De Zeventiende Eeuw. Jaargang 23
(2007)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gilden en de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt in Holland in de vroegmoderne tijdGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onlangs heeft Sheilagh Ogilvie in haar boek A Bitter Living over werkende vrouwen in het vroegmoderne Württemberg een interessante hypothese naar voren gebracht over de implicaties van de in- en uitsluiting van vrouwen door gilden.Ga naar voetnoot4 Volgens Ogilvie zijn de geografische verschillen in de economische activiteit van vrouwen te verklaren aan de hand van de verschillen in de macht van gilden. De vroegmoderne samenleving werd gekenmerkt door patriarchale verhoudingen, maar de patriarchale normen konden het beste worden afgedwongen in die gebieden waar instituties, zoals gilden, sterk waren. Ogilvie ziet gilden als door mannen gedomineerde sociale netwerken die probeerden hun eigen belangen te bevorderen en de economische activiteit van buitenstaanders - vrouwen - te beperken. De implicaties van deze beperkingen waren verstrekkend, zo betoogt Ogilvie, en dat maakt haar hypothese zo interessant. De beperkingen die gilden oplegden aan vrouwen, waren niet alleen van invloed op werkende vrouwen, maar ook op de samenleving als geheel en beïnvloedden uiteindelijk ook de economische groei van een samenleving. Er is wel verondersteld dat gilden in Nederland vanaf de vijftiende eeuw en in Engeland in de zestiende eeuw hun macht hebben verloren. Naarmate de gilden zwakker werden, kregen vrouwen meer economische bewegingsruimte en dat zou de economische ontwikkeling uiteindelijk hebben gestimuleerd. Ogilvie suggereert dat het geen toeval is dat juist Engeland en Nederland al vroeg een belangrijke economische ontwikkeling doormaakten. De macht van gilden in Engeland en de Republiek was zwak. Engelse en Hollandse vrouwen konden, ondanks serieuze beperkingen, op grotere schaal deelnemen aan de arbeidsmarkt dan vrouwen in andere gebieden van Europa en dat zou de economische ontwikkeling hebben gestimuleerd.Ga naar voetnoot5 Deze hypothese brengt de bijzondere economische ontwikkeling van de Nederlandse Republiek, de (veronderstelde) bijzondere positie van Hollandse vrouwen en de positie van gilden dus met elkaar in verband.Ga naar voetnoot6 Recent onderzoek heeft uitgewezen dat vrouwen in Holland in de vroegmoderne tijd op juridisch gebied meer zelfstandigheid genoten dan vrouwen in bijvoorbeeld Engeland, Duitsland of zelfs de Zuidelijke Nederlanden. Zo was het Hollandse erfrecht opmerkelijk egalitair, kende de strikte juridische positie van (vooral) gehuwde vrouwen een aantal belangrijke uitzonderingen die de handelingsruimte van vrouwen op economisch gebied vergrootten en waren vrouwen zonder man handelingsbekwaam.Ga naar voetnoot7 Maar over de toegang van vrouwen tot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gilden is minder bekend. In de literatuur is wel gesuggereerd dat Hollandse vrouwen gemakkelijker werk konden verrichten dat door gilden werd gereguleerd, dan vrouwen in andere Europese landen.Ga naar voetnoot8 Maar het bewijs voor deze stelling is nog mager.Ga naar voetnoot9 De veronderstelling dat de arbeidsdeelname van vrouwen hier hoger was omdat gilden hier zwakker zouden zijn geweest, roept een aantal vragen op. Waren Hollandse gilden inderdaad minder restrictief ten aanzien van vrouwenarbeid? En als dat zo was, kwam dat dan omdat gilden niet de hele arbeidsmarkt dekten, maar grote delen van de arbeidsmarkt ongereguleerd lieten en daarmee open voor vrouwen? Of waren de gilden niet machtig genoeg om vrouwen uit te sluiten? Een derde mogelijkheid is dat gilden niet naar uitsluiting van vrouwen (arbeid) streefden en dat seksenormen in Holland minder strikt werden toegepast. In dit artikel zal ik een begin maken met de beantwoording van deze vragen en onderzoeken wat de rol van gilden was in de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt. In de eerste plaats moeten we nagaan of vrouwen lid konden worden van gilden, en zo ja, onder welke omstandigheden. Daarnaast is het van belang om te onderzoeken of vrouwen die waren uitgesloten van gildelidmaatschap, ook uitgesloten waren van het werk dat door gilden werd georganiseerd. Dit laatste is van belang als we willen weten welk effect beperkende maatregelen van gilden ten aanzien van vrouwenarbeid hadden op de economische ontwikkeling. Om te achterhalen wat de normen waren ten aanzien van vrouwenarbeid in gilden wordt eerst de regelgeving van gilden geanalyseerd. Vervolgens komt de toegang van vrouwen tot gildegereguleerd werk in de praktijk aan bod. Ik heb hiervoor vooral gebruikgemaakt van bronnen van gilden uit Gouda. Deze zijn aangevuld met bronnen uit Leiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gilden in GoudaGilden, de organisaties waarin beroepsgenoten zich met toestemming van de plaatselijke overheid organiseerden met als voornaamste doel hun gezamenlijke economische belangen te verdedigen, ontstonden in Holland relatief laat.Ga naar voetnoot10 Dordrecht, de stad met de oudste gilden in Holland, kende in de dertiende eeuw een uitgebreid gildensysteem. Gouda, Gorinchem, Rotterdam en Amsterdam behoorden tot de tweede groep steden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 1 Aantal nieuw gevormde gilden per periode in Gouda 1400-1800
