De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Tacitisme in Holland: de Annales et Historiae de rebus Belgicis van Hugo de Groot
| |
[pagina 241]
| |
formuleerd over de redenen voor het niet-doorgaan van de publicatie in 1612. De AH bevat een geschiedenis van de Nederlandse Opstand tot aan het Twaalfjarig Bestand in 1609.Ga naar voetnoot2 Het werk bestaat uit vijf boeken Annales en achttien boeken Historiae. De Annales zijn opgezet als inleiding en beschrijven de periode vóór de grote doorbraak van de Opstand (1566-1588), dat wil zeggen vanaf het begin van de troebelen tot het einde van de Leicester-periode. De aanzienlijk uitgebreidere Historiae beschrijven de opkomst en triomf van de Republiek (1588-1609). Na 1612 bleef Grotius nog bij perioden doorwerken aan een herziening en verbetering van de tekst, tot in 1637, toen hij het werk opnieuw voor publicatie gereed maakte. De eerste uitgave verscheen echter pas twaalf jaar na zijn dood in 1657.Ga naar voetnoot3 | |
2 De Annales et Historiae in Grotius' correspondentieVoor een goed beeld van de gang van zaken rondom de AH is een volledige bespreking van de gegevens over de AH als bewaard in Grotius' correspondentie noodzakelijk. Hier zou zo'n bepreking echter te ver voeren; deze zal daarom elders worden gepubliceerd.Ga naar voetnoot4 De voor ons doel meest relevante passages uit de briefwisseling worden hieronder kort besproken. Op 25 januari 1604 verschijnen de AH voor het eerst in de (overgeleverde) briefwisseling van Grotius. Hij schrijft dan aan G.M. Lingelsheim in HeidelbergGa naar voetnoot5 dat hij zijn vrije uren besteedt aan het schrijven van historiae. Hij zegt daarmee al tot aan de huidige infelicissima tempora gevorderd te zijn en duidt de opzet in algemene trekken aan: hij behandelt de periode tot 1588 in slechts twee boeken, en die vanaf Maurits' successen uitgebreider. Beide perioden hebben immers hun eigen ratio: de eerste wordt over- | |
[pagina 242]
| |
heerst door secretae artes, conspirationes populorum en seditiones (‘heimelijke kunstgrepen, samenzweringen van de verschillende volkeren en muiterijen’),Ga naar voetnoot6 en de meeste personen uit die tijd zijn nu toch dood, zodat het verhaal erover geen nijd en aanstoot meer zal geven. In de tweede periode zal hij uitgebreid bespreken wat openlijk gedaan is, en de rest verzwijgen, want bekend maken wat er binnenin de huidige respublica gebeurt, is moeilijk en gevaarlijk. Blijkbaar is Grotius bezig in de Annales een minder lovend beeld van de eerste periode van de Opstand te schetsen. Met name de uitspraak over secretae artes, conspirationes en seditiones is opvallend, want die zonder twijfel negatief geladen woorden wekken de suggestie van twijfel aan de legitimiteit van de Opstand tot ca. 1588. Het is echter wel erg onwaarschijnlijk dat Grotius bijvoorbeeld de ook in De Antiquitate benadrukte status van de vrije Statenvergadering van 1572 als begin van de rechtmatige oorlog tegen Filips,Ga naar voetnoot7 en de geldigheid van het Plakkaat van Verlatinge wilde ontkennen. Met fere (zie noot 6) bedoelt Grotius vermoedelijk dat veel van de te vertellen voorvallen en gebeurtenissen in de bedoelde negatieve categorie vallen, maar dat de beslissende acties tegen de Habsburgse vorst wel juist en legitiem waren. In de briefwisseling vinden we het volgende in verband met het afstellen van de publicatie van de AH in 1612-1613. In september 1612 leverde Grotius de voltooide AH in. bij Oldenbarnevelt, die het werk aan Gecommitteerde Raden van de Staten van Holland voorlegde. Deze stelden een beoordelingscommissie in, die vervolgens blijkbaar een negatief advies heeft gegeven over publicatie.Ga naar voetnoot8 Grotius zou wel nogmaals 600 gulden voor de AH van de Staten hebben gekregen.Ga naar voetnoot9 Dit geval staat niet opzichzelf: de Staten bemoeiden zich intensief met wat er aan contemporaine geschiedschrijving over Holland verscheen en waren al eerder tegen bepaalde boeken opgetreden.Ga naar voetnoot10 Ondanks de uitgebreide procedure is het door gebrek aan overgeleverde stukken niet precies bekend wat in het geval van de AH de reden was voor de publicatieweigering. Het lijkt in elk geval niet waarschijnlijk dat Grotius zelf veel invloed heeft gehad op de beslissing. In 1613 en 1614 maakt Grotius een aantal opmerkingen die misschien iets meer zeggen over de redenen waarom de Staten het werk niet wilden publiceren. In november 1613 beroept hij zich tegenover Lingelsheim op de voorzichtigheid: de fortis libertas van | |
[pagina 243]
| |
de AH zou hem kunnen schaden.Ga naar voetnoot11 Hoe zou hij immers zonder de regels van de geschiedschrijving geweld aan te doen (de waarheid eist dat de goede en slechte daden van allen worden vermeld), kunnen zwijgen over de wandaden van de predikanten, bijvoorbeeld die uit de Leicester-periode? Tevens zouden misstappen van de principes, de magistraat en het leger vermeld moeten worden, waartegen al deze groepen dan luid zouden protesteren. Het werk van de Franse historicus J.A. de Thou is door Rome op de Index geplaatst, maar ook in Nederland zijn groepen die zo zouden handelen als ze de gelegenheid hadden. Opmerkelijk is dat Grotius in deze brief de indruk wekt dat de wens of het besluit (nog) niet te publiceren van hemzelf is: hij excuseert zich tegenover Lingelsheim, en geeft redenen die op hemzelf betrekking hebben. Hebben zijn opdrachtgevers of veranderende omstandigheden hem ervan overtuigd dat het beter is het boek bij zich te houden? Wel wordt hieruit duidelijk dat vooral de verhouding tussen de (blijkbaar Staatsgezinde) inhoud van de AH en de gevoeligheden van de Bestandstwisten het werk problematisch maakt, maar blijkbaar waren ook Grotius' mededelingen over de daden van een aantal andere deelnemers aan het verhaal mogelijk of feitelijk onwelkom. Vermoedelijk dus vanwege zowel door de Staten verlangde wijzigingen, als omdat zijn eigen inzichten zich ontwikkelden, werkte Grotius ook na 1612 door aan de AH. In 1613 werd hij pensionaris (juridisch raadgever) van de stad Rotterdam, in welke functie hij ook, namens de stad, zitting had in de Staten van Holland, en aldus vanuit de Staatsgezinde visie zijn bijdrage kon proberen te leveren aan het overwinnen van de verdeeldheid in de Republiek.Ga naar voetnoot12 In de correspondentie komen we de AH weer tegen in 1613. In verband met de bestandstwisten dankt Grotius G.J. Vossius voor de waarschuwing dat zijn Ordinum Pietas,Ga naar voetnoot13 waarin Grotius de godsdienstpolitiek van de Staten van Holland tegen een aanval door de Franeker theoloog Sybrandus Lubbertus verdedigde, niet goed is gevallen. Grotius vindt dat er met twee maten wordt gemeten, dat de contraremonstrantse predikanten wel de overheid (waarin in Holland de remonstranten van Grotius' en Oldenbarnevelts partij de overhand hadden) mogen aanvallen, maar omgekeerd blijkbaar niet. Heeft hij niet, net als Lubbertus, vanuit zijn eigen rol en positie (ordo) gehandeld? Indien ze er bezwaar tegen hebben dat misstappen van geestelijken worden besproken, zullen ze met nog heel veel meer historici problemen hebben. Als zijn AH uitkomen, zullen ze die nauwelijks minder bezwaarlijk vinden. Hij treedt slechts op als verdediger van de Staten en als advocaat-fiscaal. Als hij zich niet vergist, is heftigheid (σφοδρότης) in deze zaak noodzakelijk. Hij zal nu weer de moderatio van ooit | |
