| |
| |
| |
Signalementen
B. Van Haute. David III Ryckaert: A Seventeenth-Century Flemish Peasant Painter. (Pictura Nova, Studies in 16th- and 17th-Century Flemish Painting and Drawing, VI.) Turnhout, Brepols, 2000. 350 pp. isbn 2-503-50720-4. €88,00 ex btw.
Wanneer de kunstenaarsbiograaf Cornelis de Bie in 1661 zijn Gulden Cabinet liet verschijnen, loofde hij de Antwerpse schilder David III Ryckaert (1612-1661) om diens ‘rijcken aert’. De Bie doelde zowel op Ryckaerts vermogen om de diversiteit van het dagelijks leven te verbeelden en te becommentariëren, als op diens capaciteit om het werk van verschillende kunstenaars stilistisch te assimileren. Kwaliteiten in de ogen van De Bie, maar gebreken volgens de modernistische canon. Ryckaert belandde dan ook op de kunsthistorische reservebank en mocht enkel opdraven als schoolvoorbeeld van een weinig geïnspireerd genreschilder à la Brouwer en Teniers. Met haar David III Ryckaert, verschenen in de landmark reeks Pictura Nova, corrigeert Bernadette Van Haute eindelijk het ongenuanceerde beeld van Ryckaert.
Het boek is een kunsthistorische monografie ingedrukt in een socio-economische en cultuurhistorische matrijs. De zeventiende-eeuwse Hollandse en Vlaamse schilderkunst - alle genres inbegrepen - wordt uiteraard al geruime tijd bestudeerd als distillaat van socio-culturele aspiraties, artistiek discours, atelierpraktijken en de wetten van de kunstmarkt. Van Hautes Ryckaert maakt eens te meer duidelijk dat deze multifocale benadering bijzonder vruchtbaar is.
De interdisciplinaire aanpak blijkt evenwel niet onmiddellijk uit de opbouw die nauw aanleunt bij de structuur van een traditionele, ‘zuiver’ kunsthistorische monografie. Na een inleiding, waarin de stand van het onderzoek en de doelstellingen duidelijk omlijnd worden, volgen drie grote delen. Het eerste deel schetst de genealogie, biografie en artistieke ontwikkeling van Ryckaert. Het tweede deel is de catalogue raisonné, uitgesplitst in zekere (173 schilderijen), onzekere, verworpen, en slechts uit documenten gekende schilderijen. Het derde deel, ten slotte, groepeert de bijlagen.
Maar de verschillende hoofdstukken van het eerste deel onthullen het brede blikveld ontwikkeld door Van Haute. Zo schenkt de auteur ruim aandacht aan de socio-economische positie en de netwerken van de familie Ryckaert. Daarnaast verduidelijkt Van Haute de zeventiende-eeuwse stellingname ten aanzien van kopiëren en imiteren, en koppelt deze wijdverspreide praktijk overtuigend aan maatschappelijke evoluties en de verbreding van de markt, hetgeen de schatplichtigheid van Ryckaert aan andere kunstenaars uiteraard in een positiever daglicht plaatst. Iconografische en stilistische ontwikkelingen binnen Ryckaerts oeuvre, ten slotte, worden besproken vanuit de evoluerende status van de kunstenaar en de smaakveranderingen van het publiek.
David III Ryckaert is een inspirerende herwaardering en contextualisering van een te lang misbegrepen of genegeerd genrekunstenaar - en zo haalt Cornelis de Bie dan toch nog zijn gelijk.
K. Brosens
| |
B. Werche. Hendrick van Balen (1575-1632). Ein Antwerpener Kabinettbildmaler der Rubenszeit. (2 dln.) (Pictura Nova, Studies in 16th- and 17th-Century Flemish Painting and Drawing, VII.) Turnhout, Brepols, 2004. viii + 592 pp. isbn 2-503-50879-0. €165,00 ex. btw.
De reeks Pictura Nova, Studies in 16th- and 17th-Century Flemish Painting and Drawing is een verademing voor de kunsthistoricus die houdt van ambachtelijk onderzoek, in de beste zin van het woord. De serie legt zich toe op de publicatie van monografische studies over Zuid-Nederlandse kunst en kunstenaars van de zestiende en zeventiende eeuw. De kracht van het format monografie is dat ze per definitie veralgemeniseringen nuanceert en de uniciteit van iedere schilder of ieder schilderij aankaart.
| |
| |
De kracht van de reeks is dat ook schilders die in brede kringen minder bekend zijn en dus commercieel een stuk minder interessant, aan bod komen. Zo worden deuren geopend naar nieuw onderzoek. In kunsthistorisch opzicht zijn deze mindere goden daarom wel belangrijk. Dit boek over het leven en werk van Hendrik van Balen is daar een mooi voorbeeld van.
Hendrik van Balen (1575-1632) is een van de vele Antwerpse kunstenaars die door het genie van het Antwerpse triumviraat Rubens, Van Dyck en Jordaens overschaduwd is. Nochtans genoot Van Balen in het eerste kwart van de zeventiende eeuw veel aanzien. Hij specialiseerde zich in het schilderen van kabinetstukken, vaak met een mythologische iconografie, en oogstte daarmee het nodige succes in zowel de Noordelijke als de Zuidelijke Nederlanden. Tot laat in de achttiende eeuw werd zijn kunst door de belangrijkste Europese liefhebbers gewaardeerd. Vooral de schilderijen die hij in samenwerking met andere meesters schilderde, zoals Jan I Brueghel, trokken de aandacht van de liefhebbers. In de negentiende eeuw - toen Rubens als icoon van de jonge Belgische natie de meeste aandacht opeiste - verdween Van Balen, en met hem vele anderen, uit het zicht. Deze omvangrijke monografische studie brengt hem weer voor het voetlicht. Ze laat zien dat de kunstproductie in Antwerpen in de eerste helft van de zeventiende eeuw meer divers was dan de goed bestudeerde oeuvres van Rubens, Van Dyck en Jordaens zouden laten vermoeden.
Deze monografie bestaat uit de gebruikelijke twee delen. In het eerste deel wordt het leven en het werk van de schilder belicht. Werche doet dat gründlich en maakt gebruik van veel titels en subtitels. Dat heeft als nadeel dat het boek als een proefschrift leest, maar heeft als groot voordeel dat het een handig naslagwerk wordt. Het nadeel weegt in dit geval niet op tegen het voordeel. Het tweede deel is een beredeneerde catalogus van het oeuvre van Hendrik van Balen. Beide delen vullen de eerste band van het boek. In een tweede, afzonderlijke band zijn alle afbeeldingen opgenomen. De schilderijen zijn in zwart-wit gereproduceerd.
K. Jonckheere
| |
W. Kloek. Jan Steen (1626-1679). (Rijksmuseum-Dossiers.) Zwolle, Waanders, 2005. 94 pp. isbn 90-400-8991-4. €14,95.
Alleen al vanwege de uitdrukking met zijn naam is schilder Jan Steen overbekend, ook bij het grote publiek. De vraag is dus hoe je een schilder presenteert waarvan velen het hunne menen te weten? Kloek pakt dat bewonderenswaardig aan: hij begint met dat overbekende beeld en laat stap voor stap zien hoeveel ongerijmds er eigenlijk aan Steen en zijn schilderijen zit. Steen maakte heel goede en heel slechte schilderijen; kende de regels van het perspectief, maar negeerde ze ook; schilderde in een brede, maar ook in een fijne techniek; was een zoeker, maar herhaalde ook steeds thema's en motieven; schilderde volkse taferelen, maar verwees tegelijk naar intellectuele buitenlandse kunst; schilderde zeer bekende en volstrekt obscure onderwerpen; hij herhaalde zichzelf, maar er zijn geen tekeningen bewaard die herhaling op die schaal toch wel veronderstelt. Met dit soort voorbeelden en de uitstekende uitwerkingen ervan moet zelfs bij de meest sceptische lezer wel verwondering en nieuwsgierigheid ontstaan.
Kloek behandelt in deze waardevolle inleiding tot Steen alle onderwerpen die in een monografie thuishoren: artistieke begin, ontwikkeling, sociale omgeving, iconografie, schildertechniek, beeldconstructie en motiefherhaling (met bijzondere aandacht voor het herhaalde gebruik van zijn eigen gelaatstrekken), artistieke verwerking van schilderijen en prenten van collega's en ten slotte reputatie tot op heden. Kloek schrijft er met aanstekelijk plezier over in dit beknopte en doordacht gecomponeerde boekje waarin hij zijdelings ook nog de meest recente en vanwege de hoge prijs omstreden aankoop van het Rijksmuseum (Delftse burger en zijn dochter, 1655) verdedigt. Het boekje is helder, dienstbaar en mooi vormgegeven.
E.E.P. Kolfin
| |
N. Noordervliet. Nederland in de Gouden Eeuw. Zwolle, Waanders, 2004. 192 pp. isbn 90-400-8921-3. €22,95.
De Afdeling Geschiedenis van het ‘oude’ Rijksmuseum deed me altijd denken aan de illustraties bij een geschiedenisboek dat niemand meer kende. Al die zee- | |
| |
helden en stadhouders, stokskes, boekenkisten en wapenrokken krijgen immers pas betekenis in de context van het verhaal van de vooroorlogse (of premammoet) vaderlandse geschiedenis zoals ieder schoolkind dat indertijd kon dromen en opdreunen. Over de samenvoeging van deze afdeling met de afdelingen Kunst en Kunstnijverheid van het museum tot één geheel, waarin Nederlandse geschiedenis en cultuur in samenhang kunnen worden getoond, is al veel geschreven, ook in dit tijdschrift. Het is echter duidelijk dat die integratie op zichzelf geen oplossing biedt voor het probleem van het gebrek aan historische kennis van de meeste bezoekers, of het nu buitenlandse toeristen of oude en nieuwe Nederlanders betreft. Het is daarom een goed idee geweest van de directie van het Rijksmuseum een handzaam boekje te doen uitgeven waarin de hoogtepunten uit de zeventiende-eeuwse collectie aan elkaar worden gepraat. Daarmee is dan meteen een voor een breed publiek toegankelijk overzicht van de geschiedenis en de cultuur van de Gouden Eeuw ontstaan. Het boekje maakt direct zichtbaar dat de collectie van het Rijksmuseum rijk genoeg is om zo een geschiedverhaal te dragen: slechts in drie gevallen moest worden gebruikgemaakt van kunstwerken uit een andere collectie.
In vier bekwaam gecomponeerde hoofdstukken over dagelijks leven, politiek, handel en expansie, en beeldende kunst wekt Nelleke Noordervliet de Gouden Eeuw tot leven. Dikwijls bouwt ze haar verhaal op een gezichtsbepalend onderdeel van de collectie. Zo begint het godsdienstig leven met Van der Vennes De zielenvissers en vindt de spiegel van de Royal Charles op natuurlijke wijze zijn plaats in het verhaal over de oorlog op zee. Noordervliet bezigt een aanschouwelijke stijl. Dramatische voorstellingen (de terechtstelling van Oldenbarnevelt, de moord op de broeders De Witt), staccato zinnen en het gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd dienen om de lezer bij de les te houden. Soms is haar voorstellingsvermogen eerder die van de historische-romanschrijver dan die van de historicus: bij de beschrijving van een zeeslag leren we dat het ‘bloedheet’ was, de stank niet te harden en dat sissende wolken, verdampend zeewater, kruitdampen en roet het zicht op de vijand benamen. Over Mary Stuart, de echtgenote van koning-stadhouder Willem III, leren we dat zij diens verhouding met Elizabeth Villiers accepteerde als iets wat nu eenmaal bij koningen hoorde, maar dat ze ‘intuïtief aanvoelde’ dat zijn vriendschap met Bentinck en Keppel veel bedreigender was. Het zijn stijlmiddelen die een professioneel historicus niet snel zou gebruiken. Indien ze echter de historische belangstelling en kennis van een groot publiek bevorderen, kan men er weinig bezwaar tegen hebben.
H.F.K. van Nierop
| |
A. van Gijsen. Joos Balbian en de steen der wijzen. De alchemistische nalatenschap van een zestiende-eeuwse arts. (Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis 9.) Leuven, Peeters, 2004. 258 pp. isbn 90-429-1444-0. €40,00.
Toen Joos Balbian, arts te Gouda, in het voorjaar van 1616 overleed, liet hij een handschrift met alchemistische teksten na. Dit manuscript, dat een onderdeel vormt van de beroemde Sloane-collectie in de British Library, staat centraal in de onderhavige studie, die in drie delen uiteenvalt.
Het eerste deel (5-63) geeft een gedetailleerd overzicht van Balbians leven. Hij werd in 1543 geboren te Aalst, had een Italiaanse vader die werkzaam was in de geldhandel, studeerde in Orléans en wellicht in Italië, bekeerde zich tot het protestantisme en trok naar de Noordelijke Nederlanden. Balbians verhouding tot de alchemie wordt vervolgens helder uiteengezet in enkele thematische paragrafen die tevens de bloemlezing dienen in te leiden. De hoofdstukken over ‘Balbian en het paracelsisme’ en ‘Christelijke alchemie’ zijn niet zonder problemen. Dit ligt niet helemaal aan de schrijfster want over de invloed van Paracelsus in de Nederlanden is nagenoeg niets bekend, maar de opmerking dat ‘[e]en alchemie op radicaal christelijk geïnspireerde grondslag’ - wat dat ook mag zijn - ‘pas door Paracelsus geconcipieerd’ [werd] (p. 45), klinkt mij vreemd in de oren, gezien het in theologisch opzicht suspecte karakter van diens werk.
Deel twee (p. 65-182) bestaat uit een gevarieerde bloemlezing van 24 teksten in diverse talen, met een vertaling in hedendaags Nederlands, voorzien van inleiding en commentaar. Het laatste is naar omvang en kwaliteit nogal verschillend, in de woorden van de schrijfster ‘afhankelijk van de mate waarin de tekst voor zich spreekt dan wel toelichting vereist’ (p. 66). Voor de onbevangen lezer spreken deze teksten bepaald niet voor zichzelf. Commentaar als ‘De term primum ens is specifiek Paracelsistisch’ (p. 139) vind ik te mager: het legt niets uit en geeft geen
| |
| |
context. Maar meestal staat er niets: wat zijn ‘atramenten’ (stoffen waaruit vitriool kan worden gemaakt), wat is ‘blijvend water’ (aqua permanens), of ‘calcinatio’? (‘tot een kalk maken’, dat is in onze termen verbranden, oxideren). Toelichting met behulp van contemporaine alchemistische lexica als dat van Ruland (1612), Bodenstein (1575) of Dorn (1584; Nederlandse vertaling 1614) was een mogelijkheid geweest om iets van de betekenissen te laten zien. Toegegeven, ook deze naslagwerken zijn obscuur.
In deel drie (183-251) wordt het handschrift op minutieuze wijze ontsloten, waarbij een groot aantal bronnen werd getraceerd. In het register van personen en zaken is de terminologie uit de bloemlezing niet geïndiceerd. Dat is jammer.
In het algemeen gesproken vormt dit boek een uitstekend begin; het is een helder geschreven weergave van een uitgebreid bronnenonderzoek, maar zoals de schrijfster in haar voorwoord zegt, er valt nog heel wat te doen. Men dient zich een voorstelling van zaken te maken aan de hand van cryptisch geformuleerde teksten die zelden zuiver zijn overgeleverd. Zo is in tekst vier van de bloemlezing sprake van een beeld van Mars (figura Martis), dat in een klooster bij Florence te zien zou zijn. De oorlogsgod wordt voorgesteld als een koningin die een kroon met zeven sterren draagt. Wat een beeld van Mars in een klooster doet, is nog tot daaraan toe, maar hem dan ook nog als vrouw afbeelden? Het was waarschijnlijk een Mariabeeld, Maria (stella maris) die in de alchemie wordt geassocieerd met het ‘balneum Mariae’ dat wij nog kennen als ‘bain Marie’.
F. van Lamoen
| |
H. Roodenburg. The Eloquence of the Body. Perspectives on gesture in the Dutch Republic. (Studies in Netherlandish Art and Cultural History, 6.) Zwolle, Waanders, 2004. 208 pp. isbn 90-400-9474-8. €45,00.
Sinds enkele decennia staat body history in het centrum van het cultuurhistorisch onderzoek. Het is een domein waarin Herman Roodenburg reeds eerder zijn sporen heeft verdiend. Met zijn nieuwe boek over lichaamshouding in de Nederlandse Republiek (‘gesture’ in de ruime betekenis van het woord) bewijst hij andermaal een van de leidende specialisten in het veld te zijn.
