| |
| |
| |
Recensies
P. Janssens (red.). België in de zeventiende eeuw. De Spaanse Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. (2 dln. Band I: Politiek. Band II: Cultuur en leefwereld.) Gent, Snoeck-Duca-ju/Dexia Bank, 2006. 295 + 445 pp. ISBN 90-5349-585-1. €94, 25 (ex btw). (Ook verschenen in een Franstalige editie.)
In 1953 stelde J.A. van Houtte voor het eerst de vraag of de zeventiende eeuw wel met recht een ongelukseeuw mocht heten voor de Zuidelijke Nederlanden. Een halve eeuw later vormt deze vraag het uitgangspunt voor een omvangrijk overzichtswerk dat zonder blikken of blozen België in de zeventiende eeuw heet. De eerste band behandelt voornamelijk de politieke geschiedenis: staatkundig, militair, institutioneel en economisch. De tweede band valt uiteen in twee delen: cultuur en samenleving. Een onderneming als deze is doorgaans een lastige zaak. Per definitie is de doelgroep onduidelijk: schrijft men voor specialisten of voor een breder publiek van belangstellenden? Gezien de voorgeschiedenis van deze uitgave - Dexia is de opvolger van het voormalig Gemeentekrediet van België of Credit Communal, vandaar de tweetalige uitgave - beoogt de uitgever een algemeen publiek, dat met name verlokt zal worden door de talrijke gekleurde illustraties. Een zekere vertrouwdheid met de grote kunstenaars van de zeventiende eeuw veronderstellen de auteurs bekend. Ook het beeld van de zeventiende eeuw als een eeuw van teloorgang in het Zuiden behoort kennelijk tot het collectieve geheugen. De eeuw laat zich globaal in drieën delen: het herstel onder de sacrosancte aartshertogen, de periode tussen hamer en aambeeld wanneer de koninklijke Nederlanden een tweefrontenoorlog moeten voeren en de hele tweede helft van de zeventiende eeuw als de gewesten het terrein blijken waarop de mogendheden hun conflicten uitvechten.
Deze beschrijving van de zeventiende eeuw in 's konings Nederlanden is er om zo te zeggen een van binnenuit: slechts zelden treft men een verwijzing aan naar de algemene crisis van de zeventiende eeuw. De Verenigde Provinciën komen herhaaldelijk ter sprake, maar nergens in een systematische vergelijking. Dat geldt ook voor de Franse invloeden, die alleen door Muchembled in zijn hoofdstuk over materiële cultuur ter sprake gebracht worden. Een systematische uiteenzetting over de termen ontbreekt, wat niet per definitie een tekort hoeft te zijn: wijselijk spreekt men van ‘onze gewesten’ of beurtelings van Zuidelijke, Spaanse of koninklijke Nederlanden. De toon is doorgaans didactisch-geduldig en zelden polemiserend, een enkele auteur verliest zich in jargon. De bureauredactie heeft niet streng ingegrepen in de uniformiteit van plaatsnamen en een enkel Frans citaat laten zitten: daar gaat de lezer niet dood van.
| |
| |
De verrassingen zitten niet zozeer in de scherpzinnige ontledingen door internationaal vermaarde grootheden als Israel of Parker, De Schepper of Muchembled maar in de bijdragen van jongere specialisten die zich met hun specifieke onderzoeken naam hebben verworven. De hoofdstukken van René Vermeir en Karin Van Honacker zouden beslist in Nederland voorgeschreven literatuur mogen worden om eenzijdige opvattingen over België in de zeventiende eeuw te doorbreken. Beiden laten zien hoe het centrale bestuur in Brussel weliswaar sterk onder Spaanse invloed stond, maar dat op lokaal en regionaal niveau de bestuurders aldaar zich niet de kaas van het brood lieten eten. Van Honacker gaat in haar genuanceerde beschouwingen over de verhouding tussen centrale overheid en provinciale staten zelfs zover dat zij een absolutistische politiek ontkent. In een voortreffelijke slotbeschouwing van band I karakteriseert Muchembled de Zuid-Nederlandse mentaliteit als een volksnationalisme getrouw aan koning en kerk. Het minst geslaagd in deel I is het hoofdstuk over de economie door Myron Gutman. Eigenlijk alleen wat betreft de productie van granen kan hij vaststellen dat de Belgische zeventiende eeuw het tegendeel van een ongelukseeuw is, maar verder waait zijn bijdrage alle kanten op. Dat op zeven vette jaren zeven magere jaren volgen mag een bijbelse wijsheid zijn, maar is geen gegeven om een economische analyse mee overeind te houden.
Band ii draagt een veel heterogener karakter en presenteert de lezer in woord en beeld tal van aspecten van het culturele en sociale leven, waar op verschillende terreinen van grote of relatieve bloei gesproken kan worden. Veel meer dan de eerste band zucht deze onder al te grote versnippering van de bijdragen, sommige van slechts enkele bladzijden. Aan een vaste greep op de stof ontbreekt het de meeste auteurs niet, maar de neiging is groot om bij de algemene lezer veel bekend te veronderstellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de bijdrage van Cloet over de katholieke kerk. Toegankelijker zijn die van Roegiers over het intellectuele leven (met een helder hoofdstuk over het jansenisme) en van Van Uytven over de stedelijke cultuur. De laatste bijdragen van Muchembled over de materiële cultuur zijn veel programmatischer van karakter dan de andere bijdragen en een zekere overbelichting van de Franstalige gewesten is in zijn stukken niet te miskennen. Over het algemeen kenmerken de bijdragen zich door een evenwichtige behandeling van de zuidelijke en noordelijke gewesten in 's konings Nederlanden en door een heilzame abstinentie van het denken in ‘gemeenschappen’, wat ook anachronistisch geweest zou zijn. Het prinsbisdom Luik heeft in band i een volwaardig hoofdstuk gekregen, maar is in band ii met gekleurde pagina's bedacht, als om te laten zien dat het wel tussen de koninklijke Nederlanden in lag, maar er niet bijhoorde.
Hoewel het boek wordt voorafgegaan door een duidelijke standpuntbepaling: het herzien van het traditionele beeld van de ongelukseeuw, wordt de eindconclusie aan de lezer zelf overgelaten. Een slotbeschouwing aan het einde van de drie delen in twee banden ontbreekt. De lezer is een kaleidoscopisch en vaak rijk beeld geboden, maar de homogeniteit moet hij er zelf in zien te leggen, anders lijkt het geheel niet meer dan de samenstellende delen. Geen van de auteurs waagt het te refereren aan de uitspraak van Ernest Renan over wat de essentie van een natie is: samen grote daden te hebben ver- | |
| |
richt. Hoewel ook deze uitspraak meer zegt over het nationalisme in de negentiende eeuw dan over het begrip natie, mag men na lezing van dit boek gerust zeggen dat België een natie is: het heeft hoewel tegen aanzienlijk verlies aan grondgebied zich weten te handhaven tussen twee agressieve buren, tegen gigantische kosten, maar met behoud van de eigen beginselen: trouw aan kerk en koning. Terecht hebben uitgever en redacteur het boek dan ook genoemd: België in de zeventiende eeuw.
G.A.C. van der Lem
| |
J. Bloemendal en J.W. Steenbeek (ed.). Daniel Heinsius. De contemptu mortis. De verachting van de dood. (Serie Klassieken van de Nederlandse Letterkunde.) Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 2005. 515 pp. ISBN 90-351-2680-7. € 39, 90.
Daniel Heinsius (1580-1655) stond in de humanistenkringen van zijn tijd bekend als filoloog, historicus, dichter en briefschrijver. In 1621 publiceerde hij bij Elzevier te Leiden zijn De contemptu mortis, een leerdicht in vier zangen, samen ongeveer 2500 dactylische hexameters. De dichter liet zich hierbij in de eerste plaats inspireren door Lucretius (wiens epicuristische leer over de dood hij echter verwerpt), Vergilius (met zijn vier boeken Georgica.) en Aonio Paleario's De animorum immortalitate (1535). Ook inhoudelijk knoopte Heinsius aan bij een traditie die teruggaat op de oudheid en zowel in middeleeuwen als renaissance veel navolging kende, namelijk de consolatio mortis, waarbij beschouwingen over de onvermijdelijkheid van de dood, de onsterfelijkheid van de ziel en de verachting van de dood een belangrijke rol speelden. Heinsius verkoos hierbij een filosofische benadering, geïnspireerd door het (neo)platonisme, de Stoa en met name Cicero's Tusculanae disputationes.
In het sterk platoons getinte eerste boek behandelt de dichter de onsterfelijkheid van de ziel; uitgangspunt hierbij is een passage uit Plato's Phaedo (64c-68c) waarin de antieke filosoof bij monde van Socrates zijn Ideeënleer en zielsleer uiteenzet. De ziel moet zich losmaken van het lichaam en opstijgen om zich te verbinden met God, het hoogste Goed. De dood mag dus geen angst inboezemen, want ze betekent het voortdurend contempleren van God, zij het een christelijke, drievuldige God. Bij het begin van boek twee wijst Heinsius op het belang van zijn onderwerp: hij is trots dat hij de mens aanspoort om de ellende van het leven achter zich te laten en de dood onverschrokken tegemoet te treden. De lezer krijgt de raad om zich te verdiepen in de werken van Plato en de Stoa, en het voorbeeld van Cato en vele dappere generaals uit de oudheid ter harte te nemen. Heinsius verwijst ook nog naar enkele bekende humanisten die inmiddels overleden zijn. De dood is dus een natuurlijk eindpunt voor het lichaam, maar niet voor de ziel. In boek drie richt de dichter zich tot de soldaat: ascese, lichamelijke ontwikkeling en krijgshaftige poëzie moeten voor hem belangrijk zijn. De jacht is een goede voorbereiding, en verachting voor de dood haalt meer uit dan welk wapen ook; vooral de Spartanen kunnen ons op dit gebied veel leren. Toch eindigt boek drie met een gebed om vrede. Boek vier is geschreven vanuit een sterk christelijk perspectief:
| |
| |
door zijn overwinning op de dood wijst Christus ons de weg naar doodsverachting. Zijn werkzaamheid is al in het Oude Verbond voorspeld. Wie stervend is, moet bidden dat Christus zijn lijden verlicht en hem deelachtig maakt aan het eeuwige leven. Ook de martelaren vreesden de dood niet dankzij de kracht van hun geloof.
Heinsius liet aan de vier boeken samen en elk boek apart een samenvatting in enkele prozaregels voorafgaan en gaf achteraan naar het voorbeeld van Paleario nog eens een uitvoerige resumé-met-commentaar in proza van ieder boek. Al deze onderdelen zijn door Bloemendal en Steenbeek als dusdanig gerespecteerd, waarbij ze opteerden voor een uitgave van de Latijnse tekst op de linkerbladzijde met een prozavertaling op de rechter. Expliciete citaten van Heinsius worden onderaan de vertaling opgelost. Aan het einde van De contemptu mortis had de dichter nog de bewuste passage over de zielsleer, uitgangspunt voor boek één, overgenomen (in het Grieks met een eigen Latijnse (proza) vertaling). De moderne uitgevers hebben hieraan een Nederlandse vertaling toegevoegd, met per bladzijde telkens een fragment in de drie talen. Ook Heinsius' uitgebreide index van zaken en personen is aanwezig, zij het zonder vertaling maar met een verwijzing naar de moderne paginering van het Latijnse origineel. Hierop laten Bloemendal en Steenbeek een bondig kritisch apparaat volgen, waarbij men zich de vraag kan stellen of varianten die duidelijk drukfouten zijn zo nodig moeten vermeld worden (bijvoorbeeld senectate in plaats van senectute). Terecht wordt veel aandacht besteed aan een uitvoerig commentaar, dat getuigt van een grote belezenheid van de samenstellers. Hierin wordt gewezen op ontleningen aan een heel gamma van klassieke, laatantieke of humanistische auteurs. Er wordt verder gewezen op parallelplaatsen, realia worden verklaard en moeilijke of duistere passages toegelicht. Helemaal op het einde volgen een literatuuropgave en een eigen register van personen en zaken.
