachten onder de naar Rubens' werk gemaakte prenten, behalve om hun evidente publicitaire doeleinden, voor de schilder eveneens belangrijk waren, omdat zij zijn talrijke contacten met de sociale en intellectuele elite van zijn tijd heel duidelijk illustreren.
Hoezeer Rubens' kerkelijke opdrachten in Antwerpen de uitdrukking waren van de contrareformatorische opvattingen wordt aangetoond in een drietal case studies over zijn bedrijvigheid voor diverse Antwerpse kloosterkerken. Cynthia Lawrence beklemtoont dat Rubens' schilderij ter verheerlijking van Christus' reële aanwezigheid in de geconsacreerde hostie (1609-10), dat bestemd was voor het H. Sacramentsaltaar in de Dominicanenkerk, verzoening benadrukt tussen de roomse opvattingen en deze van de ‘afvallig’ geworden ex-katholieken. Barbara Haeger betoogt hoe Rubens in zijn Ongeloof van Thomas voor de Minderbroederskerk (1613-15) naar voren brengt hoe het zien van de Verrezen Christus de weg naar de Verlossing is. Antien Knaap gaat in op de tussen 1617 en 1621 door Rubens uitgevoerde plafondschilderijen van de voormalige Jezuïetenkerk. Zij betoogt dat het programma van het ensemble meer biedt dan de traditionele typologische vergelijking tussen taferelen uit het Oude en het Nieuwe Verbond. Meer bepaald heeft het beeldprogramma ook een band met de patristische literatuur, waardoor het ganse ensemble een zo ruim mogelijke moot van de bevolking kon aanspreken. Waar voor iedereen het oude typologische verband duidelijk moet zijn geweest, daar kon de meer intellectuele stand van de Antwerpse samenleving ook de complexere dwarsverbanden tussen de in beeld gebrachte thema's interpreteren.
Meteen na zijn terugkeer in Antwerpen ontwikkelde Rubens ook een heel persoonlijk allegorisch systeem, dat wordt gekenmerkt door een ogenschijnlijk ongecompliceerde realistische beeld-en motieventaal. Ulrich Heinen belicht aldus Rubens als schilder van politieke allegorieën. In twee andere bijdragen wordt in deze context ingegaan op de wijze waarop Rubens in een aantal gevallen ook zijn eigen vakmanschap allegoriseert. Lucy Davis beschouwt Rubens' late Bacchusvoorstellingen als allusie op zijn eigen creativiteit, terwijl Eveliina Juntunen ingaat op de verzinnebeelding in Rubens' Juno en Argus van 1611 van ook in de Nederlanden gangbare kleurtheoretische overwegingen.
Rubens vis à vis zijn Vlaamse tijdgenoten is een ander aspect dat in deze bundel belicht wordt. Elizabeth Honig gaat in op de samenwerking tussen Rubens en zijn oudere vakgenoot Jan Brueghel, terwijl Karolien De Clippel stilstaat bij de wisselwerking tussen het werk van de late Rubens en het oeuvre van de door hem zo bewonderde Adriaen Brouwer.
Een laatste bijdrage betreft Rubens' rol in de verspreiding van het caravaggisme in de zeventiende-eeuwse Antwerpse schilderkunst. Anders dan vrij algemeen wordt aangenomen relativeert Irene Schaudies die rol, om meer aandacht te schenken aan de stimuli die zijn uitgegaan van jongere Antwerpse kunstenaars die in de jaren twintig sterk beïnvloed door Caravaggio en/of diens epigonen uit Rome terugkeerden.
H. Vlieghe
| |
A.T. Woollett en A. van Suchtelen. Rubens & Brueghel. Een artistieke vriendschap. (Met bijdragen van T. Doherty, M. Leonard en J. Wadum.) Den Haag/Los Angeles/Zwolle, Koninklijk Kabinet van Schilderijen Mauritshuis/J. Paul Getty Museum/Waanders, 2006. 274 pp. ISBN 90-400-8285-5. € 39,95.
