De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |||||||
Leonardus Lessius en de ‘De koopman van Rhodos’
| |||||||
[pagina 248]
| |||||||
als Caspar Barlaeus een opmerkelijke receptiegeschiedenis kende.Ga naar voetnoot3 In deze bijdrage willen we ons toespitsen op de eigenzinnige bespreking van ‘De koopman van Rhodos’ die de jezuïet Leonardus Lessius (1554-1623) bracht in zijn invloedrijke traktaat De iustitia et iure (Over rechtvaardigheid en recht).Ga naar voetnoot4 Zijn betoog bundelt immers niet alleen een aantal kenmerken die typisch zijn voor zijn eigen visie op kopen en verkopen. Even belangwekkend is de breuk in het economisch-ethische denken van de late scholastiek die zich precies in Lessius' confrontatie met ‘De koopman van Rhodos’ lijkt te voltrekken. Om deze stelling hard te maken willen we eerst de probleemstelling expliciteren die volgens Cicero, zijn humanistische adept Caspar Barlaeus en de laatscholastieke moraaltheologen schuilgaat achter ‘De koopman van Rhodos’. Zo krijgen we een beter inzicht in de uniciteit van Lessius' antwoord op het gewetensvraagstuk. Na een schets van de algemene evolutie van het scholastieke denken over economie en ethiek kunnen we dan onze hypothese formuleren dat Lessius tegelijk hoogtepunt en afsluiter van dit paradigma lijkt te zijn. | |||||||
Presentatie en oplossing van ‘De koopman van Rhodos’Een vergelijking van Lessius met het duo Cicero-Barlaeus In het kader van zijn onderzoek naar het - volgens hem - schijnbare conflict dat zich in bepaalde omstandigheden voordoet tussen het fatsoenlijke (honestas) en het nuttige (utilitas), behandelt Cicero in het derde boek van zijn werk Over de plichten twee gevallen uit de sfeer van koop-verkoop waarin de ware stand van zaken verzwegen moet worden, wil de verkoper het grootst mogelijke profijt halen uit zijn transactie. De eerste casus, later bekend geworden als ‘De koopman van Rhodos’, luidt als volgt: Een fatsoenlijk man heeft vanuit Alexandrië een grote hoeveelheid graan verscheept naar Rhodos, waar de inwoners in hongersnood verkeren en de graanprijzen de pan uitswingen. Tegelijkertijd weet hij dat een groot aantal handelaars op komst is vanuit Alexandrië, en heeft hij onderweg gezien dat schepen boordevol graan koers zetten naar Rhodos. Moet hij dit aan de Rhodiërs vertellen of mag hij stilzwijgend zijn eigen graan verkopen tegen de hoogst mogelijke prijs? We hebben een wijs en fatsoenlijk man voor ogen - ons vraagstuk betreft de overpeinzingen van een man die zijn kennis niet zou achterhouden als hij effectief wist dat zwijgen een schande is, maar die niet goed weet of het wel of geen schande is.Ga naar voetnoot5 | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
Cicero confronteert ons heel uitdrukkelijk met een fatsoenlijke verkoper die terechtkomt bij kopers die getroffen zijn door hongersnood. De graanhandelaar verkeert in een tweestrijd of hij zijn kennis moet bekend maken of niet. Een iets soberder, maar niettemin analoge voorstelling van zaken biedt Caspar Barlaeus in zijn redevoering over de wijze koopman (Mercator sapiens sive Oratio de conjungendis mercaturae et philosophiae studiis), uitgesproken bij de officiële opening van het Athenaeum Illustre te Amsterdam in januari 1632. Om te beginnen neemt hij expliciet de algemene Ciceroniaanse idee over dat het nuttige en het fatsoenlijke samenvallen.Ga naar voetnoot6 Hij gaat in de stijl van Cicero verder met een scherpe veroordeling van elke vorm van leugenachtigheid bij het kopen en verkopen van goederen. Ter illustratie daarvan schotelt hij zijn publiek van Amsterdamse notabelen en zakenlui het verhaal voor van ‘De koopman van Rhodos’ - voor de gelegenheid omgedoopt tot ‘De koopman van Frankrijk’: Een fatsoenlijk man heeft vanuit Frankrijk een grote hoeveelheid graan verscheept naar onze stad, waar de graanprijzen de pan uitswingen. Tegelijkertijd weet hij dat een groot aantal handelaars vanuit Frankrijk op komst is met schepen boordevol graan. De wijzen vragen zich af of hij dit aan de inwoners van Amsterdam moet vertellen, of stilzwijgend zijn eigen graan mag verkopen tegen de hoogst mogelijke prijs?Ga naar voetnoot7 Al is Barlaeus minder expliciet over de noodlijdende toestand waarin de kopers ten gevolge van de hoge graanprijzen verkeren, zijn relaas behoudt een persoonlijke tint door de verwijzingen naar de specifiek aard van de verkoper en de ongunstige toestand waarin de kopers hun voedsel moeten aanschaffen. Lessius daarentegen maakt in zijn vraagstelling volledig abstractie van deze subjectieve kenmerken, om op een algemener niveau de aandacht te vestigen op de objectieve elementen die het koop-verkoopcontract schragen, met name de prijs (pretium) en de koopwaar (merx): Als ik weet dat de prijs van een