De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
De lutherse lobby voor vrijheid van godsdienstoefening in Friesland
| |
Een bescheiden beginIn de zeventiende eeuw waren lutheranen in Friesland overwegend immigranten uit het Duitse Rijk. Het waren militairen, hovelingen in het gevolg van de stadhouders, handelaren en studenten, die zich concentreerden in de garnizoensplaats Leeuwarden | |
[pagina 39]
| |
met het hof van de Friese stadhouders, de havenstad Harlingen en de academiestad Franeker. Gemeenten bezaten zij hier rond het midden van de eeuw nog niet. Lutheranen uit Harlingen werden in de jaren van 1648 tot 1665 ingeschreven in de registers van de lutherse gemeente in Enkhuizen.Ga naar voetnoot3 Duitse en Zweedse studenten aan de universiteit van Franeker verzochten in 1650 tevergeefs om vrijheid van lutherse godsdienstoefening, waarschijnlijk vooral voor lutherse leden van de academische gemeenschap.Ga naar voetnoot4 In Leeuwarden blijkt pas in 1664 iets over de aanwezigheid van lutheranen. De Friese gereformeerde synode had vernomen dat drie maal per jaar een predikant van elders in een particulier huis in Leeuwarden lutherse avondmaalsvieringen hield. De predikant in kwestie was ene Julius Caesar, predikant in Oost-Friesland.Ga naar voetnoot5 De kerkenraad van de hoofdstad kreeg opdracht de zaak te onderzoeken, maar dit leidde niet tot verdere acties.Ga naar voetnoot6 Waarschijnlijk bestonden de Leeuwarder lutheranen op dat moment vooral uit garnizoenssoldaten. Ook in andere garnizoensplaatsen bestond de geestelijke verzorging van de uit het Duitse Rijk gerecruteerde lutherse soldaten voornamelijk uit de bediening van het avondmaal op of rond de grote christelijke feestdagen. In 1667 wilden de Leeuwarder lutheranen een echte gemeente vormen. Hoe groot de lutherse gemeenschap op dat moment was is niet bekend.Ga naar voetnoot7 In juni van dat jaar ondertekenden vier vooraanstaande leden een brief aan de kerkenraad van de lutherse gemeente van Amsterdam, waarin zij om een predikant verzochten. Een van de ondertekenaars was de legerofficier jonkheer Andreas Möller, die zowel sociaal als financieel een steunpilaar van de jonge gemeente was. Deze mannen hadden het oog laten vallen op Johannes Duive, die al een aantal malen tot groot genoegen van de aanwezigen in Leeuwarden gepreekt had. De Amsterdamse lutherse kerkenraad, ook wel aangeduid met de naam consistorie, vormde in de zeventiende eeuw een soort hoofdbestuur voor de lutherse gemeenten in de Republiek. Het consistorie onderhield contacten met lutherse centra in het buitenland, bemiddelde bij het beroepen van predikanten, beslechtte conflicten, en ondersteunde noodlijdende gemeenten financieel.Ga naar voetnoot8 Amsterdam blokkeerde echter het beroep van Duive naar Leeuwarden, omdat zijn naar mystiek neigende opvattingen de grenzen van de orthodoxie te buiten gingen.Ga naar voetnoot9 | |
De politicus Arnoldus Lenderich | |
[pagina 40]
| |
In december 1667 vroegen de Leeuwarders vervolgens Amsterdam om advies over magister Arnoldus Lenderich, een Utrechter die enkele jaren daarvoor als proponent in Culemborg dienst had gedaan, en zojuist was teruggekeerd van een verblijf in Nieuw Amsterdam.Ga naar voetnoot10 Lenderich was op dat moment al in Leeuwarden, blijkens klachten van de gereformeerde kerkenraad bij de magistraat over samenkomsten onder leiding van een nieuwe lutherse predikant.Ga naar voetnoot11 Hij heeft zich vanaf het begin voortvarend ingezet voor het verkrijgen van godsdienstvrijheid voor de Friese lutheranen, en daarbij in korte tijd opmerkelijk resultaat geboekt. Hij kwam als proponent en ‘voorlopig predikant’ naar Leeuwarden. Lenderich was nog niet formeel in het ambt bevestigd, maar had in zijn eerdere standplaats Culemborg bewezen bestuurlijke handigheid te bezitten. Hij had de gemeente aldaar, ontstaan als hofkerk van de heren van Culemborg, binnen het door Amsterdam gedomineerde synodaal verband van de lutherse gemeenten in de Republiek gebracht. Vanwege die handigheid had het Amsterdams consistorie hem waarschijnlijk ook voor een jaartje naar Nieuw-Nederland