De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Calleken in het Leids Heelal
| |
[pagina 44]
| |
Binnen de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis wordt eigentijdse literatuur vaak als bron gebruikt om reconstructies van het verleden te maken. Wijsenbeek-Olthuis wijst op de gevaren van een dergelijke benadering; zij waarschuwt dat men eerder gegevens zal vinden over atypische gevallen dan over de doorsneestedeling.Ga naar voetnoot4 Ook zal een literair product vaak een idealisering van de werkelijkheid tentoonspreiden. Bij de duiding van de gegevens uit het Loterijspel moet men daarmee rekening houden. | |
Het LoterijspelBouwen Aertvelt vult met een monoloog het eerste bedrijf (‘uytkomen’ bij Van Hout); hij vertelt hoe hij, eens een welgestelde boer met een gezin, berooid en alleen naar Leiden trekt in de hoop daar hulp te vinden. In het tweede bedrijf voegt zich Steven Golvervliet bij hem; deze zeeman is letterlijk en figuurlijk aan lager wal geraakt. In de volgende bedrijven completeren ‘pleyter’ Dignum Lichtewind en alchemist Blasius Puf in tvier het groepje. De mannen, door oorlogsgeweld, natuurrampen, eigen onkunde en overspannen levensverwachtingen alle vier tot armoede vervallen, ontmoeten elkaar bij en in Leiden. Zij doen een beroep op Calleken, een textielarbeidster, die ‘aan de poort’ zit te spinnen. De vrouw probeert de mannen te helpen en leidt hen naar een ‘noothulp’, de geldschieter Commer Crimpraet, die hen weer doorstuurt naar een lommerdhouder. Nog voor de mannen in de gaten krijgen hoezeer ze door deze Winner Grypal worden bedrogen, treedt ‘Ware onderwysinge’ op; hij wijst hen erop ‘dat de schade die zy clagen geleden te hebben, de wille zy geweest van Gode’. Calleken komt pas op in het derde bedrijf, maar ze is de spil om wie het gehele toneelstuk draait. Zij vangt de mannen op, zij leidt hen door de Leidse binnenstad, zij doet als eerste het woord bij de geldschieter en de lommerdbaas; daarenboven is zij de enige van het groepje die haar eigen brood verdient. Voor Koppenol is het optreden van alle personages een gerede aanleiding om de achtergronden van de beroepsgroep waartoe zij elk voor zich behoren, uitvoerig te beschrijven. Dit natuurlijk vanuit zijn visie dat literatuur ook een maatschappelijke werkelijkheid vertegenwoordigt. De textielindustrie wordt vanuit Callekens optreden besproken. Koppenol maakt veelvuldig gebruik van de nog steeds gezaghebbende driedelige studie van N.W. Posthumus, Geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie (1908-1939). Uit het werk van Posthumus kunnen we een schat aan gegevens halen over de textielindustrie in Leiden gedurende vele eeuwen. Als het echter gaat om de specifieke positie van vrouwen versus mannen in deze industrie kan Posthumus ons niet veel verder helpen. Dit betekent niet dat hij geen belangstelling had voor arbeidsdeling naar | |
[pagina 45]
| |
sekse. Alleen al het feit dat hij als hoogleraar sociale geschiedenis ruimtes beschikbaar stelde voor een vrouwenarchief - waaruit het nu internationaal bekende iiav is voortgekomen - toont aan dat hij open stond voor historisch onderzoek naar vrouwen. De gegevens die Koppenol aandraagt over de Vlaamse textielarbeiders in het licht van immigratie en stimulering van de nijverheid in Leiden zijn zo interessant dat deze uitdagen tot verder onderzoek. De auteur van het Loterijspel moet Calleken mede om politiek-maatschappelijke redenen tot het centrale personage gemaakt hebben. Zij vertegenwoordigt de textielindustrie, die Jan van Hout als de belangrijkste mogelijkheid beschouwde om de economie van Leiden, na decennia van grote armoede, uit het slop te halen. De talrijke keuren op de nieuwe nijverheid kwamen vaak van de ‘vaardige hand’ van de stadssecretaris zelf.Ga naar voetnoot5 Daarnaast kan Calleken gezien worden als de vertegenwoordigster van het vrouwelijk deel van de Leidse bevolking; de positie van vrouwen, niet alleen in de Leidse textielindustrie, maar binnen het gehele maatschappelijk bestel in de stad kan aan haar persoon gekoppeld worden. Koppenol verbindt Callekens optreden met mogelijke prostitutie. Dit aspect van de positie van vrouwen kan onderdeel zijn van een rijkere vraagstelling over vrouwen aan de rand van de samenleving. Ook binnen de structuur van de toneeltekst is de positie van Calleken een vraagstelling waard. Koppenol weet structureel niet goed raad met haar. Soms wordt ze bij de vier mannen die hulp vragen ingedeeld, soms ook daartegen afgezet. Een scherpere kijk is mogelijk als Calleken wordt benaderd vanuit haar unieke positie: enige vrouw, enige kostverdiener van het groepje, enige Vlaming. | |
Calleken, de spinsterArbeid is doorgaans geen gender-neutraal begrip, het is gebonden aan opvattingen over welk soort werk geschikt is om door mannen te worden uitgevoerd en welk soort werk voor vrouwen in aanmerking komt, aldus Neederveen van Meerkerk over haar onderzoek naar spinsters in de vroegmoderne tijd.Ga naar voetnoot6 In de Leidse keuren uit omstreeks 1580 wordt duidelijk dat er een strikte arbeidsdeling naar sekse bestond, maar dat bepalingen waarin deze arbeidsdeling werd voorgeschreven, ontbreken.Ga naar voetnoot7 Wel echter constateert Posthumus dat het vrouwenoverschot rond 1580 een gunstige factor is geweest voor de ontwikkeling van Leiden tot grote textielstad vanwege de aanwezigheid van zoveel vrouwelijke arbeidskrachten;Ga naar voetnoot8 lager loon voor vrouwen was ook toen een feit. De onuitgesproken normen over wat vrouwen- en wat mannenarbeid was, lagen echter niet vast. In Leiden waren er bijvoorbeeld aan het einde van de zestiende eeuw nauwelijks mannelijke spinners te vinden; de bevolkingstelling van 1581 vermeldt 125 vrouwelijke | |