Dit boek is de catalogus van de gelijknamige tentoonstelling die werd georganiseerd door het J. Paul Getty Museum te Los Angeles en het Mauritshuis in Den Haag en in 2006-2007 achtereenvolgens in deze beide steden doorging. Deze catalogus is veel meer dan een gelegenheidspublicatie. Hij is vooral een mijlpaal in het Rubensonderzoek. Rubens' samenwerking met andere vakgenoten is een reeds sedert enige tijd bestudeerd fenomeen en die met
| |
| |
Brueghel heeft de bijzonderheid dat het gaat om een zeer emulatieve vorm van collaboratie tussen twee gelijke grootheden. De landschaps- en stillevenschilder Jan Brueghel was negen jaar ouder dan Rubens en zijn naam was allang gevestigd op het ogenblik dat de historieschilder Rubens pas meester van het Antwerpse Sint-Lucasgilde werd.
Deze vooral voor de Antwerpse schilderkunst zo karakteristieke praktijk van samenwerking tussen beoefenaars van verschillende specialismen past overigens in een reeds langer bestaande traditie die op zijn minst terugreikt tot het begin van de zestiende eeuw. In de eigenlijke tentoonstelling werd natuurlijk op de eerste plaats de aandacht gevestigd op de door Rubens en Brueghel samen vervaardigde schilderijen. Maar deze samenwerking werd vervolgens geconfronteerd met de coöperatie van Jan Brueghel met andere figuurschilders, zij het net als hijzelf specialisten van het kleine formaat, zoals Hans Rottenhammer, Hendrick de Clerck en Hendrick van Balen.
Overigens werkte Rubens, die van zichzelf zegde dat hij ‘par un instinct naturel, plus propre à faire des ouvrages bien grandes que des petites curiosités’ was, ook samen met schilders van het monumentale formaat. Hier is vooral de naam van de stillevenschilder Frans Snijders te noemen, die net als Jan Brueghel een befaamde kunstenaar was toen hij in Rubens' Prometheus de arend schilderde die eeuwig de steeds opnieuw aangroeiende lever van de protagonist uitpikt.
Het spreekt voor zich dat de samenwerkingspraktijk tussen twee schilders op duidelijke afspraken diende te berusten. Om uit te maken wie wat precies gemaakt heeft, helpt het schildertechnisch onderzoek. Het is dan ook van het grootste nut dat dit bijzondere aspect terdege is belicht in een afzonderlijk hoofdstuk.
Het is evident dat deze initieel als tentoonstellingscatalogus bedoelde publicatie als grondige bijdrage tot de kennis van Rubens' atelierpraktijk een blijvende betekenis zal hebben. Daarbij is het werk door de bijzonder smaakvolle lay-out en de prachtige kleurafbeeldingen - niet in het minst van suggestieve detailopnamen - ook een zeer oogstrelend kijkboek geworden.
H. Vlieghe
| |
M. Schapelhouman. Rembrandt en de kunst van het tekenen. (Rijksmuseum Dossiers, dl. 6.) Zwolle/ Amsterdam, Waanders/Rijksmuseum, 2006. 112 pp. ISBN 90-400-9149-8. € 19,95.
Marijn Schapelhoumans Rembrandt en de kunst van het tekenen, het zesde deel van de ‘Rijksmuseum Dossiers’, geeft een prachtig overzicht van de tekenkunst van de artistieke duizendpoot Rembrandt, die terecht wordt beschouwd als de grootste zeventiende-eeuwse verbeelder van verhalen.