De contemptu mortis werd bij Heinsius' tijdgenoten gunstig onthaald en werd nog hetzelfde jaar opnieuw uitgegeven als onderdeel van zijn Poemata. Later zou Heinsius' zoon Nicolaas het leerdicht eveneens opnemen in de Poemata -uitgaven. Vier jaar na de eerste uitgave bezorgde Jacob van Zevecote een Nederlandse vertaling in alexandrijnen; Bloemendal en Steenbeek grijpen hun uitgave aan om ook die tekst uit de vergeethoek te halen en hem in bijlage integraal toe te voegen. Voor de lezer uit latere tijden werd Heinsius' De contemptu mortis echter steeds moeilijker toegankelijk omwille van de vaak gecompliceerde volzinnen, de eigenaardige interpunctie van de 1621-editie, de vele citaten en parafrases van of toespelingen op teksten uit de oudheid. De hedendaagse uitgevers hebben deze problemen in hun uiterst verzorgde uitgave in aanzienlijke mate opgevangen: zij zorgden voor een vlottere toegang tot de tekst door het gebruik van i/j of u/v en vooral door de interpunctie aan te passen, en zij kozen voor een goed leesbare prozavertaling.
J. Delandtsheer
| |
| |
| |
S.S. Dickey. Rembrandt: Portraits in print. (Oculi. Studies in the arts of the Low Countries, vol 9.) Amsterdam/Philadelphia, John Benjamins, 2004. 368 pp. ISBN 90-272-5339-o. ⋆ 180,00.
In het omvangrijke grafische oeuvre van Rembrandt vormen de portretten een niet zeer grote, maar in kwalitatief opzicht belangrijke categorie. Rembrandt heeft ongeveer twintig portretetsen vervaardigd - de zelfportretten niet meegerekend - waaronder enkele die tot hoogtepunten in zijn etsproductie mogen worden gerekend. Wie is niet vertrouwd met de portretten van de kunstliefhebber Jan Six, de joodse arts Ephraïm Bueno of de schoonschrijver Lieven van Coppenol? Over de afzonderlijke portretten bestaat veel literatuur, maar als categorie zijn ze nauwelijks onderzocht. De Amerikaanse kunsthistorica Dickey heeft die taak op zich genomen en analyseert in Rembrandt: Portraits in print de interessante groep geëtste portretten. De schrijfster houdt zich al geruime tijd met het onderwerp bezig en heeft van haar deskundigheid in een reeks artikelen blijk gegeven. Het voorliggende boek is een uitwerking van haar Prints, portraits and patronage in Rembrandt's work around 1640 uit 1994 (Ph.D., New York University).
Van de ongeveer driehonderd etsen die Rembrandt in zijn lange loopbaan heeft gemaakt, is een twintigtal tot de formele portretten te rekenen. Dickey is streng en erkent er zeventien; het betreft vijftien zitters want twee personen zijn door Rembrandt tweemaal geportretteerd. Wanneer de identiteit van de voorgestelde persoon op een ets niet zeker was, liet ze die buiten beschouwing, zoals het mansportret uit 1636, dat lang als beeltenis van de rabbijn Menasseh ben Israel is doorgegaan (afb. 23 bij Dickey) en het uit de jaren dertig stammende, piepkleine portret van een man met hoed (afb. 24). Wanneer Dickey twijfelde of een prent wel tot de categorie van het formele portret kan worden gerekend, liet ze die evenmin tot haar selectie toe. Dat geldt bijvoorbeeld voor het genreachtige portretje van een jongeman met baret (afb. 26). Getuige een contemporaine inscriptie op een afdruk zou hij de predikant Petrus Sylvius voorstellen. Voor die identificatie is naar mijn mening veel te zeggen, Dickey echter beschouwt de prent als een tronie of als een historiserend portret. Ook het portret uit 1641, dat een man toont met lang haar, gekleed à l'antique (afb. 27), is buiten boord gevallen. Hetzelfde model is door Rembrandt in datzelfde jaar nogmaals in een ets uitgebeeld. Er is geopperd dat het model de schilder Jan Lievens zou zijn, maar Dickey weerspreekt die mogelijkheid jammer genoeg niet.
De zeventien portretten worden in het boek in zeven hoofdstukken uitputtend behandeld. Die worden voorafgegaan door een inleiding waarin de vraag naar de functie van de portretprent in de zeventiende eeuw ter sprake komt, de betekenis van de inscripties onder de portretten en de aard van de door Rembrandt gebezigde techniek. De portretprent is naar functie in drie hoofdgroepen in te delen: de zelfstandige commerciële uitgave, de boekillustratie en de prent die uitsluitend voor particuliere verspreiding diende. Rembrandts portretetsen waren niet voor de handel bestemd, want op de meeste afdrukken is de naam van de voorgestelde niet vermeld. Bovendien zijn alle portretten in de etstechniek gedaan, waarbij Rembrandt bij de afwerking van de
| |
| |
plaat vaak nog van de burijn en de droge naald gebruikmaakte. Dat duidt er eveneens op, zoals Dickey benadrukt, dat de portretten niet bedoeld waren voor een ruime verspreiding. Van de etsplaat kunnen immers maar een beperkt aantal drukken gemaakt worden. Nu was er veel vraag naar portretten van vorsten, staatslieden, zeehelden, geleerden en predikanten. Aan die vraag werd tegemoet gekomen. In een enkel geval werd van een portretets een (spiegelbeeldige) reproductieprent gemaakt die op een breed publiek mikte. Zo kopieerde de graveur Salomon Saverij het uit 1641 daterende portret van Cornelis Claesz. Anslo door Rembrandt (afb. 63). Het is duidelijk dat het bij deze prent om een goed gelijkend portret van deze doopsgezinde voorganger te doen was en niet om een kunstzinnig product. Op de gravure staat een onderschrift dat de werkzaamheden van de predikant looft, dat op de ets ontbreekt. Typerend is ook dat op de reproductieprent de naam van Rembrandt als inventor is weggelaten.
Rembrandts vroegste portretets is die van de predikant Jan Cornelisz. Sylvius, een verwante van zijn vrouw Saskia en dus een goede bekende van de kunstenaar. Deze heeft meermalen familieleden en bekenden geportretteerd onder wie Willem van der Pluym. Dat in een contemporaine bron vermelde portret is (mijns inziens overtuigend) geïdentificeerd met Rembrandts getekende portret uit 1634 van een in een stoel gezeten man. Dickey voert het als ‘onbekend’ op (afb. 144). De schrijfster is over het algemeen terughoudend in de acceptie van identificaties als deze en die van Petrus Sylvius. Bij hoge uitzondering doet ze zelf een voorstel. Zo ziet ze in het gegraveerde portret van de doopsgezinde predikant Reynier Wybrandsz. dezelfde man van het schilderij door Bartholomeus van der Helst in Museum Boijmans Van Beuningen (afb. 62 en 64). Die suggestie wordt door haar niet uitgewerkt, maar verdient nader onderzoek.
Op één uitzondering na zijn Rembrandts portretetsen te beschouwen als afzonderlijke kunstwerken en geen reproducties van schilderijen. Dickey vat de meeste op als geschenken van de maker aan de betrokkenen, in sommige gevallen zelfs als een sympathiebetuiging voor de persoon of zijn werk. De schrijfster heeft veel moeite gedaan de rol van Rembrandt in het complexe Amsterdamse netwerk van met elkaar bevriende kunstenaars, dichters en kunstliefhebbers uiteen te zetten en biedt een levendig beeld van de context waarin de kunstwerken zijn ontstaan. In hoeverre Rembrandt midden in dat kunstzinnige wereldje heeft gestaan, blijft vooralsnog onderwerp van discussie. Men kan zich afvragen bij wie het initiatief tot de vervaardiging van de portretprenten heeft gelegen. Het valt op dat Rembrandt diverse personen zowel in een geschilderd als in een geëtst portret heeft vereeuwigd. De relatie tussen ets en schilderij blijft in deze studie ietwat onderbelicht. Zou niet in incidentele gevallen de profijtelijke opdracht voor een geschilderd portret geleid kunnen hebben tot een portretets, als een ‘toegift’ van de kunstenaar?
De betekenis van het boek is erin gelegen dat Dickey de prenten nauwgezet bespreekt en veel informatie verschaft over de afgebeelde personen. Van grote waarde is het in een appendix bijeengebrachte dichtwerk op Rembrandts portretetsen. Hierin zijn volledige transcripties van gedrukte en geschreven teksten bijeengebracht die alle adequaat van het Nederlands of Latijn in het Engels zijn vertaald. Jan Bloemendal heeft voor de vertaling van de Latijnse teksten zorg gedragen. In deze bijlage zijn allerlei
| |
| |
nieuwe vondsten opgenomen. Wat daar wordt geboden, biedt aanknopingspunten voor nader onderzoek. Dit goed geschreven en aantrekkelijk vormgegeven boek bevat 178 afbeeldingen in zwart-wit waaraan veel zorg is besteed. Het register op personen maakt het werk goed toegankelijk.
J.A. van der Veen
| |
J. Exalto. Gereformeerde heiligen. De religieuze exempeltraditie in vroegmodern Nederland. Nijmegen, Vantilt 2005. 366 pp. ISBN 90-77503-24-2. €24,90.
Bestaan gereformeerde heiligen eigenlijk wel? Is dat niet een contradictio in terminis? Nee, zo laat de historicus John Exalto op overtuigende wijze zien in Geformeerde heiligen, de studie waarop hij in mei 2005 aan de Vrije Universiteit te Amsterdam promoveerde. In zijn onderzoek naar ‘gereformeerde heiligheid’ heeft Exalto zich laten inspireren door de programmatische oratie van zijn promotor Willem Frijhoff, getiteld Heiligen, idolen, iconen (Nijmegen: sun, 1998). Frijhoff, die heiligheid als een analytisch begrip wenst te beschouwen, reikt hierin de volgende definitie aan: Heiligheid is ‘de wenselijkheid van exemplarische levensvormen’ en ‘de gezamenlijke manier waarop sociale groepen zich exemplarische levensvormen toeëigenen’. Hij vat heiligheid dus niet op als ‘een boventijdelijke categorie’, maar als ‘een tijd- en groepsgebonden paradigma van gewenst of voorbeeldig gedrag’. Het gaat dan ook niet om absolute volmaaktheid, maar om ‘voorbeeldig gedrag op menselijke maat’ (p. 32). In deze zin kan ook van ‘gereformeerde heiligheid’ worden gesproken.