[pagina 46]
| |
en zeven mannelijke spinners. In 1622 echter waren de geregistreerde spinners voor 15 procent vrouw en voor 85 procent man.Ga naar voetnoot9 De keuze voor een spinster uit Vlaanderen is eveneens te verklaren uit de situatie in Leiden van dat moment. De komst van immigranten uit de zuidelijke gewesten is een van de belangrijkste gebeurtenissen uit die tijd waardoor de Noord-Nederlandse samenleving op velerlei punten fundamentele wijzigingen onderging.Ga naar voetnoot10 In Leiden heeft men in het laatste decennium van de zestiende eeuw geen middel onbeproefd gelaten om mensen aan te trekken.Ga naar voetnoot11 De Leidse bestuurders moeten begrepen hebben dat een omvangrijke en langdurige immigratie van buiten de landsgrenzen een belangrijke voorwaarde voor bloei was.Ga naar voetnoot12 Stadssecretaris Jan van Hout is zeer nauw betrokken geweest bij dit beleid. Dat hij dan een vrolijke en arbeidzame Vlaamse opvoert, die in staat is in haar levensonderhoud te voorzien, is als het ware een pluim op zijn eigen hoed. De keuze voor juist een spinster als vertegenwoordiger van de textielindustrie kan uit de toneeltekst verklaard worden; zij is als thuiswerker in staat om overdag de straat op te gaan, waar het verhaal zich afspeelt. Daarnaast verlevendigt uiteraard het optreden van een vrouw tussen al die mannen de voorstelling. De opmerking van Posthumus dat het ‘de mannen waren uit het Zuiden die Leiden met nieuw leven en nieuwe energie vervulden’ wordt door Jan van Houts tekst gelogenstraft.Ga naar voetnoot13 In zijn commentaar bij het eerste optreden van Calleken schrijft Koppenol dat Jan van Hout ‘zijn Vlaamse Calleken naar het leven heeft kunnen tekenen’.Ga naar voetnoot14 De auteur was inderdaad goed op de hoogte van de arbeidsomstandigheden en -mogelijkheden van de spinsters; dit blijkt op een onnadrukkelijke manier uit de gehele tekst. Haar eerste optreden is een monoloog: Ba, God wouts, is zal ommer eens beginne
Myn keten gaernken mitter wiele te spinne
Om myn cosken te winne - men moeter zeer omtrent wesene -
Op dat mynen saey trapier weder mach content wesene. (r. 245-248)
Deze openingsregels zijn veelzeggend; Calleken is dus een thuiswerkster in dienst van een ‘saey trapier’. De informatie verwoordt de verslechtering van de situatie. Nog in de jaren tachtig was de spinner over het algemeen een kleine zelfstandige, tien jaar later werkt deze in loondienst.Ga naar voetnoot15 De oorzaak hiervoor ligt in de economische situatie: de spinners konden zich de inkoop van hun grondstof, de wol, niet meer veroorloven. Dit kan trouwens mede veroorzaakt zijn door de verslechtering in de betaling. Posthumus vermeldt dat in de eerste jaren na de komst van de Vlamingen, tot 1588, speciaal de spinners door de Leidse drapiers een hoger loon kregen uitbetaald, maar dat mag worden | |
[pagina 47]
| |
aangenomen dat voor hen al kort na 1590 minder goede tijden aanbraken, omdat het de drapiers lukte de spinners tot huisindustriële arbeiders te maken. Of voor vrouwen en mannen dezelfde historische ontwikkeling van kleine zelfstandige naar afhankelijke arbeider gold, is tot dusver niet achterhaald. Ook het feit dat Calleken spreekt van ‘saey trapier’ is interessant. De saaidrapiers deden, in de loop van de zestiende eeuw de oude stedelijke industrie een moordende concurrentie aan door over te gaan op de productie van lichtere stoffen. Voor Leiden was dat in de periode voor het Beleg (1573-1574) desastreus omdat door de nieuwe draperie als het ware alle levenskracht van de oude nijverheid werd weggezogen. Na 1582 wordt de saai-industrie als hoofdnering juist een bron van welvaart voor de stad.Ga naar voetnoot16 Dat Calleken in deze industrie werkzaam is, kan, op deze manier geïnterpreteerd, dus een bewijs van beginnende economische stabiliteit binnen haar eigen werkterrein zijn. Het is ook mogelijk dat Jan van Hout verwijst naar een actuele gebeurtenis. In hetzelfde voorjaar werd een scheiding gemaakt tussen het vervaardigen van de zogenaamde ‘rassen’ enerzijds, die van de ‘saaien’ anderzijds, hoewel beide stoffen tot de nieuwe draperie behoorden. Zij werden in aparte organisaties (‘neringen’) ondergebracht. Dit gebeurde van overheidswege, zodat Jan van Hout daar zeker bij betrokken was.Ga naar voetnoot17 Misschien geeft hij Calleken woorden in de mond die in het voorbijgaan de goede orde bevestigen, die er in de stad, ook op het terrein van de nijverheid, heerst - ter meerdere glorie natuurlijk van de auteur in zijn hoedanigheid als stadssecretaris. Calleken is niet zomaar een spinster, ze produceert ‘keten gaernken’. Deze aanscherping legt een stukje van de wereld van de spinsters bloot. Er bestaat een onderscheid tussen het spinnen van warp en yef, ofwel van ketting/schering- en inslaggaren.Ga naar voetnoot18 Een verordening uit 1541 formuleert het verschil in gebruik: ‘Dat men gheen warp onder yef scheeren en moet, noch geen warp in te slaen, daer men yef behoert in te slaen’.Ga naar voetnoot19 Hieruit blijkt een ver doorgevoerde arbeidsdeling, zelfs