De Zeventiende Eeuw. Jaargang 22
(2006)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Leiden als ideale stad (1574-1795)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
StadsuitlegVerschillende steden in het westen van de Republiek maakten, zoals Leiden, in de zeventiende eeuw een periode van bloei mee. De verschillende stadsuitbreidingen kregen in het verleden veel aandacht: niet alleen die van de Sleutelstad maar ook die van Amsterdam, Haarlem en Utrecht.Ga naar voetnoot2 De meeste van deze geografische vergrotingen van de stad gingen uit van moderne ideeën over de functie en vormgeving van de stedelijke ruimte. Men had vaak een ideale stad voor ogen, ‘een op mathematische wijze geconstrueerde voorstelling van een stad, die zowel door haar ruimtelijke als sociale structuur beantwoordt aan de eigentijdse opvattingen over het wezen van de stad en zich onderscheidt van de utopiesteden, die in feite metaforen zijn van ideaal veronderstelde maatschappijen in de vorm van steden’.Ga naar voetnoot3 Het is overigens de vraag of deze utopische steden een realiteit waren.Ga naar voetnoot4 De visie over de ideale stad werd in de vijftiende eeuw in Italië geïntroduceerd door Leon Battista Alberti (1404-1472) die deze overnam van Romeinse stedenbouwkundigen, zoals Vitruvius.Ga naar voetnoot5 Alberti onderscheidde daarbij twee elementen: het ging allereerst om een geometrische stad met openbare voorzieningen, zoals kerken, overheidsgebouwen, kerkhoven, maar niet zoals in Italië met zwembaden. De vorm was mathematisch en kon bestaan uit een veelzijdige rechthoek, een cirkel of ster. Verder had de ideale stad een militaire functie. Daartoe werden fortificaties aangelegd, bijvoorbeeld door versterkingen en vormgeving van de randen van de stedelijke ruimte. De beide elementen van geometrie, publieke functie en militaire bescherming, kregen in Nederland een aanpassing door Simon Stevin (1548-1620). Hij schreef daarvoor het traktaat Vande oirdeningh der steden, dat rond 1600 ontstond maar postuum werd uitgegeven. Toch werden deze ideeën snel verspreid omdat ze ook in andere publicaties van Stevin te vinden waren. Bovendien zorgde de nieuwe, in 1600 ingestelde landmeteropleiding aan de hogeschool, de Nederduytsche Mathematique, voor de verspreiding van zijn opvattingen.Ga naar voetnoot6 Het best bestudeerde Nederlandse voorbeeld van de nieuwe stad is Amsterdam. In het verleden werd de Amsterdamse stadsuitbreiding met verschillende grachtengordels (derde uitleg 1610-1615, vierde uitleg 1662-1664) beschouwd als een samenhangend geheel, gebaseerd op een plan van de vroedschap van 1610.Ga naar voetnoot7 De dissertatie van Taverne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit 1978 zag hierin echter een mythe, en benadrukte het eigenbelang van de kooplieden en regenten om zo een aantrekkelijk woonkwartier te bouwen.Ga naar voetnoot8 Zeventien jaar later legde Bakker het accent weer enigszins op de symmetrie. Hij verweet Taverne weinig oog te hebben gehad voor de uitvoering van het plan en de uiteindelijk gerealiseerde uitleg. Bakker stelde het principiële punt aan de orde van de voornemens en planning tegenover de uitvoering in de praktijk en de mogelijkheden om hierbij de theoretische uitgangspunten te realiseren. De discussie over Amsterdam is voorlopig beslist door Abrahamse en Battjes in 2000. Zij wijzen op de onregelmatige veelhoek, de radiaalstraten (bijvoorbeeld de doorgaande Leidsestraat) en de tangentiële elementen (dwarsstraten, zoals Kerkstraat, Prinsengracht).Ga naar voetnoot9 Hun conclusie lijkt duidelijk: het plan van uitbreiding werd gedeeltelijk gerealiseerd, maar stuitte ook op verschillende praktische bezwaren. Ook over de planning en de praktijk in andere Hollandse en Utrechtse steden werden in recente literatuur kritische noten gekraakt.Ga naar voetnoot10 Exacte cijfers over de groei van de Leidse bevolking tussen 1574 en 1675 zijn beperkt tot twee tijdstippen: in 1581 telde de stad 12.016 inwonersGa naar voetnoot11 en 44.745 in 1622,Ga naar voetnoot12 wat een stijging betekende van 372 procent! Daarna nam het aantal Leidenaren toe tot het in circa 1675 een geschat hoogtepunt bereikte van 55.000.Ga naar voetnoot13 De stijging werd vooral veroorzaakt door het aantrekken van protestantse Vlaamse textielarbeiders en -ondernemers, dat in 1577 begon.Ga naar voetnoot14 Zij konden door de verovering van Vlaanderen door de rooms-katholieke hertog van Parma, de opperbevelhebber in de Zuidelijke Nederlanden van de Spaanse koning Philips II, daar hun geloof niet meer uitoefenen. Deze pushfactor trof vooral textielsteden als Ieperen, Hondschooten en Belle. Ook andere Vlamingen kwamen naar Leiden, langs een omweg die eerst naar Norwich, een belangrijke textielstad, voerde. De reden voor deze werknemers in de textiel om naar Leiden te komen lag in een pullfactor: in de Sleutelstad was de oude, vooral op laken gerichte productie al voor het Beleg van 1574 verlopen. De consument wilde modernere stoffen, zoals baai, saai en bombazijn. Aan de Vlamingen die gespecialiseerd waren in deze vormen van textiel gaf de Leidse overheid vrijheid van betaling van poorterrecht, een eigen Waalse kerk (waar werd gepredikt in de Franse taal) en de mogelijkheid tot bedeling door instellingen van armenzorg. Voor sommigen waren de vrije schoolgang en het gratis beroepsonderwijs bijkomende voordelen. Ook later in de zeventiende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eeuw genoten de hugenoten, die veel minder in aantal waren dan hun voorgangers tussen 1577 en 1675, een dergelijke voorkeursbehandeling. Door het aantrekken van deze werknemers in de textiel met hun nieuwe stoffen en de daarmee verbonden productieorganisatie, werd Leiden de