De Zeventiende Eeuw. Jaargang 23
(2007)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
De tragedie Polyxena van Samuel Coster
| ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
vraag naar de wijze waarop de dichter zijn materiaal omsmeedde tot een nieuw kunstwerk, blijft veelal op de achtergrond, evenals de vraag in welk opzicht de nieuwe tekst de oude, klassieke tekst of teksten overtrof. Toch blijft de vraag naar de aemulatio boeiend. Weliswaar ‘verzeilen’ we dan, zoals Jansen opmerkt, in waarde-oordelen, maar dit kan geen beletsel zijn, aangezien de literatuurhistoricus ook die taak op zich mag nemen.Ga naar voetnoot4 Het is dan ook een uitdaging een indrukwekkende tekst van Samuel Coster (1579-1665) opnieuw onder de aandacht te brengen vanuit dit perspectief. Het gaat hierbij om een inhoudelijke emulatie. | ||||||||||||||||||||
Costers PolyxenaTussen 1613 en 1619 schreef Coster een aantal toneelteksten, die aan het einde van de negentiende eeuw door Kollewijn zijn verzameld en uitgegeven. Hieronder zijn drie tragedies waarvan de stof direct terug te voeren is op klassieke teksten. Gedegen onderzoek naar de bronnen en een analyse van deze treurspelen is gedaan door Smits-Veldt.Ga naar voetnoot5 Polyxena is van die drie in mijn beleving de meest ontroerende; vandaar dat ik die tekst graag ‘ten tonele’ voer. De tekst behoort tot de zogenaamde Troiades, teksten die alle handelen over de ondergang van Troje na een tienjarig beleg. Steeds gaat het om hetzelfde: wat gebeurt er na de verwoesting van Troje tussen de overwinnaars, de Grieken, en de overwonnenen, de Trojanen. De oorlog is voorbij. Troje staat in brand en de mannen zijn dood. Er zijn alleen vrouwen en kinderen over. Andromache heeft zojuist haar echtgenoot begraven. De openingswoorden geven de situatie: ‘Mijn Hector!’, een wanhopige kreet aan een dode, die haar niets meer kan bieden. Vanaf de eerste wanhoop in de uitroep van Andromache wordt het toneel bepaald door het verdriet en het klagen van de machteloze vrouwen enerzijds, het machtsvertoon en machtsmisbruik van de mannen anderzijds. Het geweld dat zich manifesteert, is des te huiveringwekkender omdat het geen enkel doel dient; de oorlog is immers al beslist. Het eerste slachtoffer is het zoontje van Andromache en Hektor, en kleinkind van Hecuba en Priamus, Astyanax. UlyssesGa naar voetnoot6 vindt het jongetje in het graf van zijn vader, waar zijn moeder hem verstopt had en gooit hem zonder enige aarzeling van een hoge muur. In het buurland TraciëGa naar voetnoot7 vermoordt koning Polymnestor de jonge zoon van het Trojaanse koningspaar Hecuba en Priamus, Polydoor/Polydorus, en laat zijn lichaam in zee smijten. Hecuba is hier nog niet van op de hoogte als Ulysses ook nog het leven van haar dochter Polyxena eist, die op het graf van Achilles geofferd moet worden. Tijdens het verzorgen van het lijk van Polyxena wordt het dode lichaam van Polydorus gevonden. De moeder neemt nu uiteindelijk het recht in eigen handen; ze doodt koning Polymnestor en wordt daarna door zijn manschappen eveneens gedood. | ||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||
De gebeurtenissen die Coster in Polyxena verwerkt, zijn voornamelijk ontleend aan Seneca's Troades en HecabeGa naar voetnoot8 van Euripides. In de tragedie van Euripides gaat het om de moord op Polyxena en Polydorus, bij Seneca om Astyanax en Polyxena. In Costers tragedie worden alledrie de moordpartijen ten tonele gebracht, als een samenballing van wreedheid enerzijds, verdriet anderzijds. De moordlust die de moeder van het geslacht in kinderen en kleinkind moet ondergaan, wenst Coster kennelijk in volle omvang te laten zien. Er zijn dan ook geen bodeverhalen die de dood van de kinderen komen melden, alles gebeurt op het toneel zelf. Veel ingrijpender dan de vergroting van het aantal moorden zijn echter de wijzigingen die de personages bij Coster hebben ondergaan. Dit geldt allereerst voor Ulysses. Weliswaar is hij het die bij Seneca Astyanax en bij Euripides Polyxena komt halen, maar in beide stukken handelt hij in opdracht van de Grieken: de geest van Achilles, die om wraak vraagt, en de woorden van de priester moeten gehoorzaamd worden. Zijn verantwoordelijkheid is dan slechts een afgeleide; hij gehoorzaamt de bevelen van machten die hoger zijn dan de zijne. Bij Coster is de situatie wezenlijk anders. Niet de wraak van een overledene of een goddelijke boodschap, maar de machtswellust van een legerleider veroorzaakt de gruwelijke wreedheden. Ulysses weet met de hulp van priester Mantis, die het volk opzweept, zijn wraak op het gehate Trojaanse koningshuis te koelen. Van een man die niet anders kan handelen dan hij doet, wordt Ulysses een niets ontziende oorlogsmisdadiger. De andere rol die Ulysses krijgt te vervullen, doet alle andere karakters eveneens verschuiven. Legeraanvoerder Agamemnon, die de list van Ulysses vermoedt, maar uit angst voor zijn eigen positie het volk niet durft te weerstaan, wordt een slappeling; zijn woorden over leiderschap verworden daarmee van wijsheden tot mooie praat van een leider die zijn eigen positie wil veilig stellen, zelfs ten koste van het leven van Polyxena. Het is opvallend dat de Tracische koning onder wiens bescherming Polydorus was gesteld, in een zelfde soort bewoordingen de moord op de zoon van Priamus en Hecuba weet te verdedigen, terwijl hij niet alleen de Grieken te vriend wil houden, maar vooral ook de kostbaarheden die de jongen had meegebracht, wenst in te pikken. Het gemeenschappelijke in de machtslust van Ulysses en de hebzucht van Polymnestor wordt in de tekst benadrukt in het optreden van priester Mantis; deze godsgezant uit Tracië wordt door Ulysses gebruikt om de zaken naar zijn hand te zetten. Dat de ‘schim’ van Achilles in Costers tragedie slechts een kunstgreep is van Ulysses en geen enkele autoriteit bezit, stelt ook de zoon van Achilles, Pyrrhus, in een ander licht. Bij Seneca is hij het die de wens van zijn dode vader wil eerbiedigen en daarom aandringt op de dood van Polyxena, bij Coster dringt hij weliswaar eveneens eerst aan op het offer, maar gaat hij twijfelen als hij voor Polyxena staat: Den Hemel en was noyt tot overdaat genegen.