De ‘insteek’ van zijn boek lijkt op het eerste gezicht eerder beperkt: Roodenburg concentreert zich hoofdzakelijk op de familie van de Huygensen, die weliswaar tot de upper-class behoorden maar geen adelbrieven konden voorleggen en die, misschien wet mede om die reden, bijzondere aandacht besteedden aan hun ‘impression management’. Daarin speelden goede, beschaafde manieren en dus een keurige, elegante lichaamshouding een cruciale rol: het lichaam incarneerde en etaleerde de culturele waarden en normen waarmee de familie zich identificeerde in een voortdurend streven naar sociale distinctie. Het reilen en zeilen van de Huygensen vormt voor Roodenburg dan ook een uitstekend vertrekpunt om de receptie en transmissie van Europese beschaafdheidscodes in de Noordelijke Nederlanden te bestuderen. De nalatenschap van de Huygensen blijkt bijzonder geschikt te zijn om dit onderzoek uit te voeren. Autobiografieën, brieven en gelegenheidspoëzie geven een erg concreet en uitzonderlijk gedetailleerd beeld van de sociale en culturele preoccupaties van de familie. Boedelbeschrijvingen laten dan weer toe het ‘impression management’ van de Huygensen, zoals dat in concrete lichaamsoefeningen en -praktijken hun neerslag vond, te relateren aan specifieke handboeken, voorschriften en tradities.
Die lichaamsoefeningen staan centraal in het derde hoofdstuk van het boek. Zoals de auteur laat zien, moesten vooral dansen, schermen en paardrijden het gewenste, waardige en tegelijk elegante lichaam opleveren. Bijzonder instructief zijn de drie volgende hoofdstukken waarin Roodenburg het nauwe verband en de voortdurende interactie tussen schilderkunst, toneel en retoriek toelicht. In elk van deze drie disciplines werden de eigentijdse beschavingscodes van de elite gecodificeerd, zo blijkt.
Bijzondere aandacht verdient het eerste hoofdstuk, dat sterk terminologisch en methodologisch van inslag is. Hierin maakt de auteur een boeiend en belangrijk onderscheid tussen ‘archief’ en ‘repertoire’, tussen extern opslaggeheugen en lichaamsgeheugen, zeg maar. Etiquetteboeken, schilderijen en dergelijke behoren tot de eerste categorie: zij ‘registreren’ en ‘bewaren’ culturele codes voor latere generaties. In de praktijk fungeren zij als ‘geheugensteuntjes’ die concrete mensen slechts een eerste ‘aanzet’ geven tot specifieke, vaak sterk geritualiseerde lichamelijke handelingen of uitvoeringen (‘performances’). Het culturele geheugen van de Huygensen - en uiteraard ook andere families - was
| |
| |
dan ook in eerste instantie een lichaamsgeheugen: in en door het lichamelijk herhalen van overgeleverde houdingen en gebaren werd het culturele kapitaal van de ene generatie op de andere overgedragen. Zoals Roodenburg aantoont, konden bepaalde codes daarbij in de loop der tijden wijzigingen ondergaan. Het lichamelijk geheugenwerk was - en is - inderdaad actief en creatief.
T. Van Houdt
| |
I. Broekman. De rol van de schilderkunst in het leven van Constantijn Huygens (1596-1687). (Zeven Provinciën Reeks, 23.) Hilversum, Verloren, 2005. 96 pp. isbn 90-6550-854-6. €13,00.
Dat Constantijn Huygens een veelzijdig mens was, wordt eens te meer bevestigd door zijn contacten met schilders en opdrachtgevers. Hij bouwde in de loop der jaren een schat aan kennis op van de praktijk en de theoretische achtergronden van de schilderkunst en liet ook zichzelf vele malen portretteren. Voor hem gold: geen gelegenheid zonder gedicht, en evenzeer: geen schilderij zonder gedicht. Hij bezat een privécollectie aan schilderijen én acteerde als spin in het artistieke web rond het hof van Frederik Hendrik. Dit alles kunnen we tot ons nemen, nu Inge Broekman in het 23ste deel uit de Zeven Provinciën Reeks - een uitwerking van haar doctoraalscriptie aan de Rijksuniversiteit Groningen - de rol van de schilderkunst in achtereenvolgens het privé-leven, het sociale netwerk en het zakelijke leven van deze homo universalis behandelt. Vooraf bespreekt ze de bronnen die ze gebruikt heeft, waarbij de nalatenschap van Susanna Louise Huygens, de laatste directe nazaat van Constantijn die in 1785 kinderloos stierf en bij wie vrijwel de complete nalatenschap van haar overgrootvader terecht was gekomen, de meest verrassende is. Andere bronnen zijn brieven, autobiografieën en gedichten. Broekman laat het boekje eindigen met een kort Besluit, een literatuurlijst en drie bijlagen waarin ze respectievelijk per schilder een overzicht geeft van de bronnen die ons iets zeggen over Huygens' relatie met die schilder, de gebruikte brieven opsomt en een totaaloverzicht geeft van de voor deze studie verwerkte gedichten. Het is daarmee voorbeeldig voor wat betreft verantwoording, al zou men misschien in bijlage I ook iets willen hebben kunnen zien over de aard van de verwijzing die in de bronnen voorkwam: heeft Huygens een schilderij van de betreffende kunstenaar gekocht, noemt hij hem alleen maar, geeft hij een evaluerende opmerking? In deze bijlage moet de lezer overigens zelf raden
dat Mj verwijst naar Mijn jeugd, de vertaling van Huygens' Latijnse autobiografie door Chris Heesakkers in de Griffioenreeks verzorgd, die in de literatuurlijst zo vermeld staat, dat het lijkt of deze vooraanstaande Neolatinist zijn eigen jeugd te boek heeft gesteld. Aan dit soort kleine redactionele dingetjes merkt de lezer dat Broekman nog aan het begin van haar carrière staat. Uit al het andere maakt hij op dat dit een veelbelovend begin is - zelf noemt ze het bescheiden ‘een eerste inventarisatie’ - voor het onderzoek dat zij nu als AIO aan de Universiteit van Amsterdam doet naar Constantijn Huygens als kunstkenner, criticus en mecenas. Het is verheugend dat dit deel uit de ZPR nu in het Rembrandtjaar is verschenen, immers de bekendste schilder met wie Huygens in contact kwam, die hij hogelijk waardeerde en die zijn rol als belangrijk lid van zijn netwerk en als mecenas onderkende, was juist ‘Rijn, R. van [Rembrandt] (1606-1669)’, zoals hij in het afsluitend register vermeld staat. De uitgever zou daar wat mij betreft een verkoopargument van kunnen maken: ‘Huygens, een van Rembrandts eerste bewonderaars en pleitbezorgers!’ Of, zo u wilt: ‘Rembrandt promoted by Sir Constantine Huygens: read all about it!’
J. Bloemendal
| |
B. Noldus. Trade in Good Taste. Relations in Architecture and Culture between the Dutch Republic and the Baltic World in the Seventeenth Century. (Architectura Moderna, 2.). Turnhout, Brepols, 2005. xii+219 pp. isbn 2-503-51489-8. €75,00 ex btw.
Gedurende de zeventiende eeuw speelde de Republiek een bijzonder belangrijke rol in de Baltische regio, zowel op economisch-commercieel als op artistiek-intellectueel vlak. In haar Trade in good taste. Relations in architecture and culture between the Dutch Republic and the Baltic world in the seventeenth century, het tweede deel in de reeks Architectura Moderna, belicht Badeloch Noldus de cultuurhistorische relaties tussen beide gebieden, waarbij zij voornamelijk scherpstelt op Zweden dat rond het midden van de zeventiende eeuw de Baltische landen domineerde.
Trade in good taste kent een heldere en logische opbouw. Na een inleiding waarin de probleemstelling, de gehanteerde methodiek en de opzet duidelijk worden voorgesteld, volgen vijfhoofdstukken. In een eer- | |
| |
ste hoofdstuk biedt Noldus niet alleen een overzicht van de politieke, sociale en economische verschillen tussen de Republiek en de Baltische landen, maar wijst zij ook op de politieke relaties en de commerciële raakvlakken als vruchtbare voedingsbodems voor culturele uitwisseling. Hoofdstuk II schetst een beeld van het groeiend zelfbewustzijn en de kwantitatieve groei van de Zweedse aristocratie die rond het midden van de zeventiende eeuw resulteerden in een cultureel klimaat dat open stond voor nieuwe artistiek-intellectuele impulsen. Zo ontwikkelden de Zweedse upper classes in hun bouwpolitiek een bijzondere voorkeur voor het Hollands classicisme dat zij beschouwden als de perfecte belichaming van hun politieke en culturele status en ambities. In de drie resterende hoofdstukken behandelt Noldus de kanalen waarlangs kunst en cultuur uit de Republiek het Noorden bereikten. Aan de hand van een aantal gevalstudies, met bijzondere aandacht voor de (bouw)activiteiten van Louis de Geer, identificeert zij vooreerst een belangrijke groep van Nederlandse immigranten. Vervolgens bestudeert de auteur de rol die kunsthandelaars, agenten en diplomaten speelden als middelaars tussen de Republiek en Zweden. In het laatste hoofdstuk benadrukt Noldus het belang van reizen en boeken als vehikels voor de verspreiding van kennis en cultuur. De epiloog, ten slotte, biedt een bevattelijke reflectie op de nieuwe onderzoeksresultaten en inzichten.
Het boek, rijkelijk geïllustreerd, vormt een belangwekkende bijdrage tot de jonge maar wassende cultuurhistorische belangstelling voor de relaties die in de vroegmoderne tijd de Republiek en Noord-Europa met elkaar verbonden. De lijsten van Zweedse en Nederlandse archiefbronnen en geraadpleegde literatuur maken duidelijk dat Noldus een ruim inzicht in de problematiek ontwikkelde. Daarnaast verdient de auteur ook lof voor haar vermogen om een overvloed aan vaak disparate gegevens tot een evenwichtig opgebouwde en helder verwoorde synthese te verwerken.
K. Brosens
| |
J.I. Israel. Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden. Franeker, Van Wijnen, 2005. 944 pp. isbn 90-5194-239-7. €79,50.
Dit boek is de Nederlandse vertaling van het in 2001 verschenen zeer omvangrijke en imposante werk Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity, 1650-1750 van de veelzijdige historicus Jonathan Israel. Israel wijkt in deze studie af van de tegenwoordig populaire benadering van de Verlichting. In de afgelopen decennia is men de Verlichting minder als één duidelijk samenhangend geheel gaan zien - waarin volgens sommigen de ideeën van de Franse philosopher en volgens anderen de ideeën van Engelsen als Locke en Newton centraal staan - maar meer als een Europees cultuurhistorisch verschijnsel met verschillende stromingen en met regionaal gebonden varianten. Zo is er de opvatting dat de Verlichting bestond uit een gematigde hoofdstroom en een radicale onderstroom, waarvan wordt beweerd dat deze laatste van relatief weinig betekenis was.
Israel bestrijdt allereerst het idee van verschillende regionaal gebonden varianten. Hij noemt de Verlichting één ongedeelde intellectuele en culturele beweging, waarin men niet alleen oog had voor de plaatselijke maatschappelijke problemen, maar waarin men ook vooral ideeën en werken besprak en bestudeerde die de landsgrenzen overschreden. Vervolgens bestrijdt de auteur de opvatting dat de radicale stroming binnen de Verlichting een rol van weinig betekenis speelde. Israel is van mening dat juist deze radicale onderstroom, die hij ongeveer in het midden van de zeventiende eeuw laat beginnen, de ideeënkoers binnen de Verlichting bepaalde en zelfs meer internationale samenhang vertoonde dan de gematigde hoofdstroom. Daarbij komt nog dat deze Radicale Verlichting niet beperkt bleef tot een kleine groep, maar doordrong tot alle lagen van de bevolking.
Centraal in deze radicale stroming stond volgens Israel vooral de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden van de zeventiende eeuw, waar veel van de radicale ideeën die in Europa de ronde deden, werden gevormd. De enorme hoeveelheid primaire en secundaire bronnen die in dit boek zijn geraadpleegd, zorgt voor een mooi overzicht van radicale ideeën in Europa. Met name de Nederlandse radicale denker Spinoza wordt hierbij naar voren geschoven als ruggengraat van de Radicale
| |
| |
Verlichting en als iemand die tot in de late achttiende eeuw een grote invloed had op het denken elders in Europa. Hij komt in dit boek dan ook veelvuldig aan bod. Speciaal voor de Nederlandse vertaling zijn de in het Engels vertaalde citaten uit het werk van Spinoza vervangen door de originelen en waar mogelijk verlengd. Er is inmiddels wel de nodige kritiek gekomen op de rol die door Israel aan Spinoza wordt toegedicht. Desalniettemin blijft dit boek een belangrijk werk waar men niet omheen kan in het debat rond de Verlichting.
J.J.A. Knoest
| |
Lodewijck Huygens' Spaans journaal. Reis naar het hof van de koning van Spanje, 1660-1661. Vertaald, ingeleid en geannoteerd door M. Ebben. Zutphen, Walburg Pers, 2005. 384 pp. isbn 90-5730-319-1. €34,95.
Twaalf jaar nadat de Republiek en Spanje in Münster vrede hadden gesloten, zonden de Staten-Generaal een eerste ambassade naar de voormalige vijand. Drie ambassadeurs, vergezeld door negentig man gevolg, vertrokken in 1660 naar het Madrileense hof om Filips IV te feliciteren met het huwelijk tussen zijn dochter en Lodewijk XIV. Een van de leden van het gezantschap was de derde zoon van Constantijn Huygens, Lodewijck. Hij had geen specifieke taak, maar vergrootte het gevolg van de ambassadeurs als gentilhomme extraordinair. Daarnaast bood de reis hem de gelegenheid kennis op te doen van een vreemd land en een vreemde taal, en zo zijn algemene ontwikkeling uit te breiden.
Maurits Ebben heeft het reisverslag dat Lodewijck van deze reis bijhield uit het Frans vertaald en van een buitengewoon uitgebreide inleiding voorzien. Hierin geeft hij een beschrijving van de Staatse diplomatic, het doel van het gezantschap van 1660-1661, alsook van het reizen in de vroegmoderne tijd en de familie Huygens. In tegenstelling tot zijn broers Constantijn en Christiaan legde Lodewijck geen bijzondere talenten aan de dag. Sterker nog, hoewel hij als enige van de familie erin slaagde door te dringen tot het Hollandse patriciaat, wordt hij wel gezien als het zwarte schaap. Als drost van Gorinchem zou hij vanaf 1672 vooral opvallen door zijn zakkenvullerij en arrogant gedrag. Uit de inleiding blijkt dat de historicus Ebben sympathie voor deze Huygens heeft opgevat en zijn goede kanten, zoals zijn grote talenkennis, probeert te benadrukken. Niettemin blijkt ook uit het reisverslag de opvliegende aard van Lodewijck, bijvoorbeeld wanneer hij bij Burgos een Spaanse priester een flink pak slaag geeft.
Als een van de weinige Nederlandse verslagen van een tocht door Spanje biedt dit reisjournaal echter veel meer dan alleen een blik op het lastige karakter van de opsteller. Huygens schetst gedetailleerd de ongemakkelijke reis per schip en muilezel naar het katholieke Spanje en de daar heersende formalistische hofcultuur. Daarnaast is het verslag ook op sommige plaatsen zeer vermakelijk, zoals bij de beschrijving van het bezoek van Spaanse monniken aan het schip van de Nederlanders op 6 november 1660. De broeders dronken met zo veel enthousiasme van de aangeboden wijn dat ze niet meer in staat waren in een rechte lijn terug te roeien, maar eindeloos bleven rondtollen tot het getij hun bootje op het strand duwde. Uiteindelijk moesten de Nederlanders de gestrande paters vlot trekken en naar hun klooster terugslepen. Met de uitvoerige annotatie en biografische schetsen van de hoofdpersonen bezorgt Maurits Ebben ons een zeer toegankelijke en informatieve bron.
M. van Gelder
| |
P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst en H.J.M. Nellen (red.). Papieren betrekkingen. Zevenentwintig brieven uit de vroegmoderne tijd. Nijmegen, Vantilt, 2005. 312 pp. isbn 90-77503-35-8. €24,90. G. van Gemert e.a. (red.). Orbis Doctus, 1500-1850. Perspectieven op de geleerde wereld van Europa: plaatsen en personen. Opstellen aangeboden aan professor dr. J.A.H. Bots. Amsterdam/Utrecht, APA-Holland, 2005. 412 pp. isbn 90-302-1044-3. €53,00.