bij de thuiswerkers; de scheringdraden hebben een andere, steviger samenstelling dan de inslagdraden. Tegelijk hebben de wevers er veel minder van nodig, zodat juist deze spinsters gemakkelijk zonder werk kwamen te zitten. Daar staat weer tegenover dat er met de opkomst van de nieuwe productievormen nieuwe stoffen op de markt werden gebracht. Hiertoe behoorden ook warpen, stof waarvan de schering en inslag beide van scheringdraden werd geweven.Ga naar voetnoot20 Iemand wiens saaidrapier dit product op de markt bracht, bevond zich als spinner van scheringdraad juist in een gunstige positie. Of Calleken in deze positie was, valt op grond van de tekst niet uit te maken; misschien was het voor de toeschouwers anno 1596 wel duidelijk. Sociaal-economisch veranderde er kennelijk eveneens veel. Posthumus constateert dat in 1541 de warp op het land buiten Leiden gesponnen werd, terwijl yef-/inslaggaren door stedelijke arbeidsters geproduceerd werd.Ga naar voetnoot21 De eis van de | |
[pagina 48]
| |
stad Leiden dat alle textielarbeiders binnen de muren dienden te wonen, heeft kennelijk succes gehad. Calleken spint met behulp van een ‘wiel’. De oude manier van spinnen gebeurde met een handspil en spinrokken. Vanaf ongeveer 1525 komt het wiel in gebruik. In eerste instantie zijn keurmeesters bang dat de nieuwe werkwijze een verslechtering van de kwaliteit betekent en nog in 1538 bestaat er een verbod om kettinggaren met het spinnenwiel te vervaardigen.Ga naar voetnoot22 Tot het einde van de zestiende eeuw komt de concurrentie tussen het spinnen met de spil en het spinnenwiel voor.Ga naar voetnoot23 Mogelijk wordt Calleken gepresenteerd als een arbeidster die met haar tijd meegaat. Er kan geen twijfel over bestaan dat het hard werken is om als spinster de kost te verdienen; haar woorden ‘men moeter zeer omtrent wesene’ worden door Koppenol mooi weergegeven met men moet er bovenop zitten. Posthumus constateert dat de schaarse regelingen rond de arbeidsduur het moeilijk maken om de vraag te beantwoorden hoeveel uren per dag men werkte.Ga naar voetnoot24 Er is alleen een regeling voor de lakenindustrie bekend uit 1646. Als we aannemen dat deze op schrift stelde wat door de gewoonte was ingeslepen, dan moeten we denken aan werkdagen van dertien tot veertien uur. Op zondag werd niet gewerkt; Calleken vertelt dat ze graag ‘des sondaechs buyten de stadt mach gaen bancken [=feestvieren]’ (r. 419). Weliswaar hadden huisarbeiders tot op zekere hoogte de duur van hun werkdag in eigen hand, maar zij zullen vanwege de geringe verdiensten zeker niet korter hebben gewerkt dan de loonarbeiders in dezelfde bedrijfstak. Het derde bedrijf moet zich dus aan het zeer vroege begin van de morgen afspelen. Het is eind mei, en in de zomer begon men al om vijf uur. Calleken zet zich aan het werk en zal normaal gesproken tot zonsondergang, zo tussen negen en tien uur in de avond bezig zijn. Als de mannen haar hulp vragen, protesteert ze eerst: En ziedy niet, ic zit hier vast [=voortdurend] en win gaern om dees spine.
Tes hier al win, win, zolang ic twiel niet en houde stille. (r. 300-301)
Ze gaat zelfs nog door met werken als ze tegen hen praat: Ontbeyt [=wacht!], laat ic ee[r]st deesen draet op de spine winnen. (r. 323)
Later laat ze echter vrolijk haar werk in de steek. Ze zal door haar uitstap met de mannen minder arbeidsuren gemaakt hebben dan normaal, en wenst daar wel iets voor terug: Nu, lieve gesellen, wat geefdy my bier vooren?
Ic hebbe om u te helpen al myn tyt verloren. (r. 809-810)
In hoeverre ze de stellig loze beloftes van de mannen serieus neemt, wordt niet in woorden uitgedrukt. Wel kan de regisseur Calleken natuurlijk door gebaren en gezichtsuitdrukking duidelijk hebben laten maken, wat ze bijvoorbeeld vindt van Bou- | |
[pagina 49]
| |
wens toezegging: ‘Als ic 'thoochste lot hebbe, schenke ic u een zilveren beecker’ (r. 814). Het is moeilijk in te schatten in hoeverre Jan van Hout het gedrag van Calleken waardeert. Hulpvaardigheid zal rond 1596 noodzakelijkerwijs hoog aangeschreven hebben gestaan en nergens in de tekst is er een uitspraak die plichtsverzuim van de spinster suggereert. Toch kan er verborgen kritiek zijn op het feit dat ze haar werk in de steek laat en ook verder meer van het leven wenst te genieten dan haar inkomsten haar toestaan. Weliswaar verdient ze voldoende voor een dak boven haar hoofd en voor eten en drinken, maar haar rok, jakje en hoedje heeft ze naar de lommerd moeten brengen zonder enig vooruitzicht deze ooit te kunnen inlossen: Myn keursken, lyveken en hoeyken staeter voor in de wouckere.
Om weer winnen bem ic een zouckere. (r. 262-263)
Belangrijke informatie in het Loterijspel betreft de financiële positie van Calleken. Weliswaar heeft ze haar uitgaanskleren naar de lommerd moeten brengen, maar verder kan ze zich redden. Ze komt in de loop van het stuk op haar precaire situatie terug. Al in haar eerste monoloog zegt ze: Alleen myn winnen valt my te nouwe en zeer zeur [=zuur; zwaar]
Ic drinc gaern een potteken, dan com ic te cort aen de heur
Van myn slaepstede, des ic treur wel aldermeest. (r. 255-257)
Tegenover de berooide mannen voelt ze zich echter duidelijk in het voordeel: Ba, ic en heb anders niet dan ic daechlix can winnen
Mit naerstich spinnen. Ic bem gerust en leef in vreden. (r. 412-413)
Ze gaat zelfs zover dat ze zegt: Van grote rycdommen hebbe ic een afkeringe.