In overzichtelijk opgebouwde hoofdstukken komen de belangrijkste kwesties rondom Rembrandts tekenkunst aan de orde. Er is aandacht voor de betekenis van het kopiëren en het bestuderen van pleistermodellen en voorgangers, voor het samenstellen van visuele citatenboeken van navolgenswaardige voorbeelden, en voor het verzamelen van prenten, die konden dienen als leveranciers van houdingen en motieven. Rembrandt maakte er herhaaldelijk gebruik van. Andere keren moet zijn verbeelding het uitgangspunt hebben gevormd en ontstonden de historiën ‘uyt de geest’. Na verloop van tijd functioneerden zijn eigen tekeningen voor hem als beeldarchief.
De ingevlochten citaten uit Goerees Inleydinge tot de algemeene Teyken-konst en Van Hoogstratens Inleyding tot de hooge schoole der Schilderkonst werken verhelderend voor de ideeën over hoe men vond dat een kunstenaar te werk moest gaan.
De auteur zet vraagtekens bij sommige bladen die altijd graag als egodocumenten werden beschouwd. Voorts zijn de besproken voorbeelden van zogeheten opgemaakte tekeningen illustratief: dit zijn bladen waarin men later, soms ingrijpend, veranderingen aanbracht. In de ongeschonden tekeningen blijkt telkens weer dat Rembrandt lijnen plaatste en vegen zette waar ze moeten staan. Het is verbluffend hoe raak één enkel lijntje kan zijn.
Schapelhouman is een bijzonder stilist. Als hij het heeft over de verfijnde lijnen van Rembrandt is het ‘alsof ze met de scherpst mogelijke speld zijn getrokken’; hij spreekt over tekeningen die zijn als oefeningen in ‘hardop denken op papier’, en hij ziet hoe landschappelijke vergezichten zijn ‘doordrenkt van licht’. Overtuigend kenschetst hij Rembrandts latere stijl als iets ‘bonkiger’, en treffend is de omschrijving van het effect van oxidatie als ‘mottig’. De schrijver heeft het over de fenomenale opmerkingsgave van de tekenaar. Hetzelfde kan gezegd worden van zijn geschreven analyses van de tekeningen. Hij zit prettig dicht op het creatieve proces
| |
| |
dat zo goed te volgen is aan de hand van meer dan honderd illustraties in kleur, met subtiele details.
Een enkele keer verbaast een opmerking, zoals: ‘De vraag waarom Rembrandt iets natekende dat hij te allen tijde binnen handbereik kon hebben blijft vooralsnog onbeantwoord’. Dit boek is er zelf namelijk meteen het antwoord op: om (extra) voorbeelden bij de hand te hebben, om poses te doorgronden of ze béter te krijgen, en - in Rembrandts geval - omdat hij gewoonweg zo'n plezier had in het tekenen. Want dat genoegen blijkt uit elke pagina van dit met liefde en kennis samengestelde en geschreven boek.
H. Luijten
| |
Petrus Philicinus. Esther. Een Neolatijnse tragedie uit 1563. Editie, vertaling en aantekeningen o.l.v. J. Bloemendal en J. Groenland. Amersfoort, Florivallis, 2006. 255 pp. ISBN 90-75540-33-7. € 22,50.
Het bijbelverhaal over Esther heeft bijna filmische kwaliteiten. Tegen de exotische achtergrond van het Perzische rijk in het midden van de vijfde eeuw voor Christus ontwikkelt een knappe, jonge vrouw uit de onderdrukte joodse minderheid zich van weeskind tot koningin, en weet bovendien haar volk te redden van de ondergang. Sterk moreel gekleurde bijrollen zijn weggelegd voor Esthers oom, Mordechai, die als overtuigd jood weigert zich onderdanig op te stellen jegens het Perzische gezag, en Haman, de raadsheer van de koning, die zijn ergernis over Mordechai omzet in het plan alle joden te laten vermoorden.