gestuurd, dat zojuist in Engelse handen was overgegaan, en waar de onder Hollands bestuur ontstane lutherse gemeente kansen kreeg zich vaster te organiseren. Een proponent kon in dergelijke situaties als ‘troubleshooter’ optreden. Vers terug van zijn transatlantische missie kwam Lenderich naar Friesland om opnieuw zijn diplomatieke gaven aan te wenden, nu voor het verkrijgen van vrijheid van godsdienstoefening. Hij begon in Leeuwarden, gesteund door het consistorie van Amsterdam, onmiddellijk met lobbywerk bij het stadsbestuur en de Friese Staten. Floris Visscher, de secretaris van het Amsterdamse consistorie, was een persoonlijk vriend van Gerard Walrich, een van de Leeuwarder burgemeesters, en Lenderich, ongetwijfeld door Visscher aanbevolen, verwierf via deze burgemeester al snel de steun van het stadsbestuur. De predikant beschikte bovendien over aanbevelingsbrieven van de agenten van Denemarken en Zweden voor de Staten van Friesland.Ga naar voetnoot12 In maart 1668 schreven lutherse gemeenteleden vanuit Leeuwarden al een jubelende brief aan het Amsterdams consistorie waarin ze meldden dat, door Gods gunst en het harde werk van Lenderich, hun zaak er gunstig voor stond. Het leek een vliegende start. Met klem verzochten ze daarom de medewerking van Amsterdam om hem als vaste predikant te mogen krijgen.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 41]
| |
Ze hadden echter te vroeg gejuicht. De procureur-generaal van het Hof van Friesland had bij Gedeputeerde Staten geprotesteerd over de pogingen om in Leeuwarden en Harlingen lutherse gemeenten te vormen. Hij beriep zich op de besluiten van de Grote Vergadering van 1651 om in het belang van de Unie de gereformeerde godsdienst in de Republiek te handhaven en de andere gezindheden van de publieke protectie uit te sluiten. In Friesland werd dit zo uitgelegd, dat andersdenkenden niet meer vrijheden vergund zouden mogen worden dan ze in 1651 bezaten.Ga naar voetnoot14 Ook de gereformeerde kerkenraad bestookte de Statenleden met rekesten. De Staten van Friesland stelden deze klagers in het gelijk.Ga naar voetnoot15 Burgemeester Walrich deed in een uitgebreide brief aan zijn vriend Visscher in Amsterdam verslag van de effecten die deze beslissing in Leeuwarden had gehad. De procureur-generaal had de predikant gesommeerd het preken te laten. Deze trok zich daar echter niets van aan, mogelijk omdat hij zich gesteund wist door het stadsbestuur. Op hernieuwde klachten van de kerkenraad droeg het Hof de procureur op handhaving van de resolutie van de Staten af te dwingen, waarop deze de kerkdiensten door gerechtsdienaars liet verstoren. Mogelijk was deze actie van het Hof van Friesland niet in de eerste plaats gericht tegen de lutheranen, maar juist tegen het Leeuwarder stadsbestuur, dat op deze manier ingepeperd kreeg dat religiepolitiek niet tot zijn jurisdictie behoorde. Anders dan de Hollandse steden, die een grote mate van autonomie bezaten, waren de Friese steden in alles dat het strikt lokale bestuursniveau oversteeg, ondergeschikt aan de Staten en het Hof van Friesland.Ga naar voetnoot16 Burgemeester Walrich spoorde Lenderich aan zich met nieuwe rekesten te richten aan de Staten en aan het Leeuwarder stadsbestuur. In zijn ogen betekenden de ingrepen van de procureur-generaal een inbreuk op de status quo, waaronder de lutherse ingezetenen al voor 1651 en ook daarna in betrekkelijke rust hun godsdienstige bijeenkomsten hadden kunnen beleggen, en waartegen zowel de gemeente als het stadsbestuur dus met recht konden protesteren. Toen de Staten op die nieuwe rekesten niet reageerden, was het stadsbestuur, op dat moment onder het voorzitterschap van Walrich, genegen de luthersen vrijheid van stille godsdienstoefening toe te zeggen. De procureur liet hen daarvoor echter geen ruimte. Hij ging na het uiteengaan van de Landdag door met het verstoren van lutherse bijeenkomsten, omdat de Staten hadden geoordeeld dat de lutheranen zich door het houden van wekelijkse bijeenkomsten grotere vrijheid aanmatigden dan zij voorheen genoten hadden, toen er slechts enkele malen per jaar avondmaal gevierd werd. De Leeuwarder magistraat stond machteloos.Ga naar voetnoot17 Walrich drong er in een brief aan het Amsterdams consistorie op aan de vertegenwoordigers van Denemarken en Zweden in Den Haag te verzoeken druk uit te oefenen op Gedeputeerde Staten van Friesland. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om | |