Middeler tyt stelle ic naer myn cleyne neeringe
Gelyc myn teeringe. (r. 421-423)
Ondertussen zit Calleken wel krap, wat de kwaliteit van haar leven duidelijk aantast. De kledingstukken die ze naar de lommerd moest brengen, heeft ze niet zozeer nodig voor het dagelijkse leven, ze zijn duidelijk bedoeld als uitgaanskledij. Voor een wandeling door Leiden met de mannen op zoek naar een geldschieter kan ze niet zonder haar ‘keurs’ en ‘lyveken’; het ‘hoeyken’ is kennelijk ter verdere versiering; dat hoeft ze niet van haar vriendin of haar huisbazin te lenen als ze de stad wil ingaan: Ic zal myn gespeelens lyveken aen doen,
Mit ons vrouwen voorschoot. (r. 338-339)
Welke betekenis de woorden ‘lyveken’ en ‘leurs’ binnen het Loterijspel hebben, is niet gemakkelijk vast te stellen.25 Het wnt geeft bij ‘keurs’ zowel de mogelijkheid rok, als bovenstukje; bij ‘lyveken’ s.v. ‘lijf’ staat de zeer ruime betekenisomschrijving als boven of onderkleed gedragen kledingstuk. Koppenol kiest voor rok en jakje. Het geleende ‘vrouwen | |
[pagina 50]
| |
voorschoot’, een schort, vervangt kennelijk de rok. Dit is heel aannemelijk. Posthumus stelt vast dat de invloed op de arbeidsvoorwaarden van de mannen in ambachten, broederschappen en gilden gering was.Ga naar voetnoot26 Toch maakt hun deelname aan organisaties hun positie gunstiger dan die van vrouwen, die geen mogelijkheid hadden collectief op te treden. Kloek constateert daarenboven dat vrouwen door hun uitsluiting evenmin enig bewustzijn ten aanzien van hun positie konden ontwikkelen.Ga naar voetnoot27 Calleken is - afgezien misschien van haar gesprekken met haar ‘gespeele’ - niet in de gelegenheid haar positie als spinster op de een of andere manier in te bedden in een organisatie. Het is wel duidelijk dat Jan van Hout zijn uiterste best heeft gedaan om in Calleken een textielarbeider te presenteren met een hoge moraal. Ze is uiteindelijk tevreden met haar situatie en ze toont zich hulpvaardig en royaal tegenover de mannen die ze in haar ‘logys’ uitnodigt om haar boter met hen te delen.Ga naar voetnoot28 | |
Calleken, inwoonster van LeidenEnkele jaren geleden verscheen er een boek voor een breed publiek over ‘nieuwkomers in Leiden’, met de bedoeling aan te tonen hoezeer immigranten hebben bijgedragen aan welvaart en welzijn. ‘De rijke geschiedenis van de stad’, aldus de wethouder van sociale zaken en wijkbeheer, ‘is voor een groot deel bepaald door de tienduizenden mensen die op de vlucht waren voor vervolging, oorlog en geweld, of gewoon op zoek waren naar een beter leven. Leiden was een dorpje gebleven zonder al die nieuwkomers’.Ga naar voetnoot29 De periode na het Beleg en Ontzet van Leiden in 1574 komt uitgebreid aan de orde in de bijdrage van Noordam.Ga naar voetnoot30 Hoewel Noordam in zijn artikel duidelijk aantoont hoezeer vreemdelingen, tot wie ook de Zuid-Nederlanders gerekend werden, de welvaart in Leiden bevorderd hebben, is het toch niet goed mogelijk de positie van een spinster als Calleken daaruit te destilleren. De meeste gegevens die historici boven water hebben gekregen, hebben betrekking op mannen. Zo is bekend dat in de jaren tachtig Vlaamse ondernemers werden aangetrokken om de textielindustrie weer vlot te trekken. Het gaat in dat geval om mannen met een bepaalde positie en gespecialiseerde vakkennis; de spinster Calleken hoort zeker niet bij deze groep. Eveneens is bekend dat in diezelfde periode het poorterschap aan een aantal immigranten werd verleend; ook bier kan Calleken geen voordeel uit gehaald hebben. Het poorterschap werd alleen aan mannen toegekend. Een andere manier om het poorterschap te verkrijgen, was een huwelijk met een autochtone Leidenaar (m/v). Mannen uit den vreemde zullen gemakkelijker van deze mogelijk- | |
[pagina 51]
| |
heid hebben kunnen profiteren dan vrouwen. Het grote mannentekort liet de keuze voor een huwelijkspartner in de handen van de man, die zich, autochtoon of allochtoon, wel eerst op Leidse vrouwen zal hebben gericht vanwege de daaraan verbonden voordelen.Ga naar voetnoot31 Callekens kwetsbare positie wordt eveneens duidelijk uit haar bewoning.Ga naar voetnoot32 De ingekomen arbeiders kregen namelijk weinig of geen kans om direct of in de loop der jaren een eigen huisje te verwerven.Ga naar voetnoot33 Ze beschikt slechts over een ‘slaepstede’ (r. 257), waarvan de huur zo hoog is dat ze nauwelijks geld voor andere zaken overhoudt. Ook haar vriendin, ‘gespeele’, blijkt daar te wonen; Calleken kan immers thuis het ‘lyveken’ van haar lenen. Er zullen nog afgezien van de huisbazin zeker meer mensen het huis hebben bewoond, maar dit blijkt niet duidelijk uit de tekst. Posthumus deelt mee dat de Vlaamse invasie in 1582 Leiden had verrast en dat het vaak onmogelijk was van stadswege woningruimte ter beschikking te stellen.Ga naar voetnoot34 Dit is des te schrijnender omdat de stedelijke overheid niet gedoogde dat de arbeiders buiten Leiden woonden.Ga naar voetnoot35 Callekens behuizing zal in 1596 dus niet riant geweest zijn. Het is zelfs mogelijk dat Calleken tot de armste vreemdelingen behoorde. Aan hen was het vanaf 1586 toegestaan buiten een van de stadspoorten een hut of huisje te bouwen.Ga naar voetnoot36 De vergunning