[pagina 244]
| |
betrachten, maar moderatio is niet de beschuldigers begunstigen en hard zijn tegen de beschuldigde. In 1614 vraagt Grotius J. Hotman de Villers, ooit secretaris van Leicester,Ga naar voetnoot14 om archiefmateriaal uit de Leicestertijd, dat hem, blijkens de bedankbrief van eind december, inderdaad wordt toegestuurd. Grotius legt in deze brief een directe link tussen de Leicesterse periode en de Bestandstwisten, en benadrukt vooral het nut (fructus) dat het gezonden materiaal voor de huidige periode heeft,Ga naar voetnoot15 want geen buitenlandse oorlog is zo gevaarlijk als burgertwist en strijd over staat en godsdienst. De opmerking dat godsdienst makkelijk gebruikt kan worden als dekmantel voor het najagen van eigenbelang en revolutie, moet wel tegen de Contraremonstranten gericht zijn. Deze uitspraken laten in elk geval zien dat Grotius zich er in 1613-1614 duidelijk van bewust was dat de AH niet als onpartijdig werk zouden overkomen op zijn tijdgenoten. Het kan haast niet anders of het werk was dan ook niet als werkelijk onpartijdig bedoeld. Nog duidelijker zal dit naar voren komen in de jaren '20 tot '40 wanneer Grotius aangeeft dat hij met de AH de belangen van zijn ‘partij’ dacht te bevorderen. In de studie van H.C. Muller (1919) wordt de grote onpartijdigheid van de AH inzake de strijd met Spanje geprezen, maar de positie van het werk tegen de achtergrond van de Bestandstwisten bijna helemaal over het hoofd gezien.Ga naar voetnoot16 Op 5 februari 1614 schrijft Grotius aan de Franse historicus Jacques-Auguste de Thou (1553-1617), in een passage die waarschijnlijk over de AH gaat, dat het onvoldragen werk in portefeuille wordt gehouden totdat tijd en wijsheid hem de gelegenheid geven het te verbeteren. Ruim een maand later meldt hij terloops aan Heinsius dat hij met Oldenbarnevelt heeft overlegd de componendis belli nostri Annalibus (‘over het vervaardigen van de Geschiedenis van onze oorlog’), maar helaas niet waar dat overleg over ging. Wilden de Staten wijzigingen aanbrengen om het werk publiceerbaar te maken? Is er gesproken over de redenen om het werk niet te publiceren? In een brief (ep. 409) van 5 juni 1615, waarop we hieronder nog terugkomen, zegt Grotius tegen De Thou dat | |
[pagina 245]
| |
de AH weliswaar tot aan het Bestand af zijn, maar nog niet publiceerbaar, omdat hij tijdens het schrijven niet altijd genoeg kennis van zaken had, en het werk stilistisch nog gebreken vertoont. Was immaturum het oordeel van de Staten of van Grotius zelf? | |
3 Grotius' gedachten over geschiedschrijver en geschiedschrijvingEr was dus een nauw verband tussen de AH en de aktuele politieke en maatschappelijke omstandigheden. In de correspondentie rondom de AH is dan ook veel te vinden over Grotius' ideeën over de rol van de geschiedschrijver in de maatschappij en over het verband tussen geschiedschrijving en aktuele politiek. De al genoemde J.A. de Thou en zijn werk spelen hierbij een hoofdrol. In september 1604 reageert Lingelsheim enthousiast op Grotius' plannen voor de AH en wijst hem op de Historia sui temporis van De Thou, de beste historicus in eeuwen volgens Lingelsheim.Ga naar voetnoot17 Iets van deze klasse verwacht hij ook van Grotius, als hij de heldendaden van Maurits op papier zet en zich zo eeuwige roem verwerft. In een brief van 7 maart 1605 aan Lingelsheim gaat Grotius in op het schrijven van historisch werk en het bewonderde voorbeeld De Thou. De Thou en zijn voorouders hebben aan zoveel belangrijkste res en consilia deelgehad dat deze alleen al met zijn eigen en hun ervaringen hele annalen zouden kunnen vullen. Bovendien stimuleert en rechtvaardigt zijn werk de geschiedschrijver, doordat hij zulke belangrijke zaken zo leesbaar opschrijft. Beschrijvingen alleen, van belegeringen, veldslagen en hier en daar een beetje politiek (waarvan je bijna alles toch moet verzwijgen of onjuist voorstellen) blijven toch saai, zelfs met illustria ornamenta (‘verheven stilistische opluistering’). Wat De Thou's werk dus in Grotius' ogen van andere geschiedwerken onderscheidt, is de combinatie van observatie en analyse door de direct betrokken en scherpziende staatsman-tevens-historicus, met een aantrekkelijke literaire stijl. Na het verschijnen van zijn Ordinum Pietas, dat voor een belangrijk deel contemporaine geschiedschrijving is, stuurt Grotius een exemplaar aan De Thou zelf.Ga naar voetnoot18 Deze gaat hier op 15 mei 1615 op in, en waarschuwt Grotius voor de nadelen verbonden met de dubbelrol van staatsman-historicus. De Thou prijst Grotius uitvoerig om het werk, maar signaleert ook de onrust en gevaren die hij zal oogsten door zich met dit soort geschriften in een maatschappelijke strijd te mengen, en wenst hem toe dat het hem zal lukken beide functies zo te mengen, dat hij in de politiek niets in strijd met zijn eigen inzicht zal hoeven doen, en de AH naar zijn eigen mening zal kunnen schrijven, ook al heeft het werk betrekking op een conflict tussen facties in de samenleving. Hij voegt eraan toe dat in zijn eigen geval de negatieve reacties van velen hem het plezier in het | |
[pagina 246]
| |
schrijven vergald hebben. In zijn antwoord van 5 juni 1615 (ep. 409) geeft Grotius meer concreet aan hoe hij zijn invloed als auteur van contemporaine geschiedenis op de Bestandstwisten ziet. Hij schrijft dat hij trots zal zijn als hij met zijn werk (hier moet dus de Ordinum Pietas bedoeld zijn) De Thou zal hebben nagevolgd; dat hij zulk controversieel werk niet op eigen initiatief ter hand heeft genomen, maar in opdracht van zijn meerderen. Hij legt dan uit dat het hem met dat werk erom te doen is in de godsdiensttwist het juiste midden te doen handhaven, dat wil zeggen de doordrijvers te stoppen die de terechte oorspronkelijke bezwaren van de contraremonstranten gebruikten om de gematigdheid en de aurea mediocritas uit de Kerk te verdrijven; dat het vanuit dat oogmerk nuttig was aan te tonen dat zij zich op geen recht of redelijkheid kunnen beroepen. Wat de gevolgen van zich inmengen zouden zijn, wist hij niet toen hij eraan begon; maar zij die wandaden bestrijden, zullen altijd smaad oogsten. De Thou antwoordt hierop tamelijk vlot (29 juli 1615) en komt dan, als ‘collega’ - politiek observator met een inhoudelijke reactie op de Ordinum Pietas en de godsdienstige situatie in Europa; hij reageert nogal relativerend op het door Grotius uitgedrukte plichtsbesef en het idee dat de geleerde een invloed ten goede zou kunnen hebben. Gelaten stelt de 62-jarige auteur vast dat God deze verdeeldheid overal in Europa heeft laten ontstaan, en dat men de mogelijkheden om de eenheid te bewaren door de Kerk van de eerste eeuwen na Christus als maatstaf te nemen, niet heeft benut; dat moderatio in deze verdeeldheid een zeer groot goed is maar moeilijk te bereiken, en dat intussen ‘verbeteraars’ aan beide kanten zich inspannen, waardoor eenheid nog verder weg raakt-zodat het enige wat men uiteindelijk kan doen bidden is. Met deze brief eindigt de overgeleverde correpondentie tussen Grotius en De Thou; diens dood in 1617 wordt uiteraard ook in Grotius' brieven besproken.