Den Hemel stont altijt 't ongoddelijcke tegen.
Den Hemel lusten noyt onnosel menschen vleysch,
En lijckwel isset nu wraackgierichlijck zijn eysch. (r. 1712-1716)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||
De wijzigingen in de mannelijke karakters - van uitvoerders van een goddelijke wil en van de oproep van de overleden held Achilles tot machtsbeluste en hun eigen belang zoekende overwinnaars - heeft natuurlijk gevolgen voor het interpreteren van het gedrag van de vrouwen en kinderen, de overwonnen Trojanen. Binnen de narratio kunnen zij niet zelf kiezen, maar alleen reageren op de gedragingen van Grieken en Traciërs. Dan is het heel wat anders of dezen handelen uit noodzakelijke plicht en godsdienstige overtuiging, of gezien moeten worden als bloeddorstige vijanden, wier overwinningsroes leidt tot wrede moordpartijen op mensen die zich op geen enkele manier kunnen verdedigen. Niet het lot of het noodlot moet dan aanvaard worden, maar de machteloosheid. In deze voorstelling van zaken streeft Coster zijn bronnen voorbij en maakt hij van een noodlotstragedie een treurspel van macht en onmacht. | ||||||||||||||||||||
De reienEen van de belangrijke structuurprincipes van de tragedie vormen de reien, het koor uit het Griekse drama. Deze kunnen als het ware de taak van de ‘ideale toeschouwer’ vervullen; ze geven dan uiting aan de gevoelens die opgewekt worden door het vertoonde. Het koor kan ook tegenover de dramatische handeling staan als (actieve of passieve) deelnemer.Ga naar voetnoot9 In Euripides' Hecabe is er alleen een koor van vijftien gevangen Trojaanse vrouwen. De koorleidster verwoordt voornamelijk de klachten van de overwonnenen om hun komende slavernij. Hoewel Seneca in zijn Troades naast de klagende Trojaanse vrouwen een koor van Griekse soldaten invoegt, verandert dit weinig aan de functie. De Grieken filosoferen slechts in het algemeen over de dood. In Polyxena echter komen drie reien aan het woord, wat overeenkomt met de drie situaties waarin de personages zich bevinden: van overwinnaars, van overwonnenen en van degenen die niet bij de oorlog betrokken zijn geweest: een rei van Grieken, van Trojanen en van Traciërs. De Griekse rei wordt ook aangeduid met ‘Griekse krijgsluyden’ (r. 746). Het zijn soldaten, die direct in het eerste bedrijf optreden als zij de gevangen Trojaanse vorstelijke vrouwen als slavinnen wegvoeren met de woorden: Voort, voort, en siet niet om ghewesen Coninginnen. (r.16)
De rei van Trojanen staat hiermee in scherp contrast. Deze bestaat uit vrouwen die bij hun eerste optreden een lied zingen als smeekbede aan Venus, de ‘meedoghende Goddin, van de min’ (r.858).Ga naar voetnoot10 Op het toneel zal men de tegenstelling tussen de twee reien zeker ook visueel hebben uitgebuit; de oorlogskleding van de mannen met wapens tegenover in witte (?) gewaden gehulde, kwetsbare vrouwen. De rei van Traciërs toont hoezeer het gewone leven verschilt van een oorlogssituatie, en hoezeer ook de posities van vrouwen en mannen daarin verschillen. In het buurland van Troje wordt de rei gevormd door mannen en vrouwen die een hoffeestje houden: | ||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||
...wy staan gereedt om ons wat te vermaken/ Met dansen, (r.420-421)
Dat ook hier de oorlog zijn vernietigende werking zal openbaren in de moord op de Trojaanse prins Polydorus is het vrolijke gezelschap nog niet bekend. En dat hofdienaar Ibis, die als Polydorus' vriend wordt voorgesteld, aan het einde van het drama Polydorus' moeder zal doden, is personages noch publiek bekend. Er is dus een scherpe tegenstelling tussen de posities die de reien innemen. In haar studie naar de reien in het vroegmoderne toneel onderscheidt Van Gemert reien die buiten de handeling staan van aan de handeling deelnemende reien. In Costers Polyxena ziet zij de reien terecht als deelnemers aan de handeling.Ga naar voetnoot11 Het fraaiste komt dit tot uitdrukking in de rei van Grieken in het derde bedrijf. Ulysses heeft de Traciër Mantis omgekocht om als geest van Achilles te verschijnen met de oproep zijn dood te wreken met het offer van de Trojaanse prinses Polyxena. De toespraak van Achilles/Mantis heeft de Grieken opgezweept. Agamemnon (Aga), de Griekse vorst, tracht de zaak te sussen en vraagt de rei (R):
Aga Vindt dan gheen maacht gena?