gold eerst alleen het terrein buiten de Rijnsburgerpoort, later ook buiten de Witte Poort.Ga naar voetnoot37 Calleken moet in ieder geval wel in de omgeving van de poort hebben gewoond waar ze zat te spinnen, anders had ze de mannen nooit even in haar ‘logys’ kunnen binnennodigen. Als mogelijke poorten waardoor boer Bouwen en zeeman Steven Leiden binnen gaan, noemt Koppenol de onaanzienlijke Koepoort of - als ze direct door de weilanden zijn gegaan - de Witte Poort. Daar was in ieder geval een van de krottenwijken van Leiden waar Calleken gewoond kan hebben. Toch blijkt Jan van Hout Calleken niet naar de marge van de samenleving te hebben gedrukt. Ze behoort niet bij de grote groep immigranten die van de bedeling leven; dat blijkt uit haar eigen tekst. Even belangrijk is het dat alleen de weinig scrupuleuse lommerdhouder Grypal haar minachtend bejegent; voor de anderen is zij een hulp in nood. En bij de afsluiting van het stuk is zij degene die voorafgaande aan het gebed van Ware Onderwijzinge met haar oproep tot dat gebed het laatste woord heeft. Koppenol vraagt zich af of Jan van Hout Calleken met een speciale bedoeling bij de poort situeert.Ga naar voetnoot38 Hij oppert de mogelijkheid dat de auteur haar versluierd als prostituee | |
[pagina 52]
| |
presenteert.Ga naar voetnoot39 In elk geval waren, aldus Koppenol, de meeste bordelen gevestigd in de wijken bij de poorten.Ga naar voetnoot40 Onderzoek van Noordam wijst echter uit dat de prostitutie rond de vele stadspoorten, vooral de Witte Poort, zich pas in de achttiende eeuw voordoet.Ga naar voetnoot41 In 1596 lijkt wonen bij de poort geen indicatie voor prostitutie. Er is voor Koppenol meer in de tekst wat Calleken als hoer kan neerzetten. Het feit dat Calleken kleren naar de lommerd heeft gebracht, brengt Koppenol tot de onjuiste constatering, dat ze zonder haar ‘lyveken’ halfnaakt zou zijn.Ga naar voetnoot42 Dit brengt hij vervolgens in verband met de suggestie van een eerdere editeur van het Loterijspel, Van der Laan, als zou Calleken ‘van lichte zeden’ zijn.Ga naar voetnoot43 Verdere aanwijzingen ziet Koppenol in het feit dat ‘Calleken nogal gefascineerd is door mannen.’ Haar plezier in ‘feestvieren op zondag en vrijers trakteren zodat die haar zouden bedanken’ noemt Koppenol ‘ook niet echt een tijdverdrijf voor zedige maagden’. Haar toekomst ziet ze volgens Koppenol ‘al dan niet na een oneervol leven’ in een huwelijk. Hij concludeert: ‘Of Calleken werkelijk een gevallen vrouw is, blijft de vraag’.Ga naar voetnoot44 De bespreking van mogelijke prostitutie van Calleken is typerend voor de wijze waarop in viricentrisch onderzoek tegen vrouwen, zeker tegen ongehuwde vrouwen, werd en wordt aangekeken. Uit het onderzoek van Kloek over de kerkelijke tucht in Leiden omstreeks diezelfde tijd, blijkt dat vrouwen vaker verdacht werden van seksuele escapades dan mannen.Ga naar voetnoot45 Met instemming citeert Kloek Mentzer (1987) die dit wijt aan de algemeen geldende opvatting in die tijd dat vrouwen hun lusten slechter konden bedwingen: ‘Because of her perceived weakness, woman was both the aggressive temptress and defenseless victim’. De associatie vrouw/hoererij is ook in de moderne tijd diep geworteld. Van der Laan geeft in 1941 nog toe aan deze stereotiepe mannelijke zienswijze, en Koppenol komt weliswaar tot de conclusie dat Callekens verleden als gevallen vrouw niet vaststaat, maar hij stelt de vraag wel, waarmee hij die vermoedens voedt. Er zijn verschillende mogelijkheden een dergelijke onderzoeksvraag te behandelen. Allereerst kunnen we ons afvragen of onderzoekers lijden aan een zekere blikvernauwing bij het optreden van vrouwen. Bij de zeven in het Loterijspel optredende mannen wordt de vraag naar hun seksuele leven en behoeftes niet gesteld. Boer Bouwen heeft | |
[pagina 53]
| |
twee echtgenotes verloren; Steven is als zeeman misschien wel niet ontsnapt aan het stereotiepe beeld van een liefje in elke haven; Dignum, de pleiter, Blasius, de alchemist en Crimpraet, de geldschieter - zij spreken nergens over een relatie met een vrouw, hoewel zij mogelijk hoerenlopers zijn. Ware Onderwijzinge blijft als personage te schimmig voor een invulling van zijn persoonlijk leven en Grypal, de woekeraar, noemt zichzelf weliswaar ‘zo degelicken man’ (r. 615), maar dat zullen alle toehoorders in verband hebben gebracht met zijn woekerpraktijken en dus gezien hebben als pure huichelarij. Hoe de relatie tot zijn in de tekst genoemde ‘cassier’ en ‘jonkwyf’ (r. 585) was, wordt in de literatuurgeschiedenis kennelijk niet interessant gevonden.Ga naar voetnoot46 Bij Calleken ligt de zaak anders. Jan van Hout tekent haar als een vrouw voor wie mannen belangrijk zijn. Dit is zeker waar; als alleenstaande immigrante is haar situatie financieel, maar ook moreel, kwetsbaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zij door een huwelijk haar positie wil verbeteren. Vanwege het enorme mannentekort in Leiden heeft zij alle reden haar bezorgdheid over de vervulling van deze wens te uiten.Ga naar voetnoot47 Al in haar eerste monoloog zegt ze: Ic zoude gewis viel liever mit een fiel te naeyene
En hem [=de drapier] daer vooren mit een hiel tepaeyene, dat waer myn coste!