waar gilden ontstonden. Als derde groep volgden de steden langs de duinen zoals Leiden, Delft, Haarlem Alkmaar en Hoorn, waar corporaties vooral in de eerste helft van de zestiende eeuw gesticht werden.Ga naar voetnoot11 Met de snelle bevolkingsgroei in de zeventiende eeuw nam ook het aantal gilden in Holland toe. Dat gold ook voor Gouda. Gouda kende tussen de middeleeuwen en de afschaffing van de gilden in 1798 ongeveer 55 gilden. Sommige gilden bestonden alleen in de middeleeuwen, zestien gilden bleven na de Reformatie bestaan en in de zeventiende eeuw werden er ongeveer twintig nieuwe gilden gevormd (zie figuur 1).Ga naar voetnoot12 Soms splitsten beroepsgroepen zich af, dan weer fuseerden gilden. Al met al was de zogenaamde ‘gildendichtheid’ in Gouda gemiddeld te noemen: de stad telde één gilde op elke 550 inwoners.Ga naar voetnoot13 Met uitzondering van Dordrecht hadden gilden in Holland geen formele politieke macht. De Goudse gilden kenden gildedwang: om een ambacht uit te voeren, diende men gildelid te zijn en om gildelid te worden, moest men poorter zijn. Hoe strikt gilden en het stadsbestuur zich aan deze regels hielden, was afhankelijk van de economische omstandigheden. In periodes van economische opgang werden regels soepeler gehanteerd.Ga naar voetnoot14 Net als in andere steden waren er in Gouda gilden te vinden in alle sectoren van de economie. Er waren gilden in de traditionele ambachten en in de exportindustrieën, in de handel, in de transportsector en voor verschillende dienstverlenende beroepen. Ter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijl in verscheidene andere steden kramers een eigen gilde hadden, incorporeerden de producerende gilden in Gouda ook de handelsactiviteiten op hun gebied. De laken-, wollen- en stoffenwinkeliers en tappers vormden een uitzondering en hadden een eigen gilde. Maar daarmee lijkt dan ook wel het belangrijkste verschil tussen Gouda en andere Hollandse steden genoemd. Gouda behoorde tot de tweede groep van steden waar gilden ontstonden, de gildendichtheid was er gemiddeld, er waren gilden te vinden in verschillende economische sectoren en de gilden hadden geen politieke macht. Samengevat betekent dit dat de Goudse gilden redelijk representatief voor Hollandse gilden lijken te zijn geweest. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een categorisering van gildenNiet iedereen had zomaar toegang tot gilden. Alvorens zich als zelfstandig meester te kunnen vestigen, doorliep men in veel gevallen eerst een leertijd en was men als leerjongen aan het gilde verbonden. Vervolgens werkte men vaak een periode als knecht in loondienst. Idealiter volgde daarna, na betaling van het intreegeld, en eventueel het afleggen van een meesterproef, het zelfstandig meesterschap, al was dat ideaal in de loop van de vroegmoderne tijd lang niet voor iedereen bereikbaar en bleef een toenemend aantal knechten in loondienst werken.Ga naar voetnoot15 Binnen het onderzoek naar vrouwen in gilden richtte men zich lange tijd vooral op de vraag of vrouwen (zelfstandig) gildelid konden worden. Maar zo'n benadering is te beperkt wanneer we willen weten welke rol gilden speelden in de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt of bij beantwoording van de vraag naar de economische bijdrage van vrouwen. Immers, niet alleen gildeleden verrichtten werk dat in gilden was georganiseerd. De meeste ambachtsgilden sloten vrouwen uit van een opleiding en van het meesterschap. Maar lang niet alle vrouwen werden in dezelfde mate beperkt. Al in 1980 stelde Jenneke Quast vast dat de rol van vrouwen in gilden in Noord-Nederlandse steden rond 1500 varieerde en dat zij niet alleen zelfstandig, maar ook als echtgenote en als weduwe van gildemeesters werk binnen gilden verrichtten.Ga naar voetnoot16 De burgerlijke status van vrouwen was dus vaak van belang voor de toegang tot werk dat in een gilde was georganiseerd. Recentelijk toonde Bibi Panhuysen in haar proefschrift Maatwerk aan dat er variatie bestond in de incorporatie van wollenaaisters in kleermakersgilden in de Republiek. Zelfs binnen één beroepsgroep was de gildestatus van vrouwen dus niet overal gelijk.Ga naar voetnoot17 Als we willen weten op welke manier gilden de arbeidsdeelname | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van vrouwen beïnvloedden, moeten we niet alleen onderscheid maken tussen verschillende groepen vrouwen, maar ook tussen verschillende typen gilden, aangezien niet alle gilden dezelfde restricties oplegden. Wanneer we gilden categoriseren naar de incorporatie van vrouwen, kunnen we vijf typen onderscheiden: vrouwengilden, gemengde gilden, gilden met weduwerecht, gilden waarbij vrouwen betrokken waren als loonarbeidsters en gilden die alle vormen van vrouwenarbeid uitsloten. Een van de zeer zeldzame vrouwengilden heeft in Gouda bestaan.Ga naar voetnoot18 De hekelaarsters, die vlas en hennep voor de lijndraaierij kamden, hadden een eigen gilde. Hoewel het gilde van de hekelnering als vrouwengilde bekend staat, was lidmaatschap strikt genomen niet voorbehouden aan vrouwen. De gildebrief uit 1655 bepaalde dat ‘Baesen ende Vrouwen’ die zich met de vlas- en hekelnering bezighielden, lid moesten worden.Ga naar voetnoot19 Maar de ampliatie uit 1661 gebruikte alleen nog de vrouwelijke vorm: ‘Heeckelsters Gilde’.Ga naar voetnoot20 Het bestuur van dit gilde, dat in de praktijk waarschijnlijk alleen vrouwelijke leden kende, lag wel in handen van mannen. In de literatuur is gesuggereerd