Om heiligheid op een structurele manier te kunnen bestuderen, kiest Exalto voor de religieuze exempeltraditie. Die biedt ‘inzicht in de diverse typen heiligen, hun karakteristieken en de functies die zij vervulden’ (p. 33). Het begrip exempel vat hij op als ‘de illustratie van een gedragsmodel, die moraliserend van strekking is en bereikbaar voor het publiek dient te zijn.’ (p. 40) Zijn studie biedt een belangrijke eerste aanzet tot nadere bestudering van deze protestantse exempeltraditie voor het vroegmoderne Nederland (met aandacht voor zowel gereformeerde als lutherse en doperse exempla). Exalto wijst erop dat het genre zich moeilijk laat afbakenen, maar dat er niettemin bepaalde subgenres onderscheiden kunnen worden: het preekexempel, het wonderverhaal, de stervensbeschrijving, de spirituele biografie, de lijkpreek (waarnaar voor Nederland al evenmin diepgaand onderzoek is gedaan) en de martyrologie. Deze protestantse exempeltraditie had als het om het hierin besloten model van heiligheid gaat, verschillende functies. Exalto onderscheidt er vijf: ontspanning, vermaak, opvoeding, zelfreflectie, vertroosting en confessionele propaganda.
Exalto's structurele benadering brengt hem ertoe tien typen gereformeerde heiligen te onderscheiden, die elkaar gedeeltelijk overlappen: het bijbelse rolmodel, de getuige der waarheid of de belijder, de martelaar, de voorloper van de reformatie, de hervormer, de profeet of man Gods, de predikant, de koning, heerser of stadhouder, het vrome kind en de vrome vrouw of moeder in Israël. Het moge duidelijk zijn dat de man de vroeg- | |
| |
moderne gereformeerde exempeltraditie domineerde. Dit heeft natuurlijk alles te maken met het gegeven dat vrouwen in die tijd geen openbare functies mochten bekleden. Als er al publieke lofzangen of lijkpreken aan vrouwen gewijd werden, dan betrof het vrouwen met een ‘afgeleide functie’, bijvoorbeeld de predikantsvrouw of de vrouw van de stadhouder.
Op twee exempeltypen, de predikant en de stadhouder, gaat Exalto dieper in. Aan de hand van lijkpreken, lijkdichten en thanatografieën (stervensbeschrijvingen) laat hij onder meer zien naar welke klassieke en bijbelse rolmodellen de Oranjes werden gemodelleerd en welke betekenis er aan hun sterfbed en aan hun laatste woorden werd toegekend. De gereformeerde predikanten,‘de mannen Gods’, vormden na de Reformatie een nieuwe beroepsgroep in de Nederlandse samenleving. Aan de hand van twaalf zeventiende-eeuwse hagiografieën (waaronder niet alleen gereformeerde maar ook lutherse lijkpreken) onderzoekt Exalto hoe de gereformeerde predikant in het pluriconfessionele Holland als voorbeeld voor een heilig leven fungeerde. In het bijzonder besteedt hij aandacht aan twee vertegenwoordigers van het gereformeerde piëtisme die hamerden op de praxis pietatis, de beoefening van de vroomheid: Jodocus van Lodenstein (1620-1677) en Theodorus à Brakel (1608-1660). Hun ascetische levenswijze werd na hun dood in lijkpreken breed uitgemeten. Dergelijke lijkpreken dienden niet de verering van de overleden ‘geloofsheld’, maar de navolging van door hem belichaamde deugden. Van belang waren niet alleen de algemeen-christelijke deugden, maar vooral ook de voorbeeldige wijze waarop de gereformeerde heilige gestorven was. Opvallend is dat de toe-eigening van deze gereformeerde heiligheid niet beperkt bleef tot het calvinisme. Van Lodenstein en A Brakel figureerden bijvoorbeeld ook in de verzameling laatzeventiende-eeuwse, vroegachttiende-eeuwse ‘heiligenlevens’ van Johann Heinrich Reitz, vertegenwoordiger van het radicale Duitse (lutherse) piëtisme.
In zijn cultuurhistorische studie van gereformeerde heiligheid heeft Exalto ook oog voor de andere confessies en combineert hij inzichten en gegevens uit de theologie, etnologie, literatuurgeschiedenis en kunstgeschiedenis. Een groot aantal schilderijen en portretten waarnaar in de tekst wordt verwezen, is als illustratie toegevoegd. Deze onderstrepen in veel gevallen de voorbeeldfunctie van de betreffende heilige, al kregen de protestantse heiligen nooit de religieuze bemiddelingsfunctie van rooms-katholieke heiligen toebedeeld, wier portretten de huizen van katholieke huisgezinnen sierden. Die konden aanbeden worden en als voorspraak bij God te hulp geroepen worden. Toch, zo maakt Exalto duidelijk, bouwde de protestantse exempeltraditie voort op de rooms-katholieke erfenis en paste deze aan aan haar eigen doelstellingen. Door de zeventiende-eeuwse protestantse modellen van heiligheid te vergelijken met rooms-katholieke modellen van heiligheid, laat hij tevens zien dat er veel overeenkomsten tussen de heiligen van beide confessies zijn te ontwaren, hoezeer zij elkaar onderling ook verketterd mogen hebben.
Met zijn aan de protestantse exempeltraditie gekoppelde analyse van gereformeerde heiligheid levert Exalto een belangrijke bijdrage aan een voor de Nederlandse kerkgeschiedenis nog nauwelijks ontgonnen terrein: de wijze waarop het confessionaliseringsproces zich in de zeventiende-eeuw in de Nederlandse Republiek voltrok. Zijn onderzoek laat immers niet alleen zien hoe de vertegenwoordigers van de nieuwe con- | |
| |
fessionele orde zichzelf zagen en zichzelf presenteerden, maar ook hoe zij hun mannelijke en vrouwelijke lidmaten trachtten op te voeden tot gehoorzame, vrome en voorbeeldige christenen. Wie deze voorbeeldige leefwijze omarmde, was volgens Exalto zelf een geloofsheld. Maar na lezing van zijn boek blijft de vraag in hoeverre het horen of lezen van lijkpreken en stedenbeschrijvingen gewone gelovigen er inderdaad toebracht de hun voorgehouden religieuze rolmodellen na te volgen. Eenieder die ooit een blik in de kerkenraadsacta van een willekeurige zeventiende-eeuwse gereformeerde gemeente heeft geworpen, weet bovendien dat er genoeg lidmaten waren die zich weinig tot niets gelegen lieten liggen aan het gereformeerde model van heiligheid.
M.P.A. de Baar
| |
A. Golahny, M.M. Mochizuki en L. Vergara (red.). In His Milieu. Essays on Netherlandish Art in Memory of John Michael Montias. Amsterdam, AUP, 2006. 496 pp. ISBN 978-90-5356-933-7-€59, 50.
De titel van de feestbundel voor John Michael Montias, In His Milieu, verwijst naar zijn bij het algemene publiek best bekende werk: Vermeer en zijn milieu uit 1989. Montias' eigen milieu strekte zich weids uit, want dit is een bundel van monumentale omvang. Waardig voor een pionier in een wetenschapsgebied, en dat was deze kunsthistoricus zeker. Vanaf 1958 werkte hij aan Yale University waar hij naam maakte als kenner van de economische systemen ten oosten van het IJzeren Gordijn. Zijn jeugdliefde, naar wie hij uiteindelijk terugkeerde, prijkt op de schitterende kaft van de bundel. Vermeers Melkmeisje wordt hier gedeeltelijk aan het zicht onttrokken door de pink van de gefêteerde, zich delicaat uitstrekkend naar het verfoppervlak. Met Montias' onderzoek naar Vermeers Delftse collega's, Artists and Artisans in Delft; A Socio-Economic Study of the Seventeenth Century (1982), deed de economische benadering haar intrede in de kunstgeschiedschrijving der Nederlanden. Bovendien werd zijn naam een begrip door de zogenaamde ‘Montias database’, een bestand van zestiende- en zeventiende-eeuwse inventarissen van Nederlandse kunstcollecties, bewaard in de Frick-bibliotheek te New York.
Montias' sociaal-economische onderzoek zette een kunsthistorisch niemandsland op de kaart. Het belang hiervan mag blijken uit de verbazing van deze recensent over een opmerking van Gary Schwartz, dat met Montias' eerste kunsthistorische publicatie in de jaren '70 ‘we nog niet wisten hoeveel lezers geïnteresseerd zouden zijn in de economische status van kunstenaars’. De economische benadering behoort inmiddels niet alleen tot het standaardcurriculum van studenten in de Nederlandse kunstgeschiedenis, maar bepaalt in niet geringe mate de aantrekkingskracht van het vakgebied.
Het kan alleen maar tragisch worden genoemd dat de adressaat van de verzamelde essays kort voor de publicatie overleed aan een slepende ziekte, zodat het boek niet meer ‘ter ere van’, maar ‘in memory of werd uitgebracht. Wel heeft hij nog een blik kunnen werpen op de inhoudsopgave, met het uitzonderlijk grote aantal auteurs - niet minder dan veertig - dat een bijdrage leverde.
| |
| |
Hoe de rijkdom die een dergelijk boek bevat samen te vatten? Voor de jongere generatie, die Montias niet heeft meegemaakt, zijn de persoonlijke herinneringen waarmee de bundel opent de beste introductie. Grand old man Egbert Haverkamp Begemann verklaart de wetenschappelijke interesse van de gefêteerde door te wijzen op zijn lust tot verzamelen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door een anekdote van handelaar Otto Naumann, aan wie Montias enthousiast niet alleen de nieuwste aanwinsten in zijn kunstverzameling toonde, maar ook een nieuwe schop, essentieel voor zijn hobby: het graven naar scherven en stenen pijpen. Montias was evenzeer verzot op het verzamelen van vrienden en adepten. De bundel geeft overigens uitdrukking aan precies deze twee onderdelen van zijn karakter: een veelheid aan historische vondsten is bijeengebracht door een illuster gezelschap vakgenoten.
Het verzamelde materiaal doet recht aan een benadering die uitgaat van archiefstukken en kwantitatieve gegevens. Zelden bevatte een kunsthistorische feestbundel zoveel tabellen, grafieken en appendices met inventarissen en biografische data. Zo is het boek niet alleen een galerij van bevriende vakbroeders en -zusters, maar ook een galerij van historische figuren die - in sommige gevallen voor het eerst - aan de vergetelheid worden onttrokken. Uit de bronnen verrijst bijvoorbeeld de schilder Govert Janszn, bijgenaamd ‘Mijnheer’ (1577-ca. 1619), wiens landschappen door Rembrandt werden gekocht (een artikel door Marten Jan Bok en Sebastien Dudok van Heel). Hetzelfde gelukkige lot treft Emanuel Murant, specialist in het ‘rustieke’ genre (1622-1700) (een bijdrage van Waker Liedtke en Piet Bakker). De Dordtse meester Abraham van Dijck (1635-1680) wordt naar voren geschoven als een leerling van Samuel van Hoogstraten (John Loughman). Naast schilders zijn het uiteraard de mensen uit hun ‘milieu’ die in een kunsthistorisch zonnetje gezet worden, bijvoorbeeld wijnkoper Hartlief van Cattenburgh, mecenas van Jacob Ochtervelt (Alan Chong), evenals de Hamburgse handelaar Gerhard Morell, die Hollandse kunst doorvoerde naar de Baltische streken (Michael North). Ook worden verzamelingen uitgelicht. Voor de Antwerpse burgemeester Adriaan Hertsen vormden schilderijen slechts een enkel aspect van zijn weelderige ambtswoning (Natasja Peeters en Maximiliaan Martens). Een ander oogmerk bewoog de Parijse hoveling Jean de Warignies, die demonstraties van kunstkennerschap zag als sociale tactiek (Mickaël Szanto).