belangrijkste textielstad van Nederland. Er school wel een nadeel in deze ontwikkelingen, en het stadsbestuur was zich daarvan bewust: de nieuwelingen bestonden vooral uit ongeschoolde arbeiders en armen. Maar economische groei vonden de bestuurders belangrijker dan de groei van het aantal mensen dat structureel of van tijd tot tijd moest worden bedeeld.Ga naar voetnoot15 Leiden moest de groeiende bevolking voorzien van geschikte huisvesting.Ga naar voetnoot16 De stad was daarbij vaak uitvoerder en in verschillende gevallen ook initiatiefnemer van de stadsvernieuwing. Dat was het geval in 1596. Toen had het stedelijk bestuur een duidelijk beeld over de bebouwing: ‘De voirn. van den Gerechte [...] geresolveert zijn ten solagemente van den armen [...] eenich merckelick getal van huyskens te doen bouwen om voir een tamelicke huyer te werden bewoont by den werckers, die van de minste vermogen sullen zijn, welcke weldaet de werckers van den thoonders overcomende mede zullen mogen genyeten’.Ga naar voetnoot17 Dit gebruik van de ruimte was het eerste voorbeeld in Nederland - maar naar later bleek een uitzondering - van de overheid om huizen te bouwen. Het ging hier om 63 rug-aan-rug huisjes van 22 m2 op het binnenhof van het geconfisqueerde voormalige klooster Nazareth in Marendorp, voor de huisvesting van wevers.Ga naar voetnoot18 De bewoning was hier zo krap dat men sprak over Het Mierennest. Twee jaar eerder kwamen de plannen voor een echte stadsuitleg.Ga naar voetnoot19 Deze ideeën uit 1594 van de landmeter en lid van de veertigraad (het belangrijkste politieke college van de stad), mr. Simon Fransz. van Merwen, werden echter niet uitgevoerd. Dat gebeurde wel met de plannen van de landmeter Jan Pietersz. Dou die de grondslag vormden van de stadsuitbreiding van 1611 (afb. 1). Hij stelde in zijn argumentatie onder meer: ‘het sal [...] strecken tot vercierende der stadt alsomen langs de veste gaende verde en ter stadt in sal mogen sien, gelyck mede fraij gesicht gaende langs de strate van jegenwoordige ofte oude vestgraft’.Ga naar voetnoot20 Deze vierde uitleg na de stedelijke vergrotingen uit de Middeleeuwen was gepland aan de noordkant van de stad, waarbij sloten en grachten het ontwerp bepaalden en men het wegenplan van Marendorp volgde.Ga naar voetnoot21 Toch ontstond zo een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 1 Een project voor de stadsuitleg van 1611 van de hand van Jan Pietersz. Dou 2.
regelmatig stadsprofiel, met een van oost naar west lopende gracht (de Langegracht) en loodrecht daarop staande korte dwarsgrachten (zoals de Korte- en Nieuwe Mare, en de Houtmarkt).Ga naar voetnoot22 Hoewel bij deze vierde vergroting 1239 nieuwe huizen werden gebouwd,Ga naar voetnoot23 bleef de woningnood aanzienlijk. Een belangrijk onderdeel van de uitvoering was de aanleg van nieuwe fortificaties met bolwerken en poorten.Ga naar voetnoot24 Vooral de vijfde vergroting (van 1644) geeft een interessant voorbeeld van de motieven vóór en tegen een verdere uitbreiding van het bebouwde Leiden.Ga naar voetnoot25 In 1642 waren er dwingende motieven om daartoe over te gaan.Ga naar voetnoot26 Men stelde toen: ‘Ende gy weet oock wel dat de werckluyden tweemael meer vermenigvuldigen als de luyden van qualiteit, die sooveel insichten hebben, daer de werckluyden met de gesondheit van harer handen tevreeden zijn om te houelicken [...]’. De argumentatie voor een stadsvergroting was vervat in argumenten pro en contra, gevolgd door een conclusie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De argumenten ten gunste van een vergroting werden ingebracht door de lakendrapiers en lakenkooplieden. Hiermee drukten zij tevens hun visie op het beeld van Leiden uit.Ga naar voetnoot27 Zij stelden dat er een grote toevloed van arbeiders bestond, waardoor de stad overvol raakte en er krotten werden gebouwd in plaats van de oude en veel betere woningen. Door het tekort aan huizen dreigden mensen uit te wijken naar andere steden, bijvoorbeeld Delft, terwijl de saaiwerkers daarvandaan juist naar Leiden zouden zijn gekomen als er hier huizen voor hen waren geweest. Bovendien bleek het onmogelijk publieke ruimtes zoals kerken, torens, markten en open pleinen te creëren. Ten slotte bestond er door de te dichte bewoning gevaar voor het uitbreken van pest en hongersnood. Verschillende van de door de textielondernemers aangevoerde argumenten stoelden op een, overigens niet onderbouwde, causaliteit. Zij plaatsten de ontwikkeling in een groter perspectief door bijvoorbeeld het verband tussen honger en pest te leggen, iets wat de beroemde Engelse demograaf Malthus pas anderhalve eeuw later zou doen. De ondernemers zochten wat Leiden betreft hun bewijsmateriaal vooral in de drie pestepidemieën uit de zeventiende eeuw, waarvan de laatste in 1635 had plaatsgevonden. De tegenargumenten, geuit door onbekenden, waren ook sterk: door een nieuwe stadsuitbreiding zou een trekpleister ontstaan voor nog meer arme mensen, zodat men een gasthuis zou moeten bijbouwen of het bestaande vergroten. De Waalse armen waren zelfs 30.000 zielen sterk. Overigens blijkt dit cijfer, zoals wel vaker in de zeventiende eeuw gebeurde, een grove overschatting te zijn van de bevolking die in totaal niet meer dan 49.000 inwoners telde (in 1650). Door de snelle bouw van nieuwe huizen viel een ineenstorting van de lokale woningmarkt te verwachten. Dat de stad zou leegstromen als het tij keerde, lijkt onwaarschijnlijk omdat lakennering betrekkelijk vrij was en veel armen aantrok. Men diende wel op te treden tegen bedelarij. Ten slotte leverden ook epidemieën materiaal voor de tegenstanders. Zij wezen erop dat oorlog en pest arm en rijk troffen en dat de plaatsen, opengelaten door de pest van 1635, snel