Combineren we dit met wat we verder over de AH weten en met een aantal algemene kenmerken van de humanistische geschiedschrijving, dan krijgen we een beter beeld van de aard van de AH en van Grotius' gedachten over nut en rol van de geschiedschrijving. Grotius' opmerking over de selectie van de te presenteren gegevens verwijst naar een belangrijke tweedeling in de geschiedschrijving zoals de humanisten die zagen: die tussen de bronnen van geboekstaafde feiten, de kronieken (de ‘lage’ vorm van geschiedschrijving) enerzijds en de op basis daarvan gemaakte ware geschiedschrijving anderzijds, dat wil zeggen de geschiedverhalen (historia betekent in essentie verhaal): de geschiedschrijving met een literaire en filosofische kant, waarin morele oordelen worden gegeven, lof en blaam, en inzicht wordt gegeven in de diepere waarheden van de geschiedenis (de ‘hoge’ vorm). Voor de AH dienden bijvoorbeeld onder andere de geschiedenissen van Van Meteren, Bor en Van Reyd als basis:Ga naar voetnoot19 De selectie en combinatie van het ter beschikking staande materiaal, het ontwikkelen van verklaring en visie, en het verwoorden van het aldus samengestelde verhaal van de Opstand in de stijl van Tacitus (die, zoals we zullen zien, een bepaald oordeel en ‘inzicht’ eigenlijk noodzakelijk | |
[pagina 247]
| |
vooronderstelt) behoren dus tot de taak van de ‘hogere’ historicus. Overigens is ook deze taakverdeling in de geschiedschrijving uit de Oudheid afkomstig.Ga naar voetnoot20 Wat betreft het nut (fructus) van het werk legt Grotius een verband tussen de Leicesterse periode en de Bestandstwisten, en onderstreept hij het nut dat het hem toegezonden materiaal via de AH zou hebben voor het moment. Blijkbaar meent hij door het verkondigen van zijn visie op de Opstand de Staatsgezinde zaak en de vrede te kunnen dienen. Het hier bedoelde nut is enerzijds te verbinden met de verering voor De Thou, die we hierboven zagen, en anderzijds met de Taciteïsche vorm van de AH. Deze verbindingen geven een nader inzicht in Grotius' gedachten over nut en invloed van het geschiedwerk en vooral van de geschiedschrijver. Deze blijkt meer te omvatten dan de vormen van nut die gewoonlijk aan geschiedkundige literatuur werden toegeschreven. De (hoge) geschiedschrijving werd geacht op diverse wijzen voor individu en maatschappij van nut te zijn. Ten eerste was daar een algemeen vormend en intellectueel nut dat aan geschiedschrijving, als deel van de studia humanitatis, kon worden toegeschreven. Ten tweede was er het exemplarische nut van beschrijvingen van grote mannen en hun daden: deze functie van de geschiedschrijving doet het mechanisme functioneren waardoor deugd haar beloning in de vorm van roem krijgt en bovendien de nu levenden, tot heil van allen, tot navolging van verleden grootheid geïnspireerd worden. Omgekeerd krijgen ook de slechten hun straf in de vorm van on-eer en kunnen zij als negatief exempel functioneren.Ga naar voetnoot21 Ten derde was er het documenterende nut van geschiedenis als ‘geheugen van de mensheid’ waaruit men onder andere wijsheid kan opdoen voor handelen in het heden.Ga naar voetnoot22 In deze tweede en derde toepassing, bijvoorbeeld in politieke beraadslaging en (al dan niet gepubliceerde) lof-, blaam-, of deliberatieve teksten, kan het aanhalen van het verleden in sterkere of zwakkere mate politiek gemotiveerd en partijdig zijn. Blijkens Grotius' uitspraken is dit in de AH in significante mate het geval. Het is belangrijk hierbij in gedachten te houden dat humanistische geschiedschrijving vrijwel altijd politiek gemotiveerd is. Dit is een uitvloeisel van één van de wezenlijke trekken van de humanistische ‘beweging’: de sterke betrokkenheid bij de moraal en bij het leven van nu. Hierdoor is de humanistische geschiedschrijving vrijwel altijd politiek gemotiveerd. De klassieke Romeinse opvatting dat de gentleman een plicht heeft zich verdienstelijk te maken voor de res publica, die met name als verwoord door Cicero veel invloed op alle humanisten vanaf de 14e eeuw had gehad, is hier van grote invloed geweest. Ook Grotius spreekt rond 1600 over zijn werkzaamheid in Den Haag | |
[pagina 248]
| |
in dit soort Ciceroniaanse termen.Ga naar voetnoot23 Een politiek gemotiveerd gebruik van geschiedschrijving binnen zijn maatschappelijke taak was voor Grotius niet alleen legitiem, het was het meest nastrevenswaardige gebruik van geschiedenis. Grotius blijkt nu een zeer vergaande praktische invloed aan contemporaine geschiedschrijving toe te kennen. Het gaat dan vooral om de rol van de (hogere) geschiedschrijver. Wanneer hij, stadspensionaris en Statenlid, aan De Thou schrijft dat hij met zijn geschiedwerken wil helpen de Bestandstwisten te overwinnen, schuiven bij hem, met een impliciete voortzetting van de antieke topos dat Achilles om roem bij het nageslacht te verkrijgen een Homerus nodig heeft, staatsman en historicus, Achilles en Homerus, in elkaar tot één persoon: diens ‘inside’ kennis van de res in combinatie met zijn doorzien van de ware oorzaken, beweegredenen en wetmatigheden vormen en bepalen niet alleen zijn geschiedwerk, maar mede-bepalen ook de loop der gebeurtenissen zelf. Het scherpe politieke en psychologische doorzicht van de Taciteïsche geschiedschrijver (waarover hieronder meer) kan behalve in het geschiedwerk immers ook in het politieke bedrijf zelf functioneren. De Taciteïsche staatsman-historicus wordt daarmee, in dit ideaal, tot een centrale figuur in politiek en maatschappij: via zijn persoon en werk beïnvloeden de gebeurtenissen en de (contemporaine) geschiedschrijving elkaar. De Thou benaderde voor Grotius dit ideaal. De inhoud van de brieven aan en over De Thou maakt wel duidelijk dat Grotius er in deze tijd ook zelf naar streefde ooit zo'n staatsman-historicus te worden. Hij vergelijkt zichzelf herhaaldelijk met De Thou, en klaagt over zijn eigen ongeletterde landgenoten.Ga naar voetnoot24 Niet alleen de AH maar ook de Ordinum Pietas is te beschouwen als het product van een auteur naar dit ideaal: niet toevallig stuurt Grotius dan ook een exemplaar hiervan aan De Thou. Dit hooggegrepen ideaal van staatsman-historicus zou men als kenmerkend kunnen zien voor de hoge ambitites en verwachtingen die het Delftse wonderkind in zijn ‘Hollandse jaren’ koesterde. ‘Taciteïsch doorzicht’ behoort tot de kern van zijn ambities op zowel het politieke als het historiografische vlak. Dat het inderdaad Tacitus' doorzicht is waarom het hier gaat, blijkt uit de keuze van deze auteur als literair en filosofisch model voor de AH. Daarom daarover nu eerst meer. | |
3a Tacitisme, Raison d'état en MachiavellismeDe Annales en de Historiae van de Romeinse geschiedschrijver Publius Cornelius Tacitus (ca 55-ca 120 na Chr.) beschrijven de desintegratie van de Romeinse maatschappij na de instelling van het Keizerrijk, dat wil zeggen nadat de neergang van de Republiek en de daaruit volgende burgeroorlogen de instelling van de alleenheerschappij noodzakelijk hadden gemaakt. De literaire stijl van deze beide teksten wordt gekenmerkt door korte en onregelmatige vormen, ongebruikelijke en eerder in poëzie te verwachten formuleringen, een zorgvuldig gecomponeerde vertelvolgorde en scherpe contrasten, zowel van woorden als van scènes en gebeurtenissen. Op deze manier maakt Tacitus ge- | |
[pagina 249]
| |