De bundel gaat genuanceerd in op de sociaal-economische kwestie, met artikelen over de flexibiliteit van prijzen voor schilderijen (Marion Boers-Goosens) en over de op de export gerichte kunstmarkt van de regio Antwerpen-Mechelen (Neil de Marchi en Hans van Miegroet). Ook wordt de markt voor Rembrandts grafiek bestudeerd en de bijzondere rol van portretetsen (Stephanie Dickey). Vernieuwende bijdragen zijn bovendien een analyse van de hoofse gedragscodes voor kunstliefhebbers (Herman Roodenburg) en de observatie dat landschapstekeningen als relatiegeschenken werden ingezet (Michael Zell). Een van de indrukwekkendste stukken uit de bundel bestudeert het ‘copyright’ voor prenten in de zeventiende eeuw (Nadine Orenstein). Het archiefonderzoek waarvoor Montias de belangrijkste ‘merknaam’ is geworden, wordt ten slotte zelf een punt van bespiegeling (voor Gary Schwartz en Louisa Wood Ruby).
In His Milieu laat de meer traditionele invalshoeken niet buiten beschouwing, zoals
| |
| |
iconografische analyses, toegepast op het werk van Thomas de Keyser (Ann Jensen Adams), Pieter Lastman (Amy Golahny) en Otto Vaenius (Eric Jan Sluijter). En natuurlijk komen Vermeer en zijn omstreden Nachleben aan de orde, inclusief meestervervalser Van Meegeren (Albert Blankert). De analyse van Vermeers welbewuste vervormingen van het perspectief, met het oog op compositionele doeleinden, stelt opnieuw het traditionele beeld bij van de meester als getrouwe kopiist van het beeld uit de camera obscura (Yoriko Kobayashi-Sato).
Deze bespreking moet niet alleen volstaan met deze stuk voor stuk mooie bijdragen slechts te noemen, maar komt daarbij niet eens toe aan het volledige veertigtal auteurs. Naar het zich laat aanzien heeft een groot deel van de artikelen de door de uitgevers gestelde limiet overschreden, zodat dit boek, stevig met voetnoten doortimmerd, van een informatiedichtheid is die de argeloze lezer overweldigt. Dit effect wordt nog eens versterkt doordat de essays niet thematisch, maar op alfabetische volgorde zijn gerangschikt. Het is bovenal te betreuren dat het geheel niet van een index voorzien is, die de positie ervan zou hebben versterkt als referentiewerk voor de recente historiografie.
Toch bevat de bundel ook nu meer dan alleen een schat aan vondsten en inhoudelijke details: hij getuigt van wat als niet anders omschreven kan worden dan arbeidsvreugde ten aanzien van het transcriberen en inventariseren, het uitpluizen van archiefstukken en het neuzen in onbekende collecties. Weinig wetenschappelijke boeken geven op dermate veelzijdige wijze aan hoe inspirerend de ‘ambachtelijke’ kanten van het historische bedrijf kunnen zijn. Zo wordt het geheel meer dan de afzonderlijke delen, en verrijst het beeld van een gepassioneerde, werklustige en bovenal aanstekelijke persoonlijkheid. De betuigingen van erkentelijkheid aan de adressaat waarmee veel van de auteurs besluiten, en van zowel persoonlijk als wetenschappelijk verlies, geven aan dit beeld slechts extra glans.
Th. Weststeijn
| |
G. van der Kooi. De Wynberch des Heren, Godsdienstige veranderingen op Texel 1314-1372. Hilversum, Verloren, 2005. 415 pp. ISBN 90-6550-884-8.€ 25,00.
In februari 1534 werd vanuit de stad Münster in Westfalen een oproep gedaan. Deze was gericht aan ‘alle geloovige verbont genoten in Christo’ om de dopers in de stad te komen verlossen van de belegering door de bisschop van Münster en het naderende wereldeinde af te wachten. Talloze dopers in de Republiek gaven aan de oproep gehoor, verlieten huis en haard en scheepten zich in voor de reis. Onder de reizigers waren ruim vijftig bewoners van het eiland Texel. Geen enkele Texelaar bereikte ooit de belegerde stad. Ze werden onderweg tegengehouden en gearresteerd.
De Texelse dopers die in 1534 begonnen aan de reis naar Münster staan centraal in het proefschrift van Gerard van der Kooi, getiteld: De Wynberch des Heren. Godsdienstige veranderingen op Texel 1314-1372. In dit boek reconstrueert de auteur, aan de hand van een enorme hoeveelheid archivalia, allereerst de voorgeschiedenis van deze dopers. In de
| |
| |
tweede helft van de studie onderzoekt hij de lotgevallen van diegenen die na de reis in 1534 weer terugkeerden op het eiland.
De meeste dopers op Texel waren afkomstig van het Noord-Hollandse platteland. Uit angst om te worden vervolgd vanwege hun opvattingen, vluchtten zij aan het begin van de jaren dertig van de zestiende eeuw naar het eiland. Daar bouwden ze een bestaan op en verdienden hun brood in de agrarische sector. De mislukte reis naar Münster vormt een cesuur in de geschiedenis van de dopers op het eiland. Na hun arrestatie werden ze naar huis gestuurd, echter onder voorwaarde dat ze bij de eerste oproep weer voor het Hof van Holland zouden verschijnen. Het overgrote deel wachtte de rechtszaak echter niet af en sloeg op de vlucht. Elf personen werden, soms na een vlucht, terechtgesteld. Uiteindelijk bleven zeven dopers op het eiland over.
Verschillende factoren zorgden ervoor dat het kleine groepje dopers op het eiland kon overleven en dat de doperse gemeenschap weer kon groeien. Vooral de houding van de plaatselijke overheid was daarbij van groot belang. De meeste schouten, de vertegenwoordigers van de landsheer ter plaatse, waren niet afkomstig van het eiland zelf, maar van het vasteland. Zij werden door de lokale bevolking gezien als indringers en in hun strijd tegen de dopers tegengewerkt. Zo legden bijvoorbeeld de schepenen in processen relatief milde straffen op, waarop de schout weer in hoger beroep ging. Verder is van belang dat de schout lang niet altijd op het eiland aanwezig was. Franchoys van Bosschuyzen, die vanaf 1545 bijna dertig jaar het schoutambt vervulde, was soms jarenlang afwezig vanwege zijn functie als (vice-)admiraal.
Begin 1562 werd Jan Gerritsz, de leider van de dopers op Texel, gearresteerd door de schout. Hij werd vastgezet in Den Haag, zat daar jarenlang gevangen, werd gemarteld en ten slotte in december 1564 verbrand. De executie van Gerritsz werkte averechts. Zijn geloofsgenoten op het eiland kropen niet in hun schulp, maar deden hun mond wijd open. Als reactie op de opwinding organiseerde het eilandbestuur zelfs een openbaar debat over de zaak in de rooms-katholieke kerk van Texel. Het bleek een ommekeer, want in de jaren daarna werd de dopers geen strobreed meer in de weg gelegd.
De waarde van de studie van Gerard van der Kooi naar de doperse gemeenschap op Texel is vooral gelegen in het nauwgezette bronnenonderzoek. De auteur heeft alle archieven in het Nationaal Archief uit de eerste helft van de zestiende eeuw op doperse sporen onderzocht. Hij toont aan dat verschillende nog nauwelijks onderzochte archiefbestanden informatie kunnen verschaffen over de vroegste geschiedenis van de dopers. Van der Kooi weet met zijn nieuwe bronnen het bestaande beeld regelmatig te nuanceren. Zo laat hij zien dat veel dopers op Texel en het Noord-Hollandse platteland, in tegenstelling tot wat gewoonlijk wordt beweerd, voor het merendeel niet onbemiddeld waren. Verder biedt hij meer dan alleen religiegeschiedenis door uitvoerig aandacht te besteden aan het functioneren van de plaatselijke overheid.
Toch zijn er, ondanks het gedegen archiefwerk, bij deze studie wel enkele kanttekeningen te plaatsen. De auteur heeft geprobeerd om ‘elk scherfje Texel’ uit het archief te halen. Dat levert een boek op met veel interessante informatie, maar ook met een enorme hoeveelheid details die soms beter weggelaten hadden kunnen worden. De lezer hoort bijvoorbeeld uitgebreid hoeveel Texelse dopers andere historici hebben gevon- | |
| |
den. Verder is de vondst van een betaling aan Erasmus Roterodamus in een rekening uit 1538 wel aardig (pag. 129, noot 1), maar in het kader van dit onderzoek niet relevant.
Belangrijker is echter dat de studie, door de brongerichtheid, wel een erg feitelijk verhaal is geworden. Aan het einde van het boek weet de lezer alles over de doperse gemeenschap op Texel, maar ondanks kleine vergelijkingen met andere plaatsen blijft de vraag wat de Texelse situatie ons kan vertellen voor de rest van de Nederlanden. Hoe uniek was het dat de door Van der Kooi onderzochte dopers redelijk bemiddeld waren? Verder hebben we hier te maken met een kleine dorpsgemeenschap op een eiland. Bood dat aan de dopers wellicht betere overlevingskansen?
Het boek had aan waarde gewonnen wanneer de Texelse gegevens in een breder perspectief waren geplaatst. Er mogen dan weinig gegevens zijn over de dopers op het platteland, er valt zeker wel iets te zeggen over de positie van de schout in andere plaatsen. Tegenwerking van de schout of de baljuw in (ketter)processen door de plaatselijke schepenen beperkte zich bijvoorbeeld niet tot Texel. Zo had P.C. Hooft, als baljuw van Naarden, herhaaldelijk te maken met wel erg soepele schepenvonnissen. Ook is al vaker geschreven over overlevingsfactoren van ketterse groeperingen elders. J.J. Wolter laat in zijn boek Friesland in hervormingstijd' uitgebreid zien dat overheidsfunctionarissen, in dezelfde periode als door Van der Kooi wordt beschreven, soms weigerden mee te werken aan het opsporen van ketters. Daarnaast werden in Friesland verschillende keren gearresteerde dopers uit hun gevangenschap bevrijd door de lokale bevolking.
Kortom, De Wynberch des Heren bevat heel wat nieuwe en interessante gegevens over de doperse gemeenschap op het eiland Texel. Helaas blijft de auteur vooral hangen in een weergave van de feiten en blijft de studie wel erg lokaal gericht.
A. Nobel
| |
F.-W. Korsten. Vondel belicht. Voorstellingen van soevereiniteit. Hilversum, Verloren, 2006. 256 pp. ISBN 90-6550-934-8. €25,00.
De Leidse neerlandicus Frans-Willem Korsten ontwikkelt zich tot een van de belangrijkste kenners van Vondels tragedies van deze generatie. Natuurlijk, in de Delta-reeks waren het Jan Konst en Riet Schenkeveld die belangwekkende edities hebben verzorgd, maar hun toelichtende uitleidingen hebben iets traditioneels, zoals Agnes Sneller - en Korsten zelf - in besprekingen en artikelen hebben laten zien. Terwijl de ‘oude’ generatie probeerde vooral eenheid in de literaire werken te ontwaren, laat Korsten zien dat zo'n exercitie vaak helemaal niet vruchtbaar is. In het voetspoor van New Historicists als Greenblatt en deconstruerend laat hij de vele stemmen in Vondels toneelstukken klinken. Niet voor niets luidt de ondertitel van het boek: ‘voorstellingen van soevereiniteit’. Hierin zijn artikelen die Korsten de afgelopen jaren elders had gepubliceerd, bij elkaar gebracht. Na een ‘Vooraf: soevereiniteit’ waarin het begrip soevereiniteit in zijn facetten wordt belicht, bespreekt Korsten achtereenvolgens Noah, Jeptha, Ge-
| |
| |
broeders, Palamedes en Leeuwendalers, het onbekende Davidstuk Adonias, de Gysbrecht van Aemstel en Koning David herstelt, en Lucifer, Salmoneus en Faëton.