weer werden opgevuld. In de conclusie werden alleen de positieve, van de textielondernemers afkomstige, argumenten uit zijn beschouwing betrokken. Een grotere afzet en omzet, meer inkomsten uit de accijnzen, meer en goedkope arbeidskrachten en hogere winsten pleitten alle voor een stadsvergroting. Een vestingstelsel met bastions kwam hier ook tot stand. De uitbreiding van 1644, waarvan de plannen door Jan Jansz. Dou, zoon van de ontwerper van de vergroting uit 1611, werden gemaakt, was zeer bescheiden. Ten noordoosten van de stad, bij de Zijlpoort, werden slechts 175 nieuwe huizen gebouwd. In 1659 vond de zesde en grootste uitleg van het zeventiende-eeuwse Leiden plaats. De argumenten om tot deze vergroting over te gaan, zijn een soort herhaling van die uit 1644. De groei van de neringen, het dalen van de huur en de vrees voor de pest werden weer van stal gehaald. Men bouwde nu 1.572 nieuwe huizen, noodzakelijk geworden omdat de grootste vraag bestond naar ‘de gemene huijsen voor de werckluijden aende neeringe vande manufacturen haeren kost verdienende’.Ga naar voetnoot28 Omdat deze stads- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
planning krap werd opgezet, zag men bij dit plan, opnieuw van Jan Jansz. Dou, af van het creëren van openbare ruimtes, zelfs van de geplande Waardkerk.Ga naar voetnoot29 Wel maakte men vier nieuwe bolwerken, zodat de stad nu geheel omwald was. In 1669 werd nog een zevende uitleg voorzien, met grotendeels dezelfde argumenten als in 1644.Ga naar voetnoot30 Men stelde dat de stad veel kleine en weinig grote huizen bezat. De, overigens onjuiste, schatting die daartoe werd aangevoerd, stelde dat er honderdduizend mensen in de stad waren, terwijl er elfduizend huizen waren, zodat de bezetting dus tien (!) per huis was. Daarbij was de stad volgebouwd zonder ledig erf om op te bouwen. Men kon geen plaats vinden voor publieke gebouwen en markten. Er was zelfs geen ruimte voor uitbreiding van de greinrederij, nodig geworden omdat de textielnijverheid een van de twee sectoren van bloei van de stad was. De lakenindustrie bleek nu ‘florissant’, ook vergeleken met de situatie van voor het Beleg. De neringen namen toe: er werden in de hallen 134.161 stukken gebracht, tegen een jaar eerder 119.296 stukken. De jaarlijkse opbrengst bedroeg niet minder dan 115 tonnen goud. De andere pijler van bloei was de groeiende universiteit met zijn vijftienhonderd studenten, die jaarlijks f 600.000 à f 700.000 opbrachten. De tegenstanders voerden in een soort dialoog zoals uit 1642/1644, die nu wel in de vergadering van het stadsbestuur werd behandeld, onder meer aan dat de stad buitengewoon groot was. De vergroting zou een beslag op de financiën leggen van f 123.000 à f 140.000. Dat de huizen en huren in prijs zouden verminderen, was eveneens een argument van de tegenstanders van stadsvergroting, die overigens nog enige andere motieven aanvoerden. De plannen van 1669 werden echter nooit gerealiseerd, waarschijnlijk omdat toen al de eerste tekenen van stagnatie of achteruitgang van het bevolkingsaantal zichtbaar werden.Ga naar voetnoot31 Het bleef in de zeventiende eeuw bij drie stadsvergrotingen. Met deze uitbreidingen is de strijd tussen de op Alberti geïnspireerd plannen en de praktische uitvoerbaarheid sterk in het voordeel beslist van de opvattingen van de Italiaan en een enkele Nederlandse ingenieur, zoals Simon Stevin. Leiden is in de Gouden Eeuw zeker geen utopische stad geworden, maar kreeg wel de trekken van een città ideale. In elk plan speelde de militaire functie een rol, evenals de geometrie. In het Leiden van de eenentwintigste eeuw is dat nog goed zichtbaar. Er is een groot verschil tussen de middeleeuwse stad met zijn kronkelige straatjes, uitstekende rooilijnen, verschillen in bouwhoogtes, straatbreedtes en de keurig aangelegde nieuwe stadsdelen. Hier bestaan radialen (hoofstraten), tangenten (dwarsstraten) en rechthoeken, waarbij de waterloop ervoor zorgt dat deze zelden op gelijke afstand lagen (zie noordelijke uitleg), terwijl de radialen niet altijd parallel zijn en soms uitwaaieren (Mare, Beestenmarkt). Wel mist men hier openbare ruimtes, pleinen, kerkhoven en publieke gebouwen, zoals kerken. Een vergelijking tussen de uitbreiding van 1611 en 1659 laat zien dat de uitvoering van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het plan van Dou jr. beter geslaagd is. Zo staan in de Havenwijk radialen op een regelmatige afstand. Een storend element is echter het blok tussen Zuidsingel en Haven (Kalvermarkt). Het resultaat van de drie stadsvergrotingen was uiteindelijk een soort cirkel (die in wezen echter al voor 1611 bestond) (kleurkatern afb. 1). Na 1675 bestond er geen noodzaak meer voor een stadsuitbreiding. De bevolking nam gestaag in omvang af en daalde in de achttiende eeuw van 37.000 in 1750 tot 31.000. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het bestuurAls één van de eersten heeft Pieter de la Court (1618-1685) de kwaliteit van de politieke elite in Leiden geanalyseerd. Hij geldt ook als een uiterst belangrijke denker over politiek, die bovendien in het buitenland bekend is.Ga naar voetnoot32 Maar in zijn eigen stad was hij, net als zijn vader, niet erg populair. Over Pieter sr. (1593-1657) ging in 1648 het rijmpje, getiteld: Een nieuw liedeken van een hoere waerts soon buyten Yperen, hoe hy van syn ouders wegh geloopen, ende tot Leyden door dwangh van syn oom aan 't weven gestelt is, ende daer naer door syn vroome en ontrouwe handel en wandel tot groote en onrechtveerdighe ryckdom is gheraect.Ga naar voetnoot33 De tekst van het lied zelf loog er ook niet om: Die goore rot-sack heeft met gout
zyn schurfde sack ghevult:
door lieghen ende bedrieghen,
en knibbelen op een deuyt.