[pagina 42]
| |
de ‘voorsichticheit, moderatie en diligentie’ van Lenderich in gloedvolle woorden te prijzen. De man had een goede naam in Leeuwarden, en als de procureur generaal minder ijverig was geweest zou hijzelf zich zeker onder diens gehoor hebben begeven. Nu kon hij niet meer doen dan het Amsterdams consistorie verzoeken de predikant, die zich de mislukking van zijn pogingen de Staten goedgunstig te stemmen erg aantrok, moreel en financieel te steunen.Ga naar voetnoot18 Lenderich ondervond niet alleen bij het provinciaal bestuur, maar ook binnen zijn eigen gemeente tegenwerking. Een aantal vooraanstaande en gegoede lutheranen in Leeuwarden weigerde aan het beroep op Lenderich mee te werken. Hun leider was de al eerder genoemde jonkheer Andreas Möller, medeondertekenaar van de eerste brieven waarin om een vaste predikant voor Leeuwarden werd verzocht. Het is niet helemaal duidelijk waarom deze groep zich tegen Lenderich keerde. Misschien hadden zij toch voorkeur voor een meer mystiek aangelegde predikant, na hun eerdere, mislukte poging Duive krijgen. Lenderich beklaagde zich tegenover het Amsterdamse consistorie bitter over deze mannen. Hij beweerde dat zij neigden tot overgang naar de gereformeerden, en dat zij vreesden hun aanzien in deze kring te zullen verliezen wanneer zij de beroeping van een eigen lutherse predikant zouden steunen - wat merkwaardig is omdat zij een jaar tevoren zelf het initiatief voor een beroep hadden genomen. Mogelijk voelden zij zich ook gepasseerd door het zelfbewust optreden van de predikant. Möller en de zijnen weigerden niet alleen een beroepsbrief namens de gemeente te ondertekenen en hun toegezegde aandeel in het traktement van de predikant te betalen, maar dreven ook publiekelijk de spot met Lenderich en de lutherse gemeente. Bovendien hingen zij Walrichs sympathie voor, en daadwerkelijke steun aan de luthersen aan de grote klok. Die strookten uiteraard niet met zijn positie als regent, die met zich meebracht dat hij de gereformeerde religie diende te handhaven, en de gereformeerde kerkenraad dreigde de burgemeester dan ook onder kerkelijke censuur te stellen. Amsterdam stuurde daarop een brief op poten aan Möller, die zich vervolgens onder tranen met Lenderich verzoende, en zelfs beloofde de gemeente verguld avondmaalsgerei te zullen schenken. De omslag was zo plotseling dat de predikant de indruk kreeg dat de jonkheer niet helemaal goed bij zijn hoofd was.Ga naar voetnoot19 Möller was echter allesbehalve suf. Hij greep de spectaculaire verzoening met Lenderich aan om aan te dringen op de benoeming van een reglementair kerkbestuur, waarin hij en een aantal van zijn medestanders vervolgens prompt verkozen werden. De predikant was hier niet gelukkig mee. Tegenover het Amsterdams consistorie schilderde hij zijn kersverse kerkenraadsleden schamper af als notoire dronkelappen die hun beloften zelden nakwamen. De Amsterdamse broeders keurden de neerbuigende houding die uit deze formuleringen sprak, af en maanden de predikant tot diplomatieker optreden.Ga naar voetnoot20 Deze weinig harmonieuze verwikkelingen markeerden de formele oprichting van de Leeuw- | |
[pagina 43]
| |
