De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
RecensiesE. Kuijpers. Migrantenstad. Immigratie en sociale verhoudingen in zeventiende-eeuws Amsterdam. (Amsterdamse Historische Reeks, Grote Serie, dl. 32.) Hilversum, Verloren, 2005. 448 pp. isbn 90-6550-852-x. € 29,00.Steden in de vroegmoderne tijd waren voor hun voortbestaan grotendeels afhankelijk van een constante instroom van migranten. Vandaar dat vroegmoderne migratiegeschiedenis en vroegmoderne stadsgeschiedenis vrijwel altijd heel nauw met elkaar verweven zijn. Van de sterke verbondenheid tussen deze twee historische specialisaties is het recent verschenen proefschrift van Erika Kuijpers, Migrantenstad, een mooi voorbeeld. Dit boek is eigenlijk een als migratiegeschiedenis vermomde sociale geschiedenis van Amsterdam. Kuijpers heeft zich in dit onderzoek tot taak gesteld een beschrijving te geven van de immigratie van duizenden veelal naamlozen naar Amsterdam gedurende de zeventiende eeuw en de consequenties die deze instroom van nieuwelingen (vreemdelingen) had voor de sociale verhoudingen in de stad als geheel. Dat is een uitermate ambitieuze opgave. Toch is Kuijpers erin geslaagd deze belofte voor een groot deel in te lossen. Haar boek biedt een goed leesbare staalkaart van de effecten van de enorme bevolkingsinflux op de stad Amsterdam, op de inheemse Amsterdammers en op de immigranten. In de opzet van haar boek volgt Kuijpers de migrant die naar Amsterdam kwam: deel I behandelt de herkomst en omvang van de migrantenstroom. Daarna komt in deel II de vestiging en zichtbare inburgering in Amsterdam aan bod aan de hand van het poorter-/burgerschap, de woonadressen van de migranten en de keuze voor een huwelijkspartner. In deel III ten slotte staan de Amsterdamse arbeidsmarkt (waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de droogscheerders en de bakkers) en de stedelijke armenzorg centraal, ofwel wat we de onzichtbare inburgering zouden kunnen noemen. In hoofdstuk 1 geeft Kuijpers een levendige beschrijving van de situatie in Noord-Friesland, een van de belangrijkste herkomstgebieden van emigranten naar Amsterdam. Dit hoofdstuk is mijns inziens het meest interessante van het boek. Hier gebruikt Kuijpers een vernieuwende benadering in de bestudering van de migratie naar Amsterdam door uitgebreid stil te staan bij de omstandigheden in een van de belangrijke uitstotingsgebieden. Daardoor wordt een helder beeld geschetst van de push-factoren die een rol speelden bij migratie. Aangezien in veel studies naar zeventiende-eeuwse migratie naar Holland vaak vrijwel uitsluitend aandacht wordt besteed aan pull-factoren (de economische ontwikkeling van de Hollandse steden), vormt dit deel van het onderzoek een onmisbare aanvulling op de bestaande historiografie. Een dergelijke aanpak wordt in de geschiedenis van de zeventiende-eeuwse migratie naar Holland nog te | |
[pagina 346]
| |
weinig gehanteerd, terwijl dit buitengewoon verhelderende inzichten oplevert, zoals ook Erika Kuijpers laat zien. De overige zes hoofdstukken van het boek zijn minder vernieuwend in aanpak of onderwerpskeuze. Voor deze hoofdstukken kiest Erika Kuijpers een invalshoek waarin de begrippen schaalvergroting en proletarisering centraal staan. Ze laat duidelijk zien dat de schaalvergroting die het gevolg was van de enorme bevolkingstoename een grote druk legde op de stedelijke instituties en instellingen (armenzorg, poorterschap, gilden), die hier feitelijk helemaal niet op berekend waren. Op de arbeidsmarkt toont Kuijpers aan de hand van een gedetailleerde analyse van de beroepsgroep droogscheerders en bakkers aan, dat er in Amsterdam in de zeventiende eeuw sprake was van een toename van de arbeid die werd verricht in loondienst. Dit verschijnsel noemt zij proletarisering. Deze loonafhankelijken waren en kwamen niet in de gelegenheid om een status als zelfstandige ambachtsman of ondernemer te