Zulke ingrediënten lenen zich goed voor didactisch verantwoord vermaak, zoals het vroegmoderne schooltoneel. Uit de periode van 1530 tot 1650 zijn niet minder dan dertig Estherdrama's bekend, waarvan alleen de jezuïeten er al tien voor hun rekening namen. Een vroeg voorbeeld hiervan is nu opnieuw uitgegeven door elf studenten van de Universiteit van Amsterdam, in het kader van een college ‘Editietechniek Neolatijn’ onder leiding van Jan Bloemendal en Juliette Groenland. Het gaat om het stuk Tragoedia Ester van Petrus Philicinus, kanunnik te Binche (Henegouwen), dat in 1563 in druk verscheen bij Johannes de Laet in Antwerpen. De uitgave bevat een uitgebreide inleiding, een licht opgepoetste versie van de Latijnse tekst uit 1563, een vlotte Nederlandse vertaling en ongeveer vijftig pagina's commentaar. Dit alles biedt een coherent geheel; een kniesoor zou kunnen vallen over sporen van haastige redactie.
Een van de intrigerendste kanten van het stuk is de manier waarop het heeft gefunctioneerd binnen zijn lokale context. In de opdracht aan de bisschop van Sint-Omaars blijkt dat Philicinus het werk achttien jaar eerder geschreven had voor zijn ‘nog wat ongevormde studentjes’. Hoe vaak hij het heeft opgevoerd en in wat voor ‘setting’ laat hij onvermeld. Niet minder belangrijk: wie kwamen er precies kijken en hoe anticipeert de tekst op dit beoogde publiek? Deze vragen overstijgen al snel de doelstelling van deze uitgave. Het editorische handwerk kan echter wel mooi laten zien hoe een humanistisch-didactische doelstelling leidt tot de merkwaardige combinatie van bijbelse boodschap in Senecaanse taal. De gedrukte versie, wellicht eerder bedoeld om gelezen dan bekeken te worden, opent bovendien met een Grieks citaat van Gregorius van Nazianze op de titelpagina en sluit af met een serie gelegenheidsgedichten in Grieks en Latijn voor locale prominenten.
Deze uitgave maakt daarmee niet alleen een interessant Estherdrama toegankelijk, maar biedt tevens een mooi voorbeeld van de manier waarop humanistische geleerdheid in een locale gemeenschap kon worden ingezet.
A.S.Q. Visser
| |
J. De Landtsheer, D. Sacré en C. Coppens (red.). Justus Lipsius (1547-1606). Een geleerde en zijn Europese netwerk. Catalogus van de tentoonstelling in de Centrale Bibliotheek te Leuven, 18 oktober-20 december 2006. (Supplementa Humanistica Lovaniensia xxi.) Leuven, University Press Leuven, 2006. 626 pp. ISBN 90-5867-567-X. € 55,00.
Het vierhonderdste sterfjaar van de Zuid-Nederlandse geleerde Justus Lipsius, die geboren werd op 18 oktober 1547 en stierf op 23 maart 1606, heeft een stroom aan publicaties teweeggebracht. Zo verscheen in Leiden begin dit jaar, als bijlage bij een tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek, een aanzet tot een biografie van Jeanine De Landtsheer, Lieveling van de Latijnse taal, en een uitgave van één brief van hem, over het Nederlands en de Wachtendonckse Psalmen, door Tom Deneire en Toon Van Hal, Lipsius tegen Becanus. Maar het hoogtepunt van het jaar is wel de nu te bespreken catalogus, waaraan velen hebben bijgedragen. Uiteraard was er in 1997
| |
| |
al het een en ander gedaan bij Lipsius' 450ste verjaardag, toen vooral de relatie Lipsius en Leuven benadrukt werd. Nu valt het licht op Lipsius en zijn Europese netwerk. Zo'n netwerk kwam met name tot stand door correspondentie, vandaar dat de nadruk ligt op de epistolografie van deze Leuvense geleerde.