Het heeft er de schijn van dat Festschriften aan inflatie leiden: één bundel is voor de doorsnee-hoogleraar; een echt eminente emeritus verdient er twee. De redactie van dergelijke bundels moet de teugels doorgaans stevig in handen houden, want om het wetenschappelijk belang te vergroten, dient het thema vernauwd te worden. Gewoonlijk wordt het centrale thema aangereikt door het interesseveld van de uitgediende. De eenheid die zich zo lijkt te manifesteren is echter dikwijls schijn, aangezien de feestbundel een gelegenheidsproject is. In laatste instantie is het een aanbodgerichte onderneming, niet een plan dat voortkomt uit een wetenschappe- | |
| |
lijke vraag. Zeker indien de plannen in een laat stadium gesmeed worden ziet men dat bijdragers nog even snel ‘iets van de plank’ halen, en dit naar het voorgeschreven thema toeschrijven. Van afscheidsbundels heb ik daarom doorgaans geen hoge verwachtingen.
Toch is Papieren betrekkingen een prachtig boek geworden. De redactie wist de 27 bijdragen inventief tot een eenheid te smeden door alle auteurs dezelfde methode te laten volgen. Alle hier afgedrukte (en soms vertaalde) brieven zagen nog niet eerder het licht, en telkens wordt een poging ondernomen om de gepresenteerde brief te behandelen als exemplarisch voor een bepaald fenomeen. Het gaat dus telkens om meer dan de brief en de particuliere inhoud ervan alleen. Door deze gemeenschappelijke invalshoek wordt een fraaie dwarsdoorsnede van drie eeuwen epistolaire kunst gegeven, ondanks de grote diversiteit aan brieven in termen van tijden, talen en thema's. Hoe moeilijk het is om werkelijk eenheid te bewerkstelligen, blijkt uit het feit dat het niveau van de contextualisering uiteenloopt (een conclusie dat Grotius in zijn gevangenis koortsachtig werkte is wel erg dicht op de tekst; een antwoord daarentegen op de vraag of discrepantie tussen censuurwetgeving en uitvoeringspraktijk in de zeventiende eeuw kwam door principiële tolerantie of pragmatische bezwaren bereikt een hoog metaniveau). De eenheid berust niet op een thematische invalshoek, maar op formele gronden (feitelijk éénmaal genegeerd door een bijdrage over een tekening met een lijstje namen op de achterzijde en éénmaal door een bijdrage die wel drie brieven bevat). De inleiding geeft eerder context dan stroomlijning; toevoeging van een epiloog had de afzonderlijke bijdragen meer kunnen samenballen. Deze mooi uitgevoerde en zorgvuldige geredigeerde bundel is toegankelijk voor een breed publiek, hoewel dat niet altijd in staat zal zijn Franse brieven zonder vertaling te verhapstukken. Een ander nadeel is dat voor de voetnoten (die in lengte nogal uiteenlopen) een ontmoedigend minuscuul font is gebruikt.
De enigszins wanhopig aandoende wijdlopigheid van de titel van Orbis doctus wekte bij mij het vermoeden van de gebruikelijke onevenwichtigheid, ook al vanwege een tamelijk nietszeggende frase op de binnenflap (‘Zo ontstond een perspectief op de eeuwige interactie tussen personen en plaatsen’). Maar in tegenstelling tot wat het omslag meldt, valt het boek niet uiteen in twee delen, ligt het zwaartepunt duidelijk op de periode 1600-1800, komt ‘Europa’ er, naast Nederland en Frankrijk, slechts een enkele keer aan te pas in de vorm van Engeland en Duitsland, en valt de nadruk op de plaatsen en niet op de personen. Door deze benadering wordt het beeld gecorrigeerd dat ontstaat als men te zeer focust op de plaats waar de geleerdheid zich het duidelijkst en het best gedocumenteerd heeft gemanifesteerd: het hoger onderwijs (alleen de slotbijdrage behandelt een universiteit). Kloosters, kabinetten en kapperswinkels komen aan de orde, maar ook bijvoorbeeld vorstenhoven en tuinen. Sommige auteurs konden minder letterlijk aansluiten: kopjes als ‘Tolerantie als geleerde plaats’ of ‘Handboeken die groot nieuws waren’, wijzen op een tot mislukken gedoemde poging om in de bundel centraal staande thema's als ‘geleerde plaats’ en ‘nieuwsvoorziening in de Republiek der Letteren’ te dekken. Ook een term als ‘entrepreneur de savoir’ wordt niet gedefinieerd en blijft zweven op een metaforisch niveau. Veel bijdragen zijn algemeen en inventariserend. Er worden brede lijnen uitgezet (‘Wissenschaft im Garten von Platon bis zur Aufklärung’), stoelend op secundaire literatuur. De nieuwswaarde van sommige bijdragen is daarom over het algemeen laag voor de toevallig ingewijdenen. Een bijdrage over het verschijnsel letterkundig genootschap kwam nogal rommelig over; een interessante bijdrage over de ‘dissenting Academy’ in Engeland
belooft een kritiek op een generalisatie die aan het einde vooral bevestigd lijkt te worden. De overzichtsartikelen werken nuttig als opfrisbeurt, maar prikkelender vond ik de meer specifieke bijdragen, bijvoorbeeld over de werking van confessionaliteit in de Republiek der Letteren (in concreto over een controverse tussen Grotius en Salmasius). Een analyse van het verschijnsel Illustre School (in casu Rotterdam) is scherp en een verslag van de Duitse studieperiode van S.J. van Geuns (in Göttingen) ronduit geestig. De redactie heeft de meeste auteurs redelijk vrijgelaten, waardoor, in vier Europese talen, een diverse, maar interessante hoeveelheid informatie is gebundeld, die uitnodigt tot het lezen over de grenzen van eigen discipline (en periode!) heen. Wie het foeilelijke omslag weggooit, heeft een prachtig boek in handen, met bladzijden van schijnbaar handgeschept papier.
D.K.W. van Miert
| |
| |
| |
I. van der Vlis (ed.). Door het land van de Sultan. Carel Quina's pelgrimage naar Jeruzalem (1668-1671). Zutphen, Walburg Pers, 2005. 280 pp. isbn 90-5730-290-x. € 39,95.
Het reisverslag van de Amsterdammer Carel Quina is een prachtig document. Het beschrijft zijn reis naar Jeruzalem, en zijn ervaringen onderweg in steden als Wenen, Constantinopel en Damascus. Omdat hij een vooraanstaande, zeer welgestelde koopman was, werd hij door de Nederlandse expat-gemeenschappen in de Levant met alle egards ontvangen en rondgeleid. Quina verhaalt dit alles uitvoerig en gedetailleerd. Het journaal is dan ook uitgebreid, in goed leesbaar proza geschreven, en biedt in tegenstelling tot zoveel andere zeventiende-eeuwse egodocumenten hier en daar inzicht in de persoonlijke zielenroerselen van de auteur. Het mooie portret van de reiziger dat de kaft van deze uitgave siert, met een kaart van Europa en Azië op schoot en de koepel van de Sint Pieter op de achtergrond, geeft een indruk van het belang dat Quina aan zijn pelgrimage hechtte.
Alle reden om het manuscript in een moderne editie te doen verschijnen derhalve. Het verslag van Quina is bezorgd door Ingrid van der Vlis, die na afronding van haar proefschrift over armoede in Delft terugkeerde naar het onderwerp van haar doctoraalscriptie. Maar hier beginnen de problemen. Haar jarenlange belangstelling voor de Amsterdamse koopman en zijn reis heeft geleid tot een uitputtende inleiding, die de lezer eerder ongeduldig dan nieuwsgierig maakt. Een biografie van de reiziger, overzichtskaartjes van de gevolgde route, en een reconstructie van de niet-beschreven terugreis zijn uiteraard welkom, maar de overige stukken van de inleiding zijn veel te uitvoerig. Voordat Quina zelf aan het woord komt, heeft Van der Vlis de interessante fragmenten uit het relaas reeds stukje bij beetje aan de lezer gepresenteerd. In plaats van hoofdstukken over de logistiek van het reizen in de vroegmoderne tijd had kunnen worden volstaan met een korte toetsing van Quina's verslag aan Antoni MÄ…caczak's De ontdekking van het reizen, maar de auteur blijkt dit standaardwerk niet te hebben geraadpleegd.
Dat is jammer, want de rijkdom van Quina's verslag schuilt voor een aanzienlijk deel in de informatie die hij geeft over zijn reisgenoten, zijn tolk, en zelfs zijn knecht Norbert. Hier benaderen we de praktijk van het reizen op een manier die andere verslagen van toeristen en pelgrims in de Gouden Eeuw niet toelaten. De verzuchting van Van der Vlis dat de knecht voor de lezers een onbekende blijft is daarom opmerkelijk. Dat Quina meer doet dan louter zijn reisgids overschrijven is juist iets om verheugd over te zijn, en als teksteditie is het boek daarom toch geslaagd. Voor de Nederlandse beeldvorming van het Ottomaanse Rijk en het Heilige Land in de zeventiende eeuw zijn de zorgvuldige observaties van Quina zonder meer een onmisbare bron.
M. van Groesen
| |
Evaldo Cabral de Mello. De Braziliaanse affaire. Portugal, de Republiek der Verenigde Nederlanden en Noord-Oost Brazilië, 1641-1669. Vertaling C. Barel. Zutphen, Walburg Pers, 2005. 222 pp. isbn 90-5730-345-0. € 19,95.
In 2001 verscheen, na ruim een halve eeuw wachten, eindelijk een Nederlandse vertaling van José Antonio Gonsalves de Mello's klassieke studie over Nederlands-Brazilië. Diens Tempo dos Flamengos (1947), of bij ons Nederlanders in Brazilië (1624-1654). De invloed van de Hollandse bezetting op het leven en de cultuur in Noord-Brazilië, beschouwt de aanwezigheid van de West-Indische Compagnie vanuit een perspectief dat doet denken aan de geschiedschrijving van de Annales-historici. Ook na vijftig jaar vormt het boek nog een parel van gedegen geschiedkundig onderzoek. Nu, vier jaar later, is ook de studie O Négocio do Brasil (1ste dr., 1998)van zijn neef Evaldo Cabral de Mello in het Nederlands vertaald door Catherine Barel. Dit boek is mogelijk nog interessanter dan het veelgeprezen Tempo dos Flamengos omdat het een periode beschrijft die door vrijwel alle Atlantische expansie-historici, inclusief de nog altijd toonaangevende Charles Boxer, is veronachtzaamd.
De Braziliaanse affaire behandelt de aftakeling van de kolonie Nieuw-Holland, vanaf het moment dat Portugal zich van de Spaanse Kroon losmaakt en Naar zelfstandige positie op het Europese schaakbord van de macht weer inneemt. Wat volgt is een gecompliceerde diplomatieke strijd om de heerschappij in Noord-Oost Brazilië. Terwiji de beraadslagingen tussen Portugal en de Republiek een aanyang nemen in Den Haag, breekt in Pernambuco ook nog eens de plantersopstand tegen de Nederlandse bezetter uit, tersluiks gesteund door Lissabon. Dit maakt de kwestie voor de diplomaten zo
| |
| |
mogelijk nog ingewikkelder. Nadat de Republiek een aantal kansen verspeelt om de kolonie definitief in de wacht te slepen, gedreven door het verlangen naar vrede met Spanje, eist de opstand in Brazilië zijn tol. In 1654 trekt de wic Naar troepen terug uit Recife.
Deze verwikkelingen zijn ook elders al door historici geanalyseerd, maar nooit zo gedetailleerd als in deze studie. Cabral de Mello richt zich, anders dan zijn voorgangers, dan ook bijna uitsluitend op het diplomatieke spel, en dit maakt De Braziliaanse affaire tot een belangrijk boek. De uiterst complexe reeks van al dan niet heimelijke allianties en Portugese factiestrijd, en de poging van de auteur om alle verschillende standpunten uit de doeken te doen, maken het werk tegelijkertijd taai. Niet geholpen door de monotone bladspiegel en het kleine lettertype in deze editie zal menig belangstellende lezer er een zware klus aan hebben.
Toch biedt ook de tweede helft van het boek zeer waardevolle informatie. Evenals de beschrijving van Portugees-Nederlandse onderhandelingen rond de Vrede van Westfalen, zijn de passages waarin de auteur aangeeft hoe slepend de Braziliaanse affaire eigenlijk was buitengewoon belangrijk. In de Nederlandse historiografie van de Gouden Eeuw verdwijnt de suikerkolonie in de West na het verlies van Recife in 1654 immers buiten beeld. Het Haagse verdrag tussen Portugal en de Republiek uit 1661 bepaalde echter dat de Staten-Generaal weliswaar zouden afzien van verdere aanspraken op Pernambuco, maar dat de Portugezen in ruil hiervoor financiële compensatie moesten verstrekken aan particulieren die waren gedupeerd door de machtsomwenteling.
De trage ratificatie van het verdrag door Den Haag stelde de voc bovendien in staat om in 1663 aan de Indiase Malabar-kust de Portugese versterkingen in Cochin en Cananor in te nemen, waardoor de nasleep van de Braziliaanse kwestie bij de Vrede van Breda, in 1667, opnieuw op de agenda stond. Pas in 1669 werd de affaire definitief opgelost doordat Portugal akkoord ging met een schadeloosstelling in de vorm van de twee Indiase nederzettingen. In deze ingewikkelde nasleep van het Nederlandse verlies van Pernambuco, waarin de lezers wellicht soms de weg kwijtraken, houdt Cabral de Mello het roer recht. Voortdurend geeft hij aan dat ook in de diplomatieke verwikkelingen van latere decennia ‘de kwestie Brazilië’ nog een meer dan sluimerende rol speelde. Een dergelijke interpretatie - verpakt in vaak te doorwrochte bewoordingen, maar wel gebaseerd op degelijk bronnenonderzoek in Portugese en Braziliaanse archieven - dient door Nederlandse historici van de Gouden Eeuw ter harte te worden genomen.
M. van Groesen
| |
C. Hilton. Mayflower. De reis die de wereld veranderde. Vertaling uit het Engels. Zutphen, Walburg Pers, 2005. 272 pp. isbn 90-5730-385-x. € 39,50.
Het boek Mayflower van Christopher Hilton, vertaald door Lia Belt van Smart Translations en uitgegeven door de Walburg Pers verdient eigenlijk geen bespreking. In ieder geval de Nederlandse versie niet en waarschijnlijk ook de oorspronkelijke uitgave niet, hoewel het zicht daarop ernstig wordt vertroebeld door de vertaling. Zoals de auteur zelf al schrijft zijn er weinig primaire bronnen voor een verhaal over de beginfase van de gemeenschap die later de ‘Pilgrim Fathers’ genoemd zouden worden. Omdat deze groep mensen toch van groot belang voor de Amerikaanse geschiedenis wordt geacht, hebben veel schrijvers uit deze beperkte bronnen met meer of minder fantasie een verhaal proberen te maken. Hilton zet een groot aantal citaten uit die verhalen achter elkaar zonder duidelijk te maken wat daarin meer of minder authentiek is en wat hij zelf nog aan het taalgebruik in die citaten heeft ‘verbeterd’. Hij schrijft deze citaten aan elkaar met behulp van een hoeveelheid, vaak nauwelijks relevante zaken uit diverse geschiedenisboeken. Zijn eigen bijdragen lijken zich te beperken tot romantiserende hypothesen. Het boek is door deze samenstelling noch voor de meer wetenschappelijk ingestelde lezer noch voor de zoeker naar dit meer romantische verhaal leesbaar. De vertaalster deelt mee dit geheel nog wat toegankelijker te hebben gemaakt. Zoals bekend uit de doorluisterspelletjes leidt dit diverse malen doorvertellen van een tekst vooral tot een kolderieke uitkomst. Het is nauwelijks voor te stellen dat de redacteur van de Nederlandse versie, van een toch om zijn uitgaven op nautisch gebied bekend staande uitgeverij als de Walburg Pers, een tekst heeft laten passeren als op p. 128: Om tien uur smorgens ‘juist als vier klokken luiden vanaf de scheepstoren op de overgang naar het halfdek ...’
Kennelijk is niet herkend dat de oorspronkelijke schrijver heeft bedoeld dat met het slaan van ‘vier
| |
| |
glazen’ op de scheepsbel het tijdstip van tien uur werd aangegeven en is hier plotseling een geheel torenlandschap ontstaan op de Mayflower. De Pilgrim Fathers zouden hebben opgekeken van dit fenomeen, en waarschijnlijk ook van het merendeel van de inhoud van dit boek.
R. Parthesius
| |
P. van Beek. De eerste studente. Anna Maria van Schurman (1636). Utrecht, Matrijs, 2004. 272 pp. isbn 90-5345-261-1. € 19,95.