Door deuchdens schyn, en vals te zyn
wiert ryck, een vreemde guyt.
want vader was een hoere-weert
hoe komt nu rijck die quant?
Hy nam, hy loogh, onthiel, bedrooch [...]
Pieter senior liet door de Leidse hoogleraar, zijn schoonzoon Heereboord, een verklaring afleggen die juist op iets geheel anders wees. Vier deposanten verklaarden seer wel gekent te hebben den vader ende moeder van den requirant [schoonvader Pieter senior], dat deselve woonende even buyten de poorte van Yperen aldaer gedaen hebben land-bouwery en de daar beneffens gehouden een seer groote herberge, wesende de grootste ende vermaerste die omtrent Yperen was; waer in de fatsoenelickste ende eerlickste koop-lieden in die quartieren frequenterende.Ga naar voetnoot34 Maar in hetzelfde jaar 1648 kreeg ook Pieter junior er van langs, toen hij werd uitgemaakt voor ‘verkeerden s'Jaak, verrotten Pier, en schurften s Jan’.Ga naar voetnoot35 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van zijn vele werken werd het Welvaren van Leiden pas in 1854 voor het eerst uitgegeven. Maar het circuleerde als manuscript al rond 1659, toen Pieter of misschien zijn broer Jan het schreef.Ga naar voetnoot36 Het werk geeft een grondige principiële analyse van de omstandigheden in Leiden en hoe deze konden worden verbeterd.Ga naar voetnoot37 Eén algemene uitspraak lag in het afwijzen van de monarchie, in feite het stadhouderschap. Dit was niet vreemd omdat Pieter bevriend was met raadpensionaris Johan de Witt. De analyse spitste zich verder toe op Leiden, waar het burgerrecht vrij toegankelijk diende te zijn. Het stadsbestuur moest absolute vrijheid geven aan alle ingezetenen. Daar hoorde ook vrijheid van religie bij. Hiermee keert hij zich tegen de wetsverzetting van 1618, toen rooms-katholieken en remonstranten gedwongen werden om de stad te verlaten. De situatie kort na het Ontzet van Leiden was heel anders en veel beter: En korts hier na de troublen in deese Landen ontstaen sijnde, wierd dese Stad tweemalen belegerd, sulx deselve na het ontset tot de uijterste ruine gebraght sijnde (vexatio dat intellectum, Harde slagen leeren beeter, als eene ongevoelige binnen kortse) de wijse Regeerders in dien tijd, alle vremdelingen tot sigh trocken door eene absolute vrijheid tot Borgerschap, Regeeringh en Religie door vrijheid, van op deese Hoge Schole te leeren, ende geleerd te werden, ende door vrijheid van alle Gildens en Hallen, het welcke voornementlijck, gevoeghd bij de verwoestingen van Vlaenderen en Braband deze Stad in 't kort met inwoonders vervulde. De politiek die men na 1618 voerde, leidde ook tot een vermindering van het aantal studenten. Bovendien ontstond een kloof tussen autochtonen en allochtonen, waarover De la Court oordeelde dat [...] die separatie tussen Vlamingen en Hollanders is te grooten bekenden scheuringh, die men behoorde te heelen, want voorwaer ijmand in sijn eigen geboorteplaetse een vreemdelingh te maecken is een groot gewelt tegen 't reght der nature strijdende, ende dienvolgende behoorde dat secreet inter arcana reipublicae te werden gesmoort. Vrijheid van religie betekent ook het aantrekken van studenten en verkopers van manufacturen. Vooral dat laatste was belangrijk omdat de economische aantrekkelijkheid en de goede organisatie ervan nieuwe welvaart konden brengen. De la Court keert zich sterk tegen de regels die aan de economie werden opgelegd en is daarbij niet bang voor pittige uitspraken. Imposten op de neringen zijn zeer schadelijk. Maar de belangrijkste kritiek richt zich op de organisatie van de economie waarbij De la Court stelt ‘dat een Halle veel schadelijcker is, als imposten op consumtien, pest, en oorlogh’. Ook de gilden zijn schadelijk door met hun monopoliepositie en politiek de lasten op de vreemdelingen af te wentelen. Bovendien valt van deze instellingen weinig te verwachten, want ze hadden sinds tachtig jaar geen verandering in de regering veroorzaakt. Hier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mee levert De la Court ook kritiek op de bestuurskwaliteit van de politieke elite, die hij elders wat duidelijker aangeeft. De veertigmannen kunnen hun aristocratische regering in zo een volkrijke stad, met ondragelijke imposten en accijnzen, met zo veel machtige hallen en gilden niet in stand houden zonder iemand van buiten. Dit was wel mogelijk toen Leiden klein en weinig bevolkt was. Het aantal van veertig mannen in het belangrijkste politieke college, de veertigraad, was niet alleen te klein, zij bezaten ook te weinig macht. Bovendien was er een slechte taakverdeling met burgemeesters, schepenen en schout, die juist te veel hadden te vertellen. De persoon van De la Court komt uit dit werk wel naar voren. Hij was zelf een textielkoopman die buiten de veertigraad stond, ook al behoorde zijn zwager tot dit machtige college.Ga naar voetnoot38 Zijn werk lijkt mede een klacht tegen het feit dat hij niet tot de raad werd toegelaten. Dat gebeurde overigens ook met andere textielondernemers die van Vlaamse afkomst waren.Ga naar voetnoot39 Verder kan zijn relatief gering kapitaal een rol hebben gespeeld, want hij werd met zijn broer jarenlang voor f 24.000 aangeslagen, een bedrag dat onder het gemiddelde van een veertigraad lag.Ga naar voetnoot40 In de praktijk van de veertigraad stonden de heren van stand,Ga naar voetnoot41 oude families (Paedts, van Alphen, Meerman), tegenover de ‘geringde buffels’, groepen die geen dynastie konden vormen, zoals kinderlozen en ongetrouwden.Ga naar voetnoot42 In hun gezelschap paste een kritische textielkoopman zeker niet. Het is niet duidelijk of de visie van De la Court over vrijheid in het economische leven en godsdienst door