goed weldra zal verlagen, mag ik het dan verkopen tegen de huidig gangbare prijs? Neem het volgende voorbeeld: ik heb per brief vernomen dat een grote hoeveelheid goederen van elders aankomt, of dat een goed dat tot dusver achtergehouden werd, binnenkort op de markt komt. Mag ik doen alsof ik het niet weet en verkopen tegen de gebruikelijke prijs?Ga naar voetnoot8 Voor ons staat een onbepaalde zakenman, die rekening houdt met het economische gevolg (een prijsverandering) dat zal uitgelokt worden door een toestand waarvan hij - wellicht niet toevallig - weet gekregen heeft. De kern van zijn vraag is heel praktisch en direct: mag ik verkopen tegen de gangbare prijs, of moet ik nu reeds de door mij alleen voorziene toekomstige prijs hanteren? De kwestie of hij zijn kennis moet meede- | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
len of niet is secundair, en zelfs volledig overbodig wanneer hij sowieso tegen de gangbare prijs mag verkopen. De aandacht van Lessius' verkoper gaat dus in eerste instantie uit naar de prijsverandering (een ‘zakelijk’ of ‘objectief’ gegeven), terwijl de fatsoenlijke handelaar in de verhalen van Cicero en Barlaeus zich zorgen maakt over de ongelijke informatieverdeling tussen zijn persoon en de benadeelde andere partij (een ‘persoonlijk’ of ‘subjectief’ gegeven). Deze man van fatsoen raakt verstrikt in de vraag of hij zijn particuliere kennis niet woordelijk moet meedelen aan de behoeftige koper - en zal uit zijn gewetensnood verlost worden door de verwoestende kritiek van Cicero en Barlaeus aan het adres van al wie in andermans nadeel een bepaalde stand van zaken verzwijgt om daar zelf winst uit te halen.Ga naar voetnoot9 | |||||||
Twee richtingen in de late scholastiekVermits Lessius en in meer of mindere mate de andere laatscholastici de schijnwerpers richten op het objectieve contractuele element ‘prijs’ binnen het verhaal van ‘De koopman van Rhodos’, zal de bevrijdende weg naar een oplossing voor deze gewetenskwestie in het verlengde liggen van hun opvattingen over wat de gerechte prijs (iustum pretium) van een goed is. ‘De koopman van Rhodos’ roept heel in het bijzonder de vraag op naar het effect dat verwachtingen over de toekomstige prijs mogen hebben op de totstandkoming van de prijs in het heden. In de ogen van de laatscholastici staat deze handelaar op een tweesprong. Ofwel verkoopt hij zijn koopwaar tegen de gangbare prijs. Dan laat hij zijn particuliere verwachtingen geen rol spelen in de prijsbepaling, en doet hij de voor hemzelf meest voordelige zaak. Anderzijds kan hij zijn goederen nu al aanbieden tegen de lagere toekomstige prijs. In dat geval houdt hij wel rekening met de kennis waarover hij beschikt, en hanteert hij nu al de ongunstige prijs die hij persoonlijk in de toekomst verwacht. Aan welke kennis moet de koopman de voorkeur geven wanneer hij de prijs laat bepalen: aan de ruimere kennis waarover hij als individu beschikt, of aan de geringere kennis waarover de gemeenschap in het algemeen beschikt? Het probleem van de koopman komt uiteindelijk neer op de vraag welke kennis voorrang moet krijgen in de bepaling van de gerechte prijs: deze van het individu of deze van de gemeenschap? Is het geoorloofd om de normale prijs, bepaald door de gemeenschappelijke waardering, te vragen, of moet hij de morele verantwoordelijkheid op zich nemen om deze gangbare prijs aan te passen aan zijn persoonlijke, lagere waardering die een gevolg is van zijn kennis over de toekomstige marktsituatie? Afhankelijk van de beslissende rol die de laatscholastieke moraaltheologen bij de bepaling van de gerechte prijs toekennen aan ofwel de kennis van de gemeenschap, ofwel de kennis van het individu, kunnen we hen opsplitsen in twee stromingen. Tot de hoofdvertegenwoordigers van degenen die omwille van ethische redenen soms prioriteit verlenen aan de verwachtingen van het individu, behoren Conradus Summenhart (1455-1502) en Ioannes Medina (1490-1546). In navolging van Thomas van Aquino zijn de meest prominente aanhangers van de andere richting Ludovicus Molina (1535-1600) en Leonardus Lessius (1554-1623) - niet toevallig een jongere ge- | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