In haar nieuwste publicatie over ‘het pronksel van Euroop’ plaatst de auteur alles wat tot dusver in het Van Schurman-onderzoek bekend is geworden bijeen; ook voegt ze nog weer enkele nieuwe bijzonderheden toe. Van Beek laat zien dat haar zoektocht naar sporen van de meest geleerde vrouw uit de vroegmoderne tijd nog altijd doorgaat. Terecht wijst ze erop dat overal nog papieren moeten rusten die de gegevens over Anna Maria van Schurman kunnen vervolledigen. Het is een tjokvol boek geworden, waarin niet alleen voortdurend naar eerder onderzoek wordt verwezen, maar waarin ook eindeloos veel illustraties zijn opgenomen; vooral het aantal (zelf)portretten van Van Schurman bepalen het zicht.
De rijke inhoud van het boek werkt positief en negatief. Voor iedereen die op de hoogte wil raken van de stand van het onderzoek is het boek een goudmijn. Dan moet men echter wel het gehele boek bestuderen, want de gegevens zijn niet altijd zorgvuldig verwerkt. Zo ontbreekt er in de bibliografie een aanzienlijk aantal publicaties waarnaar in de noten wel verwezen wordt. Ook andere gegevens moeten soms uit de lopende tekst gehaald worden. Dat geldt bij voorbeeld voor de vindplaats van de Amico Dissertatio, die Van Beek eindelijk heeft weten te vinden in de bibliotheek van Kopenhagen - waarvoor alle lof.
Een zekere overladenheid kenmerkt het gehele boek: van bepaalde feiten wordt de lezer wel drie of zelfs vier keer op de hoogte gesteld; een reeks autoriteiten op wie Van Schurman zich betreffende de logica zegt te baseren telt 21 namen die zonder introductie of uitleg worden opgesomd; dat de bisschop van Efese na zijn bezoek aan Nederland overleed voordat hij zijn vaderland terugzag, wordt ondersteund door elf verwijzingen.
Bij de illustraties blijft wel eens noodzakelijke informatie achterwege. Ik kan alleen maar vermoeden dat de afbeelding (p. 130) van Van Schurman, Rembrandt en ene De Backer uit de negentiende eeuw dateert. Het is vreemd dat er een kader is gewijd aan de beschrijving van Van Schurmans karakter door haar negentiende-eeuwse biograaf, Schotel (1853) - een tekst die nog gemakkelijk bereikbaar is -, maar dat een kopie van het gedicht dat Van Beek in Keulen gevonden heeft, niet is opgenomen.
De uitdaging van het Van Schurman-onderzoek zal voor Van Beek zeker liggen in het doorploegen van archieven en bibliotheken, maar zal inmiddels ook een antwoord moeten zoeken op de vraag waarom juist zoveel als belangrijk gepresenteerd werk van deze vrouw verloren is geraakt.
A.A. Sneller
| |
C. Bordewijk, J. Roding en V. Veldheer. Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! - De Leidse Schouwburg 1705-2005. Amsterdam, Boom/sun, 2005. 415 pp. isbn 90-8506-113-x. € 39,50.
Op 23 september 2005 vond in een afgeladen Leidse Schouwburg de presentatie plaats van het boek dat de geschiedenis van datzelfde theater schrijft, Wat geeft die Comedie toch een bemoeijing! - De Leidse Schouwburg 1705-2005. De uitgave, prachtig geïllustreerd en vormgegeven, is het resultaat van een grootscheeps, zesjarig onderzoek van drie - uiteraard Leidse - wetenschappers. De voorbeeldige inhoud rechtvaardigt zowel de luxe verschijningsvorm als de feestelijke tewaterlating.
Het lijkt wellicht misplaatst om een boek dat over de periode 1705-2005 handelt aan te kondigen in een tijdschrift dat de zeventiende eeuw tot onderwerp heeft. Maar dat is schijn. Met de bijgaande dvd, waarop onder andere overzichten van het repertoire en de financiën van de schouwburg te vinden zijn, is het boek van Cobi Bordewijk, Juliette Boding en Vic Veldheer een must voor iedere theaterhistoricus - ook wanneer die in de periode vóór de oprichting van de Leidse Schouwburg geïnteresseerd is.
Het eerste deel van het boek vertelt de vroege geschiedenis van de Schouwburg en zijn oprichter, Jacob van Rijndorp. Van Rijndorp (1663-1720) was een echte zeventiende-eeuwer, die zijn opleiding had genoten bij het vermaarde gezelschap van Jan-Baptist
| |
| |
van Fornenbergh (1624-1697). De Leidse Schouwburg heeft haar wortels dus wel degelijk in de zeventiende eeuw, hetgeen vooral uit de eerste vijftig pagina's blijkt. Daarbij wordt uiteraard grif gebruik gemaakt van Ben Albachs klassieker Langs kermissen en hoven (1977), maar is vooral voor het einde van de zeventiende eeuw ook wel wat nieuws te vinden, het resultaat van uitgebreid onderzoek in het Leids archief. In de drie eeuwen van de Schouwburg zien we bovendien zeventiende-eeuws repertoire steeds weer terugkeren, wat voor receptieonderzoek interessant kan zijn. De kroon spant natuurlijk Reyer Bontius' Beleg en ontset der stadt Leyden (1660), het eerste stuk dat in de Leidse Schouwburg is vertoond, vele malen in reprise ging en dat ook ter ere van het driehonderdjarig bestaan weer eens was ontstoft.
H.J. Helmers
| |
P. Arblaster. Antwerp & the World. Richard Verstegan and the International Culture of Catholic Reformation. Leuven, Leuven University Press, 2004. xiii+303 pp. isbn 90-5867-347-2. € 25,00.
Het heeft in het leven van Richard Verstegan (c. 1550-1640) niet aan veranderingen ontbroken. Geboren als lid van de familie Versteghen ging hij aanvankelijk als Richard Rowlands door het leven, maar nadat hij in 1582 vanwege zijn openlijke steun aan katholieke priesters Engeland had moeten ontvluchten, nam hij de naam van zijn voorvaderen weer aan. En hoewel hij was gesjeesd in Oxford, schroomde hij niet deze te latiniseren tot Versteganus.
Verstegans professies waren even divers als zijn naam: hoewel hij was opgeleid als goudsmit werkte hij afwisselend als journalist, graveur, uitgever, boekhandelaar, vertaler en dichter. Direct na zijn vlucht uit Engeland verrichtte hij enige tijd diensten voor de Engelse missie in Frankrijk, als spion en propagandist. Verstegan raakte daarbij wederom in de problemen en moest vluchten naar Rome. De aanbeveling van de pauselijke nuntius om hem een toelage toe te kennen werd niet nagevolgd door de dienstdoende kardinaal, die al genoeg Engelsen had te onderhouden, en na een kort verblijf vertrok Verstegan opnieuw. Niet lang na de belegering van 1585 vestigde hij zich definitief in Antwerpen, waar hij zou uitgroeien tot een van de belangrijkste bemiddelaars tussen Engeland en de Zuidelijke Nederlanden, een handelaar in informatie.
Vanwege de positie die Verstegan in de propagandastrijd van de Contrareformatie innam, heeft hij de laatste jaren flink wat wetenschappelijke aandacht gekregen. Anne Dillons The Construction of Martyrdom in the English Catholic Community (2002) was voor een aanzienlijk deel aan Verstegans propagandistische werk gewijd, en tezamen genomen met de publicaties van bijvoorbeeld Clement (1998), Hamilton (1999), Windross (2000) en Finnis en Martin (2003) is er sprake van een ware Verstegan revival. Paul Arblasters nieuwe biografie sluit naadloos aan bij deze groeiende belangstelling. Voor een integrals beschrijving van Verstegans leven moest men tot voor kort immers nog terugvallen op Rombauts Richard Verstegen, een polemist der Contra-Reformatie uit 1933.
Arblaster laat zien dat het een genot moet zijn om over Verstegan te schrijven. Zijn boek doet alle recht aan de dynamiek van Verstegans leven. Het is jammer dat Arblaster geen kans heeft gezien om alle recente literatuur te verwerken, maar dit neemt niet weg dat Antwerp & the World intelligent is geschreven en opgezet. Arblaster wil Verstegans leven en werk bredere bekendheid geven, nu steeds meer wordt geschreven over onderwerpen als spionage, martelaarschap en vroegmoderne journalistiek. Daarnaast wil hij Verstegans visie op de wereld beschrijven. Door voor beide ambities een afzonderlijk deel te reserveren, één chronologisch en één thematisch, heeft hij ervoor gezorgd dat zijn biografie voor mensen met verschillende interessen gemakkelijk toegankelijk is. Een uitstekende, uitgebreide index draagt hieraan bij.
H.J. Helmers
| |
D. Maczkiewitz. Der niederländische Aufstand gegen Spanien (1568-1609). Eine kommunikationswissenschaftliche Analyse. (Studien zur Geschichte and Kultur Nordwesteuropas, Band 12.) Münster/New York/München/Berlijn, Waxmann Verlag, 2005. 336 pp. isbn 3-8309-1521-7. € 34,80.
De invloed van Fernand Braudel is zeer evident in deze studie naar de rol van communicatie in het succes van de Nederlandse Opstand tot het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609. Zo is het eerste hoofdstuk gewijd aan het milieu, zeg maar de ‘longue durée’ van de Nederlanden, waaronder het landschap en de sociale geografie. Naast Braudel
| |
| |
brengt Maczkiewitz sociologische en communicatietheoretische ideeën in stelling. In het tweede hoofdstuk behandelt hij de sociale systemen in de Nederlanden aan de vooravond van de Opstand, in het derde het communicatiesysteem van de zestiende-eeuwse Nederlanden in het algemeen en in het vierde hoofdstuk komen ten slotte afzonderlijke communicatiesystemen binnen de Nederlanden tijdens de Opstand aan de orde. Het resultaat van Maczkiewitz' methode is dat hij alles reduceert tot een sociaal systeem of een communicatiesysteem. Zo is er sprake van een sociaal systeem van Willem van Oranje, van de Orde van het Gulden Vlies en van het Verbond der Edelen; voorbeelden van communicatiesystemen zijn ‘de zwarte legende’, ‘de tolerantie’ en ‘de vrijheid’.
Maczkiewitz stelt dat het ‘systeem’ van de opstandelingen beter communiceerde dan dat van het katholiek-loyalistische kamp, omdat het meer aansloot bij de ‘mentalité’ van brede bevolkingsgroepen. Volgens hem was de Opstand tot 1609 hierdoor de eerste instantie waarin het winnen van de publieke opinie bepalend was voor de afloop van politiekmilitaire ontwikkelingen. Het eerste is echter nauwelijks een nieuw inzicht, het tweede al te kras. Goede ‘communicatie’ alleen is met afdoende om legers te stoppen, het strijdverloop te beïnvloeden en politiek succes te bewerkstelligen. Opvallend is dat Maczkiewitz soms wat oude literatuur gebruikt. Zijn visie op de edellieden van het Verbond is gebaseerd op Bernard Vermaserens proefschrift uit 1941. De auteur heeft verder niet opgemerkt dat Oranjes Fransgezinde politiek hem veel aanzien en invloed kostte en dat diens machtspositie in Holland in de jaren 1580 wezenlijk anders was dan in 1572-1576. Het werk bevat een uitgebreide inhoudsopgave, maar een index was ook handig geweest.
E. Swart
| |
Ch. van den Heuvel. ‘De Huysbou’. A reconstruction of an unfinished treatise on architecture, town planning and civil engineering by Simon Stevin. Amsterdam, Edita KNAW 2005. 546 pp. isbn 90-6984-432-x. €89,00.
Since the publication of his Principal Works in 1955-1966 Simon Stevin seems to enjoy the greatest interest in recent years by a number of scholars from various disciplines. Following the appearance of Wonder en is gheen wonder by J.T. Devreese and G. vanden Berghe in 2003, a special exhibition of his works was held in the Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussels in 2004, supported by two excellent catalogues in Dutch and French.
In this book Van den Heuvel explores a less known facet of Stevin's activities: his theory on architecture. Undoubtedly, this is a difficult task because of the limitations in materials. Stevin himself has never published a treatise on architecture during his life, though some of his ideas are found in Materiae Politicae, a posthumous work edited by his son Hendrick. Most other information available today consists of fragments dispersed in the writings of the contemporaries. In order to make a complete picture from these fragments, Van den Heuvel chooses to reconstruct Stevin's unpublished treatise called Huysbou. The general synopses of the contents drawn by Isaac Beeckman and Hendrick Stevin provide him with Ariadne's thread.
The author acknowledges that this work is not a critical edition in the ordinary sense. He justifies this approach by criticizing the generally accepted texts in Materiae Politicae for the deliberate alteration by Hendrick Stevin. However, his criticisms seem somewhat exaggerated, seeing that he still relies on those texts for a substantial part of his reconstruction. A remarkable exception are the manuscript copies in the Koninklijke Bibliotheek in the Hague, which are probably much closer to Simon Stevin's original and provide alternative texts for one section of chapter 7 and most of chapter 8 in the reconstruction. Yet the differences in texts do not seem so significant as to require essential modifications to the interpretation. The author's principal contribution thus seems to consist in that he has proposed the most plausible sequence of the chapters and rearranged all relevant texts according to it, although, as he himself declares, it remains a hypothesis and does not exclude the possibility of alternatives.
The author's evaluation of the historical significance of Huysbou is also somewhat disputable, especially his hypothesis on its international influence. In contrast to Stevin's other works in Wisconstighe Ghedachtenissen, which appeared in print and was translated immediately after in Latin and French, the Huysbou manuscripts were written exclusively in Dutch and remained unpublished until 1649 when Hendrick published some of them in the Materiae Politicae. The author's suggestion that Stevin's architectural theory might have had some influence
| |
| |
on the ideas of the French architect Cl. Perrault, indirectly via Descartes and Huygens, is not convincing. In order to support this hypothesis, it would be necessary to prove beforehand the influence of Huysbou on the latter two. This, however, would require further investigation.
Nonetheless, it is still very significant that most of the known materials related to Stevin's ideas on architecture are collected in one book and extensively discussed. Among others, extracts by Isaac Beeckman and Constantijn Huygens, brought together for the first time in a monograph, definitely serve to illustrate and complement the so far accepted texts from Materiae Politicae. This painstaking work will provide the essential point of departure for those who have genuine interest in the architectural theory of Simon Stevin and his influence on contemporaries.
S. Nakazawa
| |
Desiderius Erasmus. Opvoeding. Etiquette, Leren studeren, De opvoeding van kinderen, De opvoeding van de christenvorst, Tegen de barbaren. Vert. J. De Landtsheer en B. Breij. Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2006. 490 pp. isbn 90-253-1154-7. € 29,50.
Erasmus, als rechtgeaard noordelijk humanist, schreef veel over de opvoeding. Een aantal van deze werken is nu in een mooie vertaling bijeengebracht door de Leuvense Neolatiniste Jeanine De Landtsheer en Nijmeegse classica Bé Breij. Hiermee zijn De civilitate morum puerilium libellus (1530), De ratione studii ac legendi interpretandique auctores (1511), Declamatio de pueris statim ac liberaliter instituendis (1529), de Institutio principis Christiani (1516) en de Antibarbarorum liber unus (1530) bij elkaar gebracht. Etiquette was al apart verschenen bij dezelfde uitgever, met een inleiding van de etiquettologe Reinildis van Ditzhuizen, de andere vertalingen zijn nieuw. Ook die van de Antibarbari waarvan in 2001 een vertaling van István Bejczy verscheen onder de titel Tegen de barbarij. Zo geeft dit derde deel van Erasmus' Verzameld werk een goed overzicht van zijn humanistisch opvoedkundig programma. Etiquette biedt regels voor fatsoen en beleefdheid. Leren studeren geeft een matrix voor onderwijs in Grieks en Latijn. De opvoeding van kinderen wijst op het belang van een goede opleiding. De opvoeding van de christenvorst biedt regels voor een jonge prins om op te groeien tot een moreel hoogstaand mens en schetst het portret van een goede, wijze vorst. Tegen de barbaren is een pleidooi voor de klassieke opleiding en een polemiek tegen de geestelijken van zijn tijd die het volk dom wilden houden. De werken hadden een groot succes, ook al kenden ze niet dezelfde bekendheid en verspreiding als de Lof der Zotheid of de Colloquia en de Adagia.