verwerven. De uitgebreide analyse van het droogscheerdersambacht is - zeker in het licht van de nog steeds in de kinderschoenen staande geschiedschrijving van de vroegmoderne nijverheid - zeer welkom, maar de keuze roept in het kader van dit onderzoek ook vragen op. Wat voor waarde moet er worden gehecht aan de deelstudies naar de droogscheerders en de bakkers? In hoeverre zijn deze beroepen representatief als beroep van immigranten? Waarom zijn andere beroepen - zoals van de door Kuijpers als ‘typisch migrantenberoep’ gekwalificeerde kleermaker - niet ook in het onderzoek betrokken? Misschien wreekt zich hier dat Kuijpers er niet voor heeft gekozen om een vrij traditionele migratiegeschiedenis te schrijven met veel cijfers en percentages, maar dat ze het leven van de immigranten in al zijn facetten aan de orde wil stellen. Dat levert een uitzonderlijk rijk boek op, maar heeft als nadeel dat er heel veel onderwerpen besproken (aangestipt) worden, maar begrijpelijkerwijs geen van deze aspecten uitputtend kan worden behandeld. Het boek heeft daardoor de neiging verschillende beelden van de Amsterdamse immigrant naast elkaar te plaatsen zonder dat de onderliggende verbondenheid altijd direct duidelijk naar boven komt. De beschrijving van de migrant is mijns inziens gedaan vanuit zoveel verschillende gezichtspunten en tijdstippen, dat er moeilijk één beeld uit gedistilleerd kan worden. Het beeld van de Amsterdamse migrant blijft nogal impressionistisch. Kuijpers geeft zelf ook aan dat sommige van haar analyses slechts een attenderende functie hebben, maar daarmee maakt zij zich er wat mij betreft iets te makkelijk van af. Bovendien doet zij haar onderzoek hiermee ernstig te kort. De verleiding is groot om de conclusies die Kuijpers in haar onderzoek trekt toe te passen op het hedendaagse migratievraagstuk. Dat zou getuigen van een groot vertrouwen in de geschiedenis, maar doet onvoldoende recht aan Kuijpers' boek, dat immers uitsluitend historische vragen probeert te beantwoorden (zoals de schrijfster ook terecht zelf opmerkt op pagina 13). En zo hoort het ook; geschiedenis moet niet verworden tot een soort veredeld hulpje voor moderne beleidsmakers. Daar is zij in zichzelf te ingewikkeld en te interessant voor. Het boek van Kuijpers vormt daar een fraaie illustratie van.
A.H. Poelwijk | |
[pagina 347]
| |
J. Saxton. Nicolaus Knupfer. An Original Artist. (Aetas Aurea. Monographs on Dutch & Flemish Painting, XIX.) Doornspijk, Davaco, 2005. 295 pp. isbn 90-70288-77-x. € 250,00 ex btw.Nicolaus Knupfer vervaardigde ‘moeilijke’ schilderij en en leidde geen doorsneeleven. Hij is daarom een bijzondere uitdaging voor monografieschrijvers. Geboren in Leipzig of omgeving in 1603 of 1609, verhuist hij vervolgens naar Maagdenburg en arriveert in 1630 in Utrecht om bij Abraham Bloemaert verder te leren. Daarmee is hij zowel schatplichtig aan de Duitse als aan de Utrechtse school. Zijn oeuvre bestaat uit weinig uitgebeelde bijbelse en mythologische thema's. Die onderwerpen schildert hij vooral op klein formaat, en niet op het, voor historieschilderkunst gebruikelijke, grotere formaat. Dit alles maakt hem moeilijk inpasbaar in de bekende categorieën van de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Zo figureerde hij in de tentoonstellingcatalogus ‘God en de goden’ (1981), gewijd aan de Nederlandse historieschilderkunst, in het hoofdstuk ‘Bijfiguren en buitenbeentjes’. En hoewel er inmiddels zeker waardering voor zijn kwaliteiten is ontstaan, werkt die marginale rol nog door. De grote musea bezitten (met uitzondering van Utrecht en Leipzig) weinig werk van hem. Daarom komen de afbeeldingen in het boek veelal uit privé-collecties en van veilinghuizen. Voordeel daarvan is dat er, zelfs voor de ervaren kijker, veel onbekende schilderijen voorbij komen met thema's die regelmatig uniek zijn. Dat Saxton in die wereld haar weg heeft kunnen vinden, pleit