schiedenis tot drama: hij gebruikt deze compositorische instrumenten om de contrasten tussen hoofdpersonen uit het verhaal te onderstrepen, spanning te creëren, en een gevoel van naderend onheil op te roepen. Tegenover deze stilering van de gebeurtenissen staat een scherp oog voor de ‘echte’ oorzaken van gebeurtenisen en de motieven van mensen en voor de paradoxen van de macht, die door Tacitus verwoord worden in vele enigszins cynische, spreekwoord-achtige observaties (sententiae). Deze kant van het werk, het al genoemde Taciteïsche doorzicht, geeft het de smaak van een nuchter, niets verhullend realisme. Samen leveren deze aspecten van Tacitus' werk een zeer pessimistisch, maar uiterst aansprekend relaas op van menselijke grootsheid en zwakte, en hun respectievelijke rollen in de loop van de geschiedenis. In Tacitus' unieke ‘stijl’ kan inhoud niet gescheiden worden van stijl (vorm) in de enge zin van het woord. Overigens maakt de combinatie van zwartgallig realisme enerzijds en bewondering voor de oude Romeinse republiek en militair heldendom anderzijds Tacitus' werk wezenlijk ambigu en multi-interpretabel. Voor sommige lezers overheerst(e) het gelaten realisme, voor andere de eveneens op de tekst te baseren roep om herstel van de ‘oude deugd’. In de politiek turbulente periode rond 1600, waarin burger- en religieoorlogen de oude politieke constellatie van Europa onderuit haalden, werd de Taciteïsche stijl, die traditioneel als minderwaardig aan die van Cicero werd beschouwd, opnieuw populair, eerst bij geleerden die zich bezighielden met geschiedenis en politiek, en vervolgens bij een breder publiek. Het gevoel van drama verbonden met de Taciteïsche stijl paste bij het dramatische indruk die de gebeurtenissen op tijdgenoten maakten.Ga naar voetnoot25 De nieuwe interesse in Tacitus was echter ook een uiting van verschuivingen in de opvattingen over politiek die in die periode zijn waar te nemen -namelijk een overgang van een visie op politiek als een activiteit waarin burgerlijke deugd en participatie centraal staan, naar één waarin het grootste belang en het handhaven van macht de belangrijkste factoren zijn; hierbij werd de moralistische beschouwingswijze van factoren en motieven die politiek handelen bepalen, deels vervangen door een realistische (‘van res publica naar raison d'état’). Het Tacitisme werd nu overal in Europa een invloedrijke beschouwings- en benaderingswijze van de politiek en van politieke en historische lite- | |
[pagina 250]
| |
ratuur: in deze benadering won de realistische inschatting van machtsverhoudingen en politieke necessitas het van de morele preoccupaties van de traditionele politieke en historische literatuur. Aldus werd de Taciteïsche stijl de stijl van het politieke leven zelf, een internationale stijl voor de schrandere en goedopgeleide staatsman, wiens opleiding hem in staat stelde om de gebeurtenissen waaraan hij deelnam of waarvan hij getuige was, te beschrijven met dezelfde ontnuchterde scherpte als de grote Romeinse geschiedschrijver. Het Tacitisme had zo een bijzondere intellectuele aantrekkingskracht, maar tevens een duidelijke negatieve lading. Het aantrekkelijke ervan is het inzicht in de politiek en menselijke (politieke) psyche dat het Tacitisme pretendeert te bieden, en daarmee degenen die dit discours beheersen, inzicht biedt in het functioneren van het politiek bedrijf en de mechanismen van de geschiedenis. Hierdoor verschaft het ook, niet te vergeten, bruikbare politieke prudentie. Vooral door dat laatste verschaft het de lezers van Taciteïsch politiek of geschiedkundig werk een (al dan niet gerechtvaardigd) gevoel van meedoen met de macht en mee-denken met de groten. Aangezien het Tacitisme zowel een bepaald soort inhoud als een bepaalde stijl omvat, biedt het een ongeëvenaard krachtige letterkundige vorm voor politieke literatuur, die een langdurige waardering ten deel is gevallen. Het belang van dit Tacitisme voor de staatsman-historicus volgens het model De Thou behoeft verder geen betoog. Hiertegenover staat echter een duidelijke negatieve lading, namelijk in de algemeen gedeelde afkeer van de machtsmechanismen en somber stemmende waarheden waarop het Taciteïsche acumen uiteindelijk betrekking heeft: aan raison d'état en arcana imperii kleeft onvermijdelijk de kwade reuk van het Machiavellisme. Met Machiavellisme wordt hier bedoeld de benadering van de politiek die is te vinden in Machiavelli's Il Principe (los van de werkelijke bedoelingen van de auteur met dat werk, waarover de discussie nog steeds doorgaat). Sinds de publicatie van het boek vertegenwoordigen Il Principe en zijn auteur voor zeer velen precies de perversie van behoorlijk politiek denken. ‘Machiavellisme’ werd synoniem met ‘immorele politiek’, zoals bijvoorbeeld uitgedrukt in het volgende citaat van Tommaso Campanella: Machiavellismus [est] tyrannorum officina, detestans religionem et omnia ad regnandum temporaliter humana studia impellens.Ga naar voetnoot26 (‘Machiavellisme is de werkplaats van tyrannen, het is de godsdienst vijandig gezind, en prest alle menselijke inspanning in dienst van de wereldlijke kant van het regeren’). Machiavellisme en Tacitisme hebben hun concentratie op de raison d'état gemeen: beide hebben de (staats)macht als vertrekpunt, met voorbijgaan aan morele overwegingen (hetzij van sociale, religieuze of juridische moraal). Ook bij Tacitus speelt de raison d'état een hoofdrol, en wordt duidelijk gemaakt dat morele goedheid vaak niet bijdraagt tot zelfbehoud of succes - hoewel Tacitus zijn eigen oordeel over het feit dat in de door hem beschreven werkelijkheid aan de moraal voorbij wordt gegaan, wel laat doorschemeren.Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 251]
| |
Waardering voor raison d'état-gedachtegoed is dus vrijwel steeds ambigu, ongeveer zoals het vuurwapen als instrument van het kwaad èn van het goed kan worden gezien. Inzicht in hoe de politiek werkt, ook in zijn slechte en verdorven vorm, is voor de goede bestuurder noodzakelijk, wil hij niet machteloos staan tegenover het kwaad. De vorst kan zelfs, in sommige gevallen, met dit inzicht, ‘kwade’ instrumenten als misleiding en bedrog voor ‘goede’ doelen inzetten. Machiavellisme en raison d'état mogen dan in zichzelf verwerpelijk zijn, een wereld waarin het kwaad nu eenmaal overal aanwezig is, kan men beter niet ongewapend tegemoet treden. Taciteïsch politiek denken en raison d'état-leer hebben aldus tenminste een soort didactische rechtvaardiging in hun waarde voor de vorming van de goede vorst. Deze didactische waarde was precies het oogmerk van de vermoedelijk grootste auteur van het politieke Tacitisme, de Zuid-Nederlander Justus Lipsius: in zijn Politica probeerde hij een lans te breken voor een nuchtere benadering van Machiavelli. Om deze visie te formuleren maakt Lipsius vooral gebruik van passages uit het werk van Tacitus, bij wie immers vele raison d'état-sententiae zijn te vinden. Het doel was een goede raison d'état te scheppen, die het (a-morele, maar voor hem niet noodzakelijkerwijs immorele) realisme van Tacitus en Machiavelli bruikbaar en bespreekbaar maakte voor normale (goede en morele) politiek en bestuur, zodat deze bevrijd zouden worden van de onrealistische (en dus schadelijke) morele preoccupaties waaraan, volgens Lipsius, de oude politieke moraal mank ging.Ga naar voetnoot28 De oude deugdenleer was volgens Lipsius te optimistisch en gevaarlijk naïef over de menselijke natuur. Deze is voor Lipsius van nature tot chaos en geweld geneigd: een veilige en geordende