Wat seyt daar 't leger toe? sal men haar slachten? R Ja.
(r.1191-1192)
Merkwaardig is evenwel dat literatuurkundigen hieruit niet de conclusie hebben getrokken dat in deze tekst de reien niet alleen moeten worden gezien als meespelende personages, maar dat zij elk vanuit een andere positie spreken. Zo vermeldt Smits-VeldtGa naar voetnoot12 weliswaar dat de reien als sprekende personages op de handeling zijn betrokken, maar stelt ze toch dat deze daarnaast moraalstellend zijn; bij een dergelijke benadering worden de uitspraken van de reien als algemene waarheden gepresenteerd, en niet als plaats- en situatiegebonden overwegingen van geheel verschillend in de narratio voorkomende personages. De rei van Grieken aan het einde van het vierde bedrijf acht zij zelfs uitsluitend moraalstellend. Ook hier is echter sprake van een discussie vanuit twee oppositionele situaties. Als Hecuba gehoord heeft dat Polyxena geofferd zal worden, vraagt zij zich in een lange monoloog af waarom de goden niet ingrijpen: Of weten nu de goon hier niet met allen af?
Ey ja! sy weten 't wel, sy weten alle dinghen,
Sy kennen, willense, de quaden oock wel dwinghen.
DanGa naar margenoot+ nu en doen zijt niet, en 't schijnt 't gevalt haar wel;
(r. 1630-32)
De ‘Rei van Griecken’ reageert hierop met: Neen, wangheloovich mensch, en secht niet dat de goden
U steden dempen, en verstroyen u gheslacht:
't Is leughen, 't is, om dat ghy schent haar goe geboden,
Waarom ghy derven moet de goddelijcke macht, (r. 1637-40)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||
Smits-VeldtGa naar voetnoot13 interpreteert de woorden van de rei als een - vanuit de schrijver en zijn tekst - universeel geldende morele veroordeling van Hecuba's wangeloof. Haar onredelijke, c.q. goddeloze gedrag wordt binnen die visie als een volkomen ‘logisch’ voortvloeisel van deze ‘basis’-zonde beschouwd. Een dergelijke interpretatie is natuurlijk alleen mogelijk als men de reien in principe beschouwt als de vertolkers van uiteindelijke waarheden, waar men de woorden van de personages binnen de intrige dan tegen zou moeten afzetten. Konst volgt in zijn studie naar de hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw hetzelfde spoor.Ga naar voetnoot14 Hij meent dat ‘een moraalstellende rei’ op Hecuba's klacht reageert ‘met lessen die een ontegenzeggelijke veroordeling impliceren van Hecuba's gebrek aan lijdzaamheid.’ En, hoewel Van Gemert stelt dat Coster in Polyxena de techniek van verschillende, alle aan het handelingsverloop deelnemende reien verfijnt, meent ook zij dat de normstelling bij Coster in de reien domineert.Ga naar voetnoot15 Schenkeveld-van der Dussen gaat nog een stap verder en beperkt de verwoording van algemene waarheden, zoals die in het stuk te lezen zouden zijn, niet tot de reien. Zij meent dat vrijwel alle personages op een goed moment wel zo'n verhandeling mogen houden, die - los van de context - waardevol en leerzaam is voor de toeschouwer.Ga naar voetnoot16 Die algemene gedachtes, of ze nu door een rei of door een ander personage worden uitgesproken, lees ik echter niet als het verkondigen van algemeenheden van moraal en ethiek, maar als situatiegebonden uitspraken. De inmiddels uit de narratologie ontwikkelde visie dat men binnen een verhaal steeds moet vragen wie de woorden spreekt en in welke positie die spreker verkeert, geldt in deze tekst in hevige mate. Daarom kan de rei van Trojanen de godverlatenheid noemen, terwijl de Griekse overwinnaars de overtuiging ventileren dat de goden met hen zijn en dat de Trojanen terecht vernederd en gedood worden. Met deze literaire vernieuwing overstijgt Coster niet zomaar zijn klassieke voorbeelden door een gevarieerdere rol aan de reien toe te kennen, maar maakt hij tevens duidelijk dat zogenaamd universele morele oordelen afhankelijk zijn van de positie van degene die spreekt. | ||||||||||||||||||||
Lotswisseling en vriendschapTragedieschrijvers in de Renaissance beschouwden de lotswisseling veelal als een uiterst belangrijk thema. Vondel gaat er bij voorbeeld in zijn inleiding op Jeptha (1659) uitgebreid op in.Ga naar voetnoot17 Ook in de literatuurwetenschap heeft men voor dit thema veel belangstelling. Er is een recente studie van Konst, waarin hij de ideeën over lotswisseling (Fortuna), noodlot (Fatum) en voorzienigheid (Providentia Dei) in de Nederlandse tragedie in de zeventiende eeuw onderzoekt; Polyxena komt daarin, evenals Costers andere tragedies, uitvoerig aan de orde.Ga naar voetnoot18 Dergelijk onderzoek kan mogelijk bepaalde normen | ||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||
en waarden, zoals die in een bepaalde periode van de geschiedenis golden, vaststellen, maar beperkt tegelijkertijd de mogelijkheden van een hedendaagse lezer om de confrontatie met een uniek kunstwerk aan te gaan. Het kan ook tot versimpeling leiden. Zo vermeldt Konst dat Costers dramatis personae keer op keer het bestaan van een goddelijke macht die de goeden bijstaat, maar de kwaden zal straffen, vooronderstellen.Ga naar voetnoot19 Hij bewijst dit met een citaat uit Polyxena : Den hemel segent staach 't vreedsamighe gheslacht.