arder gemeente. Tot dan toe was er in de correspondentie alleen sprake van ledematen van de gemeente, op 2 juli 1668 waren er ouderlingen en diakenen. De Leeuwarder magistraat bleef achter de schermen Lenderich steunen. Een incident in de nazomer van dat jaar 1668 laat echter zien hoezeer burgemeesters dat opvatten als een gunstbewijs jegens een sociaal mindere. Direct na de verzoening met Möller en de verkiezing van de kerkenraad lieten zij Lenderich door de schout bij zich ontbieden. Aangekomen op de burgemeesterskamer dronken de heren eerst, neutraal converserend, samen een glaasje met Lenderich, waarna een van de burgemeesters hem, waar de schout bij was, begon door te zagen over de Augsburgse confessie. De predikant was hierdoor zichtbaar ontsteld geraakt. Overheden plachten alleen interesse te tonen in de belijdenissen van getolereerde gezindheden wanneer zij deze officieel wilden erkennen of verbieden. Omdat hij wist dat de gereformeerde kerkenraad druk doende was hem en zijn gemeente bij Gedeputeerde Staten in diskrediet te brengen, verwachtte hij niet anders dan uit de stad verbannen te zullen worden. Het was echter slechts een wat studentikoze grap, waar Lenderich tot volle tevredenheid van burgemeesters inliep. Walrich viel zijn ambtsbroeder snel in de rede en stelde Lenderich gerust dat alles in orde was. Zij hadden hem juist ontboden om hem, uit naam van Gedeputeerde Staten, te melden dat de lastercampagne van de gereformeerde predikanten mislukt was. Gedeputeerden waren niet overtuigd dat Lenderich de publieke kerk schade berokkende. Zij hadden geoordeeld dat in lutherse bijeenkomsten ongestoord gepreekt mocht worden, mits het ‘in stilheid’ gebeurde, en er niet gezongen werd. Dit is een merkwaardige uitspraak, die direct streed tegen de besluiten van de Staten nog slechts enkele maanden tevoren. Mogelijk had de gereformeerde kerkenraad zijn hand overspeeld, en had dit Statenleden die de lutheranen welgezind waren de mogelijkheid geboden grotere coulantie te bepleiten.Ga naar voetnoot21 Het lijkt erop dat de burgemeesters over deze uitkomst zelf ook opgelucht waren, zelfs een beetje uitgelaten, omdat de predikanten ook geprobeerd hadden hen zwart te maken vanwege hun welwillendheid jegens de luthersen. Ze suggereerden Lenderich de diensten niet altijd op dezelfde plaats te beleggen, maar dan eens in zijn eigen huis, en dan eens elders. Ook zegden zij hem hun steun toe voor een nieuwe ronde verzoekschriften aan de Friese Staten, en spoorden hem aan via het Amsterdams consistorie steunbetuigingen te verzoeken van de Scandinavische ambassadeurs. Ze gaven hem bovendien uitvoerige instructies over de bewoordingen waarin brieven en rekesten het best gesteld konden worden.Ga naar voetnoot22 Deze nieuwe pogingen godsdienstvrijheid te verkrijgen zijn echter verzand. Waarschijnlijk waren de voortdurende problemen van Lenderich met zijn Leeuwarder kerkenraad daar debet aan. In mei 1669 werd hij, tot dan toe nog steeds proponent en voorlopig voorganger in Leeuwarden en Harlingen, alsnog door deze twee gemeenten | |
[pagina 44]
| |
formeel beroepen.Ga naar voetnoot23 Al in de zomer van datzelfde jaar 1669 raakte de gemeente van Leeuwarden echter zozeer verdeeld, dat de predikant het gevoel had drie, in plaats van twee gemeenten te bedienen. Wat de problemen waren wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar laat zich wel raden. Lenderich bezat grote behendigheid in het bewerken van regenten. Ondanks de sociale afstand die hem van de heren scheidde, wist hij zich toch toegang te verschaffen tot de Leeuwarder magistraat en via hen tot de Staten van Friesland. Hij opereerde daarbij echter volledig buiten de notabelen van zijn gemeente om. In zijn brieven aan Amsterdam heeft hij niets dan minachting voor hen over. Ook hier was de sociale afstand kennelijk aanzienlijk. De verdeeldheid binnen de gemeente kan voor de verwijdering gezorgd hebben, maar er evengoed het gevolg van zijn geweest. Mogelijk had hij ook gezondheidsklachten, waardoor de situatie hem boven het hoofd groeide. Hij zegde zijn dienst op, en bij zijn afscheid van Leeuwarden vielen harde woorden, die de gemeente verbitterd achterlieten. Kort daarop overleed hij.Ga naar voetnoot24 | |