Waer hier yewers een fraeyert die my van twiel verloste
En ic hem dienen moste als een eerbare vrouwe,
Ba, ic ging met hem strac [=meteen] ter kercken om hem te trouwe.
Alleen myn winnen valt my te nouwe en zeer zeur [=zuur]. (r.250-255)
De annotatie van Koppenol bij ‘een fiel’ met een draad, maar ook: met een kerel moet in combinatie met het werkwoord ‘naeyene’ zeker kloppen.Ga naar voetnoot48 Het is dus duidelijk dat Calleken best een echtgenoot wil hebben. Haar motief daarvoor is niet zozeer seksuele lust als wel dat ze verlost wil zijn van haar arbeid als spinster. Het fragmentje maakt de positie van Calleken duidelijk. Het geringere loon voor vrouwen zal hen, zeker op de armoedegrens, een stimulans tot trouwen gegeven hebben. Ook een formulering vanuit de geslachtsgemeenschap is niet bijzonder, aangezien volgens de moraal het huwelijk de enige situatie was waarin gemeenschap kon plaatsvinden en het ‘consumeren’ pas de wettige bevestiging van het huwelijk gaf. Dat Calleken dan ook nog graag een ‘fraeyert’ wil, lijkt evenmin hevig erotisch. Calleken wil een dergelijke echtgenoot ‘dienen als een eerbare vrouwe’. De echtgenote als dienster staat uiteraard in een lange patriarchale traditie die door Calleken zonder kritiek wordt geaccepteerd. | |
[pagina 54]
| |
Nog op een volgende plaats verwoordt Calleken haar relatie tot mannen: Waer ic moy weer gedost mit een lyveken en keursse,
Een hoeyken op thoofd, zo veel gelts in myn beursse,
Dat ic des sondaechs buyten stadt mach gaen bancken:
Ic zoude de vryaers gelach betalen, elc zoude my dancken. (r.417-420)
Mocht ze bij haar eerste presentatie hebben gezegd dat ze op zoek was naar een echtgenoot, in deze passage wordt als het ware indirect bevestigd, dat geldnood daarvoor de belangrijkste drijfveer was. Haar plezier ligt in een positie van vrouwelijke zelfstandigheid. Het is mogelijk dat ze met de juiste kleding mannen wil bekoren, maar in haar formulering lijkt het eerder dat die kleding haar een gevoel van eigenwaarde en financiële onafhankelijkheid geeft. Dit wordt versterkt door haar verlangen zelf een rondje te kunnen geven aan de ‘vryaers’; dit toch in tegenstelling tot de vrouwelijke rol van krijgen en dankjewel zeggen; ook een hoer zou trouwens dit gedrag niet vertonen. De opperste tevredenheid wordt uitgedrukt in: ‘elc [d.i. alle vrijers] zoude my dancken.’ Met het vrouwelijk personage Calleken heeft Jan van Hout een persoon gecreëerd bij wie als enige de vrouw-/manrelatie een rol speelt. De overwegingen ten opzichte van mannen zijn bij Calleken niet eenduidig, maar er is niets dat ook maar enige verwijzing bevat naar hoererij. Dit maakt de vraag onontkoombaar op grond waarvan literatuurkundigen toch steeds weer op dit onderwerp terecht komen. Van der Laan heeft als eerste aanwijzing de regels: tJan, tes hier beter dan in Schotlant, daer heb ic mede geweest,
Mer ic hadde voor tee[r]st drie maenden gewoont in gods legere,
Met myn gespeele, die voorde my mede, ic wasser niet tegere. (r. 258-260)
Voor ‘gods legere’ annoteert Koppenol misschien: de open lucht? Hiermee neemt hij afstand van eerdere interpretaties die de suggestie geven dat het om een legertroep gaat, waarin Calleken en haar vriendin, ‘gespeele’, deel uitmaken van de bonte stoet van personeel, daklozen, bedelaars en hoeren.Ga naar voetnoot49 Ondanks zijn andere interpretatie gaat Koppenol wel in op de mogelijkheid dat Jan van Hout Calleken als hoer, of voormalige hoer op de planken brengt. In zijn bespreking van dit punt haalt hij echter twee zaken door elkaar. Hij bespreekt de houding van Calleken ten aanzien van mannen en interpreteert deze direct vanuit mogelijke hoererij. Het is intussen een bekend gegeven dat in een patriarchale maatschappij ongeremde gevoelens van erotiek aan vrouwen worden toegedacht. Ook als die stereotypering plaats vindt, blijft het echter zeer oneigenlijk om dergelijke veronderstelde hevige lustgevoelens van vrouwen vervolgens te verbinden met hoererij. Vrouwen voor wie seks en erotiek plezierige zaken zijn, zijn mogelijk geen zedige maagden, maar dat hoeft bepaald niet een suggestie naar ‘betaalde liefde’ te impliceren. | |
[pagina 55]
| |