Wat bij alle werken opvalt is Erasmus' grote vertrouwdheid en reusachtige belezenheid in werken uit de klassieke Oudheid, de bijbel en de kerkvaders, terwijl ook de middeleeuwse moraliserende literatuur niet veel geheimen voor hem had. Zo maakt hij veelvuldig gebruik van bijvoorbeeld Plutarchus en Quintilianus, de belangrijkste pedagogen uit de Griekse en Romeinse Oudheid, en past hij hun opmerkingen aan het christelijk-humanistische ideeëngoed aan, aangevuld met eigen psychologische en opvoedkundige inzichten over een speelse opvoeding.
Heel prettig in dit deel is het ‘Overzicht van Erasmus' leven’ dat ook al in deel 2 verscheen, maar nu is ingevuld juist met de data van de ontstaansen publicatiegeschiedenis van deze opvoedkundige werken. Een notenapparaat en een exegetisch register sluiten dit mooie deel af. Dat de vertalingen uiterst leesbaar zijn - soms misschien zelfs iets té vlot, een burgemeester die ‘steggelt’ (p. 378) en rectoren die ‘hufters’ zijn (p. 278), gaat mij wat ver, al past dit taalgebruik wel bij het polemisch karakter van de Antibarbari - en dat het niet of nauwelijks uit te maken valt wie welke vertaling heeft gemaakt, daar staan de twee vertaalsters, de redactiecommissie onder leiding van Erasmus-specialist Hans Trapman en de redacteur Jan Kuijper borg voor. Erasmus krijgt de Nederlandse weergave die hij verdient!
J. Bloemendal
| |
L. Jardine, The Awful End of Prince William the Silent. The First Assassination of a Head of State with a Hand-Gun. (Making History, dl. 2.). Londen, Harper Collins, 2005. 175 pp. isbn 0-00-719257-6. £ 12.99.
Hoe maak je geschiedenis populair? Vertel een sappig verhaal en gooi er wat modekreten tegenaan. Dat is zo ongeveer het recept dat Lisa Jardine toepast op het verhaal van de moord op Willem van Oranje. Het boekje (175 pagina's, met veertien illustraties en drie schema's) kent zes hoofdstukken, achtereenvolgens ‘Hoe de Prins van Oranje een
| |
| |
prijs op zijn hoofd kreeg’; ‘Een afschuwelijke moord’; ‘Een wonderbaarlijke ontsnapping’; ‘Een pistool met radslot: een gerieflijke moordmethode’; ‘Een Engelse nasleep 1: “Zij is een belangrijk doelwit waar ze op schoten”’; ‘Een Engelse nasleep 2: Pistolen en politiek’ en een ‘Finale’. Vijf appendices sluiten het boekwerkje af: de akte van vogelvrijverklaring, de brief waarin Oranje zich tot de Christenvorsten richt, het ‘ware verhaal van de moord’, Sir Edmund Nevilles getuigenis tegen Dr. William Parry, proclamatie tegen het gebruik van pistolen, haakbussen, geweren enz.
Het boekje is leuk bedoeld, en dat is het ook. Klein detail: Willem van Oranje was geen staatshoofd toen hij werd vermoord. Hij stierf voor hem de soevereiniteit kon worden aangeboden! Het is verder verrassend het eerste vers van het Wilhelmus in een Engelse vertaling te zien. Jammer is dan weer dat het volkslied als patriottisch wordt bestempeld: het is voor een nationale hymne juist vrij voorzichtig, geen ‘Deutschland über alles’, geen ‘Britannia rule the waves’, maar ‘den coninck van Hispaegnien heb ick altijt gheeert’. Met deze leukigheid begint het werkje. Dat Jardine het belang van Willem van Oranje voor Elisabeth I wat overdrijft, zij haar, schrijvend voor een Engels publiek, vergeven, evenals de opmerking dat deze moord een ‘seismic effect’ had ‘on the European political scene’, omdat hij de eerste was die vermoord was met een pistool. Al was hij bepaald niet de eerste prins die bij een aanslag om het leven kwam, en is het principieel zo anders om gedood te worden met zwaarden en dolken of met een pistool? Bovendien was in 1563 hertog Frans van Guise al met een pistool gedood. Willem van Oranje zal toch nog niet heel veel meer aanzien hebben gehad dan deze hertog. Het land waar hij ‘staatshoofd’ van zou zijn, de Republiek, als je daar in 1584 al van kon spreken, moest haar erkenning (de facto en de iure) en haar prestige nog verwerven. Laten we het drama nemen: waar overal in Europa toneelstukken werden geschreven over de dood van Mary Stuart, verschenen er alleen in de Nederlanden Oranjedrama's, en dan nog zo'n 15 jaar na dato, toen er discussie kon zijn over de legitimatie van het huis van Oranje en over hun taak, ‘Hollands tuin’ sluiten of ook de Zuidelijke Nederlanden veroveren. Verder deed de moord niet zo heel veel Europees stof opwaaien, zeker niet na de wel traumatische Bartholomeusnacht.
Jardine zet deze ‘assassination of a head of state’ in de lijn van de moorden op Abraham Lincoln (staatshoofd), Martin Luther King (zijn naam heeft hij mee, maar als hij al staatshoofd was, dan in een rijk dat niet van deze wereld is), J.F. Kennedy (staatshoofd) en Robert Kennedy (is een senator en presidentskandidaat ook al een ‘head of state’?). Grappig.
Kortom, dit is een aanstekelijk boekje, maar het uitgangspunt, dat de moord op Oranje ‘hot’ nieuws was in het toenmalige Europa en in de traditie moet worden gezien van de ‘moorden op staatshoofden met gebruikmaking van een pistool’ is op zijn minst aanvechtbaar. Verder bevat het boekje enkele feitelijke onjuistheden. Maar leuk is het wel. En gelukkig bevat het betoog ook observaties die wel juist zijn. Al met al is het een voorbode van het thema van de boekenweek van 2007: ‘de lof der zotheid’, humor in de literatuur. Maar het is de vraag of de zotheid in dit geval weet dat zij enkele zotheden verkoopt.
J. Bloemendal
| |
M. García-Arenal and G. Wiegers. A Man of Three Worlds: Samuel Pallache, a Moroccan Jew in Catholic and Protestant Europe. Vert. M. Beagles. Baltimore/Londen, Johns Hopkins University Press, 2003. 173 pp. isbn 0-8018-7225-I. $ 40,00. Oorspronkelijke titel: Entre el Islam y Occidente: vida de Samuel Pallache, judío de Fez Madrid, Siglo Veinti-uno Editores, 1999.
Prins Maurits was een van de deelnemers aan de stoet die Samuel Pallache in januari 1616 naar zijn laatste rustplaats op de joodse begraafplaats in Ouderkerk begeleidde. De aanwezigheid van de stadhouder was een teken van waardering voor deze even veelzijdige als ongrijpbare man die tijdens zijn leven diplomatiek agent, spion, koopman, kaper en piraat was geweest. Nadat de joden in 1492 uit Spanje waren verdreven, zocht de familie Pallache zijn toevlucht in de Marokkaanse stad Fez, waar Samuel rond 1550 geboren werd. Hij werkte als diplomaat in dienst van de Marokkaanse sultan en had als belangrijkste opdracht een alliantie te regelen met de Nederlandse Republiek. Maar voordat Pallache naar de protestantse Republiek vertrok, had hij eerst in Madrid zijn diensten aan Filips IV aangeboden. Met de belofte zich te bekeren tot het katholieke geloof had Pallache tevergeefs geprobeerd de terugkeer van zijn familie naar Spanje mogelijk
| |
| |
te maken. García-Arenal en Wiegers laten in dit boek zien hoe deze joodse intermediair zich bewoog tussen het islamitische Fez, het katholieke Madrid en het protestantse Amsterdam, en hoe hij keer op keer met schijnbaar gemak van politieke, maar ook religieuze loyaliteit veranderde.
Van Pallaches beweegredenen is weinig bekend, maar de auteurs hebben geprobeerd de wendingen in zijn carrière te verklaren door ook de levens van zijn directe familieleden en andere joodse tussenpersonen te volgen. Juist door de wendbaarheid van Pallache te benadrukken en ook zijn Spaanse avonturen te beschrijven, nemen zij afstand van het traditionele beeld waarin deze joodse balling vooral werd gepresenteerd als fanatiek strijder tegen het katholieke Spanje. Mogelijk is dat ook de reden waarom het boek begint met een beschrijving van Pallaches verblijf in Madrid tussen 1603 en 1607. Problemen met de Inquisitie dwarsboomden uiteindelijk zijn pogingen om zich weer in Spanje te vestigen. De auteurs geven vervolgens een overzicht van de positie van de joodse gemeenschap in Fez en de rol van joodse handelaars en diplomaten aan het Marokkaanse hof. Pallache werd in 1609 naar de Republiek gestuurd om samen met de Marokkaanse ambassadeur een handelsverdrag en militaire samenwerking tegen Spanje te bespreken.
Pallache stortte zich in allerlei Marokkaans-Nederlandse ondernemingen; zo had hij praktisch het monopolie op de handel in Marokkaanse suiker in ruil voor Nederlandse wapens en andere oorlogsbenodigdheden. In 1613 gaf Maurits hem bovendien toestemming om een oorlogsschip uit te rusten ter ondersteuning van de Marokkaanse strijd tegen Spanje. In werkelijkheid maakte Pallache van de gelegenheid gebruik om een serie schepen te kapen, waaronder een Nederlands schip. Tegelijkertijd speelde hij hoog spel door weer contact te zoeken met Spanje om de Marokkaans-Nederlandse plannen door te spelen. Uiteindelijk verloren alle partijen het vertrouwen in Pallache, wat zijn ondergang als intermediair betekende. Samuel vluchtte naar Londen, waar de Spaanse ambassadeur hem beschuldigde van piraterij en de Engelse autoriteiten overhaalde hem te arresteren. De persoonlijke tussenkomst van prins Maurits leidde uiteindelijk tot zijn vrijlating en Pallache keerde berooid terug naar de Republiek, waar hij kort na aankomst overleed.
Het laatste hoofdstuk van deze studie beschrijft de levens van de nazaten van Pallache die zich in de Republiek vestigden. Het wat opsommerige overzicht van zijn familieleden van de zeventiende tot en met de twintigste eeuw mist een duidelijke samenhang met de voorafgaande hoofdstukken, en haalt daardoor vooral de vaart uit het boek. Deze kanttekening daargelaten is A man of three worlds vooral een fascinerend portret van een ontwortelde en kameleontische avonturier die zich weinig aantrok van de vroegmoderne politieke en religieuze scheidslijnen.
M. van Gelder
| |
B. Ramakers e.a. (red). Op de Hollandse Parnas. De Vlaardingse rederijkerswedstrijd van 1616. Zwolle, Waanders, 2006. 227 pp. isbn 90-400-8171-9. € 29,95.
In juli 1616 werd in Vlaardingen een rederijkerswedstrijd georganiseerd door de lokale rederijkerskamer ‘De Akerboom’. Een paar honderd rederijkers van vijftien kamers uit het gewest Holland namen deel aan deze wedstrijd, die acht dagen duurde. Er waren prijzen te verdienen voor de intrede - een gekostumeerde optocht waarin de kamers zich na aankomst in Vlaardingen presenteerden -, voor het blazoen en het gedicht waarmee dat geschonken werd aan de organiserende kamer, en voor het zinnenspel. Verder waren er drie wedstrijdonderdelen waarin de dichtkunst getoetst werd aan de hand van opgegeven thema's: het refrein en het lied waren tevoren voorbereid, het kniedicht moest ter plekke geschreven worden. Ook performatieve aspecten telden mee in het oordeel van de jury.
Op zich was een dergelijke wedstrijd niet uniek, wel bijzonder is de hoeveelheid visueel en geschreven materiaal die ons van dit festival rest. Niet alleen zijn de poëtische bijdragen en zinnenspelen bewaard gebleven, want integraal gepubliceerd als Vlaerdings Redenrijck-bergh in 1617, ook hebben negen van de vijftien blazoenen de tand des tijds overleefd. Bovendien bezit het Dordrechts Museum een paneel waarop de intrede van de Dordtse kamer ‘De Fonteynisten’ is afgebeeld. Verder bestaat er enig archivalische documentatie, waaronder een boedelinventaris uit 1749.
Het is dan ook belangrijk dat dit materiaal nu eens in zijn volledigheid onder de aandacht is gebracht: in de tentoonstelling ‘Van 't beste spel’, Strijdende rederijkers in 1616, in het Dordrechts Museum en aansluitend in het Visserijmuseum/Vlaardings Museum, en in de bijbehorende bundel Op de Hol-
| |
| |
landse Parnas. De Vlaardingse rederijkerswedstrijd van 1616, samengesteld door Bart Ramakers.
In vorm en inhoud doet deze bundel recht aan het evenement. Net als in de wedstrijd wordt de presentatie van het materiaal hoog aangeslagen; het fraai vormgegeven en rijk geïllustreerde boek is een belevenis voor het oog. Zelfs het in werkelijkheid twee meter brede paneel van de Dordrechtse intrede is in uitklapbare vorm, in zijn geheel, afgedrukt. Ook inhoudelijk representeert het boek de veelkleurigheid van het festival. Vanuit sociaal-institutionele, kunsthistorische, materiële, boekhistorische en muzikale invalshoek wordt het bronnenmateriaal aan studie onderworpen. Zo brengen de auteurs de rederijkerswedstrijd in al zijn uitbundigheid tot leven. Politieke, religieuze en literaire kwesties werden door de rederijkers in meer of mindere mate op scherp gesteld in de actuele thema's die als uitgangspunt dienden voor de verschillende wedstrijdonderdelen. Deze bundel behandelt daarom tegelijkertijd de omgang van rederijkers met maatschappelijke conflicten tijdens het Twaalfjarig Bestand.
I. Werner
| |
J. van Goor. Prelude to Colonialism. The Dutch in Asia. Met medewerking van F. van Goor. Hilversum, Verloren, 2004. 127 pp. isbn 90-6550-806-6. € 13,00.
Na de feestbundel Hof en Handel (2004) is dit de tweede publicatie ter ere van het afscheid van Jur van Goor als hoofddocent Koloniale Geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. De bundel omvat zeven Engelstalige artikelen van eigen hand, waarvan de meeste voor het eerst verschijnen. Er zijn er vier gewijd aan de Gouden Eeuw: twee artikelen verschijnen hier, in herziene vorm, in het Engels, een derde bijdrage is de bewerking van een artikel dat eerder in een slecht verkrijgbare Portugese bundel werd opgenomen, en de vierde is een nog niet gepubliceerde lezing. Alle teksten dateren van na de eeuwwisseling, zodat het boek een indruk geeft van Van Goors meest recente werk.
Na een brede historiografische inleiding vraagt Van Goor zich in dit werkje steeds af hoe de zucht naar financieel gewin en de handhaving van de vaderlandse reputatie in één persoon of organisatie kunnen worden verenigd. De Nederlandse kooplieden genoten in Azië weliswaar niet de vooraanstaande positie van andere Europese vertegenwoordigers, maar waren door hun permanente aanwezigheid beter geïnformeerd over de ontwikkelingen in de verschillende machtscentra. Een dergelijk netwerk, in combinatie met persoonlijke ambitie en een instinct voor onderlinge verhoudingen, stelde generaties jonge Nederlanders, zoals Coen, in staat om in Azië carrière te maken. Het succes van Coen, en van de Compagnie, was deels gebaseerd op de ervaringen van anderen, en het meest interessante artikel in de bundel is de beschrijving van de sporen van de reeds bestaande infrastructuur van de Portugezen onder Nederlands bewind. Deze bijdrage toont eens te meer de wijdse onderzoeksblik van de auteur, en biedt volgende generaties tal van aanknopingspunten voor onderzoek naar de Nederlandse expansiegeschiedenis.
M. van Groesen
| |
L. Sicking, H. de Bles, E. des Bouvrie (red.). Dutch Light in the ‘Norwegian Night’. Maritime Relations and Migration across the North Sea in Early Modern Times. Hilversum, Verloren, 2004. 128 pp. isbn 90-6550-814-7. € 14,00.