anderen werd gesteund. Wel lijkt het duidelijk dat de afstand tussen gewone Leidenaren en het bestuur van de stad in deze periode niet al te groot was.Ga naar voetnoot43 Voorbeelden van verzet tegen de veertigraad en de minder belangrijke colleges waren er dan ook niet. Dat werd anders in de jaren 1747 en 1748.Ga naar voetnoot44 In 1747 verscheen een politiek traktaat van iemand die zich Jonas Simplicius noemde.Ga naar voetnoot45 In dit utopisch geïnspireerde werk stelt de schrijver niet alleen de staatsinrichting van de Republiek aan de orde maar beschrijft hij ook een andere samenleving.Ga naar voetnoot46 Het land Simplicitas kende gelijkwaardige burgers die wars van elke vorm van overdaad waren. Het gezag was in wetten vastgelegd en aan strenge bepalingen gebonden. Heel anders waren de omstandigheden in het buurland Luxuries, dat volgens Jonas Simplicius sterk op het achttiende-eeuwse Holland leek. Daar leefden de mensen in weelde en bestonden grote tegenstellingen onder de bevolking. Bovendien lieten de bestuurders zich door eigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang leiden. Dat de Brief aan den heere Justus Superbus voor een Leids publiek was geschreven, lijkt duidelijk.Ga naar voetnoot47 Hoewel het stadsbestuur van Leiden voortvarend optrad en aan de Staten van Holland vroeg de Friese stadhouder Willem IV ook tot stadhouder van Holland te benoemen, was met dit besluit de onrust in de stad niet weggenomen. Een belangrijk punt was de verrijking van de politieke top die van de belastingen profiteerde. Een pamflet uit 1748 somde 28 leden van het stadsbestuur op die zich schuldig hadden gemaakt aan belastingontduiking.Ga naar voetnoot48 Aan enkelen werden ook persoonlijke verwijten gemaakt, zoals aan Verhooft omdat hij zijn katten en katers met een legaat bedacht en ene Gys die werd aangeduid als ‘een plug en overspeelder’.Ga naar voetnoot49 Belangrijker is de principiële opmerking dat de helft van de veertigraad vóór de (nieuwe) stadhouder was, terwijl de anderen een republiek (zoals in de periode van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk van 1702-1747) prefereerden. Ook andere vormen van kritiek werden geuit, bijvoorbeeld over het type bestuursambtenaren. Een anoniem pamflet stelde de zaken zo voor: ‘Vermids dat opperhoofd [de schout] (zynde in Leiden Jakob van der Maas, een schrander man, maar van laage afkomst) om de regerings-spil goeddunkelyk te drajen, personen van gelyke geboorte, waar onder veele kreupele verstanden, aan het roer der regering gebragt heeft’. Dus, na het jaar 1689 bestaat het stadsbestuur uit ‘fabrikeurs, wolkopers, greiniers, zaeireders, brouwers, bakkers, schoolmeesters, en inboorlingen’ van andere steden.Ga naar voetnoot50 Er waren slechts zes mannen uit de veertigraad wier voorvaderen in het begin van de zeventiende eeuw de stad regeerden.Ga naar voetnoot51 Tegenover hen stonden verschillenden van ‘gemene afkoms’. Bovendien was niet minder dan een kwart van de veertigraad ‘van kreupel verstand’. Deze laatste uitspraak valt moeilijk te toetsen. Wel is duidelijk dat de beroepen en de herkomst van de leden van de veertigraad niet overeen kwamen met de werkelijkheid.Ga naar voetnoot52 De onvrede over het profiteren van de belastingen en het systeem van de heffing zelf waren de aanleiding tot het pachteroproer van juni 1748.Ga naar voetnoot53 Deze actie, die ook in andere steden plaatsvond, was een succes, maar leidde in Leiden niet tot een echte verandering in het bestuur. Slechts enkelen namen ontslag. De gebeurtenissen van 1748 leverden nog een pamflet op, Nasporing, met een programme van tien punten waarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende uit de bestuurspraktijk kwamen.Ga naar voetnoot54 Het pleitte voor het handhaven van de reglementen van gilden en ambachten, en voor de onafhankelijkheid van de schutterij. Belangrijk was het verzet tegen vreemdelingen, die overigens niet uit het buitenland kwamen maar van elders uit de Republiek. Deze bekleedden belangrijke ambten zonder dat ze voldoende bekend waren bij de burgerij. Verder pleitte men voor het betrekken van burgers bij het opstellen van de belastingaanslagen. Ten slotte wees het pamflet op de privileges en keuren. De bezwaren gaven aan dat de Leidse burgerij geen radicale breuk van het stadsbestuur of een ander soort bestuur wilde.Ga naar voetnoot55 Voor zover kan worden vastgesteld, waren de opmerkingen uit de Nasporing afkomstig van mensen die tot de middengroepen van de Leidse bevolking behoorden. Daarnaast bleek uit het pachteroproer en de gebeurtenissen in november 1748 dat ook gewone Leidenaren ontevreden waren met de laksheid van het stadsbestuur en zich keerden tegen vertegenwoordigers uit de veertigraad die men daarvoor verantwoordelijk hield. Een grotere controle van de burgers op het stadsbestuur bleef echter afwezig. Dat de onvrede van al deze groepen verdween, blijkt uit de ontwikkelingen in de jaren tachtig van de achttiende eeuw, toen ook in Leiden aanhangers van Oranje en Patriotten tegenover elkaar stonden.Ga naar voetnoot56 In 1785 ondertekenden verschillende Leidenaren een stuk dat bekend is geworden onder de naam Leids Ontwerp.Ga naar voetnoot57 Daarin vielen vertegenwoordigers uit de middengroepen de heersende oligarchie aan: deze had tot onrust geleid, onder meer in 1747 en 1748.Ga naar voetnoot58 Zij baseerden hun eisen op lokale rechten en privileges, en deze hadden economische aspecten (omdat hier de gilden een rol dienden te spelen). Ook politieke aspecten waren in het geding vanwege de plaats van de schutterijen. Het ging hier dus om ‘an early modern corporatism’.Ga naar voetnoot59 De regenten