Den hemel demptGa naar margenoot+ altoos de wreeveligheGa naar margenoot+ menschen.
(r. 678-679)
Konst vertelt er echter niet bij dat dit een uitspraak van Agamemnon is, die door toeschouwers uiterst sceptisch zal zijn aangehoord. Immers, ‘de hemel’ blijkt de wrede Griek Ulysses te zegenen, terwijl de onschuldige Trojaanse koningskinderen één voor één door moordlust om het leven gebracht worden. Dat wil niet zeggen dat het toeval en het mogelijk ingrijpen van god of goden geen thema is voor de overwonnenen in Polyxena. Hecuba erkent al bij haar eerste optreden met spijt, dat zij zich er als vorstin niet van bewust was dat het lot (‘luck’) kon keren: Dan laas! hoe los heb ick op eyghen macht ghebout!
En al mijn luck in Coninglijcke staat vertrouwt! (r. 21-22)
Echter, direct hierop volgend snijdt zij een nieuw thema aan dat voor de reflecties op menselijk handelen in deze tragedie zeker zo belangrijk is. Ze constateert dat een ommekeer in maatschappelijke status ook betekent dat niet een van die hem minden
In voorspoet, isser dan in teghenspoet te vinden. (r. 27-28)
Ze stelt deze twee ervaringen op één lijn en adviseert ironisch: Vertrout dan 't wanck'le luck. Vertrout dan sulck een vriendt,
Die niet wt held' u, maar om baat sich selven dient. (r. 29-3o)
Dat het thema vriendschap in Polyxena een grote rol speelt - waarvoor overigens nauwelijks aandacht is geweest onder literatuurhistorici - blijkt ook uit het feit dat Coster een nieuw personage in het leven geroepen heeft, dat noch bij Euripides noch bij Seneca voorkomt. Het is Ibis, die zich aan het Tracische hof als vriend van Polydorus opwerpt: Is vrienden hulp ghenoech, gebruyckt dan dese vrient
Die geen ding liever doet dan dat hy vrienden dient. (r. 370-371)
De jongeman veinst niet te weten wat er met Troje is gebeurd en zweert de eventuele val van Troje zelf te wreken: | ||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||
En Polydoor, 't sy waer;Ga naar margenoot+ zo sweer ick u, de Griecken
In eeuw te volghen na... (r. 396-397)
Het is grootspraak, maar uiteindelijk ook verraad, omdat het Polydorus' terechte angst voor de gevolgen van Trojes ondergang sust. Dezelfde Ibis is het die in het laatste bedrijf Hecuba, de moeder van zijn vriend, zal doden. Ook Polymnestor bij wie Polydorus bescherming genoot uit vriendschap van de koning met Priamus en van wie de jongen zegt, dat hij hem ‘voor mijn Vader hiel’ schendt vriendschap en gastvrijheid als hij de jongen doodt uit vrees voor de Grieken, maar vooral uit verlangen zich de schatten van Polydorus toe te eigenen. Polydorus kan vlak voor zijn dood de conclusie trekken: En schijn mint slechts zijn vrient om eyghen zelfs ghenot. (r. 635)
Ulysses stelt als hij Polyxena komt halen, laconiek vast dat Hecuba hem weliswaar ooit gered heeft, maar dat de beloftes die hij haar toen deed, hem niet nopen tot edel gedrag nu. Immers, het gebeurde Door schijn van vrientschap, want 't vereyschten doeGa naar margenoot+ de noot.
(r.1446)
Als ten slotte de Trojaanse vrouwen komen melden dat het lijk van Polydorus is gevonden en Hecuba zich in verbijstering over haar lot beklaagt, constateert ze: Zo doen de boosen staach, die 'r naaste niet en minnen
Dan slechs om eyghen baat, en voordeel te ghewinnen,
En veynsen haar als vrient in voorspoet wel te zijn.
Dan laas! haar vrientschap is niet anders als een schijn;
(r.2015-2018)
Euripides' Hecabe eindigt met de wraak van de koningin; met medeweten van Agamemnon steekt zij Polymnestor de ogen uit en doodt zij zijn kinderen; bij Coster doodt Hecuba de Tracische koning, maar zijn er geen kinderen bij betrokken. De vraag is waarom Hecuba juist wraak neemt op Polymnestor en niet op Ulysses. Bij Euripides ligt het antwoord voor de hand: Agamemnon zou natuurlijk nooit geholpen hebben bij de moord op een mede-Griek. Bij Coster werkt Hecuba alleen met de hulp van de Trojaanse vrouwen. Het lijkt dan wat willekeurig dat Polymnestor de moord op Hecuba's zoon met de dood moet bekopen, en dat Ulysses vrijuit gaat. Natuurlijk kan Coster voor Polymnestors dood hebben gekozen om Euripides' voorbeeld in tact te laten; door de moord op de kinderen van Polymnestor weg te laten, had hij al gekozen voor een Hecuba die zich niet zo zeer door haar wraakgevoelens laat meeslepen dat zij die ook koelt op onschuldige kinderen. Daarin blijkt ze zich veel minder door haar hartstocht te laten leiden dan Ulysses, die zich aan de Trojaanse koningskinderen vergrijpt. Er kan ook een ander motief hebben gespeeld. Tegen de Grieken waren de Trojanen in oorlog. Dat dit (ook onschuldige) slachtoffers eist, is hemeltergend, maar nog begrijpelijk. De moord op Polydorus door de Tracische koning betekent echter dat er vriendschap geschonden is. Nog in zijn laatste gesprek met Hecuba, als haar het lijk van haar zoon al gebracht is, verwijst Polymnestor in groot gehuichel naar die vriendschap: | ||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||
Hout mij, beleefde Vrouw', voor sulcken vrient in desen,
Niet anders als ick u in voorspoet pleech te wesen,
Soud' tegenspoet het hert dan van een vrient bedroeft
Af konnen trecken, die meest vrienden hulp behoeft?