voor haar grondige kennis van de antieke literatuur. Saxton lijkt bovendien persoonlijker betrokken bij haar onderwerp dan gebruikelijk. Haar voorwoord begint met ‘My fascination with Knupfer ... .’, en met kwalificaties is de auteur niet terughoudend: zijn werken ‘are notable for a sensuous and refined beauty’ (p. 28) en Knupfer bezat een ‘unique artistic personality’. Terloops vergelijkt ze de eruditie van Rubens en Knupfer (p. 74), en ze stelt Rembrandt en Knupfer op één lijn in hun ‘imaginative curiosity’ bij de interpretatie van antieke verhalen (p. 79). Die veronderstelde kwaliteiten moeten in het boek dan vervolgens wel ondersteund en uitgelegd worden. En dat gebeurt: de auteur weet haar fascinatie over deze schilder op de lezer over te brengen. Veel aandacht in het boek gaat naar het hoe en waarom van Knupfers bijzondere onderwerpen. In hoofdstuk I schetst de auteur het hoogstaande literaire klimaat in Leipzig, in hoofdstuk II staat de kern van Knupfers werk centraal, de ‘ingenious histories’. Waarom schildert hij steeds ongewone onderwerpen, en waar haalde hij de kennis over die thema's vandaan? Knupfer blijkt, lang voordat De Lairesse in 1707 zijn visie op de classicistische schilder neerschreef, al aan het ideaal van de ingenieuze eruditie te voldoen. Een schilder als ‘pictor doctus’, die zich baseert op teksten, en ‘poetic licence’ vermijdt (p. 56), geïnteresseerd is in het concept van ‘inventio’, maar verder gaat, en volgens Saxton, bijzondere voorkeur heeft voor het thema van vrouwen en macht, en daarmee corresponderend, met mannen die door die vrouwenmacht verzwakken (p. 63). Adam Elsheimer en de grafiek van Lucas van Leiden gaan hem in die thema's voor. Knupfer kiest meestal voor het dramatische moment (in tegenstelling tot het contemplatieve), en eerder voor het ‘fleshy’ dan voor het ingetogene (bij cat. nr. 19). In de uitleg over de | |
[pagina 348]
| |
‘exegetical histories’ verschijnt Knupfer als meer literair dan schilderkunstig georiënteerd. Vanuit de historieschilderkunst bekeken was zijn keuze van onderwerpen ongewoon, maar binnen de literaire wereld nauwelijks. Saxton gaat er terecht van uit dat Knupfer veelal in opdracht werkte. Maar omdat er weinig archiefmateriaal over zijn opdrachten en koperspubliek is, blijft dit hoofdstuk wat in de lucht hangen. Er is wel bekend dat er een schilderij van hem was opgenomen als prijs in een loterij, en dat is interessant, maar niet corresponderend met de hypothese van opdrachten. Saxton oppert meer hypothesen die voor Knupfer niet kloppen. Toch ben je als lezer blij dat ze die hypothesen laat staan. Een voorbeeld is het idee dat schilders voor de markt niet, en voor opdrachten wel dateerden. Ervan uitgaand dat hij met zijn bijzondere thema's vooral in opdracht werkte, zou Knupfer vaak moeten dateren. Daar hij dat evenwel maar weinig doet (op 9 van de 80 schilderijen, en op 3 van de 31 tekeningen), geldt die hypothese niet voor Knupfer. De lezer krijgt daarmee geen verklaring voor de weinige jaartallen op zijn schilderijen. Zonder die hypothese zou men over zo'n punt nooit hebben nagedacht. Dat dat nu wel gebeurt, is winst. Saxton aanvaardt 80 schilderijen (en niet 79 zoals vermeld op p. 8) en 31 tekeningen (waarvan 10 in het intrigerende Vinius-album in Sint-Petersburg). Saxton verwoordt uitstekend haar redenen voor het al dan niet aanvaarden van een toeschrijving. Zo is het verhelderend te lezen dat zij (evenals deze recensent) aanvankelijk twijfelde om in no. 48 een Knupfer te zien. Maar bij cat. nrs. 19, 20 en 35 (Saxton beschrijft dit stuk als een van Knupfers ‘most engaging and powerful paintings’) hield ik twijfels. Al lezende kwam ik op een viertal toevoegingen: Op afb. 1 draagt de man links een voorwerp dat geïnspireerd is op de (sterk vergrote) kan met deksel van Adam van Vianen uit 1614 (Rijksmuseum, Amsterdam). Punt 2: het tabernakelkastje in Museum