neratie geleerden. In wat volgt willen we hun respectieve standpunten over ‘De koopman van Rhodos’ samenvatten. Om elke verwarring te vermijden willen we vooraf wel in herinnering brengen dat beide stromingen uitgaan van de typisch scholastieke idee dat de gemeenschappelijke waardering (communis aestimatio) ten grondslag ligt aan de gerechte prijs (iustum pretium). De twee stromingen verschillen slechts van elkaar voor zover ze al dan niet menen dat op basis van persoonlijke kennis in bepaalde gevallen moet afgeweken worden van deze gemeenschappelijke waardering om de vrijwilligheid van de koop-verkooptransactie te beschermen. Ioannes Medina antwoordt net zoals Conradus Summenhart met een duidelijk ‘nee’ op de vraag of de koopman zijn goederen tegen de gangbare prijs mag verkopen. De zakenman moet bij de prijsbepaling het overwicht geven aan zijn persoonlijke kennis. De gemeenschappelijke waardering die hij bij zijn aankomst aantreft, berust op de foutieve gemeenschappelijke kennis, en dus moet hij eerlijkheidshalve nu reeds de lagere toekomstige prijs vragen.Ga naar voetnoot10 De kern van Medina's redenering luidt dat de verkoper gehouden is om zijn particuliere kennis aan de koper mee te delen, omdat het morele gehalte en de vrijwilligheid van het contract anders in gevaar komen.Ga naar voetnoot11 Indien de koper instemt met de hoge prijs, dan doet hij dit louter uit onwetendheid (‘ex errore seu ignorantia’).Ga naar voetnoot12 In een eerlijke, open situatie met perfecte informatie was hij nooit akkoord gegaan met de voorwaarden van het koop-verkoopcontract. De (kennis-)conditie van de contractanten zelf moet gelijk zijn, niet alleen de verhouding tussen koopwaar en prijs.Ga naar voetnoot13 Bovendien moet rekening gehouden worden met het feit dat bij de totstandkoming van de prijs een grote voorraad goederen die niet zo ver verwijderd is, op de gemeenschappelijke waardering net hetzelfde effect heeft als een grote toevloed die effectief aanwezig is. Enkele generaties later antwoorden de jezuïeten Molina en Lessius volmondig ‘ja’ op de vraag of de zakenman die kennis heeft van een toekomstige prijsdaling, toch tegen de gangbare prijs mag verkopen. Hun argumentatie voor dat standpunt sluit naadloos aan bij hun algemene leer over de gerechte prijs (iustum pretium). Nadat beide auteurs in de voorafgaande probleemstellingenGa naar voetnoot14 onomwonden verklaard hebben dat de gerechte prijs, en meer bepaald de natuurlijke of algemene prijs (pretium vulgare seu naturale), volledig afhangt van de gemeenschappelijke waardering (communis aestimatio), trekken ze hieruit consequent de conclusie voor ‘De koopman van Rhodos’. Aangezien de algemene prijs per definitie enkel en alleen bepaald wordt door de gemeenschappelijke waardering, kan en mag de particuliere kennis van één van beide subjecten van het | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
koop-verkoopcontract niet de geringste invloed hebben op de prijsvorming. De gemeenschappelijke waardering dringt zich met een absolute noodzakelijkheid op, ongeacht de conditie waarin de koper of de verkoper verkeert. | |||||||
Balanceren tussen durf en voorzichtigheid: de stille revolutie van een gerespecteerd theoloogDe morele expert staat opWat voor Lessius uiteindelijk telt is de gelijkheid tussen de koopwaar en de contractueel afgesproken prijs, niet de gelijkheid inzake de (kennis-)toestand van de contractanten. Men respecteert deze gelijkheid door het hanteren van de gemeenschappelijke waardering, die slechts de kennis en verwachtingen van de gemeenschap incalculeert. Rekening houden met subjectgebonden situatiekenmerken is vanuit het oogpunt van de ruilrechtvaardigheid irrelevant. Het antwoord van onze jezuïet op de vraag waarmee de koopman uit Rhodos worstelt, is dan ook klaar en duidelijk: Ook al is de verkoper op de hoogte van de toekomstige prijsdaling en de koper niet, hij kan zijn goederen toch tegen de gangbare prijs verkopen zonder inbreuk te plegen op de rechtvaardigheid. De reden hiervan is dat een goed rechtvaardig verkocht kan worden overeenkomstig de gemeenschappelijke waardering, voor de tijd dat die waardering geldig is. De gerechte prijs staat immers vast bij wet van de vorst of door de gemeenschappelijke waardering.Ga naar voetnoot15 Dat Lessius' redenering voor de toenmalige lezer net iets te logisch en frappant was, verklaart wellicht zijn opmerkelijke omgang met de argumentatie van zijn tegenstander Medina. Zijn voorstelling van Medina's tegenargumenten is tendentieus en onnauwkeurig.Ga naar voetnoot16 Bovendien ontwijkt hij op geraffineerde wijze de kern van Medina's bezwaar tegen verkoop aan de gangbare prijs, met name dat de ongelijke kennisverdeling tussen kopers en verkopers ertoe leidt dat de kopers onvrijwillig instemmen met het contract. Nochtans is Lessius zich ten volle bewust van het probleem van de asymmetrische informatieverdeling in ‘De koopman van Rhodos’: Wie zijn goederen verkoopt tegen de gangbare prijs hoewel hij weet dat weldra massa's goederen zullen toestromen, zondigt niet tegen de rechtvaardigheid (zie probleemstelling 5), ondanks het feit dat die waardering gebaseerd is op dwaling en onwetendheid.Ga naar voetnoot17 Blijkbaar laat Lessius deze persoonlijke factoren bewust geen rol meer spelen in zijn beoordeling van de casus. Zwaar tillen aan dwaling en onwetendheid past in een ethisch denken dat gebaseerd is op vrijwilligheid, maar valt buiten het schema van een progressieve theoloog die voortaan het morele leven beoordeelt vanuit het standpunt van de juridische gelijkheid tussen zaak en prijs. | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