maatschappij kan alleen ontstaan als deze neigingen door de werkzaamheid van een sterke, desnoods manipulatieve vorst worden gecorrigeerd. Van Tacitus en Machiavelli valt voor zo'n vorst veel te leren, hoewel Machiavelli's morele relativisme natuurlijk verderfelijk blijft. Lipsius legt daarom ook een sterke nadruk op de onwankelbare toewijding aan het algemeen welzijn die zo'n vorst moet hebben, om te voorkomen dat zijn machtspolitiek in tyrannie verkeert. Wat betreft de godsdienstpolitiek stelt Lipsius dat de vorst zich door het staatsbelang moet laten leiden: in principe moet hij eenheid van godsdienst afdwingen, want deze bevordert de harmonie in de staat, maar als dit afdwingen meer chaos oplevert dan het bestrijdt, moet de religieuze verdeeldheid maar (tijdelijk) geaccepteerd worden. Of de staat gehoor moet geven aan de roep van de kerk (als vertegenwoordiger van het ware geloof) om op te treden tegen ketters, hangt in deze visie van de omstandigheden af. Zulke, vooral door (sommige) humanistische geleerden van die tijd verkondigde inzichten konden er echter weinig aan veranderen dat Machiavellisme en raison d'état in een kwade reuk bleven staan. Machiavellisme bleef algemeen een soort synoniem voor tirannie, en ook getemperde varianten als de Taciteïsche politieke ‘ideologie’ waarin de moraal gerelativeerd werd, waren voor velen niet aanvaardbaar. Bij de orthodoxen, zowel Protestantse als Katholieke, werd deze afwijzing eens te meer versterkt doordat het primaat van het politieke dat in de hierboven genoemde ‘realistische’ denktrant heerst, de godsdienstige plichten van vorst en staat naar de achtergrond drong. De orthodoxen | |
[pagina 252]
| |
hadden in deze jaren immers twee soorten tegenstanders: niet alleen die uit het andere godsdienstige kamp, maar ook de voor hen minstens zo verderfelijke gematigden en politiques, wier zuiver uit politieke en wereldlijke overwegingen voortkomende oplossingen voor de tegenstellingen (zie temporaliter hierboven) aan het primaat van de godsdienst afbreuk deden en God ondergeschikt maakten aan de mens. Dit veroorzaakte in de waarneming van de orthodoxen een onlosmakelijk verband tussen Machiavellisme en atheïsme, hetgeen Machiavellisme en raison d'état-gedachtengoed tot directe voortbrengselen van de duivel maakte.Ga naar voetnoot29 Waar Tacitisme geapprecieerd wordt, wordt dus ofwel negatief over het politieke bedrijf, ofwel negatief over de menselijke natuur geoordeeld, die een sterk en manipulatief gezag nodig zou hebben om niet tot chaos te vervallen (zoals bij Lipsius). Politiek denken als dat van Lipsius stond bij de hoger opgeleiden van Grotius' tijd in de Nederlanden sterk in de belangstelling, zozeer dat er zelfs van een ‘Nederlandse beweging’ gesproken is. Deze opvatting is inmiddels ernstig bekritiseerd,Ga naar voetnoot30 maar de sporen van een intensieve bestudering van Lipsius zijn bij Grotius, Hooft, en vele anderen te vinden, zonder dat dit overigens betekent dat ze Lipsius' ideeën ook onderschreven.Ga naar voetnoot31 Juist over Lipsius' door raison d'état bepaalde religieuze politiek zien we Grotius wisselende standpunten innemen: in de Ordinum Pietas wijst hij Lipsius' ideeën over gedwongen eenheid van godsdienst af,Ga naar voetnoot32 terwijl hij in een rede in de senaat van Amsterdam uit 1616 juist zeer Lipsiaans aandoende ideeën verdedigt over een door de wereldlijke overheid opgelegde kerkelijke eenheid omwille van de eenheid en stabiliteit van de staat. Deze wil hij bereiken door een ‘wel ghelimiteerde Tolerantie’ op te leggen, die wel ruimte laat voor bepaalde afwijkende denkbeelden.Ga naar voetnoot33 Later wijst hij in De Iure Belli ac Pacis (1625) het raison d'état-denken als geheel weer af.Ga naar voetnoot34 Het lijdt in elk geval geen twijfel dat Lipsius' poging om de raison d'état althans een nuchtere her-overweging te bezorgen bij lezers als Grotius geslaagd is. | |
[pagina 253]
| |
3b Tacitisme in de Annales et HistoriaeHierboven werd ingegaan op het scherpe Taciteïsch inzicht in mens en politiek zoals dat ook de staatsman-historicus Grotius als ideaal voor ogen zal hebben gestaan. Met zijn interpretatie van de Opstand wilde hij de eigentijdse situatie ten goede (zoals hij dat zag) beïnvloeden. Verder is in de AH de Taciteïsche stilering natuurlijk een belangrijke factor die het werk in het hoge (literaire) genre van geschiedschrijving plaatst, doordat deze stilering het werk de filosofische status geeft die bij de hogere geschiedschrijving hoort, en bovendien, door de Opstand naast de geschiedenis van Julisch-Claudische keizershuis te plaatsen, die Opstand de status van wereldgeschiedenis geeft. Wat echter opvalt is de wel heel gedistantieerde, zo niet soms cynische toon waarop Grotius over de Opstand schrijft, vooral in de Annales.Ga naar voetnoot35 Deze valt vooral op in de vergelijking met Hoofts Nederlandse Historiën (die vaak bij uitstek als Taciteïsch worden gezien), die wel een echt heldenverhaal zijn over de vrijheidsstrijd van de dappere Hollanders tegen hun even dappere, en bovendien machtige en bekwame vijand. Bij Grotius echter overheerst de klank van de misslag: de Nederlanders komen in de Annales vooral naar voren als tekortschietend, zelfzuchtig, ongeorganiseerd, onvoldoende loyaal aan elkaar etc., en het optreden van hun vijanden (en vooral dat van Filips II zelf) als tyranniek, traag, star en contraproductief. Successen van één van beide partijen lijken meer het gevolg van falen van de vijand dan van eigen moed en kwaliteiten. Dit sombere beeld zet zich zelfs voort in overwegend positieve gedeelten als de portretten van Oranje en Parma: hun pech en falen krijgen minstens evenveel aandacht als hun moed en successen.Ga naar voetnoot36 Aldus lijkt Grotius, vooral in de Annales, de realistische, moraal-loze kant van het Taciteïsch doorzicht een stap verder te nemen, en tot hoofdeigenschap van zijn eigen Tacitisme te maken. Nog sterker dan Tacitus schijnt hij inderdaad sine ira et studio (‘vrij van woede en bijbedoelingen’)Ga naar voetnoot37 de ware geschiedenis van de Opstand op papier te zetten. Literaire stijl speelt hierbij een cruciale rol. Een relaas over raison d'état en Machiavellisme in een gebruikelijke (al dan niet literaire of filosofische) taal en stijl wordt immers gehinderd door het feit dat essentiële termen en verschijnselen als ‘eigenbelang’, ‘machtspolitiek’ en ‘deceptie’ in het gewone gebruik teveel negatieve bijbetekenissen met zich meedragen. Een geschiedverhaal waarin dit soort concepten een centrale, verklarende rol speelt, krijgt in normale taal en stijl hierdoor onvermijdelijk een afkeurende en veroordelende strekking. Om dergelijke concepten zonder waardeoordeel te kunnen gebruiken moet er eerst een soort kunstmatige omgeving geschapen worden waarin de gewone morele oordelen opgeschort zijn. Alleen dan kunnen deze begrippen op een neutrale en afstandelijke wijze als verklarende categorieën in een (geschied)verhaal ingezet worden. Het stijlmiddel van het Tacitisme creëert in de AH zo'n in die zin geneutraliseerde omgeving: het typerende Taciteïsche taalgebruik (brevitas, bewuste ongelijkmatigheid, afwijkende woordkeus, scherpe contrasten etc.) brengt | |
[pagina 254]
| |