De catalogus is aanvankelijk chronologisch opgebouwd. De eerste hoofdstukken gaan over zijn geboorteplaats Overijse en de autobiografische brief (Inleiding), zijn vormingsjaren in Leuven, Rome en Wenen (hoofdstuk 1), zijn verblijf in Leiden en zijn relatie tot die universiteit (hoofdstuk 2) en zijn terugkeer naar Leuven (hoofdstuk 3). In de hoofdstukken 4 en 5 komen achtereenvolgens zijn contacten met Duitsers en Fransen, en Italianen en Spanjaarden aan de orde, waarna in het zesde en laatste hoofdstuk zijn relaties met het Plantijnse huis in Antwerpen worden besproken. Zo komen zestig geleerden, drukkers en kardinalen uit het netwerk voorbij, van de dichter Janus Lernutius via keizer Maximiliaan ii van Oostenrijk naar de historicus en staatsman Jacques-Auguste de Thou, van Philips iii van Spanje en de aartshertogen Albrecht en Isabella, via de kerkhistoricus kardinaal Cesare Baronio tot de jurist, filoloog en dichter Hugo Grotius. En ga zo maar door. Van al die mensen wordt een korte biografie gegeven waarin de relatie met Lipsius uit de doeken wordt gedaan en bij elke entry is ook een literatuurlijst gevoegd. We krijgen de benoemingsbrief van Lipsius tot rector van de Leidse Universiteit gepresenteerd, maar ook zijn Lovanium en de drukkerskopij daarvoor, en flitsen uit de ontstaansgeschiedenis van zijn Seneca-editie uit 1605. Over die laatste publicatie schrijft Paulus v onder meer: ‘Zoals we er niet aan twijfelen dat dit werk heel en al blijk geeft van geleerdheid, zo vertrouwen we er ook op dat het niets bevat dat in strijd is met het geloof. Daarom zullen we, voor zover onze bezigheden dat toestaan, zelf in het boek lezen; bovendien zullen we het ter inzage geven aan geleerde prelaten in onze omgeving’. En zo zijn vele brieven van en aan Lipsius in vertaling gegeven. Wie dan toch nog een kritische opmerking wil maken, kan zeggen dat een enkele
keer het Nederlands wat houterig is. Maar de vertalingen zijn er dan toch maar wel. Kortom, het is een heel rijk boek dat voor vele doeleinden een naslagwerk zal zijn.
J. Bloemendal
| |
T. Kappelhof. Dukaten, daalders en duiten. Een geschiedenis van het geld. Zwolle, Waanders, 2006. 104 pp. ISBN 90-400-9158-7. € 14,95.
Dit boekje heet niet voor niets ‘een’ geschiedenis van het geld, want het is beslist niet ‘de’ geschiedenis van het geld. Dat geeft de auteur ook al aan in de inleiding: daar bestaan al andere boeken over. Ton Kappelhof schreef een kaleidoscopisch geheel over geld in de Lage Landen in vroeger tijd met regelmatig een excursie naar Den Bosch en af en toe een uitstapje naar het buitenland. Zo lezen we over munten in de Romeinse tijd, valsemunters, hagemunters, muntmeesters, de zilverpaniek in augustus 1914, de gouden standaard en de harde lijn van Colijn, de Wet van Gresham, de wisselbanken, de Bossche ‘gerritjes’ en ‘niksen’ en de nieuwe euro. Het geheel is met vlotte pen geschreven en duidelijk bedoeld voor een lekenpubliek, ook gezien zinsconstructies als ‘er rolden inderdaad enige koppen’ (door Alva, p. 32) en in de Republiek ‘verzetten de in vakbonden georganiseerde arbeiders’ zich tegen technische vernieuwingen in de muntslag (waarschijnlijk gaat het om gilden, p. 36). Ongetwijfeld zal dit boek een aantal plezierige leesuurtjes bezorgen voor wie verder niet veel van het onderwerp afweet, temeer daar er geen voetnoten zijn waar de lezer zich maar aan zou kunnen storen. Ook zal het diegene niet opvallen dat er geen duidelijke structuur te vinden is, laat staan een vraagstelling of conclusie. Toch had men deze anekdotische bundel met wat meer zorgvuldigheid kunnen redigeren: zo staan er nog vraagtekens die men nog had moeten invullen (p. 78, betreffende de waarde van een oortken die slechts vermeld wordt met een? en op p. 87, over de nieuwe waardering van schellingen, naar 5? stuiver) en zijn er spellingsvarianten (Coyn of Conyn, p. 87 en Van der Wee als Vanderwee op p. 24 en 25). Van die laatste had men zeker een titel in de literatuurlijst moeten opnemen, want zijn opvattingen komen expliciet in de tekst voor. Voorts mist men daar node de namen en titels van de
proefschriften van Menno Polak over de muntchaos in de Republiek en van Willem Korthals Altes over de ontwikkeling van de gulden. Maar het boekje oogt prettig, heeft veel illustraties, bevat veel opmerkelijke geschiedenissen, is niet al te dik, en dat zal deze uitgever-hofleverancier wel plezierig hebben gevonden.