De eerste vraag die opkomt, is uiteraard naar de inhoud van het begrip soevereiniteit. Korsten ziet een discrepantie tussen de contemporaine theoretici, die de soeverein zien als de opperste politieke en juridische macht, en Vondel die in zijn werk aandacht zou vragen voor de soevereiniteit van het vermogen dat in de samenleving is belichaamd. Korsten sluit met zijn soevereiniteitsbegrip aan bij Foucault. ‘De afweging die in zijn werk wordt gemaakt is die tussen een orde die van buitenaf, gewelddadig, opgelegd wordt aan een samenleving of een intrinsieke, zogeheten natuurlijke orde, die kan worden uitgebouwd of die het verdedigen waard is’ (p. 9). Voor dat onderzoek acht Korsten het nodig de abstracte en mensgeworden christelijke God te onderscheiden, omdat in Vondels werk vaak de rechtvaardigheid van de abstracte God aan de orde komt. Dat brengt Korsten tot een exercitie over de (in Jezus) mensgeworden God die het leven niet meer soeverein zou kunnen ordenen en daarmee zou een gesloten geschiedenis (namelijk naar Gods plan geregeld) geopend worden omdat de afloop niet meer vaststaat. Elke toenmalige theoloog zou hem daarbij verwilderd aangekeken hebben, vrees ik en - erger nog!-Vondel zelf ook. Deze vermenging van zeventiende-eeuwse en moderne theorie kenmerkt de hele studie - bewust, gelet op de aansluiting die Korsten zoekt met de New Historicists.
In zijn inleiding wijst Korsten verder kort op de Vondelbeelden. In zijn eigen tijd (waarschijnlijk) bezien als provocateur, in de negentiende eeuw als eerbiedwaardige dichter en nu geheel vergeten. Een van Korstens bedoelingen is de dichter aan die vergetelheid te ontrukken: ‘Vondels werk is belangwekkend omdat daarin basale politiekrechtelijke, politiek-morele en politiek-religieuze kwesties worden onderzocht die vergaande consequenties hebben voor de organisatie van een samenleving - en die spelen tot in het heden’. Wederom dat ‘gesprek met de doden’, zoals Jürgen Pieters dat heeft genoemd. Of men het met zijn werkwijze eens is of niet, en of men zijn werkwijze goed toegepast vindt of niet, in elk geval geeft het boek voldoende stof tot nadenken en brengt het Vondel dichterbij. Daarbij moet de lezer wel door allerlei jargon heen (zie boven), dat de toch al weerbarstige stof niet altijd helderder maakt.
Er is uiteraard detailkritiek te leveren. Ik zal er twee dingen uitlichten, die met de kern van Korstens aanpak te maken hebben. Bij de bespreking van Noah richt hij de blik op de problematische rede van Cham, die God als straffende beul neerzet, in plaats van als vriendelijke Vader. Hij brengt dit, in lijn met de traditionele blik, in verband met het motto van het stuk ‘Tantaene animis coelestibus irae!’ Het citaat betekent zoiets als: ‘Zijn de goden zo vertoornd?’ Korsten vertaalt: ‘Woont in godenharten zoveel boos venijn’ (p. 47), waarbij hij Vondel God venijnigheid laat toeschrijven, in plaats van (rechtvaardige) toorn in lijn met de oudtestamentische voorstelling. Korsten voegt er aan toe: ‘Ik denk dat het motto gewoon heel verschillend kan worden verstaan - toen en nu’. Dat laatste mag waar zijn, maar dat betekent niet dat elke interpretatie even passend is voor Vondel en zijn tijdgenoten. Overtuigend vind ik wel Korstens nadere bespreking van deze passage waarin hij laat zien - in het spoor van Schenkeveld-van der Dussen - dat hier twee verhalen samenkomen: één van vóór de zondvloed en één van erna, als Cham en zijn broers hun vader Noach naakt zien liggen, dronken van de wijn. Daarbij
| |
| |
blijkt dat de zondvloed dus in feite geen resultaat heeft gehad: de mensheid is geen haar beter. Daarin laat Korsten zien dat verschillende zaken tegelijk meespelen in een passage. Maar de inzet van het motto schiet mijns inziens zijn doel voorbij.
Een tweede geval. Geeraardt Brandt schrijft in zijn Vondelleven dat Koning David herstelt (1660) is geschreven ter gelegenheid van het herstel van de Engelse koning Karel ii. Korsten vermeldt dit niet in zijn bespreking van dit stuk. Wel komt de typologie van David als voorafspiegeling van Jezus, de ambiguïteit van de David-figuur tegenover Absalom en een losse relatie met een passage uit Paulus' tweede brief aan de Tessalonicenzen aan de orde. Maar wat dit alles betekent in het licht van de terugkeer van Karei ii na ballingschap, die veel stof deed opwaaien in die tijd, blijft onbesproken. De conclusie van dit stuk (‘Het gaat hier om een zelden behandeld aspect van soevereiniteit: dat het opperste gezag kan bestaan in de mogelijkheid en de kracht tot vlucht’, p. 191) had hierdoor aangescherpt en genuanceerd kunnen worden. Wat betekent dan namelijk Karels blijdschap om zijn terugkeer nog?
J. Bloemendal
| |
I. Leemans. Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Tweede druk. Nijmegen, Vantilt, 2002. 416 pp. ISBN 90-75697-89-9. € 22, 50 (paperback).
Zo'n veertig jaar geleden konden maar weinigen bevroeden dat het zoeklicht van de literatuurgeschiedenis nog eens zou vallen op zeventiende-eeuwse Nederlandse pornografie. Niet alleen kleefde er dikwijls nog een morele smet aan historische teksten die zonder veel pedagogische bekommernis uitweidden over seksualiteit (Focquenbroch, Van Overbeke, Van Rusting, Van Merwede van Clootwijck), maar ook de gedachte dat er nog meer van dit prikkelende materiaal zou zijn en dat je dat zou kunnen (onder)zoeken, kwam bij vrijwel niemand op. Sindsdien heeft het kantelen van de paradigma's veel veranderd. Er kwam aandacht voor verwaarloosde genres, inclusief de populaire lectuur, voor contextualisering, voor mentaliteitsgeschiedenis, voor lezersonderzoek, voor netwerken en instituties, waaronder het uitgeversbedrijf, en voor de verbanden tussen literatuur en lichamelijkheid. In het prachtige Utrechtse proefschrift van Inger Leemans uit 2002 komen veel van deze benaderingswijzen op een gelukkige manier samen.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw verschijnen er tien Nederlandse romans waarin losbollen en fuifhummers van beiderlei kunne met verhalen over eigen ervaringen het zedelijk leven van de Nederlandse burger op de korrel nemen. Ze hanteren het kikkerperspectief dat we al kenden van de schelmenroman. Hun relaas klinkt levensecht. En wat blijkt? De vaderlandse burgers en burgeressen zijn hypocriet, want ze ‘doen’ het allemaal, van hoog tot laag, met veel variaties in de lichamelijke praktijk, maar niemand wil het openlijk toegeven. Vergeleken met de idealiserende poetica van de officiële literatuur, waarin wulpsheid het traditionele attribuut was van de laagste standen (boeren, molenaars, dienstmeisjes), is dit de omgekeerde wereld. Zo omgekeerd
| |
| |
en zo anders, dat je je zelfs wel een beetje kunt voorstellen dat de academische literatuurstudie van rond 1965 dit materiaal niet wist te herkennen.
Leemans plaatst de productie van deze tien door haar onderzochte pornografische teksten in duidelijke kaders. Allereerst dat van de geschiedenis van de Nederlandstalige roman in de laatste drie decennia van de zeventiende eeuw. Vervolgens in dat van de pornotopie: hoe verhouden de Nederlandse teksten zich tot de Europese pornografische traditie, die zo veel aan Aretino te danken had? Welke topiek wordt er gehanteerd? Interessant is de spiegel die in deze genotzuchtige boekjes aan de lezers wordt voorgehouden. Mutato nomine, de te fabula narratur: je zit je hier, lezer, nu wel te verlekkeren, maar ook jij houdt je avontuurtjes geheim en zult je straks weer voordoen als een gerespecteerd burger.
De maatschappelijke context krijgt aandacht in een hoofdstuk over repressie en censuur. Leemans legt een overtuigend verband met de heersende cultuur, door de vrije lichaamsbeleving in deze teksten te beschouwen als reactie op het idealiserende beschavingsideaal van het classicisme, dat in de onderzochte periode een steeds sterkere greep op de maatschappij kreeg. Een spilfiguur in deze recalcitrante, maatschappijkritische pornobeweging was de uitgever Timotheus ten Hoorn. Hij moet zich hebben bewogen in een levendige, maar voor het nageslacht onnaspeurbare kring van auteurs. Schrijvers van opruiende lectuur blijven nu eenmaal het liefst anoniem.
Van scherp redeneren getuigt het hoofdstuk over de geïntendeerde lezers en lezeressen. Het is niet zonder effect gebleven dat Inger Leemans in Utrecht is opgeleid door Joost Kloek, in Nederland de belangrijkste initiator van het historisch receptieonderzoek. Misschien meer nog dan de schrijvers van pornografie hullen de lezers ervan zich in een welhaast ondoordringbare mist. Er was literair aan deze teksten veel plezier te beleven, bijvoorbeeld door de amusante copia et varietas waarmee de geslachtsdaad en de vitale organen van man en vrouw werden uitgebeeld. Maar men kan zich moeilijk voorstellen dat lezers in onderlinge conversatie dergelijke stijlbloempjes vrijelijk uitwisselden of in correspondentie voor het nageslacht vastlegden. Daarvoor was het materiaal toch te beladen. Of het nu boven of onder de toonbank werd verkocht, je wilde er als gebruiker waarschijnlijk niet mee gezien worden. Alleen kleine groepjes doorgewinterde liefhebbers zullen erover hebben gesproken. Desondanks weet Leemans door indringend lezen en deduceren wel een profiel op te stellen van de beoogde lezer: niet geleerd, wel geletterd, soms zonder kennis van vreemde talen. De locatie is Hollands en Utrechts, met een zwaartepunt in de universiteitssteden. Er zijn aanwijzingen dat de boeken populair waren bij studenten en bij degenen die ooit gestudeerd hadden: welgestelde mannen, levend in een stedelijke omgeving, in het bezit van veel vrije tijd en met behoefte aan ‘kittelachtige’ werkjes om ‘hun geile gedachten daar mede te verlustigen’ (p. 213). Bovendien waren ze geneigd kritisch te kijken naar de maatschappij waarin ze leefden.