Naastenliefde, leugens en eigenbelangWie verontwaardigd zou zijn over een eventueel gebrek aan empathie in Lessius' generaliserende omgang met ‘De koopman van Rhodos’, en zou opwerpen dat het voor de beoordeling van een situatie toch van wezenlijk belang is om bijvoorbeeld rekening te houden met de innerlijke gesteldheid van de verkoper, wordt door de meester zelf de mond gesnoerd. In de paragraaf die volgt op zijn algemene oplossing van de casus waarschuwt hij dat zijn stelling gebaseerd is op een studie van wat volgens de rechtvaardigheid mag (iustitia); verkopen tegen de gangbare prijs wanneer men weet heeft van een toekomstige prijsdaling kan wel tegen de naastenliefde ingaan (charitas). Niettemin trekt onze jezuïet zijn toegeving vrijwel meteen terug in. Heel terloops en voorzichtig merkt hij op dat wie tegen de gangbare prijs verkoopt over het algemeen níet zondigt tegen de naastenliefde. Net zoals op andere plaatsen in zijn werk verkondigt Lessius dat zelfs de naastenliefde niet vereist dat men zijn eigen groot voordeel opgeeft, opdat de ander van een verhoudingsgewijs even groot nadeel gespaard zou blijven.Ga naar voetnoot18 Wie toch zijn eigen voordeel opgeeft, verricht een act van overdadigheid (supererogatio). Hij doet iets wat strikt genomen niet van hem verwacht wordt, en is bijgevolg, met de woorden van Thomas, rijkelijker qua deugd. Maar hoe ver mag de zorg voor het eigen voordeel gaan? Officieel luidt het antwoord van Lessius op deze vraag dat de zorg voor het eigenbelang moet eindigen waar bedrog en leugens beginnen. In de praktijk neemt hij evenwel een veel lakser standpunt in.Ga naar voetnoot19 Keren we even terug naar ‘De koopman van Rhodos’. Ondanks het feit dat de zakenman uit zichzelf niets hoeft te vertellen over zijn kennis, en gewoonweg de gangbare prijs mag vragen, blijft de mogelijkheid bestaan dat de koper hem expliciet de vraag stelt of hij geen weet heeft van een groter aanbod in de toekomst. Indien de verkoper niet in zijn kaarten wil laten kijken, bieden zich dan twee mogelijkheden aan: ofwel zegt hij dat niet te weten, ofwel zegt hij dat er in de toekomst géén overvloed op komst is. In het eerste geval verzwijgt de koopman de ware stand van zaken, in het tweede geval stelt hij haar opzettelijk verkeerd voor.Ga naar voetnoot20 Als we Lessius' eigen definitie van de leugen (mendacium) strikt toepassen, dan zijn beide antwoorden van de verkoper te beschouwen als leugens. Al spreekt Lessius in het eerste geval niet van een leugen, maar van het verhullen van de waarheid, wat de verkoper zegt stemt niet overeen met wat hij in zijn binnenste denkt, en daarom is er manifest sprake van een leugen.Ga naar voetnoot21 Toch keurt onze jezuïet deze handelwijze goed. Lessius' behandeling van het tweede geval vraagt om nog meer kritische zin. Het opzettelijk | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
verkeerd voorstellen van de toekomst wordt door sommige geleerden in bepaalde gevallen geïnterpreteerd en getolereerd als een leugen om het nut (mendacium officiosum) - en Lessius acht deze opinie probabel (probabilis) in het zeldzame geval dat de koper mits enige inspanning te weten kan komen dat de verkoper ongeloofwaardig is.Ga naar voetnoot22 Dan moet de koper het immers aan zijn eigen lichtzinnigheid (levitas) wijten als hij zich in de maling laat nemen. De hamvraag is evenwel of Lessius' instemming met de vermeende leugen om het nut zich überhaupt beperkt tot dit specifieke geval. In 1645 verscheen postuum een verzamelwerk van allerlei gewetensproblemen die Lessius in de loop van zijn carrière als mentor van zakenlui en politici had behandeld: het Auctarium complectens variorum casuum conscientiae resolutiones. Een van de casussen luidt er als volgt: Een zakenman wordt ondervraagd door een andere zakenman. Is hij ertoe gehouden zijn persoonlijke kennis van de goederenprijs in de andere provinciën bekend te maken, als zijn weigering tot schade leidt voor de zakenman die de vraag stelt? Het verbluffende antwoord van Lessius op deze casus bevestigt ons vermoeden dat hij wel degelijk in het algemeen de situatie goedkeurt waarin de verkoper een opzettelijk verkeerd antwoord geeft op de vraag van de koper: In het volgende geval lijkt de zakenman die door een ander ondervraagd wordt over de graanprijs in die welbepaalde provincie niet tot restitutie gedwongen: hij antwoordt dat de prijs daar lager ligt en dat er een grote overvloed aan graan