Calleken, en het taalgebruikNiet alleen haar sekse en arbeidspositie maken Calleken uniek; ook haar taalgebruik is door Jan van Hout gebruikt om van haar een duidelijk gemarkeerd personage te maken. Koppenol wijst op de invloed van Van Houts tijdgenoot L.J. Spiegel, die voor de komedie een natuurlijke weergave van het dagelijkse leven en het daagse spraakgebruik van gewone lieden eiste.Ga naar voetnoot50 Dit moet voor Van Hout een stimulans zijn geweest om bij de personages de spreektaal zo goed mogelijk weer te geven. Zoals ten aanzien van veel onderwerpen heeft Koppenol ook zorgvuldig naar dat taalgebruik gekeken; hij constateert dat Van Hout met een dialectische kleuring heeft gespeeld, zowel bij de spelersteksten als in de toneelaanwijzingen.Ga naar voetnoot51 Het taalgebruik van Calleken is het sterkst gekleurd. Dit blijkt onder meer uit het weglaten van de h aan het begin van woorden, of het hypercorrect invullen ervan. Natuurlijk is ook de eigennaam ‘Calleken’ mede vanwege het achtervoegsel typisch Vlaams.Ga naar voetnoot52 Naast de dialectische kleuring bespreekt Koppenol in talig verband alleen nog de betekenisdragende naamgeving van de personages. Hiermee zijn de onderzoeksvraagstellingen rond taal echter niet uitgeput. Vanuit de genderlinguïstiek is het mogelijk nog vele andere aspecten waar te nemen. Op het eerste niveau kan een scheiding worden aangebracht tussen de woorden van de vrouw Calleken enerzijds, de wijze waarop de andere, mannelijke personages haar be- en aanspreken anderzijds. Op het niveau van de auteurstekst kan eveneens gezocht worden naar genderspecifieke taaluitingen. In een toneeltekst, zeker eentje van betrekkelijk geringe omvang, is het van belang de personages bij hun eerste optreden direct goed uit de verf te laten komen. Hun openingszinnen zijn dientengevolge van groot belang en geven een indruk van het schrijfvermogen van de auteur. Calleken opent het derde bedrijf met de woorden: Ba, God wouts, ic zal ommer eens beginne
Myn keten gaernken mitter wiele te spinne (r. 245-246)
Callekens woorden tonen haar pregnant in de rol die ze moet vervullen. De diminutiefuitgang van ‘keten gaernken’ maakt haar tot Vlaamse, zoals Koppenol al signaleerde. Ze opent echter ook nog eens met een interjectie en een bastaardvloek. Deze vorm van spreken typeert haar steeds. De Ba's, Way's en Wa's zijn niet van de lucht. Of Van Hout het veelvuldige gebruik van interjecties verbond met de arbeidersstand, met Vlamingen, of met vrouwen is niet uit te maken.Ga naar voetnoot53 Ik ben geneigd het te interpreteren als ty- | |
[pagina 56]
| |
pering voor vrouwen. Dit geldt in ieder geval voor de verkleiningsuitgangen. Ze zijn Vlaams naar de vorm, maar zeker bedoeld als vrouwelijk in het veelvuldige gebruik. Ik ken deze talige truc niet van andere vroegmoderne teksten, maar het is wel een verschijnsel dat tot op heden vrouwentaal kenmerkt. In het kader van genderlinguïstisch historisch onderzoek zou het de moeite waard zijn om ook in andere toneelteksten uit die tijd deze vorm van vrouwelijk taalgedrag na te gaan. Het is niet alleen Calleken die veelvuldig verkleiningsuitgangen gebruikt, ook de andere personages bezigen die. Dat gebeurt dan veelal in relatie tot kledingstukken voor vrouwen als ‘lyveken’; het zijn - dat blijkt onder andere uit de woordenboeken - standaardtermen geworden. Grypal noemt het (mannen)kledingstuk van Steven echter ‘roxken’. (r. 715) Dit kan eveneens de standaardterm zijn, maar het is zeker mogelijk dat de lommerdhouder Grypal een pand ter belening zo negatief mogelijk kwalificeert. Uit het gebruik van de diminutieven in de tekst blijkt de meerledige functie ervan. Afgezien van standaardterm kan het enerzijds een klein object aanduiden, zoals ‘wooningsken’ (r. 28), ‘scheepgen’ (r. 160), ‘bladderken’ (r. 461), anderzijds een zekere misprijzing weergeven. Bij het gebruik van de verkleiningsvorm valt op dat deze ook keer op keer wordt gebezigd ten aanzien van Calleken. Zij wordt door Bouwen en Steven aangeduid als ‘vroutgen’ (r. 280 en 346) of ‘meysgen’ (r. 359) en aangesproken als ‘vroutgen’ (r. 282, 284, 303, 313, 335). Hier zal niet de lengte of omvang van Calleken aanleiding zijn voor de verkleiningsvorm, maar het standaardgebruik voor aanduidingen van vrouwen in de masculiene normtaal. Het is heel gewoon dat Calleken de beide mannen aanspreekt met ‘Myn [h]eeren’ (r. 283) of ‘goei mannen’ (r. 284); de inherente ongelijkwaardigheid in taal zal niet of nauwelijks zijn gevoeld noch opzettelijk zijn aangebracht. Dit is mogelijk wel het geval bij de uitspraken van de negatieve personages. Grypal spreekt Calleken eerst aan met ‘snappich wyvetgen’ (r. 681) en vervolgt met: Dees commeer [=deze kletskous] my voor en na quelt.