dat ordehandhaving een rol speelde in de oprichting van vrouwengilden. Schaalvergroting bracht het risico van sociale onrust met zich mee en autoriteiten probeerden dit te voorkomen door de corporatieve status van vrouwen te formaliseren.Ga naar voetnoot21 Mogelijk verklaart dit ook de oprichting van het Goudse hekelaarsgilde. In 1655 brak er een opstand onder de hekelaarsters uit. Ze klaagden over lage lonen en verzetten zich tegen de dreiging dat men de nering zou onderbrengen bij ‘weijnighe Baasen’ bij wie de ‘cleijne vrouwen’ hun vlas zouden moeten kopen.Ga naar voetnoot22 In hetzelfde jaar gaf het stadsbestuur de hekelaarsters toestemming een eigen gilde op te richten. Een relatie met de opstand ligt voor de hand. Mogelijk wilde het stadsbestuur stagnatie van de productie voorkomen. De oprichting van het gilde vond juist plaats in een periode waarin de lijndraaierij te kampen had met arbeidstekorten en moeite had om in de grote vraag te voorzien.Ga naar voetnoot23 In 1664 schafte het stadsbestuur het gilde weer af, omdat ‘door veranderingh van tijden’ de hekelnering ‘heeft affgenoomen’.Ga naar voetnoot24 Na de opheffing van het gilde werd het werk door het stadsbestuur, met bemoeienis van het lijndraaiersgilde gereguleerd.Ga naar voetnoot25 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweede categorie bestond uit gemengde gilden, met mannelijke en vrouwelijke leden. Deze categorie kan weer gesplitst worden in twee typen. In het eerste verrichtten mannen en vrouwen hetzelfde beroep, het tweede organiseerde mannenberoepen, vrouwenberoepen (en gemengde beroepen) uit dezelfde beroepsgroep. Voorbeelden van het eerste type zijn het tappers-, wijnslijters- en herbergiersgilde en het laken-, wollen- en stoffenwinkeliersgilde. Hoewel de regulering alleen van ‘gildebroeders’ spreekt, kunnen we op basis van ledenlijsten vaststellen dat ook het linnenwerkersgilde tot deze categorie behoorde. In deze gilden hadden vrouwen in principe dezelfde status als mannen wat betreft de uitvoering van het werk. Vrouwen waren wel uitgesloten van het bestuur en van het stemrecht. Zo sprak de gildebrief van de winkeliers in 1695 bijvoorbeeld steeds in sekseneutrale termen over ‘winckeliers’, met uitzondering van het artikel over vergaderingen, waarin men ‘Gilde broeders’ opriep aanwezig te zijn.Ga naar voetnoot26 De bepaling van het speldenmakersgilde dat ‘Meesters en Meesterssen’ [sic!] geen bedelaars mochten aannemen zou kunnen duiden op de aanwezigheid van vrouwelijke leden. Het is ook mogelijk dat men hier de echtgenotes van de meesters bedoelde. ‘Meesters’ werden als gildelid aangenomen, maar zij verzorgden de opleiding van ‘leer-jongens ofte leer-meysjens’ en namen bovendien zowel mannen als vrouwen in loondienst aan.Ga naar voetnoot27 Gemengde gilden waarin mannen en vrouwen hetzelfde beroep uitvoerden, waren vooral te vinden in de (klein-) handel en soms in laaggeschoolde en slecht betaalde sectoren van de nijverheid.Ga naar voetnoot28 Het tweede type gemengde gilden organiseerde mannenberoepen én vrouwenberoepen. De corporatieve status van vrouwen varieerde per gilde. De Goudse wollenaaisters hadden een relatief zelfstandige positie en vormden een onderafdeling in het kleermakersgilde. Anders dan de Amsterdamse wollenaaisters, maar net als de Haarlemse, hadden Goudse wollenaaisters een individuele, en geen collectieve betaalplicht: ieder werd op eigen naam gildelid.Ga naar voetnoot29 De opleiding en meesterproef van naaisters en kleermakers verschilden. Naaisters hadden hun eigen bestuur, bestaande uit vier ‘dekeninnen’. De keuren tonen niettemin dat hun positie anders was dan die van mannelijke gildeleden: vrouwen betaalden half gildegeld. Bij hun examinering moesten zowel vrouwelijke als mannelijke bestuursleden aanwezig zijn. En terwijl de dekens acht gulden kregen om hun verkiezing te vieren, moesten de dekeninnen het met vier gulden doen.Ga naar voetnoot30 In de meeste gemengde gilden vielen vrouwelijke leden direct onder het mannelijke gildebestuur, zoals de mannelijke en vrouwelijke brood- en koekjesverkopers onder het bakkersgilde, de potverkoopsters onder het pottenbakkersgilde en de koppenlaatsters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(die zich bezighielden met aderlaten en koppen zetten) onder het gilde van de chirurgijns.Ga naar voetnoot31 Een gebruikelijke verdeling was dat mannen werkzaam waren in de productie, terwijl de distributie voor rekening van vrouwen (en mannen) kwam. Hoewel een belangrijk onderscheid tussen beide groepen was dat (klein-)handelaren geen proef hoefden af te leggen, was deze vereiste niet doorslaggevend in de acceptatie van vrouwen. Gilden in de transportsector vereisten evenmin een proef, maar sloten vrouwen uit, terwijl de wollenaaisters en knoopmaaksters hun gildenopleiding wél afsloten met een meesterproef. Het onderscheid tussen gildeleden met een inferieure status en gildekopers is niet altijd duidelijk. Het lijkt onaannemelijk dat het gilde de kwakzalvers, ‘'tzij mans of vrouws persoonen’, die vanaf 1761 door het gilde geëxamineerd moesten worden als gildeleden beschouwde.Ga naar voetnoot32 Mogelijk waren de potverkoopsters slechts schatplichtig, maar we weten niet zeker welke privileges zij genoten.Ga naar voetnoot33 Zeker is dat het gilde in deze gevallen het werk van vrouwen reguleerde en financieel profiteerde. De gilden in de derde categorie erkenden vrouwen niet