is, om te vermijden dat de andere zakenman zijn graan naar daar brengt en op die manier zijn eigen graan, dat hij er reeds in voorraad heeft, voor een lagere prijs verkocht moet worden. Onder zakenlui is het immers de gewoonte dat ze in een dergelijke situatie de waarheid niet bekend maken, omdat dit tot hun eigen schade zou leiden.Ga naar voetnoot23 Lessius keurt dus niet alleen de leugen omwille van het nut (mendacium officiosum) goed in bepaalde omstandigheden. Zelfs de verderfelijke leugen (mendacium perniciosum), die de tegenpartij onherroepelijk schade toebrengt, kan in het zakenleven op Lessius' milde begrip rekenen. Dat Lessius dit standpunt in zijn De iustitia et iure bij de behandeling van ‘De koopman van Rhodos’ rechtstreeks noch onvoorwaardelijk inneemt, bewijst alleen maar hoe gedurfd en nieuw zijn eigenlijke visie op de leugen in het handelsbedrijf wel is. | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
Insider tradingDe argeloze lezer zal door Lessius' strategische gebruik van marginale notities en tussentitels ongetwijfeld voorbijgaan aan de delicate vraag waar hij zich op het einde van de vijfde probleemstelling - schijnbaar in de marge van de casus van ‘De koopman van Rhodos’ - aan waagt: mag de verkoper ten gevolge van zijn persoonlijke kennis van een nog niet afgevaardigd decreet méér verkopen dan hij aanvankelijk gepland had? Volgens Lessius luidt het voornaamste bezwaar tegen deze manier van handelen dat de verkoper naar analogie van de ambtenaar die de informatie verklikt, tegen de rechtvaardigheid zondigt. De magistraat is tot restitutie gehouden omdat hij door zijn bekendmaking aanleiding tot het berokkenen van schade geeft; de verkoper neemt vervolgens deze gelegenheid te baat om zich te verrijken, en is als dusdanig evenzeer schuldig. Om de draagwijdte van Lessius' revolutionaire weerlegging van dit tegenargument zo goed mogelijk te kunnen inschatten, stellen we de presentatie ervan voorlopig uit tot we een algemeen overzicht gegeven hebben van het scholastieke denken over economie en ethiek. Eerst richten we de aandacht op Lessius' al even typerende ‘weerlegging’ van een ander tegenargument. In feite betrof de crux van deze vraagstelling voor de laatscholastici het vanuit moreel oogpunt fundamentele onderscheid tussen kennis die door alle leden van de gemeenschap gedeeld moet worden, en anderzijds kennis die persoonlijk mag zijn. Volgens Ludovicus Molina, met wie Lessius in discussie treedt in deze passage, is kennis van een wet (scientia legis) een typisch geval van kennis die voor iedereen gemeenschappelijk moet zijn (scientia rei quae omnibus debet esse communis).Ga naar voetnoot24 Wanneer men zich dus van een wet bedient vooraleer ze officieel is bekendgemaakt om een - aanvankelijk niet voorziene - extra verkoop te houden en zich zo méér dan gewoonlijk te verrijken ten koste van de andere leden van de gemeenschap, verricht men een daad waar men geen recht (ius) op heeft, en die dus onrechtmatig is (iniustus). Wie daarentegen na kennisname van de wet gewoon evenveel verkoopt als hij aanvankelijk van plan was te verkopen, wendt zijn specifieke kennis niet aan om extra winst te maken, en begaat geen zonde. Lessius schuift deze traditionele benadering opzij. Met name legt hij het onderscheid tussen verschillende soorten kennis naast zich neer, of liever, hij gaat er niet op in, en stelt onomwonden dat een zakenman naar aanleiding van de kennisname van een nog niet afgekondigd decreet wél meer mag verkopen dan hij oorspronkelijk van plan was. Of de zakenman méér dan anders verkoopt op basis van eigen verworven inzicht of naar aanleiding van de exclusieve kennis die hij van een magistraat verworven heeft, doet er niet toe. Onze jezuïet poogt zijn non-conformistische standpunt te verdedigen met een referentie naar de autoriteit van Covarruvias a Leyva (1512-1577), maar de kritische lezer moet al gauw vaststellen dat deze vermaarde kerkjurist Lessius' gedurfde visie helemaal niet zo expliciet onderschrijft als hij zelf beweert.Ga naar voetnoot25 Zonder Molina's eigenlijke tegenargument te ontkrachten, ontspint onze jezuïet evenwel ook een | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
markante inhoudelijke argumentatie ter ondersteuning van zijn controversiële standpunt:
Lessius' gedurfde antwoord op de vraag of de zakenman mag ‘profiteren’ van zijn informatievoordeel door de kennis die hij verworven heeft van een wet, blijkt een logisch gevolg van de uiterst consequente manier waarop hij basisstellingen van zichzelf en de late scholastiek doordenkt en combineert. Hij lanceert innovatieve ideeën, maar anderzijds creëert hij die ideeën op basis van typisch laatscholastieke principes die in nucleo ook in het werk van bijvoorbeeld Molina aanwezig zijn. In die zin kan Lessius het culminatiepunt van het laatscholastieke denken over economie en ethiek genoemd wor- | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