Catharijneconvent (no. 36) is linksonder gesigneerd, en de datering moet toch echt ca. 1650 zijn (en. niet 1650). Punt 3: op de veiling van Sotheby's Amsterdam (16.11.2005, no. 67) verscheen een variatie (?) van tekening D25. Punt 4 betreft de afdeling ‘rejected’: R30 lijkt mij eerder van Codde dan van Poelenburgh, in tegenstelling tot wat het C.P. monogram suggereert. Naast lof voor het goede werk moet er toch ook opgemerkt worden dat het boek te haastig geschreven lijkt, of dat de redactie te weinig tijd kreeg om haar werk goed te doen. Er staan meer schrijffouten, kleine missers (zoals bijvoorbeeld het Nederlandse onderschrift onder fig. 1) en vergissingen in (met name bij de tekeningen) dan gebruikelijk in deze voorbeeldige serie. Zo corresponderen een paar titels in de catalogus niet met die onder de afbeeldingen (D-R1, D-R2 en D-R3). En op afbeelding D26, waar Xanthippe water over het hoofd van Socrates zou moeten gooien, is die gebeurtenis ‘verborgen’. Kortom: de monografie over Knupfer is persoonlijk, verrassend en zeldzaam open geschreven. De auteur voldoet aan de hoge eisen die dit onderzoek vraagt. Het is jammer dat de afwerking in de vorm van een goede redactie bier en daar tekort schiet.
R. Schillemans | |
[pagina 349]
| |
O. van Marion. Heldinnenbrieven. Ovidius' Heroides in Nederland. Nijmegen, Vantilt, 2005. 416 pp. isbn 90-77503-41-3.€ 24,90.Natuurlijk is het nooit mogelijk te zeggen dat een literair-historische studie over welk onderwerp ook maar volledig is. Van Marion is er echter in geslaagd zoveel materiaal in kaart te brengen en haar zoektocht naar Nederlandse en Neolatijnse heldinnenbrieven in de Nederlanden zodanig zorgvuldig en vakbekwaam te beschrijven dat lezers er een groot vertrouwen in mogen hebben dat haar boek een (vrijwel) compleet beeld geeft van het genre. Als eerste bespreekt ze een in Der minnen loep (1412) van Dirc Potter ‘verscholen brief’, dan het werk van de rederijker Van Ghistele en diens invloed, vervolgens de Neolatijnse producten van ‘geleerde jonge heren’ (p. 91) en professoren aan de jonge Leidse universiteit; Hooft, Barlaeus en Vondel krijgen daarna elk een hoofdstuk toebedeeld. In de achttiende-eeuwse genootschappen blijkt het genre nog welig te tieren om rond 1800 bij Bilderdijk te eindigen. Als bijlage is een Brievenlijst toegevoegd, bestaande uit ruim zeshonderd titels met auteurs en bronvermeldingen; deze is ook op internet te vinden: www.dbnl.org of www.let.leidenuniv.nl/Dutch/Heroides.html. Aan de term heldinnenbrief voor het genre geeft Van Marion een duidelijke definitie (p.17). Als inspiratiebron voor het genre dient de Heroides van Ovidius. Diens personages waren afkomstig uit het literaire erfgoed van zijn tijd. Als briefschrijfsters treden in de Nederlandse navolgingen ook vrouwen op uit de bijbelse of vaderlandse geschiedenis. Steeds gaat het erom dat zij zich op het moment van schrijven in een moeilijke of zelfs uitzichtloze situatie bevinden. Dit moet de adressaat ten minste tot medelijden, maar ook tot hulp aansporen. Het interessante van de heldinnenbrieven is dat ze te typeren zijn als schrijven in verzet. Dit gaat al op voor Ovidius; steeds kiest de schrijver voor een ander perspectief dan men uit de literaire traditie kende. Niet Odysseus maar Penelope, niet Aeneas maar Dido, niet Achilles maar Briseïs is degene wier situatie in een liefdesklacht wordt verwoord. Van Marion laat zien hoe navolgers van Ovidius zich steeds verdiepten in de levensgeschiedenis van het schrijvende personage om te komen tot de keuze van het moment waarop de heldin of held in eenzaamheid treurt, terwijl de herinnering aan betere tijden eveneens in de brief wordt uitgedrukt. Tevens gaat Van Marion ervan uit, dat de dichters met de uitbeelding van de personages tegelijk hun morele, godsdienstige of politieke opvattingen trachten te ventileren (p.12). Haar onderzoeksstrategie is