permanent Tacitus' werk in herinnering, waarbinnen eveneens de voor de hand liggende morele oordelen, althans voorlopig, op losse schroeven zijn gezet, of op een andere manier niet zomaar blijken op te gaan. Het moet hierbij benadrukt worden dat dit echter niet betekent dat Grotius in de AH Machiavellisme verdedigt, hoewel die indruk bij de lezer gemakkelijk kan ontstaan, en hoewel de echte bevestiging dat hij Machiavellistisch handelen afkeurde, uit zijn andere geschriften moet komen. De AH nemen door deze neutrale houding tegenover de raison d'état wel een aparte plaats in in het oeuvre van Grotius. Een ander gevolg is dat de AH, net als Tacitus' Historïen en Annalen, op veel plaatsen meerduidig zijn geworden. Juist als het om controversiële handelingen gaat, schept een neutrale, afstandelijke modus van spreken immers meerduidigheid.Ga naar voetnoot38 Deze modus verleent het werk wel zijn grandioze literaire kwaliteit. Dat de AH met betrekking tot een kwestie als de beoordeling van Machiavellisme en raison d'état een afwijkende plaats in het oeuvre van Grotius zouden innemen, is niet zo heel vreemd. De advocaat schreef zijn werken steeds met het doel een bepaald, vaak per werk verschillend, publiek te overtuigen. Hierdoor kunnen verschillende werken op sommige punten onderling tegenstrijdige denkbeelden verkondigen; we zagen al dat dit juist op het punt van de raison d'état bij Grotius het geval is.Ga naar voetnoot39 Vergelijkbare voorbeelden van onderling verschillende standpunten voortkomend uit verschillende retorische contexten zijn makkelijk te vinden binnen de kring van Grotius' werken. Zo zien we in De Antiquitate uit 1610 dat Grotius de (voor zijn legitimering van de Opstand cruciale) voorstelling van Hollands vroege Middeleeuwen aanpast aan de bedoelingen van het werk, terwijl hij in de AH van dezelfde periode het conventionele beeld geeft.Ga naar voetnoot40 Nog afgezien van de intellectuele aantrekkingskracht van de Taciteïsche en Machiavellische scherpte voor de staatsman-historicus, was raison d'état-denken als dat van Lipsius voor Grotius, als geschiedschrijver van de Statenregering, immers ook van belang gezien de aktuele omstandigheden van een staat die extern met een machtige vijand en intern met opkomende, gevaarlijke tweespalt te maken had. Hieronder zal blijken dat voor de mogelijke bedoelingen van de AH een ‘flirt’ met de raison d'état inderdaad functioneel kon zijn, ongeacht of deze nu gemeend was of niet. | |
[pagina 255]
| |
Hoe ziet die Taciteïsche en raison d'état-gestuurde interpretatie van de Opstand in de AH er nu precies uit? Grotius' raison d'état-blik op de geschiedenis van de Opstand is op verschillende manieren en in verschillende vormen in het werk te vinden. Ik hanteer hierbij voorlopig een zo ruim mogelijke definitie van raison d'état. In beginsel, dat wil zeggen in redeneringen of teksten met een directe en aktuele politieke relevantie, staat raison d'état voor het rechtvaardigen van moreel discutabele handelingen van de staat met moraal-loze argumenten.Ga naar voetnoot41 Aangezien een geschiedwerk in de eerste plaats beschrijvend is (en pas in tweede instantie deliberatief, verdedigend of beschuldigend), versta ik onder een raison d'état-blik in een geschiedwerk de gevallen van beschrijving, analyse of verklaring door de auteur waarin aan de moraal (of hoe het zou moeten zijn of gaan) voorbij wordt gegaan. De grens tussen een raison d'état-blik en een nadrukkelijk op de voorgrond tredend realisme is daarbij niet scherp te trekken. Uitgaande van deze definitie lijkt raison d'état in de AH in drie hoofdvormen voor te komen. De eerste vorm is die die het ingeboren politiek falen van individuen en/of groepen signaleert. Deze is met name te vinden in passages over Filips II en over de Nederlandse gewesten of adel als geheel; de (ook toenmalige) gemeenplaats dat de Nederlanden aan mogelijk fatale onderlinge verdeeldheid leden, wordt ook door Grotius veelvuldig verwoord.
Als eerste voorbeeld de passage over de dood van Parma (1592), die Filips II's permanente foute inschatting van de situatie en personen wil illustreren: [de hertog van Parma] Ibi gravescente morbo, seu peracta veneni lue extinguitur. Quibus atrocior fama placuit, hoc etiam arguerunt, quod mortis tempus cum Fontani adventu congruebat, quem Philippus, audita forte Parmensis valetudine, res Belgicas inspectare iusserat, ut, siquid morbo ducis neglectum, aut morte turbidum, componeret: duri ingenii hominem et Parmensi privatim invisum. Et fuere, qui haud multo ante, mortem Parmensis aut vincula praedicerent. Multa sane eruperant indicia suspicacis in ipsum, aut infensi Regis: nam et gentilem ipsius Farnesium, quo minus Romanus Pontifex fieret, solus impediisse credebatur. Et nuper vetuerat, ne foenori pecunias sumeret, nisi ex consilio eorum, quos ipsi velut custodes addiderat. (Historiae II, p. 169) | |
[pagina 256]
| |
verwante FarneseGa naar voetnoot42 Paus zou worden. En nog onlangs had Filips hem verboden leningen aan te gaan anders dan op advies van diegenen die hij hem bij wijze van toezichthouders had toegewezen. Grotius drukt zijn bewondering voor de grote kwaliteiten van Parma op verschillende plaatsen in de AH uit.Ga naar voetnoot43 In deze passage blijkt Filips niet om staat om van deze kwaliteiten te profiteren: integendeel, zijn koppigheid en misduiding van de situatie leiden ertoe dat hij Parma gaat dwarsbomen. Merk in deze passage tevens de zeer Taciteïsche techniek op om een verdachtmaking die de auteur blijkbaar niet hard kan maken, via de omweg van het gerucht alsnog te presenteren, zonder zo voor de inhoud verantwoordelijk te zijn. Met betrekking tot de Nederlanders zelflaat Grotius het ingeboren politiek falen bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de toen veel gehoorde klacht over gebrek aan eenheid en saamhorigheid onder de Nederlandse gewesten: Commune Belgis vix quicquam extra odium Hispanorum: quo impulsi pacem fecerant Gandavensem, praecipuis ad suadendum sacerdotibus. (Annales III, p. 62) Een tweede vorm waarin we de raison d'état in het verhaal tegenkomen, is wanneer Grotius beslissingen of handelwijzen van personen in het verhaal verklaart uit, klaarblijkelijk door hemzelf beredeneerde, ‘verborgen’ (want in het hoofd van het beschreven karakter geplaatste) motieven of overwegingen, dan wel ronduit heimelijke raison d'état-motieven. Deze vorm komt veel voor. Hieronder twee voorbeelden van verborgen, door Grotius ten tonele gevoerde raison d'état-gedachten of strategieën die gebruik maken van bedrog of misleiding: 1) Nam cu, [Philippus] discessurus Hispanorum supra ter mille praesidium vellet relinquere, tanquam tuendo adversus Gallos limiti; revera ut auctam bellis externo contactu religionum licentiam suo arbitrio compesceret; (Annales I, p. 13) | |
[pagina 257]
| |
di, pactas olim Britanniae et Belgarum amicitias, cum Hispanicorum scelerum insectatione, memorabat. Simul religio praetendebatur, cuius securitatem sibi nulla alieni cupidine commendatam, Galliae et Scotiae rebus probabat. (AnnalesV, p. 94) Grotius laat er in bovenstaande fragment geen twijfel over bestaan dat in zijn visie bij Elizabeth het eigenbelang (dat van haar staat) voorop staat, en dat haar ijver voor de godsdienst een dekmantel is voor meer verborgen (politieke) motieven. Hij verhult echter evenmin dat de gang van zaken als geheel goed nieuws was voor de Nederlanders. De Taciteïsche stijl maakt het mogelijk het waardeoordeel over deze handelwijze naar de achtergrond te doen verdwijnen. Alleen de inleidende woorden ‘de wijze vrouw’ geven aan dat Elizabeth in Grotius' visie verstandig handelde.