den. Maar is hij niet zodanig consequent gaan redeneren, heeft hij de ethiek niet zo krachtig in het stalen kader van de jurisprudentie geperst, dat hij uiteindelijk het scholastieke paradigma ontgroeid is? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we even halt houden bij de algemene ontwikkeling van het economisch-ethische denken tot in de vroegmoderne tijd. | |||||||
De afbrokkeling van het scholastieke paradigmaUit het voorgaande is duidelijk gebleken dat de behandeling van de ‘De koopman van Rhodos’ in de loop der eeuwen een aantal significante veranderingen heeft ondergaan. Meer in het bijzonder constateerden we binnen de late of Spaanse scholastiek een overgang van een morele beoordeling gebaseerd op vrijwilligheid (b.v. Medina) naar een ethische oordeelsvorming op basis van gelijkheid (b.v. Molina). De onderliggende verbindingsfiguur tussen deze moraaltheologen bleef echter de absolute voorrang die ze gaven aan het algemeen welzijn (bonum commune) boven het individuele welzijn (bonum particulare). In wat volgt stellen we ons evenwel de vraag of met Lessius niet de zwanenzang werd ingezet van het bonum commune-denken. | |||||||
Het ‘bonum commune’: een gedeeld uitgangspunt van de ‘smediterrane traditie’De centrale rol van het algemeen welzijn (bonum commune) in het economisch-ethische denken van Aristoteles over Cicero en Thomas tot en met de late scholastiek maakt dat we deze eeuwenlange periode min of meer als een eenheid kunnen benaderen. In deze ‘mediterrane traditie’ staat de idee centraal van een ‘morele economie’, waarin economische handelingen en relaties gezien worden in het teken van morele verantwoordelijkheid, plichtsbesef en solidariteit.Ga naar voetnoot33 Als zodanig verschilt ze radicaal van de individualistische en utilitaristische logica die ten grondslag ligt aan de ‘markteconomie’.Ga naar voetnoot34 Aan het ene uiterste vinden we Cicero met zijn stelling dat niets goed of nuttig is als het niet tegelijk fatsoenlijk is (nihil utile quod non idem honestum), aan de andere pool stuiten we op de uitdagende stelling van Mandeville dat het algemene welzijn het best gediend is met een ongebreideld nastreven van het individuele eigenbelang (private vices, public benefits). Hoewel Lessius niet de geringste stelling van Mandeville zou aanvaard hebben, zien we toch dat hij het eindpunt is van een mediterrane traditie die steeds meer van het andere uiterste is gaan afwijken. Deze verschuiving binnen de westerse traditie willen we nu kort toelichten.Ga naar voetnoot35 | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
Het ‘communis aestimatio’-beginsel als garantie tegen uitbuitingOmdat uitbuiting van de zwakke, behoeftige partij - dan nog vrij exclusief aanzien als de koper - schering en inslag was in de vroege Middeleeuwen, keken de theologen aanvankelijk nauwlettend toe op de vrijwillige instemming van de koper tot de verkooptransactie. Maar dit stelde hen meteen voor een cruciaal probleem: zegt Aristoteles niet dat behoefte de waardemeter is van alle koopwaar? En sluiten behoefte en vrijwilligheid elkaar niet uit? In een poging tot verzoening deden de theologen een beroep op het concept van de gemeenschappelijke waardering (communis aestimatio). Wanneer de rechtvaardige prijs van een goed bepaald wordt door de waardering die er door alle marktdeelnemers aan toegekend wordt, verdwijnt het gevaar voor uitbuiting van de individuele behoefte. De geaggregeerde behoefte van de markt levert immers een objectieve waardedeterminant op, die elke uitbuiting en willekeur uitsluit: de marktprijs.Ga naar voetnoot36 Zo zou de prijs van een brood volgens een consequente toepassing van Aristoteles' redenering hoger moeten liggen voor een arme dan voor een rijke, aangezien de arme een veel grotere behoefte heeft aan brood dan de rijke. Op basis van de gemeenschappelijke waardering daarentegen moet de behoeftige arme slechts evenveel betalen voor een brood als de oververzadigde rijke, met name de marktprijs. Het geloof in de heilzame werking van de gemeenschappelijke waardering werd overgenomen in de Spaanse scholastiek. In een eerste fase bleef men er zich sterk van bewust dat dit prijscriterium slechts een middel was om een bepaald doel te bereiken, met name het bewaren van de vrijwilligheid en solidariteit in de economische realiteit. Wanneer dus het hanteren van de communis aestimatio tot een manifest oneerlijke en onvrijwillige koop-verkooptransactie zou leiden, moest men er tijdelijk van afwijken, omdat het als middel zijn doel miste. Volgens Ioannes Medina deed een dergelijke situatie zich voor in het geval van ‘De koopman van Rhodos’. De verkoper of de koper die wist dat hij over een bepaalde kennis beschikte waarvan de andere partij ook weet moest hebben om vrijwillig met de condities van het contract akkoord te kunnen gaan, had de morele plicht om de andere partij ook daadwerkelijk in te lichten over de ware toestand van zaken. In de vroege Spaanse scholastiek beschouwde men de markt nog niet als een bovenpersoonlijk en blind mechanisme, maar als een concrete plaats waar het geweten het handelen van koper en verkoper persoonlijk stuurde in de richting van het gemeenschappelijk welzijn. | |||||||