als gewone leden, maar stonden weduwen toe het werk van hun echtgenoten te continueren. De voorwaarden die hieraan waren verbonden, varieerden. Vaak moest een weduwe zich laten bijstaan door een zoon of (meester)knecht.Ga naar voetnoot34 In sommige gilden mochten weduwen het werk alleen voortzetten voor een bepaalde periode. Wilde een vrouw daarna nog actief blijven, dan moest haar knecht een examen of meesterproef afleggen.Ga naar voetnoot35 Het Goudse chirurgijnsgilde introduceerde deze regel laat, in 1752. Pas toen bepaalde het gilde dat een weduwe het werk niet langer dan twee jaar en zes weken mocht continueren en binnen vier maanden een meesterknecht in dienst moest hebben die drie jaar ervaring had, geëxamineerd was en die bij ingewikkelde wonden en kwetsuren de hulp zou inroepen van een meester-chirurgijn.Ga naar voetnoot36 In veel gilden verloren weduwen hun lidmaatschap als zij hertrouwden. In andere kon de hertrouwde weduwe het werk onder bepaalde voorwaarden toch voortzetten. Een hertrouwde knoopmakersweduwe die wilde blijven werken, moest zelf een proef doen en het gilde betalen.Ga naar voetnoot37 De man die trouwde met de weduwe van een pijpmaker, lijndraaier of grutter, kon voor een grote som geld lid worden, maar was dan vrijgesteld van een meesterproef.Ga naar voetnoot38 Deze bepalingen tonen dat de uitsluiting van (getrouwde) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouwen van gildelidmaatschap niet zozeer gebaseerd was op hun gebrek aan vakbekwaamheid. Immers, nieuwe, ongeschoolde echtgenoten van weduwen werden ook als leden geaccepteerd, zolang ze maar betaalden. De leertijd en de meesterproef hadden in deze gevallen kennelijk een sterk symbolische functie met als doel de toegang tot het gilde beperkt te houden. Wat betreft het werk was de positie van weduwen gelijk aan die van mannelijke leden, maar ze waren uitgesloten van machtsposities.Ga naar voetnoot39 Weduwen maakten geen deel uit van het gildebestuur en hadden waarschijnlijk geen stemrecht. De geprivilegieerde status stelde weduwen in staat om de winkel voort te zetten en zo een inkomen te verdienen. Trouwde zij, dan nam haar nieuwe echtgenoot in elk geval in naam de rol van kostwinner van haar over. De status van het gildelid was immers nauw gelieerd aan de status van het hoofd van het huishouden.Ga naar voetnoot40 Terwijl vrouwen in bovengenoemde gilden zelfstandig werkten, bestond de vierde categorie uit gilden waarin vrouwen betrokken waren als afhankelijke loonarbeidsters. Loonarbeid werd op de eerste plaats door leerlingen verricht. Wollenaaisters bijvoorbeeld gebruikten ‘leermeisjes’ als goedkope arbeidskrachten.Ga naar voetnoot41 Maar in verscheidene gilden verrichtten vrouwen (loon-)arbeid zonder perspectief op meesterschap. In de gildebrief van de pijpmakers stond nauwkeurig omschreven welk deel van het productieproces voor rekening van meisjes en vrouwen kwam. Knoopmakers huurden meisjes voor lage lonen. Speldenmakers huurden mannen en vrouwen op basis van stukloon. Lijndraaiers huurden in elk geval vanaf 1748 regelmatig vrouwelijke kleingarenspinsters.Ga naar voetnoot42 Voorbeelden van gilden waarbij vrouwen betrokken waren als loonarbeidsters zijn te vinden in (export-)industrieën zoals de lijndraaierij, de pijpmakerij, de knoopmakerij en de speldenmakerij. In de pijpmakerij verrichtten loonarbeidsters mogelijk het werk dat eerder, bij de op gezinsarbeid gebaseerde productie door dochters en echtgenotes werd gedaan. Een overeenkomst met de vrouwelijke verwanten van de gildemeester was dat loonarbeidsters niet als gildeleden werden erkend. Zij opereerden in de periferie van het corporatieve systeem, vaak in laaggeschoolde en arbeidsintensieve fasen van het productieproces. Maar deze vrouwen werden niet uitgesloten van gildegereguleerd werk. De vijfde en laatste categorie gilden sloot vrouwen onder alle omstandigheden uit, zoals gilden in de publieke sector en later ook in de transportsector. Leden van het bier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dragersgilde en het wagenaars- en slepersgilde werden door het stadsbestuur aangesteld en waren zonder uitzondering man.Ga naar voetnoot43 Terwijl de gildebrief van de grootschippers uit 1614 nog gildezusters vermeldde, stelde de ordonnantie uit 1705 dat weduwen die het schip van hun man wilden behouden, dit mochten laten bevaren door twee knechten, om ‘middelerwyle het Schip tot haeren profyte te verkoopen, ofte wederom komen te huwelyken’.Ga naar voetnoot44 Waarschijnlijk zetten zij het werk van hun man toen niet meer voort. Vanaf 1688 betaalde het gilde regelmatig maandelijkse toelagen aan schippersweduwen, vermoedelijk ter compensatie van het verlies aan inkomsten uit arbeid. Op de ledenlijsten van schippersgilden uit 1788 staan geen vrouwen vermeld.Ga naar voetnoot45 Toch beschouwden gilden echtgenotes wel als deelgenoten van de corporatieve wereld. Net als elders waren gildeleden vaak verplicht begrafenissen bij te wonen, niet alleen van de gildebroeders, maar ook van hun echtgenote of weduwe.Ga naar voetnoot46