Ey neen Princes (r. 2175-2179)
Als reactie op deze woorden gaat Hecuba tot de daad over: Vervloeckte guyt ghy liecht. Ghy liecht godloose mensch. Daar gelden nu geen meer bedrieghelijcke woorden. (r. 2182-2183)Is het schenden van vriendschap door een moord een zo kardinale ondeugd dat daar in Hecuba's ogen wraak gerechtvaardigd is? Misschien is dit een overinterpretatie, maar staan blijft dat Coster met het inbrengen van vriendschap als een rode draad door het gehele stuk een verrijking ten opzichte van Euripides' drama heeft vormgegeven. | ||||||||||||||||||||
God en de godenIn zijn artikel over de aemulatio bij Vondel als tragedieschrijver komt Warners tot de conclusie dat deze vooral gevonden kan worden in de wijze waarop Vondel de klassieke goden uit zijn voorbeelden omsmeedt tot die ene christelijke god, zoals die zich in het Oude en Nieuwe Testament heeft geopenbaard.Ga naar voetnoot20 Hoewel in Polyxena van Samuel Coster wel meer aspecten van aemulatio aan het licht komen, is het zeker de moeite waard de godsvoorstellingen in de tekst op te sporen om van daaruit een mogelijke visie op god(en) en godsdienst gewaar te worden. Het feit dat Smits-Veldt haar studie over Costers tragedies de titel Samuel Coster ethicus-didacticus geeft, wijst er immers op dat in de literatuurgeschiedschrijving zijn ideeën over het juiste handelen van mensen en de mogelijke sturing van god(en) gezien worden als een belangrijk thema. Bij een analyse van deze ene tekst op zoek mar godsbeelden biedt de studie van Konst uit 2003 over het onderscheid Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie geen steun. Daarin wordt er geen rekening mee gehouden dat de uitspraken over god of goden verschillend beoordeeld moeten worden, afhankelijk van de posities die de personages in een tekst vervullen. In Polyxena moeten er tenminste drie soorten uitspraken over goddelijke macht en ingrijpen worden onderscheiden: die uit het in vrede levende Tracië, uit het kamp van de Griekse overwinnaars en vanuit de van huis en haard verdreven Trojaanse vrouwen. Bij de Traciërs ziet koning Polymnestor, de grootste opportunist in het gehele drama, god als degene die aan de kant van de macht staat: De Hemel mint de kloeckst', met recht dat ickse minGa naar margenoot+
Die d'Hemel lieft, soo 'k maar mijn saken wel versin.
Ick min de Griecken dan, (r. 198-200)
| ||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||
Vriend Ibis heeft een simplistisch beeld van de goden; hij gaat er gemakshalve van uit, dat ze rechtvaardig zijn en het kwade straffen. Polydorus troost hij met de woorden: Maar kindscheGa naar margenoot+ Conings soon, noch jong en onbedurven,
G'en hebt door wil noch daat der Gooden haat verwurven. (r. 452-453)
Toch zal deze jongeman niet veel later vermoord worden. Zijn laatste woorden: Verhindert het, o Goon! door hemels mededoghen.
beantwoordt zijn moordenaar met: Verhindren? 't is in gheen hemelsche vermoghen. (r.632-633)
In de ‘Inhoudt’ voorafgaande aan de tekst van de tragedie schrijft de auteur alleen in relatie tot de Grieken over de rol en invloed van godsdienst (r. 31-43). Ulysses ‘gebruyckt een versierde [=zelfverzonnen] Godsdienst tot een dekmantel van zijn bitterheyt [=haat]’ en het volk is ‘door schijn van godsdienst bedrogen’. Coster drukt zich hier hevig uit: ‘laat ik veel liever seggen het botte volck, dat toch niet anders en doet, dan dat het op de schaduwe van zijn God, oft afgod leyt en staar-ooght’. Cynisch voegt de auteur eraan toe, dat dit volk ‘den goden desen aanghenamen dienst met den bloede van Polyxena ghedaan hadde’. Vanuit dat perspectief klinken de woorden van Agamemnon hol: De Goden die de sond' noyt lieten onghestraft,
De Goden die de deucht noyt onbeloont en lieten
Betoonen aan weer syd' haar goddelijcke kraft;
Sy straffen Troyen, en de Griecken die ghenieten
Het hemel-heylich loon voor onbesmette deucht.