Van vrijwilligheid naar gelijkheid als basis van rechtvaardigheidOndertussen had zich bij Caietanus (1469-1534) een cruciale wending voorgedaan in het economisch-ethische denken. Volgens deze befaamde Thomas-commentator moest het vrijwilligheidsdenken in de economische ethiek plaats ruimen voor een gelijk- | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
heidsdenken. Onaangetaste vrijwilligheid verwachten in een koop-verkooptransactie is immers onmogelijk: de vrijwilligheid van de koper en de verkoper is nooit volledig omdat beide partijen steevast hun hoogste wens moeten opgeven. Zo stemt de verkoper wel in met het contract, maar had hij eigenlijk een hogere prijs willen krijgen; en de koper gaat akkoord met het contract, maar had in feite minder willen uitgeven. Bij de ethische beoordeling van het koop-verkoopcontract is het dan ook verstandiger zich te richten op de vraag of de gelijkheid tussen koopwaar en marktprijs gerespecteerd werd. Het is praktisch gezien immers onmogelijk te oordelen over de motivatie (causa) en de vrijwilligheid waarmee de koper of de verkoper met het contract heeft ingestemd. Bovendien is het niet wenselijk. Het kan toch niet zijn dat eenzelfde object dat op dezelfde wijze verkocht wordt, meer of minder kost naargelang de subjectieve motivatie en de conditie van de verkoper? Wanneer men een arme verkoper meer betaalt, dan is dat louter een kwestie van naastenliefde, niet van rechtvaardigheid.Ga naar voetnoot37 Zoals we reeds constateerden, werd deze klemtoon op de gelijkheid geradicaliseerd bij de latere vertegenwoordigers van de tweede scholastiek: Molina en Lessius. Door de toenemende abstrahering, depersonalisering en objectivering van hun morele beoordeling werd het voor de economische agenten mogelijk om de persoonlijke morele verantwoordelijkheid voor het gebruik van een economische machtspositie - bijvoorbeeld verworven door een informatievoordeel - van zich af te schuiven. We gaan volledig akkoord met Langholm wanneer hij stelt dat deze evolutie - die hij terecht beschrijft als een ‘objectivization or depersonalization of the idea of the market’ - het einde van de scholastieke economisch-ethische theorie inluidt.Ga naar voetnoot38 In navolging van Gómez Camacho blijven we er evenwel van overtuigd dat zeker Molina nog volop de kerngedachte van de scholastiek deelt: het economisch gebeuren - en dus ook de morele beoordeling ervan - moet fundamenteel vertrekken van het bonum commune. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat onze jezuïeten een scherp onderscheid maken tussen wat geoorloofd is volgens de rechtvaardigheid, en wat mag volgens de naastenliefde.Ga naar voetnoot39 De echte deugdzame christen zal zich niet beperken tot het minimum aan plichten dat van hem gevraagd wordt op grond van de commutatieve rechtvaardigheid, maar integendeel rekening houden met bredere morele principes. Maar nu is het tijd om terug te keren naar Lessius en zijn goedkeuring van de aanwending van de kennis van een wet om méér te verkopen dan men aanvankelijk van plan was. | |||||||
Het scholastieke paradigma versus het liberale paradigmaNaast het ‘Moliniaanse’ argument tegen Lessius' opinie luidde het andere bezwaar dat de magistraat die zijn verordening aan een particulier bekend gemaakt heeft vóór de officiële aankondiging van het decreet, tot restitutie gehouden is voor de schade die | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