tweeledig. Door een systematische vergelijking van de Nederlandse teksten met Ovidius' Heroides inzicht verschaffen in de overeenkomsten en verschillen, waardoor duidelijk kan worden welke nieuwe ideeën in de teksten verwoord worden, én door analyses van de argumentatiestructuren in de brieven aantonen welke retorische doelen de dichters voor ogen stonden en op welke manier zij die inzetten om hun publiek te overtuigen. De studie laat zich prettig lezen; zo zijn alle citaten uit het Latijn in de lopende tekst in het Nederlands vertaald, met het Latijnse origineel steeds in een noot, en zijn oudere Nederlandse teksten van annotaties of van een vertaling voorzien, waardoor een breed scala van geïnteresseerde lezers goed wordt bediend. Daarnaast zal het boek ze- | |
[pagina 350]
| |
ker dienst gaan doen als handboek; het register biedt hiertoe goede mogelijkheden. De veelzijdigheid van de auteur en de charme van het boek kan mooi geïllustreerd worden aan de paragraaf ‘heldinnenbrieven om te zingen’ (p. 82-89), waarin getoond wordt hoe de Clachtige Sendtbrieven van Van Ghistele zijn omgewerkt tot liedjes die merkwaardigerwijze de briefvorm behouden hebben. De gebruikswaarde van deze dissertatie zal evenwel in grote mate ook liggen in de aanzetten die het geeft tot vervolgonderzoek. Van Marion heeft weloverwogen haar keuzes ter afgrenzing van het genre gemaakt, wat het mogelijk maakt personages (en thema's) in de heldinnenbrieven te vergelijken met presentaties van dezelfde figuren in andere genres vanuit de vraag of er genre-eisen zijn die tot een bepaalde manier van voorstellen dwingen. De resultaten van het onderzoek kunnen ook op een geheel andere manier dienst doen. Met de toenemende eenwording van Europa zal de interesse in het gemeenschappelijk erfgoed, zoals de klassieken dat vertegenwoordigen, een belangrijk thema worden in de Europese literair-culturele geschiedschrijving. Zoals Dörrie (1960, 1968) al voor een aantal West- en Zuid-Europese landen de invloed van Ovidius' heldinnenbrieven - zij het, naar Van Marion moet constateren, nog zeer onvolledig - in kaart heeft gebracht, zo zal dergelijk onderzoek ook in relatie tot talen en culturen in Midden- en Oost-Europa belangrijk kunnen zijn. De dissertatie van Van Marion kan daarbij als vertrekpunt gelden vanwege de zorgvuldig geformuleerde genre-criteria en het al verzamelde materiaal in de Nederlanden. Van Marion typeert de heldinnenbrieven op de eerste bladzij van haar boek als ‘literaire travestie’. De verklaring is duidelijk: in de meeste, door mannendichters geschreven brieven zijn het vrouwen die het woord voeren. Overigens zijn de uitzonderingen hierop beslist niet gering. Ovidius zelf schreef al drie brievenparen waarin zowel de man als de vrouw een brief schrijft. De vraag naar het effect van een dergelijke ‘travestie’ blijft in de studie buiten beschouwing. Dit kan een uitdaging betekenen voor specialisten vrouwen-/diversiteitstudies en genderlinguïstiek in een bredere onderzoekscontext naar vooronderstellingen en rolverdeling. De keuze voor vrouwen, evenals de naam heldinnenbrief voor het genre wordt, aldus Van Marion (p. 17) in de traditie verdedigd vanuit de opvatting dat de ‘taal van teederheid en gevoel het treffendst van vrouwelijke lippen vloeit’. Een stelling die de moeite van onderzoek waard is. Van Marion roept hiertoe in de laatste zin van het boek ook op. Zij hoopt dat haar boek onderzoek in die richting zal stimuleren. Hoe opvattingen over liefde, trouw, geloof en vaderlandsliefde zijn verwoord en hoe daarin vooronderstellingen over de posities van vrouwen en mannen, en gewenste patronen van mannelijkheid en vrouwelijkheid door zowel mannen- als vrouwendichters worden uitgedrukt, kan veel toevoegen aan onze kennis over de wijze waarop het genre door de eeuwen been heeft gefigureerd en welke boodschappen het uitzond. Het materiaal ligt dankzij deze studie klaar.