(r. 668-672)
Ook binnen de toneeltekst zelf moet de voosheid van de uitspraken over de goden duidelijk zijn. Ze worden geuit kort nadat Ulysses de kleine Astyanax heeft doodgegooid en vlak voordat Ulysses priester Mantis zal vragen als schim van Achilles op te treden en zo met een schijnbare godsboodschap het volk tot bloeddorst aan te zetten. In volgende clausen weten de Grieken steeds weer een god te presenteren die hun gunstig gezind is. Zelfs tussen de Grieken onderling doet de wreedste van allen een beroep op de juistheid van zijn godsdienst. Als Agamemnon in een ruzie met Ulysses zijn krijgsgenoot verwijt: Ghy maackt het volck zo broetsGa naar margenoot+
't Is wraack-lust, en wat meer, dat u godloos doet spreken.
antwoordt Ulysses: Wt Godsdienst ist. (r. 1220-1221)
Een godsdienst zoals de Grieken die belijden, moet voor al wie de tekst leest of hoort een afschrikwekkend beeld hebben gegeven van goden die zich met de machtigen vereenzelvigen en gebruikt kunnen worden om het volk om de tuin te leiden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||
De Trojanen hebben een geheel andere godsbeeld. Al in de eerste scène verzucht Andromache bij het verstoppen van haar zoontje: En rept noch roert u niet, op dat u niet en doden
De boose Griecken. De medogentheyt der Goden
Waar isse? las! al doot, al wech, al voort. (r. 11-13)
Dit is dus het eerste wat de toeschouwers over de goden horen. Ze worden door Andromache gezien als figuren die soms ‘teghenspoet’, soms geluk geven (r.65-66). Ook Polydorus zoekt hulp bij de goden en roept zowel ‘Jupijn’ (Jupiter) als Juno aan, en later Pallas en Venus. Het blijkt een wirwar van goden, waar weinig hulp van is te verwachten. Een rei van Trojaanse vrouwen verwijst naar de jaloezie tussen de drie godinnen bij het Parisoordeel. Ook al geen vertrouwenwekkend godsbeeld. Hecuba lijkt dan ook eerder het lot of de willekeur dan de hand van god(en) te zien in haar ellende: Hoe speelt toch met den mensch het dertele gheluck? (r. 1319)
Hoe kan het ook anders bij deze vrouw? Op het moment dat Ulysses haar Polyxena ontneemt, krijgt ze van hem te horen: Verdraacht der Goden wil dan, Hecuba, gheduldich,
Noch stelt u niet te weer op 't Grieksche Legher groot.
(r. 1375-1377)
Steeds weer beseffen de Trojaanse vrouwen dat er geen god of goden zijn die hen tegen de wreedheid van Ulysses en het Griekse leger kunnen beschermen. ‘O Goon verhoort mijn klacht’, roept Andromache op het moment dat Ulysses haar zoontje wegrukt en daarna simpelweg ‘Goon!’, wat Ulysses beantwoordt met ‘Wat Goon?’. Hecuba voelt zich vertwijfeld ‘om dat ick vastlijck weet / Dat ick des Hemels, en den Hemel mijn vergeet.’ (r.1340-1341). Als Polyxena is weggevoerd beseft de koningin: Zo doen de Griecken, die de Goden nergens toe
Ghebruycken, dan alleen om mackelijck te komen
Tot 'tghene van haar is godlooslijck voorgenomen.
(r. 1570-1572)
Hecuba's klaagzang kan nog maar tot één conclusie leiden: Maar zijn de goden alzo machtig als wy lovenGa naar margenoot+ ?
Ey neense! dunckt my, want de stercke zijnder boven
Die stellen al de macht der goden in haar deerGa naar margenoot+
En achten God te zijn haar eyghen selfs begeer,
Diese volbrenghen met groot nadeel van de menschen,
En krygen door ghewelt de dinghen die sy wensen.
(r. 1603-1608)
De meest indrukwekkende negatieve gods(dienst)verbeelding vormt de rei van Grieken in het vijfde bedrijf. De toneelaanwijzing geeft aan dat Hecuba het dode lichaam | ||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||
van Polyxena met haar eigen lijf bedekt; ze ligt in rouw met haar dode kind bij het altaar. De Grieken, die zelf de moord op hun geweten hebben, staan terzijde en zien nog kans haar in naam van God in een lied van vijf coupletten de les te lezen: Ter werelt geen van al
Ken 't wroegent ongeval,
Hoe groot hy is, afkeren.
Dies zijnse wijs en vroet,
Die druck, en teghenspoet,
In weelde draghen leeren.
etc. etc. (r. 1920-1925)
Natuurlijk is het zaak ook het optreden van de priester te bezien. Het eerste optreden van Mantis wordt aangekondigd door de rei van Traciërs, de meest oppervlakkige personages. Toch moeten toeschouwers de ironie gevoeld hebben in de woorden: Siet daar de Meester, en de kloeckste van haar allen,
Die weet het na de sin van 't volck seer wel te kallen.
(r. 476-477)
Volgens hen is de situatie zo dat de koning: soeckt de waarheyt wt een leughenaars ghekaack,
die waant te weten de verburghentheytGa naar margenoot+ der Goden.
(r. 483-484)
De semi-filosofische woorden die Mantis daarna spreekt over God als schepper en over het verschil tussen mensen en dieren, zal wel niemand meer serieus hebben genomen, evenmin zijn verdere betoog over de hemel die niet ‘ontydigh’, maar ‘tydigh’ geeft. Met Ulysses' uitspraken heeft hij geen moeite: ... Het yv'rich volck dat meent al God en waars,
Wanneer het onder schijn van Godsdienst wordt bedrogen.
(r. 827-828)
Dit is trouwens ook de conclusie van Agamemnon: Hoe wort de slechteGa naar margenoot+ mensch door heylich schijn verleyt.