dientengevolge, zij het door een ander, aangericht is. Op grond van analogie zou dan ook de persoon zelf die van de kennis gebruik gemaakt heeft om zich ten koste van anderen te verrijken, tot restitutie gehouden zijn. Lessius toont nu op gedurfde wijze aan dat deze gevolgtrekking niet opgaat. Volgens hem heeft de zakenman die gebruikmaakt van de bekendmaking van de ambtenaar zelf geen enkele daad gepleegd die tegen de rechtvaardigheid ingaat: hij maakt alleen op slimme wijze gebruik van zijn informatievoordeel. Wanneer hij zijn koopwaar verkoopt tegen de gerechte prijs houdt hij zich strikt aan de regels van de rechtvaardigheid. Dat de andere zakenlui daardoor benadeeld zijn, kan hem niet aangerekend worden, aangezien hij als individuele burger in de eerste plaats op zijn eigen welzijn bedacht moet zijn; alleen de ambtenaar is uit hoofde van zijn beroep gehouden tot de zorg voor het welzijn van alle burgers. Dat de individuele burger op zijn eigen welzijn bedacht mag zijn, zonder rekening te moeten houden met het welzijn van de ander, is op zijn zachtst gezegd een controversiële stelling. Het paradigma van de scholastiek is immers, zoals gezegd, fundamenteel gecentreerd rond het algemeen welzijn (bonum commune): het handelsbedrijf ontleent haar legitimiteit en ethisch gehalte juist aan het feit dat ze de ideale manier is om de goederen van de wereld ter beschikking te stellen aan alle bevolkingsgroepen verspreid over de aardbol. Ze is een daad van solidariteit, omdat op die manier elke mens in de samenleving kan voorzien in zijn materiële behoeften, en bijgevolg in een volgend stadium kan openstaan voor hogere waarden zoals vrede en godsdienst. Basisvereiste van dit scholastieke paradigma, waarin Molina nog volledig staat, is dat het bonum particulare steeds ten dienste staat van het bonum commune: het moet de solidariteit binnen de gemeenschap versterken. Precies daarin verschilt het van het latere liberale paradigma, dat uitgaat van competitie onder de leden van de samenleving. Informatie en kennis worden daarbij middelen om de eigen competitiviteit aan te scherpen, zelfs ten koste van de andere burgers.Ga naar voetnoot40 | |||||||
Besluit: Lessius en de ‘change in the paradigm”Laat ons nu Lessius' stelling hernemen dat de zakenman niet uit hoofde van zijn beroep gehouden is om voor dit algemene welzijn te zorgen. Hij mag zijn informatievoordeel maximaal ten dienste van het eigenbelang benutten, ook al ondervinden de medeburgers daardoor schade - iets wat in de regel zelfs toegestaan is vanuit het oogpunt van de charitas. Voegen we daaraan toe dat in het geval dat de koper vraagt naar zijn kennis en verwachtingen over de toekomst, de zakenman zonder scrupules mag teruggrijpen naar leugens, zelfs al bevorderen deze niet slechts het eigen voordeel, maar berokkenen ze tevens schade aan de tegenpartij - zodat ze manifest perniciosa zijn. Herinneren we ons vervolgens Lessius' extreem juridische benadering van de koop-verkooptransactie, waarbij de beoordeling van de geldigheid van het contract nog uitsluitend gebeurt op | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
basis van het objectieve gelijkheidscriterium (aequalitas). Persoonsgebonden condities van de contractanten, zoals motivatie en vrijwillige instemming, worden buiten beschouwing gelaten. En ten slotte mogen we natuurlijk het orgelpunt van Lessius' redenering niet vergeten, met name de drie minimalistische argumenten die hij ontwikkelt om verrijking op basis van insider trading rationeel te verantwoorden.Ga naar voetnoot41 De conclusie ligt voor de hand. Volgens de definities van Gómez Camacho moeten we besluiten dat Lessius op een aantal cruciale punten het laatscholastieke paradigma overschrijdt, en een aardige stap zet in de richting van moderniteit en het liberale paradigma. Zijn we hier de bevoorrechte getuigen van een radicale - zij het door Lessius zelf zorgvuldig toegedekte - breuk in het denken over economie en ethiek? Op basis van zijn bespreking van ‘De koopman van Rhodos’ hebben we de stellige indruk dat Lessius op zeer behoedzame wijze voorrang begint te geven aan het bonum particulare boven het bonum commune. Zijn wereld lijkt meer en meer op die van de homo oeconomicus die voortdurend gericht is op winstmaximaliserende activiteiten en in zijn competitie met andere individuen van kennis en informatie een geducht wapen maakt. Kondigt Lessius het liberale paradigma aan? Lichte accentverschuivingen blijven in ieder geval niet zonder grote gevolgen - dat leren althans paradigmawisselingen uit verleden én heden. Abstract - Concerned about the morality of the market, scholars in early modern Europe contemplated the asymmetrical division of information in business life - a problem they fiercely discussed in response to the complexities of ‘The Merchant of Rhodos’. In his treatise On Justice and Right, the Flemish Jesuit Leonardus Lessius develops controversial views on this moral dilemma. Lessius' ideas mark a significant shift in late scholastic economic thought. In the present article, I would like to measure the full impact of this innovation by comparing Lessius' interpretation of The Merchant of Rhodos’ with the discussions provided by other theologians and the humanist writer Caspar Barlaeus. Situating his contribution within the overall evolution of scholastic economic thought, I will argue that Lessius represents both the finest and final hour of the scholastic paradigm. |
|