De categorisering van gilden in vijf typen was niet strikt. Categorieën overlapten elkaar en na verloop van tijd vonden er veranderingen plaats. Of middeleeuwse gilden toleranter waren is wegens de schaarse bronnen lastig te achterhalen. Zeker is dat de gilderegulering ook veranderde in de zeventiende en achttiende eeuw. In het proces van (her)definiëring van de corporatieve status van vrouwen pakten graduele veranderingen soms in het voordeel en soms in het nadeel van vrouwen uit. Het is niet zo dat er sprake was van een steeds verdergaande uitsluiting van vrouwen. Zo versoepelden het manden- en bezemmakersgilde in 1750 het weduwerecht. Aanleiding was dat geregeld knechten vertrokken zodra de weduwe bij wie zij in dienst waren, hun proef had betaald. Weduwen moesten daardoor steeds opnieuw een dure proef voor een nieuwe knecht betalen. Door de regel of te schaffen, beschermde het gilde weduwen en zorgde het ervoor dat zij hun werk konden voortzetten. Een dergelijke verandering van de regels was niet uniek. De gilden van de bakkers en de molenaars versoepelden eveneens hun keuren om weduwen te beschermen tegen hun knechten.Ga naar voetnoot47 Een ontwikkeling die de corporatieve status van veel vrouwen indirect beïnvloedde, was de incorporatie van aan productie gerelateerde kleinhandel in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw. Vanaf 1712 dienden meelverkopers lid van het bakkersgilde te worden.Ga naar voetnoot48 Het pottenbakkersgilde bepaalde in 1749 dat niet alleen potverkoopsters en kraamsters gildegeld moesten betalen, maar alle aardewerkverkopers. Het chirurgijnsgilde verbood in 1761 iedereen ‘'t zij mans of vrouws persoonen’ oogwaters, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tandpijnpleisters, brandzalf, dranken of kruiden te verkopen, vrouwenborsten te genezen of andere gebreken te behandelen, zonder daartoe door middel van ‘wettige promotie’ of een examen toestemming te hebben gekregen. In 1767 werd bepaald dat alleen leden van het lijndraaiersgilde touwen, garens, lijnen en trossen mochten verkopen. In 1791 bepaalde het grof- en kleingaren-, en lontspinnersgilde dat winkeliers van touwwerk het gilde moesten betalen.Ga naar voetnoot49 Hoewel deze bepalingen niet direct gericht waren op vrouwen, troffen ze wel veel vrouwen vanwege hun prominence aanwezigheid in de kleinhandel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gildewerk in de praktijkIn de vorige paragraaf kwamen de regels ten aanzien van vrouwenwerk aan bod. Maar in welke mate verrichtten vrouwen nu gildegereguleerd werk in de praktijk? Kwantitatieve informatie is schaars, maar rekesten aan het stadsbestuur, het belastingregister uit 1674 en (zeer zeldzame) ledenlijsten van gilden geven enige indruk van de werkelijke arbeidsdeelname van vooral weduwen. Een groot aantal rekesten dat het stadsbestuur ontving, was afkomstig van weduwen die het werk van hun echtgenoot wilden continueren. Vaak wordt aangenomen dat weduwen het werk voortzetten om de periode te overbruggen tussen de dood van hun echtgenoot en de meerderjarigheid van hun volwassen zonen. De rekesten tonen dat sommige weduwen zelf lange carrières hadden. Zo voer Maddeleen Frans na de dood van haar echtgenoot eerst zelf twintig jaar voor haar zoon haar in 1623 opvolgde. Na de overdracht bracht ze nog steeds pakjes en brieven rond.Ga naar voetnoot50 Ze was niet de enige schuitvoerster in Holland op dat moment. De weduwe van Gijsbert Cooremoer werkte als schipper op Delft en Aeltgen Aerts als marktschipper op Gorinchem, samen met haar zoon. Na het overlijden van de laatste vroeg haar schoondochter Sanderijntje Jans toestemming het werk voort te zetten onder verwijzing naar de praktijk dat verschillende veren in Holland door weduwen van overleden schippers werden bevaren.Ga naar voetnoot51 Het lijkt er op dat het weduwerecht in schippersgilden in onbruik is geraakt. Dat was niet zo in andere ambachten. Vele weduwen bleven actief na de dood van hun echtgenoot, ook in de achttiende eeuw. Geertruij van Assendelft, weduwe van metselaarsbaas Klaas van Zonneberg bijvoorbeeld, verzocht in 1797 met metselen door te mogen gaan ‘wijl zij geen ander middel tot sustenatie weet uitte denken’. Hoewel het gilde officieel geen weduwerecht kende, accepteerde het Geertruij van Assendelft als gildezuster.Ga naar voetnoot52 Oak andere gilden hanteerden de regels soepel. De ongehuwde dochter van weduwe Lena Boon mocht van het gilde de houtkramerswinkel van haar moeder voortzetten. Elf jaar eerder nam dit gilde Maria van den Berg en haar man Dominicus Luijten aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als gildeleden, zodat zij de veertig jaar oude houtkramerswinkel, waarin Maria van jongs af aan werkte, van haar moeder konden overnemen.Ga naar voetnoot53 Het pijpmakersgilde en het Sint-Eloijsgilde hanteerden het weduwerecht met dezelfde flexibiliteit. Beide corporaties accepteerden gescheiden vrouwen als gildezusters. Aegje Maertens bleef als pijpmaakster werken na haar scheiding en Jannigje Kreek kreeg toestemming de ijzerkramerij en smederij voort te zetten mits haar echtgenoot gedurende de scheiding van alle rechten zou afzien.Ga naar voetnoot54 Spinnen in de lijndraaierij was mannenwerk. Maar vanaf het midden van de achttiende eeuw vroegen en kregen vele lijndraaiers toestemming om vrouwen in te huren.Ga naar voetnoot55 De reden daarvoor is onbekend. Mogelijk probeerden de lijndraaiers de arbeidskosten te drukken. In deze periode vroegen meesters ook regelmatig jongens jonger dan veertien jaar aan te mogen nemen en wellicht waren jonge jongens en vrouwen goedkoper.Ga naar voetnoot56 Een andere mogelijke verklaring is dat de lijndraaierij kampte met arbeidstekorten. Toestemming voor tewerkstelling van jonge jongens en vrouwen