Deze bundel omvat de bijdragen aan een in 2002 georganiseerd seminar met als thema de Nederlands-Noorse relaties in de vroegmoderne tijd. Zoals de titel al wil aangeven, is deze periode in de nationale geschiedschrijving van beide landen anders belicht. De eeuwen tussen 1536 en 1814 worden, vanwege de Deense overheersing, door Noorse historici ook wel de ‘nacht van vierhonderd jaar’ genoemd. Hun aandacht is dan ook vooral uitgegaan naar de Middeleeuwen en de ontwikkeling van de zelfstandige Noorse staat na 1814, terwijl in de Nederlandse geschiedschrijving de zeventiende eeuw natuurlijk een prominente plaats inneemt. Hoewel de samenstellers van de bundel aangeven dat de maritieme relaties en migratie tussen Noorwegen en de Nederlandse Republiek de leidraad vormen, variëren de opgenomen artikelen sterk in thematiek en invalshoek. Louis Sicking analyseert in zijn artikel de politieke verwikkelingen rondom de vlucht van Olav Engelbrektsson, de laatste Noorse aartsbisschop, naar de Nederlanden in 1537 en zijn vergeefse pogingen om met Habsburgse steun de katholieke kerk in Noorwegen te verdedigen. Sølvi Sogner en vooral Erika Kuijpers geven een verhelderende schets van de Noren in Amsterdam. Deze immigranten, voornamelijk zee- | |
| |
lieden en dienstbodes, waren arm, huwden het liefst onderling en integreerden nauwelijks in de Amsterdamse samenleving.
Niet de groep, maar individuele migranten zijn het onderwerp van de drie volgende artikelen. Bij Marc van Alphen en Ivonne Lucker zijn dat respectievelijk de Noorse zeelieden Cruys en Dirksen, die beiden een succesvolle carrière doorliepen. Cruys wist zelfs via de Nederlandse vloot op te klimmen tot eerste admiraal van de Russische marine in 1698. Jaap Bruijn belicht als enige het leven van een Nederlander in Noorwegen. De Franse inval in de Republiek dwong marineofficier Cornelius de Jong met zijn oorlogsschip de neutrale haven van Trondheim aan te doen, waar hij tussen 1795-1796 verbleef. Zijn reisverslag geeft een interessant beeld van de zeden en gewoonten van de Noren aan het einde van de achttiende eeuw. Opvallend is dat geen enkel artikel de economische relaties tussen de Nederlandse Republiek en Noorwegen - toch de achtergrond voor de komst van succesvolle en kansloze immigranten - behandelt. Ook een echte vergelijking tussen beide landen komt pas tot stand in de laatste bijdrage, maar sluit helaas niet werkelijk aan op de voorgaande artikelen. Dit valt de auteur echter niet aan te rekenen: Johan Huizinga hield deze lezing namelijk vijfenzestig jaar voor het verschijnen van Dutch light en hoewel het opnemen van dit stuk een aardig initiatief is, draagt het eerder bij aan de versnipperde indruk die deze bundel maakt dan dat het de samenhang bevordert.
M. van Gelder
| |
‘Et scholae et vitae’. Acta selecta van twee colloquia van Orbis Neolatinus (Leuven, 1998-2002). Uitgegeven door D. Sacré en M. de Schepper. Amersfoort, Florivallis, 2004. 212 pp. isbn 90-75540-26-4. € 20,00.
Sinds haar oprichting in februari 1995 heeft Orbis Neolatinus. Vlaamse Vereniging voor de studie van Humanisme en Neolatijn al heel wat initiatieven genomen om de studie van de Neolatijnse taal en letterkunde te onzent te promoten. Daarbij heeft ze haar actieradius doelbewust niet beperkt tot vakspecialisten, maar zich steeds ook gericht tot een breder publiek van - vooral - geïnteresseerde leerkrachten. Die spelen een cruciale rol in de verspreiding van de onder ‘klassiek’ opgeleide classici nog steeds te weinig erkende idee dat de Latijnse cultuur een continuum vormt dat de chronologische grenzen van de Oudheid verre overstijgt.
De vereniging lijkt trouwens aardig te slagen in haar pedagogische doelstelling: de didactische colloquia die zij organiseert mogen zich in een alsmaar ruimere belangstelling verheugen. Op 12 november 2005 vond reeds het derde colloquium plaats; de eerste twee dateren van resp. februari 1998 en september 2002. Om een nog ruimer doelpubliek te bereiken werd besloten de presentaties van de eerste twee colloquia in boekvorm uit te geven. Et scholae et vitae bevat dertien bijdragen over evenzovele teksten en thema's. Sommige bevatten weinig meer dan een Latijnse tekst met (werk)vertaling en historisch-filologische toelichting, andere nemen dan weer de vorm aan van stevig onderbouwde artikelen. Het boek omspant niet minder dan vijf eeuwen Neolatijnse literatuur - gaande van Francesco Petrarca tot Immanuel Kant. Met Erasmus, More, Clodius (een vriend van de Brugse humanist Franciscus Craneveldius), Gemma Frisius en Ignatius van Loyola is de zestiende eeuw bijzonder goed vertegenwoordigd. Maar ook lezers van De zeventiende eeuw vinden ongetwijfeld hun gading. Luc Devoldere confronteert de mystieke manager Loyola met de rationele mysticus Spinoza. Jeanine De Landtsheer leest en duidt enkele paragrafen uit Lipsius' welbekende dialoog De constantia uit 1583. Ingrid De Smet geeft negen intrigerende epigrammen van de Franse humanist Jacques-Auguste de Thou over klokgelui uit. In een volgende bijdrage reconstrueert Dirk Sacré de biografie van Filips Rubens, jongere broer van Pieter Pauwel, en dat aan de hand van de correspondentie met zijn geliefde leermeester Lipsius. Johannes Jansen bespreekt het epigrammatische oeuvre van de Henegouwer Julien Waudré, een verdienstelijk navolger van John Owen. Noël Golvers sluit de rij af met een bloemlezing uit de Astronomia Europaea van de jezuïet Ferdinand Verbiest.
Met spanning kan worden uitgekeken naar de publicatie van de volgende akten; die verschijnen hopelijk wat sneller en in een aangenamere lay-out.
T. Van Houdt
| |
| |
| |
Simon Stevin. De la vie civile, 1590. Présentation et traduction C. Secretan. (Etudes réunies par C. Secretan et P. den Boer, La croisée des chemins.) Lyon, ENS Éditions, 2005. 238 pp. isbn 2-84788-047-x.
De ingenieur en wiskundige Simon Stevin neemt in de gecanoniseerde geschiedenis van het politieke denken een bescheiden, om niet te zeggen marginale plaats in. Zo schittert hij door afwezigheid in Quentin Skinners baanbrekende werk The Foundations of Modern Political Thought (1978), terwijl hij in Richard Tucks fundamentele studie Philosophy and Government, 1572-1651 (1993) slechts zijdelings ter sprake komt in een hoofdstuk over Hugo Grotius. Toch schreef Stevin - naast zijn wiskundige, boekhoudkundige en bouwkundige werken - ook een politiek traktaat, dat alvast in de Noordelijke Nederlanden enige weerklank moet hebben gevonden; daarvan getuigen de negen edities die tussen 1590 en het einde van de zeventiende eeuw het licht hebben gezien.
De datum van het eerste verschijnen is veelzeggend: één jaar na de publicatie van Justus Lipsius' Politica, een lijvige Latijnse vorstenspiegel, die in heel Europa al gauw tot een gezaghebbend, zij het ook controversieel standaardwerk uitgroeide, kwam Stevin met een beknopte, Nederlandstalige verhandeling over politiek op de proppen. De vita politica oftewel Het burgerlick leven werd pas rond het midden van de vorige eeuw in het Engels vertaald; zowat een halve eeuw later verschijnt er nu een accuratere, Franse vertaling van de hand van Catherine Secretan. Aan de rijkelijk geannoteerde vertaling gaat een uitvoerige inleiding vooraf. Daarnaast zijn zeven studies toegevoegd, waarin uiteenlopende aspecten van Stevins leven, werk en denken worden behandeld. Daarbij wordt onder meer ingegaan op de vertaal- en interpretatieproblemen die Stevins tekst stellen, problemen die samenhangen met de doelbewuste keuze van de auteur om in het Nederlands te schrijven en - waar nodig - volstrekt nieuwe termen te smeden. Verder wordt op overtuigende wijze de originaliteit van Stevins politieke traktaat in het licht gesteld. Net zoals de humanist Lipsius wilde Stevin een antwoord bieden op de politiek-militaire en religieuze chaos van zijn tijd. In zijn antwoord wordt het door calvinisten hardnekkig verdedigde recht op weerstand weliswaar gevoelig ingekrompen, maar wordt - anders dan bij Lipsius - het individu niet tot een onmondige, gehoorzame onderdaan van een absolutistische vorst herleid. Maar wellicht nog belangrijker dan de concrete inhoud van Stevins traktaat is de vormgeving ervan: lang voor Spinoza introduceerde Stevin een vorm van politiek denken die op een strikt mathematische redeneerwijze is gebaseerd. Precies in dat opzicht dient hij volgens de samenstellers van het boek blijvend als een maître à penser te worden beschouwd.
T. Van Houdt
| |
P. Hoftijzer & T. Verbeek (red.). Leven na Descartes. Zeven opstellen over ideeëngeschiedenis in Nederland in de tweede heft van de zeventiende eeuw. Hilversum, Verloren, 2005. 113 pp. isbn 90-6550-873-2. € 13,00.
Voor de geschiedschrijving van de filosofie in Nederland tijdens de zeventiende eeuw geldt de omvangrijke studie Nederlands cartesianisme uit 1954 van de hand van C. Louise Thijssen-Schoute nog altijd als een onmisbaar handboek. Het is meer een inventarisatie dan een synthese, en de bedoeling ervan was ook niet meer dan dat het een voorstudie zou zijn voor een Nederlands spinozisme. Daarvan is het helaas niet meer gekomen, maar bij Naar overlijden in 1961 liet de auteur wel een fonds na, bedoeld om de studie van de ideeëngeschiedenis bij voorkeur in verband met de Nederlandse Gouden Eeuw te stimuleren: de dr. C. Louise Thijssen-Schoute Stichting. Uit die gelederen stamt deze bundel. Na een korte inleiding over het werk van mevrouw Thijssen-Schoute volgen zes bijdragen over cartesianisme en spinozisme in de Nederlanden. Theo Verbeek opent met een tot nu toe onbekend gebleven cartesiaan, Johannes Tatinghoff (1629-1655), die na het voltooien van zijn studie een academisch getinte inleiding op het cartesianisme schreef, met nadruk op de fysica. De bijdrage van Karel Davids handelt over de opvattingen van Isaac Vossius (1618-1689) over de zeevaart, over de richtingen van moussons en zeestromen. Voortreffelijk is wat Marijke Spies schrijft over Lodewijk Meijer (1629-1681) en de hartstochten. Meijer is vooral bekend geworden vanwege zijn geruchtmakende, op spinozistische leest geschoeide bijbeluitleg, maar schreef daarnaast voor het toneel. Aan de hand van Spinoza's Ethica worden opmerkelijk parallellen getoond in twee door Meijer bewerkte toneelstukken van Corneille. Een fraai voorbeeld van de kruisbestuiving van filosofie en literatuur, bij Meijer én nagevolgd door Spies. Wiep van Bunge schrijft over ‘Spinoza en de waarheid van de godsdienst’ en biedt zo
| |
| |
inzicht in de lastige verhouding tussen de beide hoofdwerken van Spinoza, de Tractatus theologico-politicus en de Ethica. A.J. Hanou dook in het tijdschrift Haegse Mercurius, verschenen in de jaren 1697-1699 met als redacteur Hendrik Doedijns. De auteur toont hoe lastig, maar ook hoe vruchtbaar het is om tussen alle cryptische uitspraken en vergeten actualiteit door - hij spreekt van ‘straatrumoer’ - te ontwaren welke ideeën indertijd aansloegen in brede kringen van de burgerij. In de laatste bijdrage beschrijft Alastair Hamilton de invloed van het cartesianisme op de Arabische studiën aan de Utrechtse academie, met name in de persoon van Adriaan Reland (1676-1718). De bijdragen vormen geen eenheid.
J. van Sluis
| |
Iusti Lipsi Epistolae. Pars VIII: 1595. Bezorgd door J. de Landtsheer. Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 2004. 660 pp. isbn 90-6569-932-5. € 100,00.
Sinds 1978 wordt de correspondentie van de Brabantse humanist en filoloog Justus Lipsius (1547-1606) exhaustief uitgegeven. Van de inmiddels acht verschenen volumes (I-III; V-VIII; XIII) is dit het vierde deel dat bezorgd werd door Jeanine de Landtsheer. Het jaar 1595 was voor Lipsius epistolografisch beschouwd erg productief: een aanzienlijk deel van de 300 brieven van en aan de humanist wordt uitgemaakt door verkennende contacten met de universiteit van Bologna, die Lipsius probeerde te overhalen in Italië te doceren. De magere beloning en zijn zwakke gezondheid - een andere rode draad door de brieven - zijn de motieven (of voorwendsels?) die hem het voorstel doen afslaan. Lipsius correspondeert ook nog geregeld met zijn kennissen in Leiden. Vooral de activiteiten van Lipsius' opvolger Josephus Justus Scaliger blijken op zijn belangstelling te kunnen rekenen. In Leiden heeft men Lipsius' onaangekondigd vertrek van 1591 kennelijk nog steeds niet verteerd. Men droomt er luidop van een nieuw treffen, al staan de oorlogstroebelen dat in de weg: vele brieven zijn getekend door een zucht naar vrede. In de voorbereiding van zijn Poliorcetica (1596) betoont Lipsius zich onvermoeibaar in de reconstructie van de klassieke Oudheid; de Antwerpse geograaf Abraham Ortelius bestempelt hem in zijn brief van 29 september treffend als een verum antiquae historiae lumen, het ware licht van de oude geschiedenis.
Deze editie geeft blijk van consciëntieuze wetenschappelijke acribie. Zoals in de voorgaande volumes wordt elke brief voorafgegaan door een nuttige Engelse samenvatting. De dikwijls erg gestoffeerde voetnoten bieden onmisbare toelichting bij de nogal cryptische inhoud van bepaalde brieven; talrijke kruisverwijzingen maken de inhoudelijke samenhang tussen de brieven duidelijk. De beslissing om verschillende versies van eenzelfde brief (bijvoorbeeld de kladversie en de uiteindelijk gepubliceerde brief) in de editie op te nemen, is toe te juichen en moet niet als overbodige haarkloverij worden afgedaan: soms bevat het klad immers belangrijke informatie die werd geschrapt in de gedrukte versie. Ook is het instructief om bij vergelijking van de verschillende versies de vraag te stellen naar de motieven van de inhoudelijke en stilistische aanpassingen.
Het bestaansrecht van grootschalige correspondentieprojecten zoals de publicatiereeks waarvan dit boek deel uitmaakt, kan niet in twijfel worden getrokken. Net als de vorige delen belooft ook dit volume een belangrijke bron te worden voor de historische studie van het humanisme in de Lage Landen. In dit licht zou de integratie van een index rerum naast de gedetailleerde index nominum van dit boek een nog doeltreffender naslagwerk hebben gemaakt.
T. van Hal
| |
P.C. Hooft. Rede over de waardigheid van de poëzie. Reden vande Waerdicheyt der Poesie. Inleiding, hertaling en commentaar J. Jansen. Amersfoort, Florivallis, 2005. 55 pp. isbn 90-75540-30-2. € 16,00.
Een Nederlandse zeventiende-eeuwse poëticale tekst die pas in de twintigste eeuw enige aandacht kreeg, is P.C. Hoofts Reden vande waerdicheyt der Poesie. Waarschijnlijk geschreven rond 1614 was de tekst bedoeld om de Amsterdamse magistraat te bewegen tot het stichten van een theater. De context van het ontstaan ervan is duister: we weten niet of de rede ooit is uitgesproken en of er oorzakelijk verband bestaat met de opening van de Nederduytsche Academie in 1617. Hooft zelf heeft zijn rede nooit aan de drukpers toevertrouwd; de eerste uitgave dateert van 1728 en verscheen onder auspiciën van het genootschap Nil Volentibus Arduum.
Met poëzie bedoelt Hooft in de Reden vooral het ernstig toneel. Een historisch overzicht van poëten
| |
| |
moet de achtenswaardige status van dramatische dichtkunst demonstreren. Deze kunst kan de Hollanders genoegen verschaffen en zich in het roemrijke Amsterdam van de vroege zeventiende eeuw zodanig verder ontplooien, dat Hollands literaire faam wereldwijde dimensies krijgt. Daartoe is echter als basisvoorwaarde wel een goede schouwburg nodig, q.e.d.
Jeroen Jansen heeft van de Reden een mooie kleine uitgave gemaakt. Zijn inleiding plaatst de tekst in de vroegmoderne traditie van verdedigingen van de dichtkunst, bespreekt onder meer citaten, bronnen, stijl en taal, en geeft een uitvoerige lijst van relevante secundaire literatuur. Hoofts proza, in zijn zeventiende-eeuwse vorm uiteraard een elegante en erudiete breinbreker, is niet alleen uitvoerig geannoteerd, maar voor het eerst ook verrijkt met een goede parallelle vertaling in hedendaags Nederlands. Daardoor kan iedere student en belangstellende er nu moeiteloos kennis van nemen.