A.A. Sneller | |
[pagina 351]
| |
A. de Vries. Ingelijst werk. De verbeelding van arbeid en beroep in de vroegmoderne Nederlanden. Zwolle, Waanders, 2004. 304 pp. isbn 90-400-8948-5. € 42,50.Ingelijst Werk. De verbeelding van arbeid en beroep in de vroegmoderne Nederlanden is de uitgave van een proefschrift voorgesteld aan de Universiteit van Amsterdam in 2002. Het is een modieus boek in de beste zin van het woord. Het bevindt zich immers op het vruchtbare raakvlak van verschillende stromingen die relatief recent opgang maakten in een aantal historische disciplines. Zo sluit Ingelijst Werk aan bij het thematisch georiënteerd cultuurhistorisch onderzoek, al verschilt de focus op arbeid en beroep van de meer gangbare aandacht voor antropologisch gekleurde thema's zoals humor en vriendschap. Maar precies door deze focus vindt het boek ook aansluiting bij de wassende belangstelling voor de organisatie van het economisch leven die in het laatste decennium ontwikkeld werd door sociaal-economisch historici. Door het beeld als fundament te nemen, ten slotte, krijgt Ingelijst Werk ook een zitje in de rumoerige iconologische klas van de kunsthistorische school. Binnen de rekbare grenzen van deze aantrekkelijke deelverzameling stelt Annette de Vries twee onderzoeksvragen die zij naar eigen zeggen als een ‘verkenningstocht’ wil behandelen. Ten eerste wil ze nagaan hoe het vroegmoderne gedachtegoed over vlijt en ledigheid in de Nederlanden - met focus op de Noordelijke Nederlanden en daarbinnen op het verstedelijkte Holland - vertaald werd naar de beeldende kunsten. Daarnaast wil ze onderzoeken welke rol het beroep speelde in de visuele identiteit van. (groepen van) beroepsbeoefenaars, en dit aan de hand van zes beroepen: notaris, predikant, koopman-bankier, schoenmaker, zakkendrager en spinster. De probleemstelling en de gehanteerde methodologie worden duidelijk voorgesteld in de inleiding. De Vries benadrukt terecht dat de veelvormigheid, gestileerdheid en schaarste van het beschikbare beeldmateriaal, kenmerken die doorgaans geciteerd worden om de onbruikbaarheid van visueel bronmateriaal als een volwaardige empirische historische bron aan te klagen, in se reeds betekenisvol zijn. Daarnaast belicht ze drie contextuele factoren die in het debat rond betekenisgeving steeds een rol spelen: beeldtradities, kunstmarkt en ontwikkelingen in de maatschappelijke status van de verbeelde beroepen. Ook de keuze voor de zes gevalstudies wordt duidelijk verantwoord: de aanwezigheid van relevant beeldmateriaal, verticale spreiding (intellectueel, commercieel, geschoold/ambachtelijk, ongeschoold/georganiseerd en ongeschoold/ongeorganiseerd) en een horizontale spreiding over de belangrijkste stedelijke economische clusters (vrije beroepen, handel en verkeer, nijverheid en ambacht) vormden de voornaamste selectiecriteria. In het eerste hoofdstuk, Gedachten over arbeid, bespreekt de auteur de groeiende belangstelling voor arbeid in de vroegmoderne tijd. De ontwikkeling van de verbeelding van bijbelse, agrarische en stedelijke arbeid wordt geplaatst tegen de opkomst van een christelijk-humanistisch gedachtegoed. De Vries beklemtoont de tijdvakse polarisering van arbeid als nastrevenswaardig doel enerzijds en ledigheid als maatschappelijk kwaad anderzijds, en toont aan dat deze visie een neerslag vond in de beeldende kunst. Bruegels bekende De Korenoogst (1565; New York, The Metropolitan Museum of Art), oorspronkelijk deel van een zesdelige Maanden-reeks, krijgt een sleutelrol toebedeeld in dit | |
[pagina 352]
| |