waren te onafhankelijk van de mensen aan wie zij hun macht ontleenden.Ga naar voetnoot60 De ondertekenaars van het Leids Ontwerp wilden een directe verkiezing van de bestuurders en een representatieve democratie. Deze radicale en principiële geluiden verstomden toen in 1788 stadhouder prins Willem V de wet in Leiden verzette en patriottistische leden van de veertigraad verving door meer Oranjegezinde mannen. Maar de bezetting van de zetels in de veertigraad begon al snel een groot probleem te vormen.Ga naar voetnoot61 Na mei 1790 werd geen enkele vacature meer vervuld. Belangrijker en ongewoner was het feit dat in 1793 en 1794 acht leden ontslag namen uit de raad.Ga naar voetnoot62 In het verleden was dit alleen bij hoge uitzondering wel eens ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beurd, wanneer mensen uit de stad verhuisden of een functie gingen bekleden die onverenigbaar was met het lidmaatschap van de raad, zoals het ambt van secretaris. De bezwaren van drie mannen die ontslag namen, lieten tegenstellingen binnen de veertigraad zien die soms van persoonlijke aard waren.Ga naar voetnoot63 Zo beriep Van Winter zich op ‘een aanhoudende zenuwziekte’ die hem al twee jaar teisterde.Ga naar voetnoot64 Bij hem en bij anderen krijgt men de indruk dat hun persoonlijke motieven toch ook werden gedicteerd door de onvrede over de politiek van de meerderheid van de raad. Dat gold waarschijnlijk ook voor de twee mannen die geen enkel motief gaven in hun verzoek tot ontslag. Bij een drietal kwamen tegenstellingen binnen de veertigraad naar buiten en werd onvrede met de daar genomen besluiten geuit. De leider van de ontevredenen was waarschijnlijk P.J. Marcus,Ga naar voetnoot65 die ruim 31 jaar regent was geweest (afb. 2). Hij stelde: Het is bekend dat de zaken des Lands, na de beruchte omwending van den jaare 1787, in onderscheidene opzichten eene andere gedaante hebben bekomen. De Westindische Compagnie ontbonden, de Verenigde Oostindische Compagnie op de rand des verderfs gebragt, de koophandel verlamd, 's lands crediet verzwakt, de zeemacht tot niets gebracht, de landmacht verslaagen. Grote God! welk een tafereel, en nochthands niet dan naar waarheid geschetst! Marcus was het oneens met de willekeur van de burgerkrijgsraad van Leiden en het opnemen van 1400 Hannoverianen in de stad. Bovendien was er een conflict ontstaan met pensionaris Boers, die tegen hem uitviel, hoewel hij slechts een minister [ambtenaar] was. Andere leden van de veertigraad kozen hier niet de kant van Marcus. Maar zijn collega Van Lelyveld was het oneens met besluiten van de raadsleden en nam daarom ontslag. Het gevolg was dat eind 1793 de veertigraad slechts 34 leden telde. Toen het college dankzij de Omwenteling in januari 1795 verdween, was het aantal vacatures opgelopen tot twaalf en hoefden dus slechts 28 mannen uit hun functie te worden ontheven. Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat verschillende groepen zich hadden verzet tegen het stadsbestuur. Pieter de la Court voerde de vrijheid op economisch en religieus gebied aan die nog wel bestond toen de stad veel kleiner was. In de achttiende eeuw zijn vooral de middengroepen ontevreden en soms de minder bedeelden. In toenemende mate was dit verzet op principes geënt en minder op ontevredenheid over uitwassen en onjuiste bestuurlijke beslissingen. In de laatste fase was er verzet binnen de veertigraad zelf die tot dan toe de interne conflicten had weten te beslechten. De onmogelijkheid vacatures te vervullen en geschikte mensen op te nemen laat het failliet van dit bestuursapparaat zien. Toen men tijdens de Gouden Eeuw de wind in de rug had, waren er nauwelijks problemen. Maar de economische en demografische achteruitgang van de stad liet zien dat de politieke elite niet in staat was de problemen die ontstonden, enigszins bevredigend op te lossen. Natuurlijk kan men deze ontwikkelingen ook in andere ste- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 P.J. Marcus, de leider van de ontevredenen in 1793/94.
den van de Republiek zien, maar de voortgaande achteruitgang viel daar niet te constateren. Leiden was, vooral in de achttiende eeuw, op politiek gebied verre van een città ideale. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armenzorg tot het einde van de zeventiende eeuwDe sterke groei van de Leidse bevolking in de periode 1574-1675 deed het aantal armen aanzienlijk stijgen. Om deze ontwikkeling in goede banen te leiden, bezat de stad als voornaamste middel de armenzorg. Bij het verstrekken van zorg en mogelijkheden op een beter leven konden overigens nog andere factoren een rol spelen. Marco van Leeu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wengeeft daarvan in een van zijn publicaties een schema dat hij ook elders gebruikte.Ga naar voetnoot66 Voor regulering van de arbeidsmarkt, handhaving van de sociale orde en het voorkomen van onrust moest volgens hem de overheid bepaalde maatregelen treffen. Naast politieoptreden ging het om voedselsubsidies en het geven van armenzorg. Het schema van Van Leeuwen, dat de economische doeleinden en de repressie van de overheid benadrukt, schenkt geen aandacht aan een factor als humaniteit: de bedeelden waren vooral bejaarden, alleenstaande vrouwen en invaliden.Ga naar voetnoot67 Ook in andere steden, zoals Zwolle en Delft, bestond de groep mensen die leefden van de bedeling vooral uit weduwen en andere vrouwen zonder partner.Ga naar voetnoot68 Ideeën over armenzorg veranderden aan het einde van de Middeleeuwen. In 1526 verscheen van de hand van de Spaanse humanist Juan Luis Vives De subventione pauperum in Brugge en zes jaar later in Leiden.Ga