M.C. 't Hart
| |
| |
| |
T. Deneire en T. Van Hal. Lipsius tegen Becanus over het Nederlands als oertaal. Editie, vertaling en interpretatie van zijn brief aan Hendrik Schotti (19 december 1598). Amersfoort, Florivallis, 2006. 197 pp. ISBN 90-75540-34-5. € 25,00.
Dit boek gaat over wellicht de mooiste blindganger die het humanisme van de zestiende eeuw heeft te bieden: het idee dat niet het Hebreeuws, maar het Nederlands de oudste van alle talen was, de oertaal die Adam en Eva spraken in het paradijs (dat overigens in de regio Brabant gesitueerd moest worden). Andere talen, zowel Grieks, Latijn en Hebreeuws, als de moderne talen, gaan uiteindelijk terug op het Nederlands. Niet minder dan tweeduizend etymologieën moesten dit bewijzen. Maar de naam zelf zei het eigenlijk al: Duyts=d' outs=de oudste.
Dit fantastische, inmiddels vergeten idee is van de hand van Jan van Gorp uit Hilvarenbeek (in Brabant), iets beter bekend onder zijn gelatiniseerde naam als Joannes Goropius Becanus (1519-1573). Na een korte carrière als arts verdiepte de humanist Goropius Becanus zich in de geschiedenis van Antwerpen en die van de Nederlandse taal. Deze wetenschappelijke nieuwsgierigheid werd gestimuleerd (en deels gedicteerd) door politieke ontwikkelingen, zoals Deneire en Van Hal terecht aangeven in hun breed gecontextualiseerde inleiding.
Niet iedereen vond de ideeën van Goropius Becanus echter overtuigend. Een van de sceptici was Justus Lipsius, intensief bestudeerd als editeur van klassieke teksten en auteur van neo-stoïcijnse werken. Hij verwoordde zijn bezwaren in een uitvoerige brief aan Hendrik Schotti in 1598. Lipsius tegen Becanus bevat de eerste moderne editie van deze in briefvorm gegoten wetenschappelijke discussie. Lipsius probeert vooral aan te tonen hoezeer het Nederlands in de loop der tijd is veranderd. Voor voorbeelden put hij rijkelijk uit de Wachtendonckse psalmen, een van de oudste bronnen voor het Oudnederlands. Niet minder dan 670 glossen uit dit beroemde handschrift vormen het leeuwendeel van de brief.