Ba, een rochestart in u gat! [=krijg wat!] (r. 684-685)
Hier gebeuren twee dingen. Eerst spreekt Grijpal tegen zijn medemannen negatief over Calleken waar ze bijstaat en vervolgens gooit hij haar een grove verwensing toe. Ook persoonstyperingen met een duidelijk negatieve lading als ‘die sottinne’ (r. 394), ‘dees vuyle lelster’ (r. 527) en ‘dese labayster’ [=kwaadspreekster] (r. 680), die Dignum, Commer en Grypal Calleken toevoegen hebben geen mannelijke equivalenten. De auteur lijkt daarmee echter niet Calleken, maar de mannen die een dergelijke taal tegen of over vrouwen aanslaan te diskwalificeren. Interessant wordt dan taalhistorisch de duiding van de aanspreekvorm ‘Kalle!’ door Commer (r. 488, 535, 664) en Dignum (r. 707, 820). Is de verkleiningsvorm voor vrouwen al standaard en/of beleefd, zodat het denigrerende juist zit in het niet verkleinen van een vrouwennaam? Niet alleen op het niveau van de tekst van Jan van Hout en diens personages is een talige invalshoek van belang. Een kritische leeshouding is in even grote mate van belang ten aanzien van de wetenschappelijke secundaire literatuur zoals die door de eeuwen heen tot stand is gekomen. Als we Calleken en haar medespelers willen interpreteren | |
[pagina 57]
| |
vanuit enige eeuwen historisch onderzoek, staat ons vanuit de taal in genderlinguïstisch perspectief nog veel werk te wachten. Zo wijst Kloek erop dat het nauwelijks mogelijk is de arbeidsdeling naar sekse uit de bronnen goed te traceren. Haar voorlopige conclusie is dat we alleen op grond van vrouwelijke vormen (‘spinster’, ‘kaardster’ e.d.) kunnen concluderen dat in een arbeidsveld vrouwen een belangrijke rol speelden, maar dat we op grond van termen als ‘spinner’ en ‘kaarder’ nooit kunnen weten of hiermee een generieke term (geldend voor vrouwen en mannen) of een mannelijk specifieke term werd gebezigd. Het onderzoek van bijvoorbeeld Posthumus moet als het ware met een talige stofkam worden behandeld om de geschiedenis van vrouwen aan de weet te komen. Zijn zinsnede ‘Het waren de mannen uit het zuiden die Leiden met een nieuw leyen en nieuwe energie vervulden’ wekt bijvoorbeeld verbazing, omdat elders in dezelfde studie de inbreng van vrouwen bij de vernieuwing van de textielindustrie wel genoemd wordt.Ga naar voetnoot54 Wetenschappers zijn tot op de dag van vandaag vaak genderblind. Bepaalde vooronderstellingen over mannen en vrouwen, hun verantwoordelijkheden en gedrag, worden nogal eens vanuit oudere onderzoeken overgenomen. Ook de primaire teksten worden zelden vanuit genderperspectief geanalyseerd. Voor het Loterijspel is het dan interessant te bezien welk taalgedrag de huidige onderzoeker, Koppenol, in dit kader laat zien. De vraag of dit bewust of onbewust gebeurt, kan als niet te beantwoorden achterwege blijven. Koppenol geeft niet alleen aandacht aan Callekens Vlaamse dialect, maar signaleert ook een vorm van Vlaams gedrag, zoals hij veronderstelt dat de Leidse toeschouwers anno 1596 dit ervoeren: ‘Ze is in dit opzicht, in Hollandse ogen, een uitgesproken Zuiderlinge, met haar ijdele gedrag en wufte mode’. Dit haalt Koppenol uit haar liefde voor lekkere hapjes en uit haar bezorgdheid over haar kleding. Die lekkere hapjes en het plezier in ‘bancken’ kan mogelijk als Vlaams gedacht (en misschien veroordeeld) worden.Ga naar voetnoot55 Ten aanzien van haar kleding lijkt mij dit nauwelijks aan de orde. Als je de kleren van je vriendin moet lenen om de straat op te kunnen, is bezorgdheid over je kleding niet allereerst een kwestie van ijdelheid. Grypal zegt toch duidelijk dat na de termijn de goederen hem toebehoren: Mer als den dach van lossinge es overstreecken,
Dan is tgoet verstaen [=verbeurd]; tcomt my... (r. 645-646)Ga naar voetnoot56
| |
Calleken, een beeld van een vrouwDe Leidse stadssecretaris Jan van Hout heeft zich als gastheer uitermate ingezet om de rederijkerskamers uit de omgeving met zijn Loterijspel een hartelijk welkom te bieden. | |
[pagina 58]
| |
In zijn toneelstuk schetst hij als beeld van Leiden een straattafereel dat in taal en toon een levensechte indruk maakt. Koppenol concludeert daaruit dat het spel een hoog werkelijkheidsgehalte heeft.Ga naar voetnoot57 Deze waardering bewijst de grote literaire bekwaamheid van Van Hout, maar hoeft niet overgenomen te worden. Hoewel de schrijver-stadssecretaris expliciet en impliciet een groot aantal historische feiten verwerkt, is er toch sprake van een geïdealiseerde situatie. Dit blijkt al uit het feit dat de vier hulpzoekende manspersonen symbool staan voor de vier elementen. Er is een hogere eenheid gecreëerd die weinig te maken heeft met de werkelijkheid in de straten van Leiden anno 1596. Ook weerspiegelt een toneelstuk waarin zeven mannen en één vrouw optreden, niet de zorgwekkende onevenwichtigheid in de opbouw van de Leidse bevolking, met het grote mannentekort. Het personage Calleken komt het mooist uit de verf. Van Hout heeft in haar een beeld van de textielnijverheid geschetst. Zijn eigen bemoeienissen op dit terrein zijn subtiel verwerkt, zoals de regelgeving in de saai-industrie. Koppenol noemt Calleken een innemende figuur, maar dat betekent volgens hem niet dat Callekens doen en laten ook positiefbeoordeeld moet worden.Ga naar voetnoot58 Vooral haar houding van ‘geld moet rollen’ stemt volgens Koppenol niet louter gunstig. Dat een aantrekkende economie als de Leidse rond 1600 gebaat was bij gelduitgevende inwoners zou echter wel eens van economisch inzicht kunnen getuigen bij de uiterst scherpzinnige stadsbestuurder en auteur Jan van Hout. Koppenol vindt het centrale personage in het Loterijspel misschien mede te weinig verheffend voor een positief oordeel vanwege een zekere morele afkeuring over de rol die Calleken in relatie tot mannen vervult, althans zoals latere literatuurhistorici die hebben geïnterpreteerd. Een beoordeling van Calleken vanuit zedelijke normen zoals die vooral voor een vrouw gelden - al dan niet zedig, al dan niet verkwistend -, lijkt mij een beperking van haar functie in het toneelstuk. Eerder zie ik haar als Van Houts beeld van een vrouw die zich in de Leidse samenleving op de drempel van een nieuwe tijd zelfstandig weet te redden en de kost weet te verdienen. Daarmee heeft Jan van Hout een behoorlijk uniek personage van haar gemaakt, zeer waarschijnlijk atypisch, maar zeker geloofwaardig. Dit heeft hij kunnen doen door op verschillende manieren afstand te nemen of te houden van de stereotyperende beelden van vrouwen als van mannen afhankelijk. In het Leids heelal van Jan van Hout heeft Calleken als literaire creatie een positie die haar uittilt boven de beelden van vrouwelijkheid zoals die in de patriarchale samenleving vanaf de vroegmoderne tijd zijn gecreëerd en gefixeerd. |
|