In ieder geval druist de strekking van deze romans in tegen de heersende moraal die buitenechtelijke, niet op voortplanting gerichte seks afkeurde. Er is zelfs sprake van een autonome lustbeleving, een emancipatie van de libido die zich losmaakt uit de sociale cohesie en een eigen individuele gang gaat. De obsceniteiten voorzien niet alleen in een tijdelijke individuele behoefte aan seksuele prikkels, maar impliceren een subversieve intentie: een maatschappij die deze wezenlijke driften onderdrukt, is toe aan een
| |
| |
radicale verandering. Het zijn ideeën die in iedere revolutionaire periode opgang doen. Maar hoe revolutionair was de Republiek der Verenigde Nederlanden een eeuw vóór de Franse Omwenteling? Ook hier is de gedachtegang van Leemans vernieuwend en overtuigend. Op het spoor gezet door Jonathan Israel weet ze haar libertijnse corpus, vol kritiek op samenleving en religie, te passen in de spinozistisch geïnspireerde radicale verlichting, en te verbinden met de godsdienstkritiek van Adriaan Koerbagh en het erotisch pantheïstisch denken van Hadrianus Beverland. De genotsmoraal als bevrijdend alternatief voor de normen van kerk en stadhuis.
Kortom, een overtuigend boek vol nieuw materiaal, pakkende details en spannende perspectieven, om met rode oortjes te lezen. Wel is het voor mij als recensent een raadsel waarom deze dissertatie uit 2002 pas in 2006 via De zeventiende eeuw op mijn bespreektafel kwam. Gezien het feit dat het al een tweede druk betreft, mogen we vertrouwen dat het zijn weg naar de lezers inmiddels wel heeft gevonden.
A.J. Gelderblom
| |
A. van Meeteren. Op hoop van akkoord. Instrumenteel forumgebruik bij geschilbeslechting in Leiden in de zeventiende eeuw. (N.W Posthumus Reeks, dl. 13.) Hilversum, Verloren, 2006. 388 pp. ISBN 90-6550-923-2. € 35,00.
Leidenaren kenden vele onderlinge conflicten. Volgens Aries van Meeteren meldden ze gedurende de jaren zestig van de zeventiende eeuw ieder jaar gemiddeld niet minder dan 4.788 geschillen aan bij de verschillende gerechtelijke of quasi-gerechtelijke organen die daarvoor bestonden. Bij elk geschil waren minimaal twee personen betrokken, zodat in één willekeurig jaar misschien wel eenderde deel van de complete volwassen bevolking bij een ruzie betrokken was. Bovendien kan men zeggen dat in sommige gevallen - zoals dat van David Henneman, die in 1665 werd uitgesloten van het avondmaal in de gereformeerde kerk wegens overspel en dronkenschap - een hele gemeenschap partij was in een conflict. In zijn buitengewoon gedetailleerde proefschrift Op hoop van akkoord onthoudt Aries van Meeteren zich van dergelijke generalisaties, maar op basis van zijn onderzoek kan men niettemin vaststellen dat conflict in het dichtbevolkte Leiden van de zeventiende eeuw eerder de norm was dan een uitzondering. Conflicten waren even algemeen verbreid als het netwerk van kredieten en schulden waarop de stedelijke economie berustte. Niet toevallig ontstond de grootste categorie van conflicten als gevolg van wanbetaling van schulden. Het niet nakomen van financiële verplichtingen was een veelvoorkomend fenomeen, in de meeste gevallen eenvoudig op te lossen, maar het leidde desalniettemin tot tientallen juridische handelingen per week.
Dit proefschrift laat goed zien hoe de zeventiende-eeuwse Leidenaren een keuze maakten uit de verschillende organen die hun ter beschikking stonden om hun geschillen te beslechten. Die keus hing af van de aard van de zaak, waarbij ze een voorkeur hadden voor het rechtsprekende orgaan of organen die zo snel en goedkoop mogelijk resultaten zouden opleveren. Lang niet altijd was het gewenste resultaat een formele uitspraak; dik- | |
| |
wijls diende de procesgang als drukmiddel om de tegenpartij tot een compromis of tot capitulatie te dwingen. Vaak waren het de stedelijke corporaties die het kader vormden voor deze vorm van rechtspraak, zoals gilden, neringen, schutterijen, kerken, buurten en uiteraard het stadsbestuur. In sommige gevallen fungeerden notarissen als media voor conflictbeslechting. Om het enorme aantal civiele zaken efficiënt af te doen, stelden de Leidse magistraten daarnaast nieuwe rechtsprekende fora in zoals de commissie voor burenkwesties en het college van vredemakers. Op al deze fora en de zaken die hun werden voorgelegd gaat Van Meeteren systematisch en uitvoerig in.
Zijn aanpak - een systematische vergelijking van alle rechtsprekende instellingen in één stad - is uniek en biedt nieuw inzicht in het functioneren van de zeventiende-eeuwse stedelijke samenleving. Het is evenwel jammer dat Van Meeteren geen onderscheid maakt tussen enerzijds conflicten tussen individuen en anderzijds overtredingen door individuen van groepsnormen en -regels, zoals door David Henneman gepleegd. In het geval van de schutterij waren de meeste conflicten in feite overtredingen van regels, waarvoor de betrokkenen een boete moesten betalen. De begrippen ‘geschil’ en ‘beslechting’ hadden preciezer kunnen worden geanalyseerd. Ook leidt Van Meeterens analyse van geschillen soms tot reductie: enigszins ongenuanceerd beroept hij zich herhaaldelijk op het begrip ‘Ehrenhandel’ en op de behoefte van mensen hun eer in stand te houden en te verdedigen. Niettemin zijn Van Meeterens bevindingen over het algemeen betrouwbaar. Historici zullen hier zowel een grote hoeveelheid belangwekkende details vinden als nuttige inlichtingen over het feitelijke functioneren van verschillende juridische instellingen. Niet eerder werd een zo helder beeld geschetst van de plaats van de kerkelijke tucht in de samenleving als geheel en van de verschillen in de uitoefening van de tucht tussen de onderscheiden kerkgenootschappen - hoewel het jammer is dat de katholieke kerk hier buiten beschouwing is gebleven.
Op hoop van akkoord is meer een onderzoeksverslag dan een echt boek. Ieder hoofdstuk is volgens een vaste formule geschreven, wat de lectuur niet boeiend maakt. Ieder hoofdstuk heeft een bepaalde gerechtelijke instelling tot onderwerp. Het begint met de historiografie van die instelling, schetst vervolgens haar geschiedenis, behandelt daarna de verschillende gevoerde processen, analyseert de sociaal-economische positie van de betrokken partijen, en vat dit alles ten slotte samen. Ter wille van de consequentie worden alle zaken waarover recht werd gesproken ingedeeld volgens dezelfde, aan het proefschrift van Els Kloek ontleende, categorieën: ‘persoonlijke levenswandel’, ‘huwelijk en zedelijkheid’, ‘contracten en afspraken’ en ‘overige’. In ieder hoofdstuk worden de gebruikte bronnen nauwkeurig beschreven. Categorieën van conflicten waaruit slechts een klein aantal zaken voortkwam, worden desalniettemin uitvoerig behandeld. Het laatste hoofdstuk van het boek is niet meer dan een samenvatting, die noch bredere perspectieven noch nieuwe gedachten noch een eindoordeel biedt. Dit boek is als een baksteen: zwaar, dicht en stevig vormt het waardevol materiaal voor de constructie van grotere bouwwerken.
B.J. Kaplan
| |
| |
| |
J. de Niet. Ziekentroosters op de pastorale markt 1550-1880. Rotterdam, Erasmus Publishing, 2006. 291 pp. ISBN 90-5235-184-8. € 27, 50.
Kerken worden niet alleen gedragen door academisch gevormde en formeel bevestigde ambtsdragers, nu niet en vroeger ook niet. Dat weet iedereen, maar vooral de protestantse kerkgeschiedenis heeft een betreurenswaardige fixatie op theologen en predikanten. Het proefschrift van Johan de Niet behandelt een beroepsgroep van niet-academisch gevormde, ‘parakerkelijke’ werkers: de ziekentroosters. Hij plaatst deze figuren binnen een pastorale markt, gedefinieerd als ‘een interactief geheel van vraag naar en aanbod van pastorale diensten’. Behalve predikanten en ziekentroosters opereerden daar in de besproken periode ook catechiseermeesters en godsdienstonderwijzers, die op hun beurt weer verwantschap vertoonden met oefenaars, schoolmeesters, voorlezers en voorzangers.
Over dit ‘kerkelijk achtererf’ was tot nu toe niet heel veel bekend. De Niet heeft grondig spitwerk verricht in de archieven van Amsterdam, Deventer en Leiden en kan de daar gevonden seriële gegevens aanvullen met de voor en door ziekentroosters gepubliceerde literatuur met betrekking tot hun werkzaamheden. Op basis van dit materiaal laat hij, in de eerste vier hoofdstukken, zien hoe taakopvatting en werkterrein van de ziekentroosters in de behandelde periode aanmerkelijke verschuivingen doormaakten. In de tweede helft van het boek worden de ziekentroosters geplaatst in het bredere veld van de verschillende soorten ‘parakerkelijke’ beambten en wordt thematisch hun werkterrein verkend: de vraag naar hun diensten, de praktijk van het ziekenbezoek, hun bijkomende taken in het begeleiden van veroordeelden en gevangenen en in het catechetisch onderwijs.
De gereformeerde kerk maakte al vanaf het allereerste begin gebruik van ziekentroosters. Zij bezochten zieken en stervenden, en hielden godsdienstoefeningen in gast-, wees- en tuchthuizen. Zij namen daarmee taken over van de predikanten, aanvankelijk, volgens De Niet, om het tekort aan predikanten op te vangen. Bij pestepidemieën werden extra ziekentroosters ingezet. Hun werkterrein beperkte zich aanvankelijk niet tot de leden van de gereformeerde kerk - stadsbesturen beschouwden hen als stedelijke ambtenaren, die door het stadsbestuur betaald en aangesteld werden, al had de kerk doorgaans het recht van voordracht. Zij bezochten met name de armen, een werk waartoe de predikanten zich uit statusoverwegingen doorgaans niet leenden.
Naarmate in de loop van de zeventiende eeuw ook in de andere gezindten eigen voorgangers en ziekentroosters aangesteld werden, kregen de stedelijke ziekentroosters een sterker gereformeerde signatuur. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werden ziekentroosters steeds vaker gerekruteerd uit de, dan als nieuwe beroepsgroep opkomende, catechiseermeesters, en kwam, meer dan voorheen, de nadruk te liggen op godsdienstig onderwijs. Vooral ziekentroosters van piëtistische snit grepen deze verschuiving aan om zich op te werpen als prediker, een ontwikkeling die door kerkenraden argwanend in het oog gehouden en zoveel mogelijk de kop ingedrukt werd. In de negentiende eeuw veranderden de positie en de taakopvatting van predikanten grondig. Meer en meer werden zij herders en leraars, en steeds minder publieke functiona- | |
| |
rissen. Vanuit de verlichte verheffingsideologie richtten predikanten zich steeds meer op ‘het volk’, en namen daarmee de ziekentroost vrijwel geheel over. Het ambt van ziekentrooster stierf in de loop van de negentiende eeuw uit. Het onderwijs kwam in handen van een nieuwe beroepsgroep, die van godsdienstonderwijzer.
De Niet presenteert in dit proefschrift een schat aan materiaal over de ziekentroosters. Het is te hopen dat vele (kerk)historici zijn voorbeeld zullen volgen en zich gaan bezighouden met de rol van anderen dan predikanten in de ‘geleefde religie’ - een terrein dat nog vrijwel geheel onontgonnen is. De compositie van het boek laat echter te wensen over: door de opdeling in een chronologische en een thematische helft zijn er nogal wat herhalingen en overlappingen. Het ontbreken van een zakenregister leidt tot veel gezoek naar verwante passages. Ook komen bepaalde aspecten op onlogische plaatsen aan bod. Zo is het bepaald merkwaardig om pas op bladzijde 156 een verband te leggen met de middeleeuwse ars moriendi. Dat verwacht je helemaal aan het begin, maar paste kennelijk niet in de presentatie van ziekentroosters als typisch gereformeerd verschijnsel.