De editie van Lipsius' brief wordt voorafgegaan door een zeer brede inleiding waarin zowel de betrokken geleerden, hun wetenschappelijke Umwelt, als editie-technische overwegingen aan bod komen. De Latijnse tekst is vergezeld van een nauwgezette, soepele Nederlandse vertaling. Het boek wordt afgesloten met zestig pagina's ‘interpretatie’, met aandacht voor de relatie tussen epistolografie en wetenschappelijke informatievoorziening, de cultuurhistorische waarde van filologisch bronnenonderzoek en Lipsius' taalkundige benadering. Volgens de flaptekst wil deze uitgave ‘liefhebbers van het Neolatijn kennis [...] laten maken met een minder bekende schakering in het veelkleurige palet van de Leuvense humanist.’ Vergeet deze oubollige woorden: deze uitgave biedt een indrukwekkende, breed toegankelijke inleiding bij een interessante episode uit de vroegmoderne wetenschapsgeschiedenis.
A.S.Q. Visser
| |
Diarium Furmerii. Dagboek van Bernardus Gerbrandi Furmerius 1603-1615. Landsgeschiedschrijver van Friesland. Inleiding, editie en vertaling D.W. Kok. Annotatie O. Hellinga. (FA nr. 1008.) Leeuwarden, Fryske Akademy, 2006. 261 pp. ISBN 90-6171-008-1. € 32,00 (voor leden en donateurs van de Fryske Akademy € 30,00).
Net als enkele andere Nederlandse gewesten stelde ook Friesland rond 1600 een Landsgeschiedschrijver aan. De Leeuwarder Bernard Gerbrands Furmerius (1542-1616) was de tweede die het ambt uitoefende, van 1597 tot 1616. Hij was leerling, opvolger, aanhanger en verdediger van Suffridus Petrus (1527-1597) in wiens voetsporen hij trad. Door zijn apologieën voor de fantastische geschiedschrijving van zijn leermeester nam hij deel aan de befaamde Historikerstreit die Ubbo Emmius met deze Suffridus aanging.
D.W. Kok en Onno Hellinga hebben nu het Diarium getranscribeerd, vertaald en geannoteerd dat Furmerius in de periode 1603 tot 1615 bijhield, dus in de jaren waarin hij Landsgeschiedschrijver was. Alleropmerkelijkst is dat van zijn historiografische betrokkenheid of van zijn eigenlijke beroepspraktijk maar nauwelijks iets blijkt, sterker: de manier waarop Furmerius hier aantekeningen over de actualiteit bijhoudt heeft niets ‘fantastisch’. Hij houdt zich strikt aan feiten, is precies in zijn beschrijvingen en noemt vaak expliciet zijn bronnen. Leest men zo (in de soepele vertaling van Kok) het Diarium door, dan heeft het meer van een krant dan van een geschiedboek. Telkens (een aantal keren per maand) noteert Furmerius nieuwtjes die kunnen worden gerubriceerd als: buitenlands nieuws, binnenlands nieuws, commentaren, ‘obituaries’, be- | |
| |
noemingen, vreemde gebeurtenissen en malle voorvallen, nieuws uit de rechtbank, familieberichten en ten slotte - wat natuurlijk in geen krant mag ontbreken - het weer. Het nieuwe in deze uitgave schuilt minder in de ‘nieuwtjes’ op zichzelf - er is me dunkt weinig dat niet uit Van Reydt, Vervou of andere bronnen al bekend was -, als wel in de maflier waarop ze door middel van een beknopte inleiding en een uitgebreide annotatie in een context zijn gezet. Dankzij zijn kennis van de Friese overheidsarchieven in deze periode heeft Onno Hellinga in dezen degelijk en nuttig werk verricht. Wat er in het dagboek echt uitspringt zijn de bijna koninklijke egards waarmee stadhouder Willem Lodewijk, formeel niet meer dan een werknemer van de Staten van Friesland, wordt bejegend. Wat precies de contemporaine functie van dit Diarium voor Furmerius' beroepspraktijk is geweest komt uit het dagboek noch uit de Inleiding naar voren. Wel wordt prachtig duidelijk hoe vanuit Leeuwarden de lokale, de nationale als ook de Europese politiek
goed gevolgd konden worden door iemand die als Furmerius wist te beschikken over een fijnmazig netwerk van informanten.