De derde vorm waarin we de raison d'état tegen komen, heeft een bepaalde filosofische inslag: het gaat dan om een bewustzijn van de rol die (eigen)belang (usus) in de geschiedenis speelt, los van of zelfs in weerwil van de morele dimensies van zulk handelen. Hier bestaan verbindingen met het soort ‘naturalistisch’ historisch en politiek denken als bijvoorbeeld verwoord door de (ook door Tacitus geïnspireerde) Florentijnse diplomaat en geschiedschrijver Francesco Guiccardini (1483-1540):Ga naar voetnoot44 (...) multi publica mala suis remedium, aut obtegumentum quaerebant; parata dissidiis turba, et, ut cuique plurimum spei aut desperationis erat, in partes transgressura. (Annales I, p. 8) en: Sola Antverpiensium civitas, quam egregie cum obsequio temperata libertas ad summas opes evexerat, ausa conqueri Germanos ac Britannos, bonam commercii sui partem, ista edicti severitate fugari, obtinuit, ut advenae paulo laxius haberentur, et ne sua in urbe valeret pars illa edicti, qua alienationes et testamenta delinquentium, etiam ante iudicium, rescindebantur, ingens mercaturae turbamentum. (Ibid., p. 12) | |
[pagina 258]
| |
Alleen Antwerpen, de stad die door haar uitgekiende mengeling van vrijheidszin en volgzaamheid tot de grootste rijkdom was opgestuwd, durfde te klagen dat de Duitsers en Engelsen, een aanzienlijk deel van haar handel, door die betreffende strengheid van het edict verjaagd werden, en verkreeg dat buitenlanders een weinig soepeler behandeld zouden worden, en daarbij dat dat deel van het edict, waardoor overdrachten en testamenten van overtreders, zelfs vóór er een gerechtelijke uitspraak lag, werden geannuleerd -hetgeen een enorme verstoring van de handel veroorzaakte- in de eigen stad niet van kracht zou zijn. | |
4 De politieke strekking van de AH en het afstellen van de publicatieGa naar voetnoot45Over de invloed van ideeën en ideologieën op de politieke geschiedenis van de zeventiende eeuw is al veel geschreven. Tegen een oudere visie van die geschiedenis waarin de conflicten van die periode meestal werden geïnterpreteerd als botsingen van ‘ideologieën’ of ‘ideologisch’ geïnspireerde ‘partijen’ is in de jaren '60 van de twintigste eeuw bezwaar gemaakt, omdat deze visies die botsende ‘blokken’ teveel als ‘partij’ en ‘ideologie’ zoals die zich in de negentiende en twintigste eeuw hebben voorgedaan zouden voorstellen. In de opvatting van deze nieuwere historici werden de gebeurtenissen in kwestie vooral, zo niet uitsluitend, bepaald door specifieke en ideologie-loze lokale of regionale belangen en facties, dat wil zeggen netwerken van loyaliteit en patronage. In plaats van ideologische ‘blokken’ en natie-omspannende ‘partijen’ ziet men in deze visie vooral fragmentatie en handelen op basis van direct eigen- of factiebelang.Ga naar voetnoot46 Ook hierop is echter weer een reactie gekomen. In politieke en morele teksten uit de periode zelf spelen ideologie en moraal immers een voorname, moeilijk te negeren rol. In de inleiding van Kevin Sharpe's and Peter Lake's Culture and Politics in Early Stuart EnglandGa naar voetnoot47 wordt een herwaardering van ideeën en ideologie als verklaringsmodel voor de politieke geschiedenis van de zeventiende eeuw bepleit. Deze auteurs zien een ideeënsysteem of een ideologie voor de zeventiende eeuw niet als een permanent en eenduidig gericht programma, maar als een weliswaar begrensd, maar tegelijkertijd polyvalent en flexibel ideeënkader voor moreel en politiek denken en spreken, dat, afhankelijk van de specifieke context, zowel voor als tegen bepaalde politieke posities gebruikt kan worden, en aldus een belangrijke invloed op (politiek) denken en handelen | |
[pagina 259]
| |
kon uitoefenen. Het Tacitisme is als een ideologie in deze zin op te vatten. Nemen we dan aan dat ideeën, ideologieën en morele opvattingen een invloed op de gebeurtenissen van de zeventiende eeuw gehad hebben en voor een begrip daarvan dus noodzakelijk zijn,Ga naar voetnoot48 dan blijkt voor de periode van de Bestandstwisten een aantal debatten van belang, die op een complexe manier samenhangen. Het gaat om conflicterende opvattingen over de predestinatie (die hier verder buiten beschouwing blijven); over de beste staatsvorm (regimen mixtum of monarchie); en over de godsdienstige dimensie van bestuur en politiek, en daarmee samenhangende oordelen over raison d'état en Machiavellisme en over de vraag of de Nederlandse Opstand uiteindelijk over de godsdienst of over politieke rechten ging (Haec religionis ergo versus Haec libertatis ergo).Ga naar voetnoot49 Met name de twee laatste kwesties blijken voor de AH van belang. Het Tacitisme speelt hierbij vooral een rol als schepper van de kunstmatige omgeving waarin ideeën uit de sfeer van raison d'état en Machiavellisme besproken konden worden, en in de tweede plaats doordat het Tacitisme, zoals we hebben gezien, zelf een soort ideologie kon worden, namelijk één die de nadruk legde op moraal- en ideologie-loze factoren en motieven achter politiek handelen, een oriëntatie die in de periode in kwestie voor velen moreel verwerpelijk was. Dat de politieke en morele implicaties van de Taciteïsche ideologie de positie van de AH in de Bestandstwisten, en de moeilijkheden die het werk ondervond, kunnen verhelderen, hoop ik in het laatste gedeelte van dit artikel aannemelijk te maken. Twee dingen vragen wat betreft de AH vooral om een verklaring. Ten eerste de vraag waarom Grotius zo realistisch-maar-zwartgallig over de vroege Opstand spreekt; waarom wilde hij zijn verhaal over de Nederlandse Opstand de aan het Tacitisme en raison d'état verbonden bijbetekenissen en associaties meegeven? Hoe verhoudt zich de partijdigheid van het werk die we in de correspondentie tegenkwamen tot het droge realisme waarmee zich de tekst zelf voordoet? Is Grotius' Tacitisme soms alleen literaire vernis om de Nederlandse geschiedenis in een internationaal aansprekend relaas te pre- | |
[pagina 260]
| |
senteren? Wil Grotius zichzelf als bekwame politieke observator profileren, daarbij het risico voor lief nemend zichzelf als Machiavellist neer te zetten? Of zit daar een vanuit de belangen van het Statenbewind gedachte bedoeling achter? Ten tweede ligt er nog altijd de vraag waarom de Staten in 1612 het werk niet publiceerden. De (onderling sterk samenhangende) factoren van enerzijds de belangstelling van het contemporaine humanisme voor Tacitus en raison d'état, en anderzijds de aktuele politieke omstandigheden waarvan hij getuige was, hebben hoogopgeleiden als Grotius op zijn minst vertrouwd gemaakt met raison d'état-denken, zo niet in bepaalde mate gevoelig ervoor. Bezien vanuit het belang van de staat wonnen ideeën over krachtig centraal gezag en burgerlijke gehoorzaamheid, zoals van Lipsius, aan glans ten koste van de principiële rechtvaardigingen van het verzet zoals nog niet zo lang daarvoor bijvoorbeeld opgevoerd in de Acte van Verlatinge. Aan romantiek over het heldendom van de vroege jaren van de Opstand had het Statenbewind rond 1600 vermoedelijk weinig behoefte. De mogelijke legitimiteit van opstaan tegen het zittende gezag moest niet meer benadrukt worden; een positief heldendom van de oproerling nog minder. De Opstand was min of meer een gewone buitenlandse oorlog geworden, waarin binnenlandse gehoorzaamheid en vertrouwen in de overheid nodig waren. Een auteur als Simon Stevin verkondigde in zijn Burgelijk Leven (uit 1590 - de tijd dat de Staten na de Leicesterse strubbelingen de zaak van de Opstand krachtig ter hand namen, en de reeks successen tegen Spanje begon) verwante gedachtegangen over de burgerlijke gehoorzaamheid. Hij betoogde dat de zittende overheid per definitie legitiem is: de vraag of zij wel op juiste wijze aan de macht is gekomen, of de verwante vraag of zij zich wel aan haar uitgangspunten houdt (en dus nog steeds recht heeft op de macht), is volgens Stevin per definitie irrelevant, want elke gegeven overheid is op een, al dan niet aanwijsbaar, historisch moment aan de macht gekomen ten koste van de