Bij De Niets interpretatie van de plaats van de ziekentrooster in een pastorale markt kunnen ook vraagtekens geplaatst worden. Religieuze diensten boden zij zeker, maar hun bevoegdheden waren veel smaller dan wat in de zestiende en zeventiende eeuw onder pastoraat werd verstaan. Het nut van het begrip ‘pastorale markt’, gemunt naar analogie van de ‘medische markt’, verdient daarom nadere overweging. In veel opzichten was het werk van de ziekentroosters eerder verwant aan dat van de diakenen dan aan dat van de predikanten. Het is dan ook maar helemaal de vraag of zij aanvankelijk wel bedoeld waren om het predikantentekort op te vangen. De hardnekkigheid waarmee stadsbesturen greep hielden op de benoeming van ziekentroosters is mogelijk te verklaren vanuit een geneigdheid een alternatief te bieden aan de, uit protestants oogpunt zielverdervende, sacramentele presentie van de priester aan het sterfbed. Zij waren formeel gehouden de katholieke sacramentsbediening te onderdrukken, maar kenden uiteraard het grote belang dat zeer velen nog aan de traditionele rites de passage hechtten. Vroege handboeken voor ziekentroosters geven wellicht daarom opmerkelijk veel aandacht aan de verschillen tussen katholieke en protestantse ars moriendi.
J.W. Spaans
| |
R. Parker Brienen. Visions of Savage Paradise. Albert Eckhout, Court Painter in Colonial Dutch Brazil. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2006. 288 pp. ISBN 90-5356-947-4. € 49, 50.
De aandacht voor het werk van Albert Eckhout is al enige jaren groter dan ooit tevoren. Sinds 2002 werden drie tentoonstellingen gewijd aan zijn schilderijen van de inwoners van Nederlands Brazilië, de meest recente in 2004 in het Mauritshuis, het paleis van zijn opdrachtgever Johan Maurits van Nassau-Siegen. Dat er daarom nu voor het eerst sinds 1938 weer een monografie verschijnt over Eckhout is niet zo vreemd.
| |
| |
Opmerkelijker is waarschijnlijk dat de Amerikaanse kunsthistorica Rebecca Parker Brienen er met Visions of Savage Paradise in is geslaagd om veel extra informatie toe te voegen aan de tentoonstellingscatalogi en andere publicaties die recent zijn verschenen. Als biografe volgt ze de schilder vanaf zijn geboorte tot na zijn dood wanneer Johan Maurits in 1679, vlak voordat hij zelf zal overlijden, nostalgisch terugdenkt aan zijn schilderijen. Daarnaast biedt ze een interpretatie van Eckhouts ‘etnografische portretten’ die rijk is, overtuigend, en op een optimale wijze in de historische context van Europese representaties van Braziliaanse Indianen is geplaatst.
Al op de eerste bladzijden wordt duidelijk dat het de auteur niet alleen te doen is om de acht bekende, en vaak besproken portretschilderijen van inheemse en uit West-Afrika aangevoerde inwoners van de suikerkolonie, en om zijn afbeelding van de ‘Dans van de Tapoeiers’, maar ook om de persoon Eckhout en zijn andere werk. Het biografische hoofdstuk waarmee Visions of Savage Paradise opent is beter en uitgebreider dan vergelijkbare stukken die eerder zijn verschenen. Evenals elders in het boek kiest Parker Brienen er hier voor om de historiografie op een natuurlijke wijze te vervlechten met het op archiefstukken gebaseerde materiaal. Zo wordt stapsgewijs duidelijk waar de auteur zelf tracht iets toe te voegen aan de bestaande kennis over de schilder, en blijft het gevoel van urgentie gehandhaafd. Het tweede hoofdstuk, over Eckhouts tekeningen van objecten uit de natuur, is al even verfrissend. Het biedt lezers de kans om de veelzijdigheid van de Groningse kunstenaar te leren kennen, aan de hand van weinig gebruikt materiaal uit Berlijn en Krakow. Zo wordt bijvoorbeeld de relatie uitgewerkt tussen Eckhout en de Duitse astronoom en illustrator Georg Marcgraf.
Het derde hoofdstuk is een overzicht van de reeds bestaande visuele tradities van Brazilië in zestiende- en zeventiende-eeuws Europa. De auteur besteedt terecht veel aandacht aan in druk verschenen materiaal zoals boekillustraties bij reisverslagen van Hans Staden, Jean de Léry, in het kosmografische werk van André Thevet, en in de reiscollectie De Bry. Het werk van Eckhout is nog niet eerder zo uitgebreid in deze iconografische context gepresenteerd. Voor de portretten reserveert Parker Brienen de volgende twee hoofdstukken. Hoewel Eckhout duidelijk is beïnvloed door eerdere werken, beschouwt Parker Brienen zijn schilderijen vooral als een afspiegeling van de koloniale realiteit. Bestaande interpretaties van de acht portretschilderijen als realistische etnografische weergaves of als verbeelding van een strikte hiërarchie van beschaafdheid schuift ze voorzichtig terzijde. In plaats daarvan wijst ze aan dat de afbeeldingen van de kannibalistische Tarairiu en de aangepaste Tupi's (of Brasilianen) wel als spiegel van vooruitgang te duiden zijn, maar de schilderijen van zwarte slaven en mestizo's niet. Zo ontstaat een genuanceerd en afgewogen beeld van het oeuvre van de schilder.
Het zesde en laatste hoofdstuk is nadrukkelijk het vermelden waard, omdat het boek zich hiermee opnieuw onderscheidt van andere schildersbiografieën. Aan de hand van bijvoorbeeld Jan van Kessels America, de vormgeving van de Oranjezaal en de huidige opstelling in het Nationalmuseet in Kopenhagen plaatst Parker Brienen Eckhouts portrettencyclus binnen een overtuigende interpretatie van de decoratie van Johan Maurits' Braziliaanse paleis Vrijburg. Hierin zijn ook de schilders stillevens, zijn ‘Dans van de Tapoeiers’ en een verloren gegaan schilderij van de graaf temidden van zijn onder- | |
| |
danen ingebed. De portretten waren in deze interpretatie meer dan alleen etnografische pendanten; ze vormen een integraal onderdeel van het hele programma. Het oeuvre van Eckhout moest een panorama van een met succes gekoloniseerd exotisch gewest bieden, en een persoonlijke lofzang op de gouverneur-generaal die deze saamhorigheid had bewerkstelligd. Pas na de val van Brazilië in 1654 werden de schilderijen gezien als representaties van rariteiten of exotica, en het was precies in deze periode dat Johan Maurits het werk van de hand deed.
Dit alles is samengebracht in een prettig compact boek, dat nergens te ver uitweidt: een knappe prestatie. Tot slot nog enkele kleine kanttekeningen: de spelling van Nederlandse en Duitse namen en begrippen is niet altijd even zorgvuldig, en had beter moeten worden gecontroleerd door een Nederlandstalige eindredacteur. Verder ziet de uitgave er overigens prachtig uit, met veel ruimte voor het diverse beeldmateriaal in kleur en zwart-wit. Inhoudelijk is er weinig op het boek of te dingen, al behandelt Parker Brienen Eckhout naar mijn smaak wat teveel als een volledig autonoom opererende kunstenaar. Natuurlijk heeft hij zich laten inspireren door voorbeelden uit de Europese Brazilië-iconografie, zoals al is aangehaald, maar aan de eventuele invloed van de opdrachtgever Johan Maurits op de schilder besteedt Parker Brienen pas in het laatste hoofdstuk aandacht. Hoewel ze eerder de belangstelling van de graaf voor naturalia en artificialia in Brazilië helder beschrijft, had dit stuk beter iets eerder kunnen worden gepresenteerd. Ook de positie van Eckhout binnen de kolonie, en niet alleen zijn relatie tot hofwetenschappers in Recife als Wagner en Marcgraf had iets meer aandacht verdiend. Het zijn slechts minimale punten van zorg. In de komende jaren zal Visions of Savage Paradise verplichte kost zijn voor studenten van de vroegmoderne beeldvorming van de NieuweWereld, en het onbetwiste handboek voor geïnteresseerden in het werk van Albert Eckhout.
M. van Groesen
| |
G. Rommelse. The Second Anglo-Dutch War (1665-1667). International raison d'état, mercantilism and maritime strife. Hilversum, Verloren, 2006. 231 pp. ISBN 90-6550-907-0. € 25,00.
De Tweede Engelse oorlog. Een oorlog tussen de maritieme grootmachten van die tijd, de Republiek en Engeland, volledig uitgevochten op zee. De belangrijkste feiten. De slag bij Lowestoft op de kust van Suffolk (juni 1665), de Engelse poging een voc-retourvloot te bemachtigen die zijn toevlucht had gezocht in de baai van Bergen (augustus), de Vierdaagse Zeeslag in en ten noorden van de Straat van Dover (juni), de Tweedaagse Zeeslag in het zeegebied tussen de Vlaamse kust en North Foreland (augustus), de vernietiging van een grote groep Nederlandse koopvaarders op de rede van Terschelling door een Engelse vlooteenheid (augustus) en de voor de Engelsen desastreus verlopen aanslag op een aantal kapitale schepen in de rivier van Medway (juni 1667). Tientallen linieschepen van beide partijen gingen tijdens al dit vechten verloren, vele duizenden opvarenden van de Engelse en de Nederlandse vloot schoten er het leven
| |
| |
bij in, raakten gewond of verminkt, of werden gevangen genomen, vlagofficieren sneuvelden her en der. In de herfst van 1666 bleek de Republiek de sterkste partij, maar beide landen waren door hun verliezen aan materieel en mankracht de uitputting nabij. Onderhandelingen ter beëindiging van de oorlog begonnen en verliepen moeizaam, maar in juli 1667 werd de vrede gesloten.
Alle feiten uit deze oorlogsperiode zijn door tijdgenoten en door na hen komende historici uitentreuren beschreven, vele momenten uit de vaak uiterst heftig verlopende zeegevechten zijn door kunstenaars op doek of papier in detail vastgelegd. Het gaat dus om een reeks gebeurtenissen waarover nog nauwelijks iets nieuws valt mee te delen, de intentions en capabilities van beide partijen en van de (militaire) hoofdrolspelers op dit toneel zijn min of meer definitief gewikt en gewogen.
Is dat ook het geval met de Europese politieke en economische context, waarin het conflict zich afspeelde? De auteur van het hier besproken boek, de Nederlandse historicus Gijs Rommelse, meende van niet. Hij constateerde dat er onder Engels(talig)e historici een drietal opvattingen bestaat over de beslissende factor, die uiteindelijk leidde tot het besluit aan Engelse kant ten tweede male een zeeoorlog tegen de Republiek te beginnen, met ingrijpende consequenties voor beide belligerenten en Europa. Sommige historici zoeken de oorzaak in het sterke gevoel van onvrede in Engelse handelskringen over de dreiging wereldwijd overvleugeld te raken door de economische kracht van de Republiek. Anderen gaan er van uit dat er na het op de troon komen van Karel ii in 1660, aan zijn hof groepen politici en officieren waren die hun steun aan de koning wilden verzilveren, streefden naar vergroting van hun politieke macht en verwachtten dat zij dat zouden bereiken door een overwinning op de nog jonge natie aan de overkant van de Noordzee. De Amerikaanse historicus Steven Pincus, werkzaam aan de Universiteit van Chicago, huldigt een derde opvatting; hij zoekt de oorzaak van de oorlog in de ideologische en godsdienstige tegenstelling tussen het protestantisme in Engeland en dat in de Republiek, waar men (in de woorden van de auteur) prefereerde ‘to worship Mammon rather than God’, hetgeen naar de mening van sommige kringen in Engeland een bedreiging betekende voor het instituut van het koningschap in dat land.