betekende een aanzienlijke vergroting van het arbeidsreservoir.Ga naar voetnoot57 De rekesten aan het stadsbestuur tonen dat gilden en het stadsbestuur de gilderegels zoals die waren vastgelegd in de gildebrieven tamelijk soepel hanteerden. Weduwen verdienden hun geld in een breed scala aan beroepen, ook als er geen weduwerecht was vastgelegd. Vrouwen werkten als marktschippers, lijndraaiers, kleingarenspinners, naaisters, biscuitbakkers en -verkopers, bakkers, pijpmakers, metselaars, smeden, grutters, pottenbakkers, ‘schoolvrouwen’ (onderwijzeressen), herbergiersters, tinnegietsters, houtkraamsters, en verkoopsters van tras (fijngemalen tufsteen dat werd gebruikt voor metsel- of pleisterwerk). Over de schaal waarop vrouwen dit soort werkzaamheden verrichtten, bieden de rekesten geen informatie, maar daarop werpen de zeldzame ledenlijsten van gilden enig licht. De ledenlijsten van het smidsgilde geven een idee van het aantal weduwen dat gebruikmaakte van het weduwerecht. In 1616 waren er zes weduwen actief, drie als grofsmid, twee als messenmaakster en een als slotenmaakster.Ga naar voetnoot58 Ruim tien jaar later was hun aantal verdrievoudigd (om welke beroepen het dan gaat is onbekend). Het aantal bereikte een piek in 1661, met 28 weduwen. Na dit decennium nam het aantal weduwen snel af en na 1710 telde het gilde nog maar enkele vrouwelijke gildeleden.Ga naar voetnoot59 Volgens sommige historici nam de arbeidsdeelname van vrouwen in de achttiende eeuw af.Ga naar voetnoot60 De gegevens over de Goudse metaalbewerkers kunnen niet zonder meer als een bevestiging van deze veronderstelling worden gezien. De lijst met leden van een aantal gilden uit 1788 toont weliswaar dat er veel gilden waren zonder vrouwelijke leden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 2 Mannelijke en vrouwelijke leden in het Goudse smidsgilde, 1619-1795
Maar de enorme aantallen vrouwen, onder wie veel gehuwden, in het kleermakersgilde, het linnen-, servet- en beddentijkwerkersgildeGa naar voetnoot61 en het laken-, wollen- en stoffenwinkeliersgilde, weerspreken het beeld van een algemene afname van werkende vrouwen.Ga naar voetnoot62 (zie tabel 1, p. 178) Het is aannemelijker dat het aantal vrouwelijke metaalbewerkers de economische ontwikkeling van het ambacht weerspiegelde. De messenmakerij was belangrijk in Gouda in de zeventiende eeuw. De stad exporteerde al messen in de zestiende eeuw en de komst van vluchtelingen uit Den Bosch - bekend om zijn messenfabricage - na 1580 gaf de industrie een extra impuls. Na 1660 ging het bergafwaarts met de messenmakerij. Goudse messenmakers kregen te maken met goedkopere import messen uit Solingen en verloren uiteindelijk de concurrentie. De afname van het aantal vrouwelijke leden in het smidsgilde in de achttiende eeuw hangt waarschijnlijk samen met de afname van de omvang van het gilde en het belang van de industrietak als geheel.Ga naar voetnoot63 (zie figuur 2) Hieruit lijken we te kunnen opmaken dat bloei van een industrietak de werkgelegenheid voor vrouwen vergrootte. Maar mogelijk gold het verband tussen de hoge arbeidsdeelname van vrouwen en de economische voorspoed ook omgekeerd en leverden weduwen een bijdrage aan de groei van het ambacht. In Leiden bijvoorbeeld veranderde het gilde van de smeden, slotenmakers en messenmakers rond 1670 de regels rond het weduwerecht om het ambacht in de stad te beschermen. Veel werkplaatsen waren in die tijd in handen van weduwen. Zij mochten het werk alleen langer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een jaar en zes weken voortzetten met zoon of meesterknecht. Velen hadden die niet. Om te voorkomen dat veel werkplaatsen zouden moeten sluiten en gezinnen tot armoede zouden vervallen, schafte het gilde de regel af en stond het weduwen toe het werk zonder mannelijk assistentie te continueren.Ga naar voetnoot64 De verandering van de keuren van het Goudse pijpmakersgilde in 1734 diende eenzelfde doel. Tot die tijd verloren weduwen die hertrouwden met een buitenstaander, het lidmaatschap. Om te voorkomen dat weduwen van ‘haar broodwinningh voor haar en haar kinderen [werden] berooft’ en florerende werkplaatsen moesten sluiten, veranderde het gilde de regels. De nieuwe echtgenoot van de hertrouwde weduwe kreeg vrijstelling van het afleggen van een proef, mits hij de som van zestig gulden aan ingangsgeld betaalde. Daarmee werden weduwen beschermd en het ambacht versterkt.Ga naar voetnoot65 Een ander gilde waarvan een ledenlijst bewaard is gebleven, is het kleermakersgilde. De ledenlijst toont dat vrouwen de kledingindustrie domineerden. Al in de zeventiende eeuw lag het percentage vrouwelijke gildeleden rond de 60. Het aantal wollenaaisters verdubbelde in de achttiende eeuw en hun aandeel liep op tot 86 procent. In 1745 waren er 192 wollenaaisters en in 1788 maar liefst 242.Ga naar voetnoot66 (zie figuur 3) De algemene toename van het aantal leden van het kleermakersgilde hield verband met de bevolkingsgroei. Waarschijnlijk zorgde de toename van het aantal vrouwen in de stad voor een groei van de vraag naar vrouwenkleding én een toename van het aantal vrouwelijke arbeidskrachten. Een aanzienlijk deel vond emplooi in de kledingindustrie.Ga naar voetnoot67 Waarschijnlijk verklaart het grote aantal wollenaaisters hun bijzondere positie. Vanaf het moment dat wollenaaisters in het kleermakersgilde werden opgenomen, begon het proces van voortdurende (her-)definiëring