A.J. Gelderblom
| |
A. Meskens. Joannes della Faille s.j. Mathematics, Modesty and Missed Opportunities. Brussel/Rome, Institut Historique Belge de Rome Bibliothèque/Belgisch Historisch Instituut te Rome Bibliotheek LIII, 2005. 177 pp. isbn 90-74461-53-0.
De Zuidelijke Nederlanden hebben in de zeventiende eeuw een aantal ‘Jezuïetwiskundigen’ van betekenis voortgebracht. Ad Meskens heeft in zijn boek over een van hen, Joannes della Faille, veel onbekend materiaal toegankelijk gemaakt.
Het boek begint met een uitvoerig biografisch deel, waarin veel aandacht aan de historische context wordt besteed. Joannes werd in 1597 geboren in een Vlaamse familie van aanzienlijke handelaren. Hij ging naar school in het Antwerpse Jezuïetencollege, dat juist in de wiskunde een zeer goede naam had. In 1613 werd hij novice bij de jezuïeten. Dit was het begin van een zwervend bestaan. Hij werd wiskundeleraar in Dôle (1620), keerde in 1626 naar de Lage Landen terug en ging in 1629 naar Madrid om wiskunde te onderwijzen. Zijn taken werden daar later uitgebreid: hij werd onder meer wiskundedocent van Don Juan van Oostenrijk, de zoon van Koning Philips IV. Met Don Juan reisde hij ook rond. Hij stierf in Barcelona in 1652, na het verzorgen van pestslachtoffers.
Van Della Faille is slechts één boek verschenen, De Centro Gravitatis. Meer van zijn werk is overgeleverd in een aantal manuscripten. Meskens omschrijft Della Faille als een zeer godsdienstige persoon, ‘with an almost childish affection for certain saints’ (p. 49). Het is dan ook goed mogelijk, zo stelt de auteur, dat Della Failles geringe neiging tot publiceren samenhangt met een strenge opvatting van het jezuïtische bescheidenheidsideaal.
Meskens besteedt de meeste aandacht aan Della Failles werk op het gebied van kegelsneden en zijn bepaling van de centroïde van een cirkelsegment. Meskens claimt dat Della Faille op dat eerste gebied ‘on the verge of a unifying theory’ (p. 82) was. Della Faille gaf echter geen bewijzen van zijn stellingen, wat het moeilijk maakt zijn werkelijke gedachtegangen te reconstrueren. Meskens geeft wel bewijzen en gebruikt daarvoor modernere wiskunde, waarmee hij de soms lastige wiskunde van Della Faille helpt ontsluiten.
Soms is dit deel van zijn boek echter wat moeilijker te lezen, niet alleen doordat Meskens veel meer (wiskundige) kennis bij de lezer vooronderstelt, maar ook omdat de betekenis van de symbolen niet altijd duidelijk uitgelegd en het verband tussen tekst en figuren niet expliciet gemaakt wordt. De vraag is soms ook hoeveel dichter Meskens' analyses ons bij Della Failles denkwereld brengen. Zijn pogingen Della Faille de roem te geven die hij volgens hem verdient, doen of en toe wat geforceerd aan: het is bijvoorbeeld wijsheid achteraf te zeggen dat Della Faille ‘failed to notice the larger picture’ (p. 105). Ondanks deze bezwaren levert het boek een waardevolle bijdrage aan onze kennis van de zeventiende-eeuwse wiskunde en jezuïetenwereld.
L.C. de Wreede
| |
E. Kolfin. The Young Gentry at Play. Northern Netherlandish scenes of merry companies, 1610-1645. Vert. uit het Nederlands door M. Hoyle. Leiden, Primavera Pers, 2005. 296 pp. isbn 90-5997-013-6. € 34,50.
Tussen 1615 en 1645 kende het vrolijke gezelschap in de Noord-Nederlandse schilderkunst een hoge productie en populariteit. Dit boek, dat de Engelse vertaling aanlevert van Elmer Kolfins proefschrift, onderzoekt de redenen van dit succes. In wezen analyseert het de betekenis van de schilderijen in hun ruimtelijke en historische context. Deze on- | |
| |
derneming is uitgesponnen over drie grote delen en negen hoofdstukken. Het eerste deel onderzoekt de voorgeschiedenis van het vrolijke gezelschap en meer in het bijzonder de relatie tussen de voorlopers in de zestiende eeuw en het zeventiende-eeuwse vrolijke gezelschap. Een beslissende rol speelde Hans Bol, die afkomstig was uit de Zuidelijke Nederlanden, waar het vrolijke gezelschap vooral tot ontwikkeling kwam. Tegen 5580 had hij een format gecreëerd dat navolging kende en de basis legde voor de ontwikkeling van het vrolijke gezelschap na 1610 in het Zuiden maar ook in het Noorden, waarheen hij naderhand verhuisde.
Het middelste deel van het boek, dat tegelijk de hoofdmoot uitmaakt, focust op de Noordelijke Nederlanden en op de periode 1615-1645. De hoofdstukken drie tot zes analyseren de relatie tussen de stilistische en inhoudelijke kenmerken van de werken, evenals de positie van de schilderijen op de kunstmarkt en in de huizen van de kopers. In het derde en laatste deel trekt de auteur het onderzoeksterrein open en verlegt de aandacht van het visuele naar het literaire domein. Dit brengt hem ertoe om de verschillende gezichtspunten op het amusement van rijke jongelui zoals uitgedrukt in geschriften en in de iconografie van boekillustraties te achterhalen in de periode die samenviel met de populariteit van het geschilderde vrolijke gezelschap. Het boek wordt afgesloten met een diepgaande analyse van de relatie tussen deze geschriften, hun illustraties en de schilderijen. Hierdoor kunnen suggesties worden gedaan omtrent de betekenissen die de geschilderde vrolijke gezelschappen toentertijd opriepen.
Met deze publicatie heeft Kolfin een uniek en rijk geschakeerd beeld geleverd van het vrolijke gezelschap in de Noord-Nederlandse schilderkunst in de eerste helft van de zeventiende eeuw. In een creatieve koppeling van verschillende onderzoeksvelden die tot nog toe niet verbonden waren, zoals de beeldtraditie, technisch onderzoek, de socio-economische geschiedenis, literatuur en boekillustraties, slaagde hij er wonderwel in om aan te tonen dat zowel de iconografie als de stijl van de schilderijen het resultaat waren van weloverwogen keuzes. Hun makers waren er hoofdzakelijk op uit om een succesrijk format te creëren dat aansloeg op een concurrerende kunstmarkt.
K. de Clippel
| |
G.H. Janssen. Creaturen van de macht. Patronage bij Willem Frederik van Nassau (1613-1664). Amsterdam, aup 2005. 304 pp. isbn 90-5356-787-9. € 29,50.
Graaf Willem Frederik van Nassau, halverwege de Gouden Eeuw stadhouder van Friesland, legde alles vast wat hij van belang achtte voor zijn pogingen om zich te handhaven temidden van de intriges van de Friese politiek en het hof van de Oranjes in Den Haag. Daarmee heeft hij historici de kans geboden om inzicht te verwerven in een wereld waarin patronage een essentiële rol speelde. Geert Janssen heeft zijn aantekeningen geanalyseerd om de werking en functie van patronage nader te omschrijven en komt tot de conclusie dat Willem Frederik veel moest improviseren. Hij legitimeerde zijn beleid wel in traditionele termen, maar in de praktijk paste hij zich voortdurend aan de omstandigheden aan. Als stadhouder, als graaf en als cliënt van de Oranjes hanteerde hij verschillende strategieën, en in elk van zijn rollen had patronage een andere inhoud.
Waren de vormen van patronage niet eenduidig, datzelfde gold voor het onderscheid tussen publieke en private rolpatronen. Veel theoretische modellen bleken in Willem Frederiks geval nauwelijks relevant.
Janssen komt tot de conclusie ‘dat vroegmoderne patronage niet op zichzelf stond, maar in samenhang moet worden gezien met de manier waarop in verschillende omgevingen op religieuze verdeeldheid, familiale verhoudingen of politieke veranderingen werd gereageerd. Hoe meer we ons van deze verscheidenheid bewust zijn, hoe belangrijker het is te onderkennen dat veel betrokkenen niet één, maar verschillende patronage-identiteiten in hun persoon verenigden’.
L. Kooijmans
| |
W.J. op 't Hof. Het gereformeerd Piëtisme. Houten, Den Hertog, 2005. 142 pp. isbn 90-331-1955-2.€ 9,90.
Op 4 oktober 2005 aanvaardde dr. W.J. op 't Hof het ambt van bijzonder hoogleraar in de geschiedenis van het gereformeerd piëtisme aan de Vrije Universiteit te Amsterdam vanwege de Hersteld Hervormde Kerk. Voor alle duidelijkheid, het gaat hier om een leerstoel die is ingesteld door het kerkgenootschap dat wegens gewetensbezwaren niet mee
| |
| |
wilde gaan in de vorming van de Protestantse Kerk in Nederland (PKN).
Op 't Hof concentreert zich op drie thema's: de naam, de geschiedenis en het wezen van het gereformeerd piëtisme. Terecht pleit hij ervoor om de studie van het piëtisme in een internationaal perspectief te plaatsen en om het piëtisme als een ‘koepelterm’ te gebruiken voor de interconfessionele vroomheidsverschijnselen en de diverse vroomheidsbewegingen die zich in het vroegmoderne Europa in verschillende landen manifesteerden. Toch is zijn gebruik van het begrip piëtisme niet in alle opzichten even verhelderend. Zo wenst Op 't Hof niet alleen onderscheid te maken tussen ‘gereformeerd Piëtisme’ en ‘luthers Piëtisme’, maar spreekt hij ook van ‘remonstrants Piëtisme’ en zelfs van ‘rooms Piëtisme’. Onder deze laatste stroming verstaat hij dan niet zoals tegenwoordig wel gedaan wordt het jansenisme, maar de middeleeuwse vroomheidsuitingen binnen het rooms-katholicisme waarop het gereformeerd piëtisme zou hebben voortgebouwd (o.a. Bernard van Clairvaux, Thomas a Kempis). Over het radicale (separatistische) piëtisme, dat in de internationale historiografie een ingeburgerd begrip is, rept Op 't Hof echter met geen woord. Ook op de vraag hoe de begrippen gereformeerd piëtisme en Nadere Reformatie zich tot elkaar verhouden, gaat hij bij de bespreking van de naam niet in. Pas bij de behandeling van het wezen van het gereformeerd piëtisme komt het begrip Nadere Reformatie ter sprake, wanneer Op 't Hof zich afzet tegen de visie van Fred van Lieburg en Willem Frijhoff, door hem getypeerd als ‘seculier historici’ die het piëtisme van buiten of benaderen.
In zijn reflectie op de naam en de geschiedenis van het gereformeerd piëtisme haakt Op 't Hof aan bij de internationale historiografie over het piëtisme. Hij gaat onder andere de discussie aan met de Duitse kerkhistoricus Johannes Wallmann en stelt onder verwijzing naar de recent verschenen studie van Andreas Deppermann over Johann Jakob Schütz dat het lutherse piëtisme historisch en inhoudelijk ‘geen nieuwe, ongekende grootheid’ geweest is. Wat betreft de periodisering van het piëtisme laat Op 't Hof zich echter weinig gelegen liggen aan het internationale onderzoek. Piëtisme is bij hem een beweging die al in de Middeleeuwen begint en doorloopt tot op de dag van vandaag, zij het dat deze volgens hem heden ten dage alleen nog in Nederland voorkomt, waar zij een minizuiltje vormt met een eigen politieke partij (SGP) en eigen krant (Reformatorisch Dagblad). Daarmee maakt Op 't Hof duidelijk wat de inzet van zijn oratie is: de specifieke kerkhistorische inkadering van de kerkelijke stroming die hij zelf vertegenwoordigt. Zijn historische benadering van het piëtisme is daaraan ondergeschikt.
M.P.A. de Baar
| |
D. Jaffé & M. Moore Ede (red.). Rubens. A Master in the Making. Catalogus bij de tentoonstelling in The National Gallery, Londen, 26 oktober 2005-15 januari 2006. Londen, Yale University Press, 207 pp. isbn 1-85709-371-2 (gebonden). € 35,00. isbn 1-85709-326- 7 (paperback). € 15,00.
Tot zijn dertiende jaar werd Rubens op de Latijnse school van de Antwerpse kathedraal klaargestoomd voor een leven als geletterde. Vervolgens versmaadde hij zowel de humaniora als een carrière als hoveling in dienst van de Comtesse de Lalaing omwille van het schildersambacht. Nog geen twee decennia later, toen hij werd benoemd tot hofschilder van de aartshertogen Albert en Isabella, leek zijn succes verzekerd. Hij genoot het privilege niet in Brussel maar in Antwerpen te verblijven, als belangrijke troef van de Contrareformatie in deze meest noordelijke uitpost van het Habsburgse rijk.
Rubens' voorspoedige ontwikkeling tot wat Francis Haskell omschreef als ‘the most cultured man in Europe’, lijkt de populaire associaties te bevestigen dat zijn schilderwerk met een haast vanzelfsprekende virtuositeit tot stand kwam. Het is veelzeggend dat de verschillende tentoonstellingen in het Rubensjaar 2004 niet lang stilstonden bij de vormingsjaren van de meester: in Rijsel kwam onder andere het religieuze werk op groot formaat aan de orde, in het Rubenshuis zijn kunstverzameling en in museum Plantijn-Moretus het boekenbezit van de schilder. De tentoonstelling in de National Gallery te Londen en de bijbehorende catalogus hebben nu, door het vroegste werk te belichten (het gaat om de periode 1597-ca. 1614), zowel een welkome aanvulling geleverd als een verfrissende blik op het recente Rubensbeeld.
De catalogus slaagt erin om verschillende aspecten te verduidelijken van het wordingsproces van Rubens' artistieke persoonlijkheid, en het is opmerkelijk dat de auteurs daarbij niet vervallen in modieuze begrippen als self-fashioning. Enerzijds is het experimentele karakter van een aantal getoonde werken evident: Rubens' eerste ambities uitten
| |
| |
zich bijvoorbeeld in pogingen om een veelheid aan figuren in mythologische en historische scènes neer te zetten. Vroege hoogtepunten zijn de Verdrinking van Leander (Yale University Art Gallery) en de Val van Phaeton (National Gallery, Washington), die op de tentoonstelling als pendanten werden getoond en die een onwaarschijnlijke variatie aan lichaams-houdingen bevatten. Rubens' omgang met narratieve problemen, zoals die ook in kunsttheoretische teksten aan de orde worden gesteld, is zichtbaar in verschillende studies voor een Samson en Delilah. Hij schetste zowel Samsons gevangenneming als het moment dat hem de ogen worden uitgestoken, voordat hij koos voor een scène waarin de slapende held de haren worden afgeknipt.
Anderzijds wordt duidelijk hoe belangrijk het kopiëren van klassieke beeldhouwkunst was voor de ontwikkeling van Rubens' anatomieopvatting. Door schilderijen en tekeningen te combineren met klassieke beeldhouwkunst (op de tentoonstelling was deze aanwezig in zeventiende-eeuwse bronzen reproducties), belicht de catalogus hoe de schilder er niet alleen naar streefde om de klassieke beelden ‘tot leven te brengen’, maar met name om zijn religieuze figuren de autoriteit en fysieke ‘gezondheid’ van de Oudheid te verlenen. Dat bij het kopiëren uiteindelijk iets anders op het spel stond dan de weergave van atletische spierbundels, verheldert een essay van Elizabeth McGrath: ‘Words and Thoughts in Rubens's Early Drawings’. Illustratief is een blad met schetsen naar Holbein en Raphael waarop Rubens citaten zette uit Quintus Curtius' Leven van Alexander, die op relevante menselijke hartstochten betrekking hebben.
Andere bijdragen aan de catalogus zijn van de editors, die gezamenlijk een biografische schets aan Rubens' eerste jaren wijden, terwijl David Jaffé en Amanda Bradley bestuderen hoe Rubens' schetsen naar andere meesters in zijn geschilderde werk terugkeren. Opvallend is tenslotte een opmerking van McGrath dat de schilder exact dezelfde intellectuele opleiding genoot als zijn vriend Balthasar Moretus, de gedoodverfde erfgenaam van de Plantijnpersen. Het zijn observaties als deze die de vraag ‘hoe Rubens werd tot Rubens’ op verrassend nieuwe wijze aan de orde stellen.