G. Jensma
| |
K. van Ommen, A. Vrolijk en G. Warnar (red.). Aangeraakt. Boeken in contact met hun lezers. Een bundel opstellen voor Wim Gerritsen en Paul Hoftijzer. (Kleine publicaties van de Leidse Universiteitsbibliotheek, nr. 75.) Leiden, Universiteitsbibliotheek, 2007. 272 pp. issn 0921-9293, deel 75. € 15,00 (excl. verzendkosten) (te koop bij de receptie van de Universiteitsbibliotheek Leiden of bestellen bij K. van Ommen, ub Leiden, Postbus 9501, 2300 ra Leiden.)
Deze bundel is een gelegenheidspublicatie bij het afscheid van twee vooraanstaande leden van het Scaliger Instituut, dat in 2000 werd opgericht om het gebruik van de Bijzondere Collecties van de Leidse ub in onderwijs en onderzoek te bevorderen. Na een inleiding volgen dertig korte bijdragen waaronder toch een hele mand die een zeventiende-eeuwer kan boeien.
Tegenover een portret van de fors besnorde Janus Dousa begint een bijdrage van Chris L. Heesakkers over het ‘Leidse triumviraat’ Dousa-Van Hout-Lipsius. Hierop volgt een uiteenzetting over Lipsius' De Vesta et Vestalibus syntagmata (1603) door Jeanine De Landtsheer. Wonderwel in de tijdslijn komen dan twee artikels over Clusius, van Florike Egmond over een (letterlijk) hallucinerende ervaring die door de botanicus werd opgetekend, en van Esther van Gelder met Sylvia van Zanen over een geannoteerd en bewerkt exemplaar van een verzamelband met Clusius' werk. In ‘Een kijkje in de keuken van Colomiès’ heeft Dirk van Miert het over een geannoteerd exemplaar van Paul Colomiès (1638-1692) van de verzamelde brieven van Joseph Scaliger, in 1627 uitgegeven door zijn leerling Daniel Heinsius. Astrid C. Balsem belicht ‘Scaligers en Vossius' vrienden’ naar aanleiding van een geannoteerd exemplaar van Celsius' De re medica (1549) uit het bezit van Franciscus Vertunianus, alias François de Saint-Vertunien, sieur de La Vau, een arts uit Poitiers.
‘Meer dan een mooi gezicht’ van Marika Keblusek is een aardig stuk over Margaret Cavendish (1623-1688), die in 1658 de Leidse universiteitsbibliotheek een verzamelbundel van haar eigen werk cadeau deed (mét een unieke uitvoerige index, kennelijk beter dan die op de hier voorliggende bundel). In dezelfde Engelse sfeer schreef Arnoud Visser ‘Bedwell, Grotius en de schim van Scaliger’, over het album amicorum van de Engelse predikant en arabist William Bedwell (1563-1632), met onder andere een bijdrage van Hugo Grotius op 1 oktober 1612. Met ‘Van dolle kervel en waterscheerling’ schetst Jos Damen de fantastische collectie van de Zwitserse arts Johann Jakob Wepfer (1620-1695), die in de jaren 1770 te Leiden terechtkwam, inbegrepen zijn 48 medische handschriften en 4,5 meter correspondentie. Het is niet verwonderlijk dat de auteur een oproep doet om die te ontsluiten en uit te geven. André Bouwman bespreekt ‘Een geannoteerde Vondeldruk in een geannoteerde bibliotheekscatalogus’. Het gaat hier om een exemplaar met, ingeplakt, een kattebelletje van Vondel aan Gerard Brandt (1626-1685). Alles samen is dit voor een different publiek een aardige bundel, die hier en daar toch nieuwe, of weinig bekende, informatie aanlevert.
C. Coppens
|
|