van hun corporatieve status. Op verzoek van de wollenaaisters standaardiseerde het gilde hun meesterproef (1613); wollenaaisters werden verplicht hun proef af te leggen in bijzijn van zowel vrouwelijke als mannelijke bestuursleden (1664); het gilde verbood wollenaaisters mannenkleding te maken (1675); wollenaaisters mochten leerlingen niet zonder toezicht buitenshuis voor zich laten werken wanneer zij niet binnen zes maanden hun proef konden doen (1675); leerlingen mochten alleen de proef afleggen na een opleiding van drie jaar bij hun eerste bazin en twee jaar bij een tweede (1678); kleermakers mochten geen vrouwelijke leerlingen aannemen (1678); wollenaaisters moesten de namen van hun vrouwelijke leerlingen laten aantekenen (1678).Ga naar voetnoot68 Deze bepalingen illustreren de eerder door Bibi Panhuysen beschreven ontwikkeling dat kleermakersgilden overgingen tot de strategie van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Figuur 3 Mannelijke en vrouwelijke leden in het Goudse kleermakersgilde, 1614-1745
insluiting van vrouwen, toen duidelijk werd dat zij de concurrentieslag met naaisters niet zouden winnen. Zo behielden de gilden hun dominantie op de markt voor dure mannenkleding en profiteerden ze in financieel opzicht.Ga naar voetnoot69 Het Goudse belastingregister van 1674 vermeldt de hoofden van huishoudens met beroepen. Het toont dat een aanzienlijk deel van de 443 vrouwelijke hoofden van huishoudens met beroepsvermelding werk deed dat door gilden werd gereguleerd.Ga naar voetnoot70 Wanneer we de hekelaarsters buiten beschouwing laten, blijkt dat grofweg iets meer dan een kwart van de vrouwelijke hoofden van huishoudens gildegereguleerd werk verrichtte; tellen we de hekelaarsters mee, dan was dat zelfs veertig procent. Van de mannelijke hoofden van huishoudens verrichtte grofweg 54 procent werk dat op een of andere manier door gilden werd gereguleerd.Ga naar voetnoot71 Het belastingregister vermeldt vrijwel alleen vrouwelijke hoofden van huishoudens. De loonarbeid, vaak uitgevoerd door ongehuwde vrouwen, blijft daardoor onbelicht. Meer dan 60 vrouwelijke hoofden van huishoudens verdiende hun geld in de lijndraaierij, met hekelen. Maar liefst 29 van hen werkten als hekelmeid. Het belastingregister vermeldt 42 gehuwde vrouwen, van wie 35 als hekelaarster werkten. In 1674 hadden de hekelaarsters allang geen eigen gilde meer, maar het lijndraaiersgilde bemoeide | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich wel met hun werk.Ga naar voetnoot72 Meisjes werden voor twee jaar uitbesteed om het vak te leren. In de grote hekelschuren buiten de stadsmuren werkten meisjes en (ongehuwde) vrouwen in opdracht van lijndraaiers. Gehuwde vrouwen werkten vooral thuis in opdracht van ondernemers. In 1808 hadden 51 meester lijndraaiers liefst 102 hekelaarsters in dienst, maar toen was de industrie al in verval geraakt. In betere tijden telde het gilde tussen de 76 en 95 leden en moeten er veel meer vrouwen in de lijndraaierij werkzaam zijn geweest.Ga naar voetnoot73 De zestien pijpmaaksters in het Goudse belastingregister vormen slechts het topje van de ijsberg. Naast weduwen die het bedrijf van hun echtgenoot voortzetten, werkten er vele dochters, echtgenotes en loonarbeidsters in de pijpmakerij - al is hun aantal niet te achterhalen. In het midden van de achttiende eeuw waren er 374 meesterpijpmakers actief. Met gemiddeld tien knechten per meester moet de industrie zo'n vierduizend mensen werk hebben verschaft. Gebaseerd op het gegeven dat een belangrijk deel van het productieproces door vrouwen werd uitgevoerd, schatten G.C. Helbers en D.A. Goedewaagen, die over de geschiedenis van de Goudse pijpmakerij publiceerden, dat daarnaast nog eens drieduizend vrouwen in de pijpmakerij werkten.Ga naar voetnoot74 Op een bevolking van rond de 20.000 inwoners (in 1732) lijken deze cijfers aan de hoge kant. Een andere aanwijzing voor de sekseratio in de pijpmakerij is de pijpfabriek die in 1783 werd opgericht. Voor de te verrichten werkzaamheden besloten de initiatiefnemers achttien jongens en zes meisjes aan te nemen. Als we uitgaan van de voorzichtige schatting dat een kwart van de arbeidskrachten uit vrouwen bestond, dan blijkt dat deze industrie een belangrijke werkgever voor vrouwen was.Ga naar voetnoot75 De pijpmakerij was in een gilde georganiseerd. De hekelaars die voor de lijndraaierij werkten, stonden onder invloed van het lijndraaiersgilde. Deze twee voor Gouda bijzonder belangrijke industrieën leunden in sterke mate op vrouwenarbeid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieVoordat we de vraag kunnen beantwoorden of de deelname van vrouwen op de arbeidsmarkt inderdaad hoger was dan elders omdat vrouwen hier gemakkelijker toegang hadden tot gilden en of dit uiteindelijk heeft bijgedragen aan de enorme economische groei in de Nederlandse Republiek, zal er een uitgebreide internationale vergelijking moeten worden gemaakt. Op basis van het gepresenteerde onderzoek is het wel mogelijk een aantal voorlopige conclusies te trekken over de rol die Hollandse gilden speelden in de toegang van vrouwen tot de arbeidsmarkt. Het was niet zo dat een groot deel van de arbeidsmarkt buiten het bereik van gilden viel en daardoor open was voor vrouwen. Op de eerste plaats was een groot deel van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de arbeidsmarkt in gilden georganiseerd. Er zijn geen aanwijzingen dat gilden