En wat heeft Afgodsdienst den mensch al ramps bereyt,
Al sach een wijs man schoon in Kercks beleydt een loghen,
Zo wort hy liever met den yveraar bedroghen. (r. 1183-1186)
Welke denkbeelden Samuel Coster zelf over God en godsdienst koesterde en welk geloof in God hem mogelijk inspireerde, komen we uit Polyxena niet te weten, maar dat hij met vlijmende ironie de godsdienstige manipulaties en enormiteiten kritiseerde, die individuen en volken in hun greep konden houden, wordt overduidelijk. Het is dan ook uiterst onoordeelkundig dat veel letterkundigen nog altijd de citaten uit hun verband rukken en ze presenteren als algemene waarheden niet alleen van de auteur, maar zelfs van de gehele vroegmoderne tijd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||
De aemulatio van de klassieke literatuur leidde volgens Warners bij Vondel tot een eigen christelijk geïnspireerde godsbeleving, bij Coster in Polyxena tot een uiterst kritische blik op god(en) en godsdienst. | ||||||||||||||||||||
De titelheldinEuripides noemde zijn drama Hecabe. Dit spreekt eigenlijk vanzelf. Zij is de protagonist van het stuk, met Odysseus als antagonist. Zo zullen toeschouwers en lezers de rollen begrepen hebben. De vraag blijft, waarom Coster met zijn keuze van de titel een eigen weg is gegaan en het stuk heeft vernoemd naar Polyxena, de vermoorde onschuld. Weliswaar krijgt zij bij Coster evenals bij Euripides enige tekst - in Seneca's tragedie wordt ze slechts zwijgend opgevoerd - maar erg veel zegt ze niet. Ze wordt ook nauwelijks een personage met wie het mogelijk is je te identificeren.Ga naar voetnoot21 Natuurlijk maakt de auteur met deze titel wel duidelijk dat hij een eigen tragedie heeft geschreven en dat er geen sprake is van een vertaling van Euripides' tekst. Konst acht Polyxena in het drama van Coster de protagonist; hij stelt haar met de stoïsche ‘deugden die tegen de wisselvalligheid van het lot beschermen’Ga naar voetnoot22 tegenover de ‘door het minste of geringste uit balans gebrachte Hecuba’.Ga naar voetnoot23 De omschrijving van de koningin, die achter elkaar de moord op een kleinkind en twee kinderen te verwerken krijgt, is dermate bezijden de waarheid van het verhaal, dat zijn typering van Polyxena op zijn minst kritisch bekeken moet worden. Smits-Veldt verwijst ter verklaring van Costers keuze voor de titel naar de eisen die de grote literatuurtheoreticus van de vroegmoderne tijd, J.C. Scaliger, hieromtrent formuleerde: de titel kan naar een andere dan het hoofdpersonage verwijzen, als deze in indrukwekkendheid en ongeluk het meest prominent is.Ga naar voetnoot24 Heeft Coster de jonge vrouw tot inzet gemaakt van een levenshouding die hij het meest prominent achtte? Bij de aankondiging van haar offerdood door Ulysses reageert Polyxena eerst met: Wat Hemel, soecken haarGa naar margenoot+ de Griecken dus te wreken?
(r. 1396)
en WatGa naar margenoot+ goden eyschen 't bloet van 't menschelijck gheslacht?
(r. 1409)
Even is er dus verbijstering, maar al gauw is niet haar eigen dood de hoofdoorzaak van haar verdriet, maar de zorg om haar moeder. Het verdriet van Hecuba staat in Polyxena's beleving recht tegenover de wens van de goden: | ||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||
Zo 'k sterf, ick sterf de Goon, en offer haar onschuldich
Mijn onbesmette ziel. Nu Moeder zijt gheduldich
(r. 1475-1476)
Haar geloof in de goden blijft onaangetast. Als Ulysses uitspreekt dat hij haar leven in zijn macht heeft, antwoordt ze: 't [is] alleen inde macht
Der groote Goden, die 'k voor leven-gevers acht.
(r. 1513-1514)
Juist door het verdriet van Hecuba moet ze tegenover haar moeder echter toegeven: De doven Hemel slaat zijn oogen niet beneden,
Noch luystert niet eens na de droevige ghebeden
(r. 1785-1786)
In deze houding is ze niet indrukwekkender dan de andere Trojaanse vrouwen, al wordt zij in de receptiegeschiedenis veelal tegenover Hecuba gesteld. Misschien zijn het haar laatste woorden, die haar de rol van titelheldin doen verwerven: deze getuigen dat ze geen enkele schuld op zich neemt; ook formuleert ze daar de eisen van een waarachtige adeldom, die lezers/ toeschouwers tot bewondering en navolging zal kunnen inspireren. Haar woorden zijn werkelijk ‘eel’ (edel) omdat ze afzien van elk eigenbelang en onafhankelijk zijn van de uitzichtloze situatie waarin de jonge vrouw zich bevindt. Ze spreekt over zichzelf in de derde persoon, - een stijlmiddel om afstand te creëren: Polyxena die weet dat edele gheslachten,
Alleenlijck elenGa naar margenoot+ die door eyghen deuchde trachten
Te worden adel van voor-vaderen gelijck,
Waarom ick, door de trots der Griecken niet en wijck
Van ‘'t deuchd’ lijck Troyen, daar ick Prinslijck pleegh te wonen.
DanGa naar margenoot+ wil mijn eel gemoet door 't sterven nu betonen.