naar voetnoot69 Vives stelde dat de zorg voor armen uit moest gaan van de wereldlijke overheid en niet meer van de kerk.Ga naar voetnoot70 Bovendien moesten de armen werken en niet bedelen, terwijl hun kinderen goed onderwijs dienden te ontvangen. Het geld dat de geestelijken kregen, moest in handen van de wereldlijke overheid gelegd worden. Het bedrag dat was bestemd voor de armenzorg en de aanvulling daarop kwam uit collectes of zo nodig uit het heffen van belastingen. Vives' boek had veel invloed, ook in Leiden, waar in 1577 een Armenrapport tot stand kwam.Ga naar voetnoot71 Dat is wel eens een ‘kernmoment [...] in het sociale denken van de Republiek’ genoemd.Ga naar voetnoot72 De auteur van dit anonieme werk is ongetwijfeld de Leidse stadssecretaris Jan van Hout geweest.Ga naar voetnoot73 Hij nam de ideeën van Vives over, met uitzondering van de schoolgang. De suprematie van het burgerlijk gezag was in 1575 door de Staten van Holland bekrachtigd. Het Armenrapport had in Leiden vooralsnog weinig invloed, wel werd in het Keurboek van 1583 bedelarij verboden. Armenzorg viel onder de hoede van de huiszittenmeesters (vertegenwoordigers van de stad) en de diakenen.Ga naar voetnoot74 De verantwoordelijkheid was dus gedeeld en lag bij de wereldlijke overheid en de kerk.Ga naar voetnoot75 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 3 Een verbod van het Leidse stadsbestuur tegen de bedelarij, 1654?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De stad had grote moeite de financiële nood van zijn armen te lenigen. De politiek die men vanaf 1577 voerde om de textielnijverheid nieuw leven in te blazen bestond uit het aantrekken van immigranten met een Vlaamse achtergrond. Deze groep textielarbeiders was gespecialiseerd in nieuwe, goed in de markt liggende, producten. Het werven van de Vlamingen had economische groei (dat wil zeggen prijsstijgingen) gegeven, maar was sociaal nadelig. Vooral in tijden van crisis kon het aantal armen dat bedeling nodig had, sterk stijgen. Zo besloot het gerecht op 22 juni 1595 een deel van de stadsvoorraad koren te verbakken en verkopen tot onderstand van de armen. In dat jaar ging men ook over tot het inkopen van graan. In de volgende jaren werd men eveneens door een crisis getroffen, waardoor in 1597 en 1598 resp. 14.064 en 16.023 personen goedkoop graan konden kopen.Ga naar voetnoot76 Als de stad toen 24.000 inwoners telde, was in deze jaren dus 58 tot 76 procent van de bevolking afhankelijk van deze uitkering. In 1622 was 19,3 procent arm, hoewel dit nog niet ‘permanent bedeeld’ hoefde te betekenen.Ga naar voetnoot77 Klachten over prijzen deden zich ook in 1663 voor.Ga naar voetnoot78 Arbeidsconflicten, vooral in de textiel, barstten periodiek uit.Ga naar voetnoot79 Toch waren voedseloproeren, op vier rellen in 1630 na, in de zeventiende eeuw afwezig.Ga naar voetnoot80 Hoewel de bekende economische historicus Posthumus stelde dat het grootste deel van arbeidersbevolking na 1661 verpauperd was, lijkt het daar toch niet op.Ga naar voetnoot81 De vraag waarom de Leidse overheid er betrekkelijk goed in slaagde de problemen van grote en wisselende aantallen armen het hoofd te bieden, ligt allereerst in de manier waarop zij inkomsten verwierf, en wanneer dat nodig was, ook vergrootte. Daarbij had zij te maken met belastingaanslagen van het gewest Holland en met de eigen stedelijke inkomsten. Een goed voorbeeld van het eerste geven de onderhandelingen die in 1622 werden gevoerd. Leiden wenste toen in de Statenvergadering een ‘gratie’ in het hoofdgeld van vijftienduizend hoofden. Dit zou neerkomen op eenvierde van de bevolking en daarin wilden de andere leden niet toestemmen. Ten slotte vond men elkaar in een vermindering van tienduizend hoofden.Ga naar voetnoot82 In 1634 was de nood weer hoog gestegen en ging de veertigraad er zelfs toe over een brief aan stadhouder prins Frederik Hendrik te sturen.Ga naar voetnoot83 Hij schreef terug dat er een groot aantal handwerkslieden was, omdat in december 1633 aan ruim twintigduizend mensen brood werd uitgedeeld. De veertigraad beriep zich op de gratie van 1622 toen men door de korting slechts f 34.745 hoefde te betalen. De raad vroeg nu weer afslag. Het is onbekend hoe de zaak afliep. Enkele jaren later, in 1652/53, mocht Leiden zijn aandeel in de 200ste penning, een niet periodiek geheven belasting op onroerend goed, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verminderen. De stad wist het oorspronkelijk vastgestelde bedrag van f 51.053 met eenderde deel terug te brengen tot f 34.000.Ga naar voetnoot84 Hieruit blijkt dat de stad de onderhandelingen tot een zeer bevredigend resultaat had kunnen brengen. Door de instelling van een armengeld op 7 januari 1651 kregen de uitgaven voor de zorg een structureel karakter. Weliswaar boekte men in mei 1659/mei 1660 op de inkomsten van f 3.307 en 19 stuivers nog een tekort van ruim f 241, maar later was er in de regel een - soms aanzienlijk - overschot.Ga naar voetnoot85 Bovendien stelde het stadsbestuur na verkregen octrooi van 20 december 1672 een 80ste penning in. Tot de maatregelen van structurele aard behoorde ook het beleid ten aanzien van bedelen. Soms liet men deze activiteit toe, zoals in 1595 toen 24 mindervaliden, 44 validen en 47 ambachtsjongens een bedelvergunning bezaten.Ga naar voetnoot86 Ook hield men gebrekkigen af van het vragen van aalmoezen, zoals in datzelfde jaar Pieter Reyersz, afkomstig van Gulik, circa 45 jaar, lopend op twee krukken, gebrekkig in zijn been, die per week acht stuivers kreeg, mits hij niet bedelde.Ga naar voetnoot87 Hetzelfde bedrag onder dezelfde voorwaarden kreeg ook Matthijs van de Boucke, 76 jaar, een spinner uit het Vlaamse Ieperen. Zwaarder gehandicapt was Jan Jacobsz., 29 jaar, van Bergen, een kreupele man die op handen en knieën kroop, waardoor hij 15 stuivers ontving. Het lijkt niet toevallig dat het hier om Vlamingen gaat van wie er één (nog) als textielarbeider werkte. Dat zij mochten bedelen hing van hun fysieke toestand af, want gezonde bedelaars trachtte men keer op keer te weren. Dat gebeurde in de periode 1596-1672 in minimaal negen keuren en ordonnanties.Ga naar voetnoot88 Tabel 1. Markt- en broodzettingsprijzen te LeidenGa naar voetnoot89