na de Reformatie verzwakten. Integendeel, in de zeventiende eeuw ontstonden juist veel nieuwe gilden. Ten tweede is gebleken dat vrouwen niet uitsluitend werkzaam waren in sectoren die niet in gilden waren georganiseerd. Ook is het niet zo dat vrouwen ineens instroomden in een sector als er een gilde werd opgeheven. Ten derde viel de arbeidsdeling naar sekse niet samen met de grenzen van de corporatieve wereld. Met andere woorden, het is niet zo dat het werk binnen gilden vooral door mannen en het werk buiten gilden vooral door vrouwen werd uitgevoerd. De gilden hebben de arbeidsdeling naar sekse waarschijnlijk wel versterkt.Ga naar voetnoot76 Maar zowel binnen als buiten de gilden was het werk van vrouwen vaker laag geschoold en slecht betaald en zowel binnen als buiten de gilden werkten veel vrouwen in de kleinhandel. In de inleiding werd de mogelijkheid geopperd dat Hollandse gilden misschien te zwak waren om strikte seksenormen op te leggen en dat zij faalden in de uitsluiting van vrouwen. Het is lastiger hierover uitsluitsel te geven. Eerst moeten we weten wat gilden nu precies beoogden en op welke manier zij dachten hun doel te kunnen bereiken. Bekend is dat gilden in het westen van de Republiek over het algemeen inclusiever waren dan gilden in het oosten van de Republiek en in Duitsland, waarnaar Ogilvie onderzoek deed.Ga naar voetnoot77 Zij lieten gemakkelijker buitenstaanders, vrouwen en migranten, toe. Is de versoepeling van beperkende regels ten aanzien van vrouwenarbeid een teken van zwakte? Bibi Panhuysen heeft laten zien dat kleermakersgilden de incorporatie van vrouwelijke concurrenten gebruikten als strategie.Ga naar voetnoot78 Eenzelfde beleid van insluiting is te zien bij de aan de nijverheid gerelateerde kleinhandel. In plaats van hen het werk te verbieden, werden kleinhandelaren, waaronder veel vrouwen, ofwel in gilden geïncorporeerd ofwel verplicht gilden te betalen voor het recht op uitvoering van hun werk. In beide gevallen hield het gilde controle over het werk en profiteerde het in financieel opzicht. Deze kleinhandelaren waren niet altijd volwaardige gildeleden, maar evenmin werd hen de toegang tot het werk ontzegd. Het is wel goed mogelijk dat seksenormen in Holland minder rigide waren dan in andere Europese landen. De meeste gilden sloten vrouwen uit van volwaardig lidmaatschap en vrijwel alle gilden sloten vrouwen uit van machtsposities. Vrouwen dankten hun positie in gilden vaak aan die van een mannelijke verwant. De status van het gildelid berustte in sterke mate op de positie van het hoofd van het huishouden. Volgens de normen was dit hoofd de vertegenwoordiger van het gezin, idealiter de kostwinner en in veel gevallen man. De acceptatie van weduwen als gildeleden moet eveneens in dit licht worden gezien: zij namen de taken waar zolang zij hoofd van het huishouden waren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gilden kenden niet heel strikte seksenormen. Ten eerste varieerde de status van vrouwen in verschillende gilden. Er waren gemengde gilden die vrouwen als lid accepteerden. Sommige gilden kenden vrouwelijke leerlingen of vrouwen die als (loon-) arbeidsters werkten, onafhankelijk van een mannelijke verwant. Dit betekent dat vrouwen weliswaar vaak waren uitgesloten van machtsposities of van het gildelidmaatschap. Maar het is niet zo dat die vrouwen die waren uitgesloten van gildelidmaatschap, ook waren uitgesloten van werk. Vele vrouwen konden als arbeidster, al dan niet in gildeverband, een bijdrage leveren aan de economie. Ten tweede werden de normen ten aanzien van de status van vrouwen niet altijd even strikt toegepast. Zowel de gilderegulering als de toepassing van de regels in de praktijk werd aangepast aan veranderende omstandigheden. Dat gold in het algemeen: voor gilden die voor de lokale markt produceerden, waarbij vraag en aanbod min of meer constant waren, bestond er geen noodzaak voor veelvuldige veranderingen in de regulering. Maar als markten expandeerden en de lokale of regionale markt overstegen, werden de regels zo toegepast dat de economische ontwikkeling er niet onder leed.Ga naar voetnoot79 Hetzelfde gold voor de regulering van vrouwenarbeid. De toepassing van de regels was flexibel en als de regels te knellend waren, werden ze bijgesteld. In de gildegeorganiseerde (export-)industrieën met een grote vraag naar arbeid werd volop van vrouwenarbeid gebruikgemaakt. Seksenormen vormden geen onoverkomelijke belemmering voor de arbeidsdeelname van vrouwen, zeker niet als de vraag naar arbeid groot was, zoals in de bloeiende economie van de Nederlandse Republiek.
Abstract - Recently, historians have suggested that the economic role of Dutch women and the remarkable economic development of the Dutch Republic are related. Guilds are said to have played a crucial role. This article analyses the admission of women to guilds in early modern Holland in order to assess how guilds affected female labour participation. A classification of guilds according to their admittance of women shows a great variety in the extent of incorporating women. Gender norms were not rigid and were applied with flexibility. Thus, guilds formed no obstacle for women in contributing to the flourishing economy of the Dutch Republic. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1 Mannelijke en vrouwelijke leden van een aantal Goudse gilden 1788/89
Bron: SAMH, OAG inv. nr. 444 (1788-1789) |
|