M.A. Weststeijn
| |
G. Marnef en R. Vermeir (red.). Adel en macht. Politiek, cultuur, economie. (Publicaties van de Vlaams- Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis, 1.) Maastricht, Shaker Publishing, 2004. 140 pp. isbn 90-423-0252-6. € 36,00.
In 2002 werd in Antwerpen de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis opgericht. De vereniging heeft tot doel om in beide landen de samenwerking voor wetenschappelijk onderzoek naar de vroegmoderne geschiedenis te stimuleren. Dit drukwerkje is de eerste publicatie in een - hopelijk lange - reeks acta van de jaarcongressen van dit ‘internationaal’ samenwerkingsverband (inmiddels verscheen ook een tweede deel, getiteld Tussen Münster & Aken. De Nederlandse Republiek als grote mogendheid (1648-1748) en uitgegeven door S. Groenveld, M. Ebben en R. Fagel).
Relatief recent zagen meerdere Vlaams-Nederlandse samenwerkingsverbanden het levenslicht. De interdisciplinaire werkgroepen zeventiende, achttiende en negentiende eeuw zijn op eenzelfde leest geschoeid en hebben al langer hun waarde bewezen. De gelijknamige tijdschriften boeken het nodige succes.
Dit eerste deel van de Publicaties van de Vlaams- Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis, zoals de reeks officieel heet, houdt het midden tussen een tijdschrift en een essaybundel. De zes artikelen zijn flink uit de kluiten gewassen en sluiten zowel chronologisch als thematisch goed op elkaar aan. De invalshoeken en methodes van de zes auteurs zijn verscheiden, maar complementair. Na een inleiding op het onderwerp - de titel spreekt voor zich - van de redacteuren René Vermeir en Guido Marnef, opent het boekje met een status quaestionis van het aristocratisceringsproces van Noord-Nederlandse regenten (Joop de Jong). Daarop volgen tweede doorwrochte exempla van aristocratisering. Aan de hand van de huwelijkspolitiek van het geslacht Richardot schetst Jürgen Vanhoutte de adellijke huwelijksproblematiek in de Zuidelijke Nederlanden. Simon Groenveld beschrijft aan de hand van de genealogie van het geslacht Van Duvenvoirde-Van Wassenaer hoe de Noord-Nederlandse adel erin slaagde op te klimmen. Zijn artikel profiteert erg van de brede invalshoek die werd gekozen. De drie laatste artikelen gaan over geweld onder de Oost- Nederlandse adel (Conrad Gietman), de organisatie van een adellijk huishouden in de eerste helft van de zeventiende eeuw (Koen De Vliegher-De Wil- | |
| |
de) en de consumptie van luxegoederen door de Antwerpse adel aan het eind van de achttiende eeuw (Bruno Blondé). De Vliegher-De Wildes gedetailleerd en onderhoudend relaas over de huishouding van de graaf en gravin van Bergeyck contrasteert mooi met de voornamelijk kwantitatieve aanpak van Bruno Blondé. De methodische verscheidenheid van beide artikelen illustreert in dit geval goed hoezeer de moderne geschiedenis gebaat is bij creatief en gediversifieerd (archief-) onderzoek.
Als de reeks deze standaard kan aanhouden, is ze zeker en vast een verrijking van het aanbod aan publicaties over vroegmoderne Nederlandse geschiedenis.
K. Jonckheere
| |
Hollandse priesterbibliotheken uit de tijd van de Republiek. Catalogus van bibliotheken ajkomstig uit de R.K. parochies te Aarlanderveen, Assendelft, Buitenveldert, Voorburg en Zevenhoven, nu opgenomen in de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit. Samenstelling W. Heijting. Amstelveen, eon Pers, 2005. 129 pp. isbn 90-77246-07-x. € 15,00.
Deze catalogus, die meer dan 1300 titels bevat, is samengesteld door Willem Heijting met medewerking van Sandra van Daalen. Heijting vermeldt in het voorwoord met zekere trots dat de Universiteitsbibliotheek van de Vrije Universiteit (ubvu) zich de laatste decennia ook als hoedster van katholiek boekenbezit zeer verdienstelijk heeft gemaakt. In 1969 werd de bibliotheek van het Groot Seminarie van het bisdom Breda door aankoop verworven. Kennelijk was er van katholieke zijde geen of onvoldoende belangstelling meer voor. Met één klap werd de ubvu nu ook een bibliotheek met een belangrijke collectie catholica. Dat katholieke boekenbezit werd geleidelijk aan uitgebreid onder andere met collecties uit parochiebibliotheken. De geschiedenis van de vijf in deze catalogus opgenomen parochiebibliotheken wordt hier kort besproken. Deze catalogus wordt bovendien voorafgegaan door een beschouwing van Willem Frijhoff getiteld ‘Hollandse priesters en hun boekenbezit’. Binnen de boekgeschiedenis is de nadruk gedurende de laatste jaren enigszins verschoven van de schrijver, drukker en uitgever naar de koper, bezitter en lezer van het boek. Bij die trend past dus ook de grotere aandacht voor iemands boekenbezit. Het blijft natuurlijk de vraag of het bezit van een bibliotheek ook betekent dat de eigenaar zich de literatuur van die bibliotheek geheel of gedeeltelijk heeft eigen gemaakt. Frijhoff gaat ook nader in op het ontstaan, de opbouw en de ontwikkeling van parochiebibliotheken. Interessant is ook wat hij weet te melden over wie als de meest ‘gewilde auteurs’ aangemerkt kunnen worden.
Opvallend maar verklaarbaar is de afwezigheid van Erasmus. Hij stond immers op de Index. Wie eveneens ontbreekt is Vondel maar zijn vaste plaats binnen de priesteropleiding verkreeg hij pas in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de katholieke kerk in Nederland weer over eigen bisdommen en seminaries kon beschikken. De lijst van meest ‘gewilde auteurs’ wordt aangevoerd door de Zuid-Nederlandse jezuïet en exegeet Cornelius a Lapide, of te wel Kees van de Steen, geboren te Bochelt (Belgisch Limburg ) in 1567 en gestorven te Rome in 1637 (en niet in 1647 zoals hier te lezen valt). Vermeld worden hier twintig titels, allemaal bijbelcommentaren (de nummers 731 t/m 750) aanwezig in vier van de vijf parochiebibliotheken. Hij doceerde te Leuven van 1598 tot 1616, daarna te Rome. Zijn bijbelexegese werd behalve door kennis van Oosterse talen ook gedragen door een grondige kennis van de geschriften van de kerkvaders. Wat kerkvaders over een bepaalde bijbeltekst hadden geschreven viel in zijn commentaren gemakkelijk na te slaan. Zijn oeuvre heeft eeuwenlang een rol gespeeld in de priesteropleidingen. In de negentiende eeuw werd zijn werk nog tweemaal in zijn geheel herdrukt en men kwam dat vele delen tellende werk tot in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog op menige pastorie tegen. Zijn commentaren waren handig om na te slaan, maar geen stichtelijke literatuur in de echte zin van het woord. Iets dergelijks kan volgens de inleider eigenlijk van heel deze catalogus gezegd worden: ‘Het is per saldo een wat bloedeloze, functionele, weinig levensnabije of mensgerichte spiritualiteit die van de lijst afstraalt’ (p. xxxiii).
P.B.M. Blaas
| |
| |
| |
S.J. Barnes, N. de Poorter, O. Millar & H. Vey. Van Dyck. A Complete Catalogue of the Paintings. New Haven & Londen, The Paul Mellon Centre for Studies in British Art, 2004. 692 pp. isbn 030-009-9282. € 156,60.
De nieuwe Van Dijck-oeuvrecatalogus vervangt het deel uit de Klassiker der Kunst van Gustav Glück uit 1931. De auteurs verkiaren hun wens aan te sluiten bij het kennerschap dat in recente tentoonstellingsen bestandscatalogi is verzameld. Alle als eigenhandig te beschouwen werken die zijn overgeleverd worden beschreven en afgebeeld, evenals enkele werken die verloren zijn gegaan maar via foto's zijn gedocumenteerd. Een aparte categorie is gereserveerd voor een aantal werkplaatskopieën en varianten. Buiten beschouwing blijft het werk dat alleen uit reproductiegrafiek, archiefmateriaal of literaire bronnen bekend is.
De catalogus is verdeeld in vier secties, waarin steeds een periode uit Van Dijcks leven en werk centraal staat, voorafgegaan door een inleiding waarin de voor de periode specifieke problemen worden toegelicht:Van Dijck in Rubens' atelier in Antwerpen (geschreven door Nora de Poorter); zijn Italiaanse verblijf (Susan Barnes); terugkeer naar Antwerpen en Brussel (Horst Vey) en zijn Londense werk (Oliver Millar). Binnen elke sectie zijn twee categorieën aangebracht: ‘originelen en olieverfschetsen’ en ‘varianten en kopieën’. De volgorde binnen deze categorieën wordt bepaald door de onderwerpskeuze. Achtereenvolgens komen aan de orde: bijbelse voorstellingen; heiligen; klassieke en middeleeuwse geschiedenis, mythologie en allegorie; portretten. Deze laatste groep is geordend op naam van de voorgestelde, terwijl de ongeïdentificeerde portretten op formaat (van levensgroot tot alleen het gezicht) zijn geordend. Aan het boek gaat een gedetailleerde chronologische tabel vooraf van het overgeleverde archiefmateriaal, en het wordt afgesloten met een index van niet alleen namen en kunstwerken, maar ook iconografische thema's en algemenere termen, zoals, om alleen bij de letter a te blijven, amateurs, antiquity, arcadian mood, art-lovers en authority images.
Bij een dergelijk ambitieus vakwerk rijst de vraag in welke mate het boven het Van Dijck-kennerschap uitstijgt en meerwaarde krijgt voor de kunsthistorische discipline als zodanig. Een vergelijking met het Corpus Rubenianum toont meer verschillen dan overeenkomsten. Het overzicht van Rubens' werken heeft door niet uit te gaan van een chronologische, maar van een thematische invalshoek, geleid tot een aantal belangrijke iconografische case studies. Ook verschilt de catalogus aanzienlijk van het Corpus of Rembrandt Paintings, door het streven om het volledige werk te behandelen te stellen boven een kritische invalshoek. Waar het onderzoek naar de autenthiciteit van Rembrandts werk dikwijls het problematiseren van bepaalde aannames van de stand van onderzoek tot oogmerk heeft, worden in de Van Dijck-catalogus de toe- of afschrijvingen aan de meester niet of nauwelijks gemotiveerd.
Van Dijcks eerste schilderwerk kwam waarschijnlijk in 1617 tot stand; hij stierf in 1641. De catalogus verbeeldt en bespreekt 745 schilderijen als eigenhandig; daarnaast vallen 82 stuks in de categorie ‘varianten en kopieën’ van onder andere verloren gegane originelen. In een groot aantal bronnen en archiefstukken wordt bovendien naar onbekende werken verwezen, Van Dijck was een productief schilder - Glück dichtte hem een ‘welbeschouwd onmenselijke arbeidszin’ toe. De auteurs geven aan dat binnen deze veelheid aan werken sprake is van een ‘considerable variety of style, even of manner’. Voor een gedetailleerde analyse van de toeschrijvingsproblemen die deze variëteit met zich meebrengt, was in de catalogus geen plaats, hoewel het hier en daar ter sprake komt (Van Dijck en Rubens, p. 17; Van Dijck en zijn eigen assistenten, p. 243 e.v.). De werken in de categorie ‘varianten en kopieën’ worden voornamelijk toegeschreven op grond van het individueel kennerschap en het ‘oog’ van de auteur. En dit terwijl kardinaal Mazarin in 1654 aan zijn Londense agent reeds verordonneerde dat hem voor zijn bestelling van Van Dijcks ‘geen kopieën maar originelen’ moesten worden geleverd (p. ix). Door dergelijke kwesties niet als onoverkomelijke hindernis te beschouwen zijn de auteurs erin geslaagd op exemplarische wijze een enorm corpus in een gestroomlijnde samenhang te behandelen.
M.A. Weststeijn
| |
| |
| |
W.E. Franits. Seventeenth-Century Dutch Genre Painting: Its Stylistic and Thematic Evolution. New Haven/Londen, Yale University Press, 2004. 328 pp. isbn 0-300-10237-2. € 69,50.
Tot voor kort gold Peter Suttons tentoonstellingscatalogus Masters of Seventeenth-Century Dutch Genre Painting uit 1984 als hét standaardwerk op het gebied van de zeventiende-eeuwse Nederlandse genreschilderkunst. In talrijke nieuwe tentoonstellingen en studies die nadien zijn verschenen, is het onderwerp benaderd vanuit verschillende en soms zelfs strijdige invalshoeken. Daarmee werd het hoog tijd voor een nieuw overzichtswerk waarin de huidige stand van zaken wordt gepresenteerd. Franits voorziet met zijn nieuwe boek in die behoefte.
Dutch seventeenth-century painting is in drie delen opgesplitst, die aan politieke jaartallen uit de geschiedenis van de Nederlanden zijn gekoppeld; 1609-1648, 1648-1672 en 1672-1702. Elk deel begint met een algemene inleiding waarop de bespreking van de schilders en schilderijen volgt. In die inleidingen ligt de nadruk sterk - mijn inziens te sterk - op de politieke, economische en maatschappelijke context in de Nederlandse Republiek tijdens de desbetreffende periode. Door de strikte scheiding tussen de algemene historische context en de bespreking van de schilders en hun werk, is de relatie tussen beide vaak niet duidelijk. Doordat de carrière van een aantal schilders in twee periodes valt (bijvoorbeeld die van Vermeer), behandelt Franits de schilderijen van deze schilders in verschillende delen, waardoor de artistieke ontwikkeling die zij doormaakten enigszins uit zicht raakt.
Na de algemene introductie staat per hoofdstuk een stad centraal, waarbij Franits ook weer steeds eerst kort op de economische omstandigheden van de stad ingaat. Deze indeling suggereert dat er lokale schilderscholen bestonden in de Nederlanden, een notie die tegenwoordig ter discussie staat. Franits reageert in de inleiding kort op deze discussie, maar spreekt zich hier niet duidelijk over uit. Zijn indeling lijkt dan ook op praktische overwegingen te berusten. Franits doet nauwelijks moeite om artistieke verbanden tussen steden te leggen. Dit is jammer, want hierdoor komt bijvoorbeeld niet ter sprake dat de schilders in Den Haag en Delft samen een afzetmarkt deelden en zich hierdoor in verschillende genres specialiseerden. Enkele schilders vallen buiten de indeling naar stad, zoals Gerard ter Borch en Jan Steen. Omdat zij in meerdere steden werkten, zijn er aparte hoofdstukken aan hen gewijd.
Franits legt bij de bespreking van schilderijen veel nadruk op het conventionele karakter van de verbeelde thema's in de genreschilderkunst. Het thema ‘picturale conventie’ loopt dan ook als een rode draad door het boek en hier is Franits op zijn sterkst. Zo laat hij duidelijk en uitgebreid zien hoe de picturale conventies zich ontwikkelen bij onderwerpen als ‘briefschrijvende en brieflezende personen’ of ‘vrouwen in hun huiselijke omgeving’. Behalve aan de iconografie besteedt Franits ook aandacht aan de stijl van schilderijen en geeft hij helder aan hoe die in de loop van de zeventiende eeuw veranderde. Ook gaat Franits in op de contemporaine receptie. Om te demonstreren welke associaties de schilderijen opriepen, maakt hij gebruik van prenten, emblemen, boekillustraties, literatuur en toneelstukken, die dikwijls inzicht bieden in de denkwijze van de zeventiende-eeuwers over bepaalde thema's. Omdat de populaire thema's in het lopende verhaal zijn verwerkt en daardoor in verschillende delen en hoofdstukken ter sprake komen, is het omvangrijke register achter in het boek erg nuttig, temeer daar het ook verwijst naar de meest recente literatuur over tal van thema's en onderwerpen.
Hoewel dus enige kritiek kan worden geuit op de structuur van het boek, is Seventeenth-Century Dutch Genre Painting een waardig vervolg op Suttons standaardwerk. Franits bespreekt de vele interpretatiemodellen die de afgelopen jaren zijn geformuleerd op het gebied van de genreschilderkunst en de manier waarop hij de onderwerpen picturale tradities en schilderstijl weet te verweven - onderwerpen die doorgaans gescheiden worden behandeld - is bewonderenswaardig. Franits' schrijfstijl is prettig en voert je op trefzekere manier mee langs de ontwikkeling van de zeventiende-eeuwse Nederlandse genreschilderkunst, die zoals Franits concludeert, in feite bestaat uit een voortdurende opvolging van veranderende combinaties van stilistische en thematische conventies.
M.E. Rikken
|
|