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere manier om onrust te voorkomen en bovendien armen goedkoop brood te laten kopen, bestond uit de ‘broodzetting’.Ga naar voetnoot90 Deze maatregel gold voor rogge- en tarwebrood en voor grutterswaren. Het was niet het vaststellen van een maximumprijs maar eerder een bedrag waartegen het voedsel verkocht diende te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Armenzorg na 1675Ondanks het teruglopen van de bevolking nam de polarisatie in inkomens niet af.Ga naar voetnoot91 Dit is merkwaardig, want het is gebruikelijk dat bij economische achteruitgang de prijzen dalen en de koopkracht stijgt. In de achttiende eeuw ontstond een soort verzuiling van de armenzorg. De belangrijkste factor bij de uitdeling van voedsel en andere producten bleef echter nog steeds de stad zelf, die bijvoorbeeld in 1723 aan de 80ste penning en het armengeld in totaal f 9.200 uitgaf.Ga naar voetnoot92 De stad vergrootte haar inkomsten om aan armen zorg te besteden door op 20 augustus 1761, naast de beide in de zeventiende eeuw gecreëerde bronnen, een armengeld op transport- en schuldbrieven in te stellen.Ga naar voetnoot93 Daarnaast werd er tweemaal per jaar een wintercollecte gehouden ten behoeve van gereformeerde en Waalse diaconieën, die tussen 1740 en 1794 per keer circa fl. 4.000 opbracht.Ga naar voetnoot94 Zo werden in 1750 in totaal, ongeacht de uitkerende instelling, 2.339 volwassenen en 3.453 kinderen bedeeld.Ga naar voetnoot95 Leiden telde toen 37.000 inwoners, en dat impliceert dat het percentage afhankelijken van een uitkering niet minder dan 15,7% bedroeg. Hoe wisselend het aantal bedeelden was, blijkt uit het feit dat in 1784 drieduizend arme huisgezinnen een uitkering kregen, of 10,3%.Ga naar voetnoot96 De uitkering die men in de tweede helft van de achttiende eeuw ontving, was zeer divers. Zij bestond uit rogge- en tarwebrood, stro en turf, maar ook uit medische zorg en medicijnen, en een begrafenis.Ga naar voetnoot97 Tegenover de mogelijkheid voor een arme om een bedrag te ontvangen, ontstond ook een betutteling van het gedrag. Zo bepaalde de wereldlijke overheid in 1737 dat bedeelden geen honden mochten houden.Ga naar voetnoot98 Daarnaast vaardigde men keuren en plakkaten uit tegen bedelen, minstens negen tussen 1699 en 1765.Ga naar voetnoot99 Andere klassieke maatregelen waren arrestaties van bedelaars die de stad werden ‘uitgeleid’; in de periode | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1722-1771 gebeurde dit 116 keen.Ga naar voetnoot100 In de hele achttiende eeuw werden 233 mensen veroordeeld. Andere maatregelen die al voor 1675 bestonden, werden ook daarna gehandhaafd. Daarbij hoorde de broodzetting die vaak ook een matigende invloed op de prijs van roggebrood uitoefende.Ga naar voetnoot101 Ook ging men monopolistische praktijken tegen en kocht voedsel aan, zoals in 1771 en 1796. Nieuw was het invoeren van een acte van cautie of indemniteit in 1682. Daarbij verplichtte de gemeente van herkomst zich een betrokkene die naar elders was vertrokken, te bedelen, mocht hij in zijn nieuwe woonplaats tot armoede raken.Ga naar voetnoot102 Ook het opzetten door de stad van een armenschool, die in 1719 zijn beslag kreeg, was een nieuw initiatief.Ga naar voetnoot103 Hiermee werd na twee eeuwen het laatste idee van Vives dat niet in het Armenrapport van 1577 was opgenomen, verwezenlijkt. Het besluit tot het stichten van een dergelijke school was overigens al voor 1675 genomen door de Waalse kerk en de gereformeerde kerkenraad. De stadsschool was een zo groot succes dat men in 1736 zelfs nog twee andere scholen oprichtte. De stad was bereid daarvoor een bedrag van ruim f 11.641 neer te tellen. Hoe groot het succes was, blijkt uit het feit dat men er in 1795 godsdienstonderwijs gaf aan 748 kinderen van zes tot zestien jaar.Ga naar voetnoot104 Toch kwam ook wel verzet uit de lagere strata van de bevolking. Het was echter geen structureel verzet, voortgekomen uit een te geringe koopkracht of, zoals we zagen, verzet tegen de politiek van het stadsbestuur. Het ging vooral om de eerste levensbehoeften waarover in de beide Europese ‘hongerjaren’ 1709 en 1740 een oproer ontstond.Ga naar voetnoot105 Het waren incidenten die meer tegen de te hoge prijzen van voedsel dan door het optreden van honger waren veroorzaakt. Ook hier werkte de prijszetting goed. De vraag of Leiden op het gebied van zijn armenzorg een città ideale was, dient met enige nuance te worden beantwoord. Korte termijncrises kon de stad, als de middelen er waren, bedwingen. Op lange termijn was het onderhandelen met de Staten van Holland over de 200ste (en andere) penningen een succes. Daarnaast verwierf de stad door eigen fiscale maatregelen middelen om voldoende kapitaal te verwerven voor de armenzorg. Er bestond een scala van andere mogelijkheden, zoals onderwijs, maar ook maatregelen waarbij men zelfs de strafwet hanteerde om onrust te voorkomen en tegelijkertijd humaniteit te laten gelden. Een mooi voorbeeld van het laatste is de zorg die vooral alleenstaande vrouwen ontvingen. |
|