vorige. Het ter discussie stellen van de oorsprong van het huidige bewind leidt dus tot een regressio ad infinitum. Bij deze denktrant past de relativering van de romantiek over de vroege opstand in de AH, en het benadrukken van het chaotische, zelfzuchtige en gewelddadige daarin, om nieuwe oproerkraaiers die naar de heldenjaren van het verzet tegen de tirannie mochten willen verwijzen, de wind uit de zeilen te nemen. Onder het jaar 1579 schrijft Grotius in de AH in een verbijsterende raison d'état-passage dat Willem van Oranje toen met het doel zichzelf in veiligheid te brengen, tijdens de Keulse vredesonderhandelingen aan een harde opstelling inzake handhaving van het Calvinistische geloof vasthield: zo zouden deze onderhandelingen immers zeker mislukken, en hij niet binnen de voor hem te gevaarlijk geworden kring van Filips' gezag hoeven terug te keren: Manente eius urbis [Trajecti ad Mosam] obsidio imperator, ad quem relegatam fuisse pacificationem diximus, Coloniam Agrippinensem legatos miserat: eodem Hispanus dux Terraenovae cum regiis mandatis, et a Belgis Arschotius aliique convenerant. At Arausionensis, qui nunquam dubitarat omnem cum Rege pacem in suum periculum fore, divulsa tunc Belgica, tot inter partes medius ipse, atque eo cunctis invisus, ne pariter hostibus et inimicis dederetur, haud temere metuebat. Sed aversari colloquia et iudices Germanos, durum atque infame. Occultius, quo eadem evenirent, curabat postulatis de religione insisti, quaeque alia Regem concessurum nemo sperabat. Caeterum | |
[pagina 261]
| |
potuisse eo tempore satis aequas conditiones obtineri, credibile est, nisi privatis pactionibus nonnulli pacem publicam corrupissent. (Annales III, p. 61-62) Deze passage is inhoudelijk verwant met de eerder geciteerde raison d'état-passage waarin Elizabeth van Engeland de godsdienst als voorwendsel voor diepere politieke motieven gebruikt. Vermoedelijk om het aanzien van verzet tegen het Statenbewind te verkleinen, laat Grotius zien dat Willem van Oranje en gewaardeerde bondgenoten als de Engelsen raison d'état-handelwijzen toepasten, aldus indirect benadrukkend dat de Nederlandse republiek èn haar Protestantse kerk zonder de raison d'état wellicht niet zouden zijn gevestigd. De bedoeling van deze en vergelijkbare uitspraken is vermoedelijk verwijten aan het adres van de Staten dat deze de ware Calvinistische godsdienst onvoldoende bevorderen, irrelevant te maken: zelfs voor Willem van Oranje was de godsdienst ‘maar’ een politiek instrument. Dit impliceert bovendien dat verzet tegen het Statenbewind op godsdienstige gronden niet legitiem is, en dus achterwege moet blijven. Dit soort uitspraken kan de AH echter zeer controversieel hebben gemaakt. Voor de orthodoxe gereformeerden was Oranje niet slechts de pater patriae, maar bovenal hun eigen defensor fidei, de vader des vaderlands die zijn leven had gegeven voor het ware geloof. In vele pamfletten uit de Bestandsjaren treffen we deze visie op Oranje en zijn nakomelingen aan.Ga naar voetnoot50 De grote afkeer die veel orthodoxe gelovigen bovendien van Ma- | |
[pagina 262]
| |
chiavellisme en Lipsiaanse politiques hadden is eerder al ter sprake gekomen. De zojuist aangehaalde passage uit de AH impliceert echter dat Oranje helemaal niet als de religieus gedreven aartsvader van het Nederlandse Calvinisme gezien moet worden, maar dat hij deze geloofsrichting alleen uit min of meer toevallige, politieke motieven steunde. Op deze manier wilde Grotius met de historische analyse in de AH een gunstige invloed uitoefenen op de aktuele situatie van de Bestandstwisten. We zien dat in de Annales zeer kritisch over het oorspronkelijke verzet wordt gesproken, en dat aan belangrijke figuren als de Engelsen en zelfs aan Willem de Zwijger zelf, een raison d'état-politiek aangaande de godsdienst wordt toegedicht, zonder welke het Nederlandse Calvinisme zelf misschien in gevaar had kunnen komen. Om in dit soort termen hierover te kunnen spreken heeft Grotius de bijzondere omgeving nodig die door de Taciteïsche stijl geschapen wordt. Het Tacitisme van de AH is aldus niet minder dan de spil waarom het werk draait: de overtuigingskracht van Grotius' visie op de Opstand berust op het doorzicht en de inside kennis van de Taciteïsche staatsman-historicus met zijn ontnuchterde, door realisme en raison d'état bepaalde blik op mens, politiek en geschiedenis. Bij de presentatie van het aldus verkregen verhaal dient de Taciteïsche stijl niet alleen als aansprekende literaire vorm, maar tevens als schepper van de condities waarin die visie op de geschiedenis überhaupt gepresenteerd kan worden. Grotius maakt in de AH gebruik van de mogelijkheden van die stijl, die een niets ontziend realisme als kerneigenschap pretendeert, juist om een partijdige visie op de recente geschiedenis en de aktuele situatie naar voren te schuiven. Het meest waarschijnlijke doel hiervan lijkt het ondermijnen van de legitimiteit van eventueel verzet tegen het bewind van de Staten te zijn, en aldus bij te dragen aan het overwinnen van de Bestandstwisten. Desalniettemin hebben de Staten het werk niet gepubliceerd. Als reden hiervoor kan men dan vermoeden dat de beoordelende commissie ofwel bezwaar had tegen deze weinig lovende visie op de Opstand, ofwel vreesde dat Grotius' uitspraken over de godsdienstige politiek van Oranje en de Engelse vorstin zó controversieel zouden zijn, dat ze averechts zouden werken, en meer verzet zouden oproepen dan kalmeren. Gezien de gevoeligheid van de situatie kon er gemakkelijk verschil van inzicht bestaan over de vraag wat nog net wel, en wat niet meer toelaatbaar of prudent was om te publiceren. Door het meerduidige van de tekst en het controversiële van het Tacitisme kunnen immers snel misverstanden ontstaan, en de subtiele gebruiksaanwijzing van de Taciteïsche stijl zal niet aan iedereen duidelijk of zelfs maar bekend zijn geweest. Contra-remonstrantse lezers zullen Willem de Zwijger niet graag in verband gebracht hebben zien worden met het Machiavellistisch, a-religieus soort gebruik van de godsdienst dat Grotius in het bovenstaande fragment over 1579 aan hem toeschrijft. Hiermee kwam Grotius aan één van de heilige huisjes van de Contra-remonstranten, en dit zou wellicht de tegenstellingen alleen maar verscherpen. Evenzo kan men vermoeden dat de uitspraken over Elizabeths veinzen van religieuze ijver de verhoudingen met Jacobus I zouden kunnen beschadigenGa naar voetnoot51 En last but not least zou het verkondigen van een | |
[pagina 263]
| |
dergelijke raison d'état-gestuurde visie op de recente geschiedenis door het Statenbewind dit bewind indirect zelf met een aura van Machiavellisme kunnen beladen. Het verkondigen van zo'n visie op de geschiedenis als legitimering van het eigen bewind suggereert immers toch teveel dat men de handelwijzen in kwestie ook goedkeurt. Deze verklaring komt er in het kort dus op neer dat Grotius, in de ogen van de Staten, ofwel een te Machiavellistische voorstelling zou hebben gegeven van het handelen van sleutelfiguren uit de eerste decennia van de Opstand, ofwel een inschattingsfout zou hebben gemaakt met betrekking tot de mogelijke effecten van het geven van zo'n voorstelling. Zelfs als de Staten echter Grotius' visie op de recente geschiedenis wel onderschreven, kan de moeilijke positie van de raison d'état en speciaal die van het Machiavellisme al voldoende reden zijn geweest om met dit werk niet naar buiten te treden. Abstract - This article discusses the role of the imitation of Tacitus in Grotius' Annales et Historiae de rebus Belgics (AH) and its implications, in order to understand the use of the Tacitist style to construct the political purport of the work. After a discussion of Grotius' vision of himself as a Tacitist statesman-historian, after the example of De Thou, and an analysis of the roles of Tacitism and of Reason of State in the Annales, an hypothesis is formulated on the reasons why the work was not published by the States of Holland when it was first completed in 1612. |
|