Rommelse besloot het ontrafelen van het complex van factoren dat tot de Tweede Engelse Oorlog leidde, als onderwerp voor zijn proefschrift te kiezen. Hij werkte zich door een indrukwekkende hoeveelheid primaire bronnen heen (in manuscriptvorm en gedrukt), in Engeland en Nederland, en legde de uitkomsten van zijn speurwerk naast de beweringen in een eveneens respect afdwingende hoeveelheid literatuur over de aanloop naar en het verloop van deze oorlog - in een poging het politieke proces te ontrafelen dat in Engeland leidde tot het besluit een oorlog tegen de republiek te beginnen zo kort na de vorige van 1652-1654. Het resultaat vat Rommelse samen in de eerste 120 bladzijden van zijn studie. De auteur schildert daar in detail de ontwikkeling van de machtsverhoudingen in Europa in de twee decennia vóór 1660; hij geeft inzicht in het ingewikkelde netwerk van politieke, dynastieke, maritiem-militaire en economische facties in de bovenlaag van de Engelse maatschappij en maakt duidelijk waarom hun (soms onbedoelde) samenspel uiteindelijk leidde tot de politieke beslissing een oorlog tegen de Republiek te beginnen. In een afzonderlijk hoofdstuk schildert hij een
| |
| |
beeld van de politieke en economische verhoudingen in de Republiek in het begin van de jaren 1660. Het verfrissende aan de studie is dat de auteur de hoofdlijn van zijn verhaal links en rechts lardeert met uitweidingen over het betoog kleurende zaken als bijvoorbeeld het belang en de resultaten van kaapvaart voor beide oorlogvoerende partijen, hun handel op de Levant, de rol van beide landen in Azië, West-Afrika en Noord-Amerika, en hun conflicten daar. In het tweede deel van zijn studie vertelt Rommelse het alom bekende verhaal over het verloop van de zeeoorlog.
Het proefschrift van Rommelse is geen boek dat je met rode oortjes in één adem uitleest, maar het is wél een knap opgezette en gedetailleerde schildering van een bekende fase0020uit de zeventiende-eeuwse Europese geschiedenis, waarin de bouwstenen van dat verhaal op een ingenieuze wijze bij elkaar zijn gezet. En wie heeft hu het gelijk aan zijn zijde wanneer het gaat om het vaststellen van de factor die uiteindelijk leidde tot het uitbreken van de oorlog? In de opvatting van de auteur niet degene die pleit voor een ideologisch-godsdienstige drijfveer. Een combinatie van politieke en economische factoren leidde uiteindelijk, zoals vele historici beweerden en nog steeds zeggen, tot oorlog tussen de beide maritieme grootheden aan weerszijden van de Noordzee. Maar voordat ook Rommelse tot die conclusie komt, heeft hij zijn lezers wel een erudiete en boeiende tekst voorgezet.
L.M. Akveld
| |
A. Zondergeld-Hamer. Een kwestie van goed bestuur. Twee eeuwen armenzorg in Weesp (1590.-1822). Hilversum, Verloren, 2006. 400 pp. ISBN 90-6550-935-6. €37, 50.
Weesp stonk in de zeventiende eeuw naar varkens en jenever. Voor de elite was dit de geur van geld, want de plaatselijke stokerijen brachten welvaart. De Weesper jenever had een uitstekende naam. De branders hielden zorgvuldig het gerucht in stand dat in het product van de Schiedammer concurrent zich in de hitte van de tropen wormpjes ontwikkelden, om zo zelf de klandizie van de koopvaardij te behouden. De varkens werden vetgemest op het graanafval dat bij de productie overbleef.
Niet iedereen werd vet in Weesp. Zoals overal waren hier mensen die waren aangewezen op armenzorg. Het uit de middeleeuwen stammende gasthuis en de gereformeerde diaconie vormden hiervan in Weesp de ruggengraat. In de loop van de tijd dwong het stadsbestuur herhaaldelijk reorganisaties af. Het stichtte een burgerweeshuis en later een armekinderweeshuis, die beide een aanzienlijk deel van het kapitaal van het gasthuis toegewezen kregen. Het armekinderhuis moest daarnaast ook eigen inkomsten genereren met spinnen en het weven van laken. Het gasthuis werd gaandeweg proveniershuis voor bejaarden, en deelde de zorg voor volwassen behoeftigen met de gereformeerde diaconie. Van deze instellingen waren katholieken, lutheranen en joden uitgesloten, en zij vormden hun eigen diaconieën.
Aan deze uitsluiting kwam een einde na de in de Bataafse Revolutie doorgevoerde scheiding van kerk en staat. De activiteiten van de Maatschappij tot Nut van 't Alge- | |
| |
meen en een nieuwe armenwet veranderden het aanzien van de zorg aanzienlijk. Instellingen werden samengevoegd, de werkverschaffing werd geprivatiseerd, gildebossen verdwenen en landelijke initiatieven zoals de Maatschappij van Weldadigheid met haar bedelaarskolonies doorbraken de tot dan toe sterk lokaal bepaalde arrangementen. De Bank van Lening, die altijd al los gestaan had van de eigenlijke armenzorg, werd van een private een stedelijke instelling.
Alle instellingen die in Weesp bij de zorg voor de armen waren betrokken, krijgen in het proefschrift van Zonderveld-Hamer ruime aandacht. De schrijfster beoefent vooral de institutionele geschiedenis. Sprekende voorbeelden illustreren het betoog. Zo krijgt de lezer een levendig beeld van de manier waarop de lakenfabriek van het weeshuis functioneerde, van de voor- en nadelen van kostkoperscontracten en van de betrokkenheid van prominente Weesper notabelen in het vroegnegentiende-eeuwse genootschapswezen. Voor de lokale geschiedenis biedt dit boek dan ook veel interessants. Ondanks incidentele aandacht voor politieke kuiperijen, domineesbenoemingen en het jeneverstokersbedrijf blijft de inbedding van de beschreven instituties in de lokale politieke, economische en sociale geschiedenis echter tamelijk zwak. De samenhang van de armenzorg als geheel, die in de inleiding ‘frappant’ genoemd wordt, had ook nadere uitwerking verdiend.
Interessant is natuurlijk ook de vraag in hoeverre de armenzorg in een kleine industriestad als Weesp zich nu laat vergelijken met die van andere plaatsen in de Republiek of met de bredere Europese ontwikkelingen in de vroegmoderne tijd. Op dit gebied is de afgelopen decennia zeer veel gepubliceerd. Dit onderdeel wordt in dit proefschrift niet geheel verwaarloosd, maar lijkt toch een afterthought. De schrijfster beperkt zich vrijwel geheel tot een polemiek tegen twee recente Nederlandse studies.
De eerste is mijn Armenzorg in Friesland. Mijn betiteling van het samenhangende systeem van lokale zorg- en beheersingsarrangementen als ‘humanistisch’ wordt als ideologische kletskoek afgewezen, omdat zestiende-eeuwse humanisten fijnzinnige taalgeleerden, en geen sociale hervormers geweest zouden zijn. De term ‘humanistisch’ is uiteraard, als elke technische term, aanvechtbaar, maar een betere is niet eenvoudig te vinden voor de hervormingen die humanisten van naam als de katholiek Vives en de libertijn Coornhert met zoveel verve propageerden, en die onder overheden van uiteenlopende confessionele signatuur navolging vonden.
Zonderveld-Hamer zoekt de inspiratie voor de vroegmoderne armenzorg in de Republiek liever bij de lutheranen. Inderdaad is er in de geschiedschrijving van de armenzorg een kleine godsdienstoorlog gaande over de vraag of deze hervormingen nu een katholieke dan wel een protestantse oorsprong hadden. Het oordeel van de betrokken historici is tamelijk voorspelbaar wanneer men hun confessionele achtergrond kent. Als de weerzin tegen de term ‘humanisme’ hier even opzijgezet was, had de schrijfster de situatie in de grotere en kleinere Friese steden, op een aantal punten zeer vergelijkbaar met Weesp, goed kunnen gebruiken in een vergelijkend perspectief. Waar het bronnenmateriaal voor Weesp hier en daar toch tamelijk lacuneus is, zou meer aandacht voor overeenkomsten en verschillen met andere plaatsen een kader geboden hebben waarbinnen de samenhang in de zorg kan worden beschreven en geduid. Nu
| |
| |
blijft het waarom en hoe van de verschuivingen in de taakverdeling tussen organisaties tamelijk impressionistisch.
De tweede auteur die door Zonderveld-Hamer de oren gewassen krijgt is Marco van Leeuwen, voor zijn karakterisering van de armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie in Bijstand in Amsterdam 1500-1800. Vooral zijn, terecht geprezen en ook door andere auteurs nagevolgde, analyse van de wijzen waarop bedeelden een voor henzelf acceptabele balans zochten tussen het dankbaar accepteren van onmisbare steun en het behoud van een zo groot mogelijke onafhankelijkheid door een maximaal uitbuiten van de mogelijkheden van de ‘scharreleconomie’, wijst zij verontwaardigd van de hand. In de optiek van Zonderveld-Hamer waren armen per definitie onmachtig en dus niet in staat tot enige strategie.
In plaats daarvan poneert de schrijfster dat de verhouding tussen besturen en bedeelden praktisch en zakelijk was: Weesper behoeftigen schroomden niet ondersteuning aan te vragen en vertrouwden er terecht op dat ze die ook kregen. Uitgesproken christelijke inspiratie heeft de schrijfster niet kunnen traceren, eerder een goed ontwikkeld plichtsbesef. Deze bestuurders baseerden zich op, eveneens als praktisch omschreven, ‘lutherse’ voorbeelden. De gereformeerde diaconie en de goedgeefsheid van de gereformeerde elite waren de kurk waarop het geheel financieel dreef. De titel Een kwestie van goed bestuur is niet simpelweg een aansprekende frase voor de aantrekkelijk vormgeven kaft van een boek over armenzorg. Het is de vlag waaronder dit proefschrift vaart.
Hier wreekt zich de gebrekkige inbedding in de algemene geschiedenis. Juist in een kleine stad waarin rijke industriëlen en werkende armen zeer nauw op elkaar zijn aangewezen, is het naïef de relatie tussen liefdadigheid en beheersing te ontkennen. Even naïef is het, te veronderstellen dat armen geen strategieën ontwikkeld zouden hebben om zich daaraan te onttrekken. Gebruik van de door Van Leeuwen opgeworpen perspectieven had het boek meer dynamiek gegeven en het nadrukkelijk aanwezige aspect van human interest aanzienlijk kunnen versterken. Nergens wordt zelfs maar gevraagd naar de sociale problemen die juist in een jenever stad te verwachten zijn. Het lijkt mij niet heel waarschijnlijk dat temidden van jenever, varkens en geld, op sociaal gebied de gezapigheid geheerst zou hebben van een correct bestuurd administratiekantoor.
J.W. Spaans
|
|