debat. De Vries poneert dat een slapende boer op dit werk als een te veroordelen luiaard begrepen moet worden. Deze stelling onderbouwt ze door te wijzen op de identieke pose van de slapende geestelijke/geleerde op Bruegels Luilekkerland (1566; München, Alte Pinakothek) waar het belerend vingertje inderdaad de lucht ingaat. Maar m.i. hadden de analyse van Bruegels schilderij en Gedachten over arbeid aan nuance kunnen winnen door het theologisch-moraliserend discours over arbeid en ledigheid te toetsen aan opvattingen in de pedagogiek, het politiek-institutionele discours en medische traktaten.Ga naar voetnoot1 Ledigheid werd immers niet eenvoudigweg veroordeeld; zelfs moraliserende literatuur maakte duidelijk onderscheid tussen ozio vile en ozio onesto. Vanuit deze optiek verdient de slapende boer op Bruegels Korenoogst mogelijk een mildere lezing: kan hij niet beschouwd worden als een man die geniet van een even verdiende als noodzakelijke rust na geleverde arbeid? De overname van een geïsoleerd beeldmotief impliceert immers niet noodzakelijk ook een overname van betekenis, en bovendien blijkt uit de datering van beide werken dat Bruegel het motief van de slapende man überhaupt niet uit Luilekkerland kon plukken om het in De Korenoogst te recycleren. De sleutel tot een accurate interpretatie van De Korenoogst moet wellicht gezocht worden in een gedetailleerde contextuele analyse waarin, onder andere, de overige schilderijen van de cyclus, de eigentijdse visie op het platteland, de motieven van de opdrachtgever en de bestemming van de werken betrokken moeten worden. Elders, zoals in het overtuigende Rembrandt's drietal dat deel uitmaakt van het hoofdstuk gewijd aan de predikant, biedt De Vries wel een dergelijke contextuele analyse van de kunstwerken. Het kan betreurd worden dat deze lijn niet consequent werd doorgetrokken, maar de keuze voor een kwantitatieve, accumulatieve aanpak (het boek telt niet minder dan honderd kleurenfoto's en honderd zwart-witfoto's) is uiteraard te verantwoorden binnen een zelfverklaarde verkenningstocht. Deze bedenkingen doen dan ook weinig af aan de vele verdiensten van Ingelijst Werk en gaan vanzelfsprekend niet in tegen de these dat de maatschappelijke waardering voor arbeidzaamheid doorklinkt in de verbeelding van de zes beroepen die als gevalstudies uitgewerkt werden. Daarnaast komt De Vries op basis van de gevalstudies ook tot de stelling dat het beroep een groeiende rol speelde in de visuele identiteit van (groepen van) individuen, al bleef de plaats van het beroep in deze identiteit afhankelijk van de positie van het beroep op de maatschappelijke ladder. Voorstellingen van spinsters, zakkendragers en schoenmakers, bijvoorbeeld, reflecteerden eerder de maatschappelijk opvattingen over arbeidzaamheid dan de beleving van een individuele beroepsidentiteit - al wijst De Vries terecht op beeldmateriaal waaruit blijkt dat ook ongeschoolde en zeker geschoolde arbeiders een collectieve en een kiemende individuele beroepsidentiteit ontwikkelden. Het enthousiasme en de doortastendheid waarmee De Vries haar onderzoek voerde, blijkt niet alleen uit het kritisch apparaat, maar ook uit de meeslepende schrijfstijl. Ingelijst Werk biedt nieuwe inzichten en antwoorden, en zet tegelijkertijd de bakens uit voor aanvullend onderzoek naar de verbeelding van arbeid en beroep in de kunst van | |
[pagina 353]
| |
de Nederlanden. Het boek verdient evenwel ook erkenning en verspreiding buiten Nederland en België; met de prikkelende stelling dat ‘de gevarieerdheid en verbreiding van het beeldmotief van de werkende mens vrij uniek is in de Nederlanden’ (p. 249) legt De Vries de bal alleszins in het Europese kamp.
K. Brosens |
|