(r. 1809-1814)
De literatuurfilosoof René GirardGa naar voetnoot25 heeft op grond van zijn analyses van verhalende teksten uit de wereldliteratuur, alsook uit de Bijbel, gewezen op mechanismes in mensen die hen er bij ellende zoals vervolging en oorlog uiteindelijk toch toe brengt de schuld bij zichzelf te zoeken. Jezus is hierin een opmerkelijke uitzondering; hij bekent geen schuld. Kan het zijn dat het personage Polyxena, vanuit een eigen vinding van Coster, het oorlogsgeweld niet ziet in het perspectief van mogelijk eigen falen en schuld, zoals de Grieken de Trojanen maar al te graag willen laten geloven, maar dat ze integendeel eigen adeldom als enig richtsnoer neemt en daarvoor door de ethicus-didacticus die Coster (ook) is, tot titelheldin wordt verheven? In ieder geval is haar eventueel als stoïsch te interpreteren houding door de dichter op een geheel eigen manier | ||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||
Afb. 1. Samvel Costervs M.DR.
Cui toties molli recitata est fabula socco, Qui tragicum Batavo carmine scripsit epos, Serius adspicitur, vultumque Machaonis orbi Exhibet, et Cois legibus aegra fugat. Ipsa sales fundit gravitas, vindexque bonorum Arguto solos verberat ore malos. C. Barlaeus Samuel Coster, Doctor in de medicijnen Omdat hij zo vaak een verhaal heeft verteld in een lieflijke komedie, En in verzen in het Nederlands een tragisch epos heeft geschreven Maakt hij een ernstige indruk; hij toont zijn artsengezicht aan de wereld [Machaon: befaamd arts] En verjaagt ziekten met geneeskundige regels. [Cos: eiland van de arts Hippocrates] Juist uit die ernst ontstaat humor, en terwijl hij de goede mensen beschermt, Geselt hij alleen de slechteriken met zijn scherpe tong. Caspar van Baerle | ||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||
ingevuld. Niet redelijkheid - altijd weer als stoïsch ideaal bij uitstek opgevoerd -, maar godsgeloof en ethisch handelen typeren haar. | ||||||||||||||||||||
UitleidingToen Samuel Coster in 1579 geboren werd, woedde er een godsdienstoorlog in de Nederlanden. In 1578 had Amsterdam ‘de zijde van de Prins’ gekozen en kon zijn vader, Adriaen Lenaertsz, die Amsterdam vanwege anti-katholieke acties had moeten ontvluchten, naar Amsterdam terugkeren. Van zijn moeder, Aeltgen Jansdochter, is in dit verband niets bekend. Toen Samuel Coster een jongeman was, woedden er opnieuw godsdiensttwisten, nu tussen remonstranten en contraremonstranten. Die strijd zou worden beslist met de onthoofding van raadpensionaris Johan van Oldebarneveldt in 1619. Het is het jaar waarin de tragedie Polyxena in druk werd uitgegeven; het stuk moet echter al eerder op het toneel te zien geweest zijn. Boven alles zullen toeschouwers de posities van macht en onmacht, en de manipulaties daarbij van godsdienstfanaten herkend hebben. Het verdriet dat oorlog veroorzaakt, wordt in Costers tekst in alle afschuwelijkheid duidelijk. Aan de tweede druk uit 1630 is een plaatje toegevoegd van een jonge vrouw op het altaar. Daaronder staat een tekstje: Wie Tyrannië haet, wie vroom is en rechtschapen,
Aenschout den moort lust van de blinde Grieckse PapenGa naar margenoot+
Die 't Vollick leeren, dat Gods gramschap wort gheboet,
Door 't gruw'lic storten van onnosel Maechde bloet.Ga naar voetnoot26
Door te kiezen voor een klassiek verhaal behoudt de auteur enige afstand tot de werkelijkheid anno 1619; tegelijk weet hij zijn bronnen zodanig te bewerken dat er een nieuw literair kunstwerk ontstaat, dat de oorlog in al zijn verschrikking laat zien. Oude thema's als de invloed van god(en) en godsdienst, en de wisselvalligheid van het lot worden op een nieuwe manier ten tonele gevoerd; daarnaast worden de overwinnaars vanwege hun machtsmisbruik en misbruik van vriendschap verantwoordelijk gesteld voor de toestand van wetteloosheid in de oorlog en wordt hun overwinningsroes afgezet tegen het verdriet van de verliezers. Om de situatie van geweld, zoals de tragedie die afschrikkend uitbeeldt, te ervaren en daarin de aemulatio ten opzichte van de drama's van Euripides en Seneca te ontdekken, is naast vergelijking met de bronnen close reading van de tekst nodig, anders gaat het stuk in algemeenheden ten onder. In de tragedie Polyxena heeft Samuel Coster facetten van een werkelijkheid verwoord waarin waarheid en onwaarheid afhankelijk zijn van (machts)posities. Zijn inspiratie zocht hij bij de klassieken, met de uitwerking voor zijn eigen tijd overtrof hij zijn voorbeelden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||
Abstract - It appears to be fascinating to investigate in what way stories and themes that inspired the great poets in Greece and Rome are adopted by early modern Dutch authors. In Polyxena by Samuel Coster (1579-1665) we meet a strong example of aemulatio; this becomes obvious if one reads and analyzes the text by means of the narratological apparatus. Since the study by Smits-Veldt (1986) concerning Coster it has been evident that the poet used elements from the narratives in the tragedies of Euripides (Hecabe) and Seneca (Troades). However, Coster's own creative ideas with which he enriched his text remained undiscovered. As a totally new element he inserts the theme of friendship. Next to this it becomes clear that we have to interpret the choruses of the three different groups (Greeks, Trojans and Traciers) not as general truths but in terms of the relevant position they represent, as either victors or losers; men or women. | ||||||||||||||||||||
Gebruikte literatuur
|
|