Onder curatele van het Amsterdams consistorieLeeuwarden beriep vervolgens Frans Wilhelm van Ramshuysen. Het is niet bekend hoe de Leeuwarders met hun nieuwe predikant in contact gekomen waren, maar het lijkt dit keer buiten het Amsterdamse consistorie om gegaan te zijn. Vergezeld van twee Leeuwarder ouderlingen kwam Van Ramshuysen in december 1669 in Amsterdam kennis maken. Bij die gelegenheid spraken vertegenwoordigers van het Amsterdamse consistorie uitvoerig met hem over de situatie waarin de Leeuwarder gemeente zich bevond. Kennelijk schrok dit Van Ramshuysen niet af, en de Amsterdammers stemden in met het beroep. Leeuwarden was zijn eerste gemeente.Ga naar voetnoot25 Hij arriveerde in de Friese hoofdstad in december 1669, waar hem al binnen enkele maanden het werk als predikant onmogelijk was gemaakt. Hij had de gereformeerde kerkenraad en de magistraat aanstoot gegeven door een aparte kerkruimte in te richten op het Zaailand, in plaats van dienst te doen in zijn eigen huis of de huizen van particulieren, zoals tot dan toe gebruikelijk. Het stadsbestuur liet die plaats van samenkomst niet alleen sluiten, maar bovendien volledig onttakelen. Toen Van Ramshuysen de zaak licht opvatte, en zich tegen gereformeerde kerkenraadsleden liet ontvallen dat hij hoopte op herstel van de kerk, werd dit als een ‘exorbitantie’ opgevat. In maart 1670 moest hij de stad al verlaten. De gereformeerde kerkenraad verzocht de magistraat te voorkomen dat hij ooit zou terugkomen of dat er zelfs een ander in zijn plaats werd aangesteld. Onervarenheid lijkt Van Ramshuysen parten gespeeld te hebben. Hij had weinig gevoel voor de mogelijkheden en de beperkingen van zijn positie. Ook had hij kennelijk geen toegang tot het netwerk van contacten dat Lenderich had opgebouwd. Mogelijk had zijn voortvarend optreden de positie van burgemeester Walrich zelfs ondergraven. | |
[pagina 45]
| |
Deze werd na 1669 niet meer opnieuw in het stadsbestuur benoemd.Ga naar voetnoot26 Van Ramshuysen was echter ook volledig onkundig van de stappen die zijn voorganger ondernomen had om van de overheid godsdienstvrijheid te verkrijgen. Toen het daarvoor eigenlijk al te laat was moest hij het Amsterdams consistorie vragen hem daarover in te lichten. Voordat hij zelfs maar kon beginnen zich te verweren had het stadsbestuur hem al uit de stad gezet.Ga naar voetnoot27 Hij kon ook niet rekenen op steun van zijn kerkenraad, die door zijn voorganger buiten de contacten met plaatselijke en gewestelijke overheden gehouden was. Het optreden van Van Ramshuysen deed de zaak van de luthersen geen goed. Het duurde bijna anderhalf jaar voordat er voor het lastige Leeuwarden, met zijn lichtgeraakte gereformeerde kerkenraad en een gemeente met een geschiedenis van conflict, een nieuwe predikant gevonden kon worden. Het bestuur van de Amsterdamse gemeente nam de zaken in Friesland in de tussentijd zelf ter hand. Klaarblijkelijk heeft het de Leeuwarder lutherse kerkenraad voorgelicht over de mechanismen van de zeventiende-eeuwse religiepolitiek en de taktieken waarmee een provinciaal bestuur benaderd diende te worden. Gedurende de predikantsvacature en ook daarna werkten de Leeuwarder ouderlingen nauw samen met het Amsterdams consistorie. Amsterdam voerde de regie, maar kon niet namens de Friese gemeenten optreden. Rekesten aan regeringscolleges, waarin om godsdienstvrijheid voor de Friese lutheranen werd verzocht, moesten door de kerkenraad van Leeuwarden worden ingediend - die van Harlingen speelde hierbij geen rol. Dat leidde tot een tamelijk ingewikkeld correspondentiecircus.Ga naar voetnoot28 De moeiten die men genoodzaakt was zich te getroosten, en de hindernissen die overwonnen moesten worden, geven een goede indruk van de geringe toegang die een getolereerde gemeente had tot de openbare sfeer, en de mate van afhankelijkheid van gunsten en patronage. Amsterdam had contacten in Den Haag, die gebruikt konden worden om zowel leden van Gedeputeerde Staten van Friesland, wanneer zij voor de vergaderingen van de Staten Generaal in de residentie waren, als de afgezanten van buitenlandse vorsten die daar verblijf hielden, te benaderen. Aan dergelijke toenaderingspogingen moest eerst een formeel verzoek van de Leeuwarder kerkenraad aan Amsterdam vooraf gaan. Zo vroegen de Leeuwarders in mei per brief aan Amsterdam om de vorsten van Brunswijk en Lüneburg voor hun zaak te interesseren. In september vroegen zij de intercessie van Amsterdam bij de ambassadeur van Zweden. Vanwege de dreigende oorlog met het katholieke Frankrijk werd er tussen de protestantse mogendheden druk onderhandeld, en de kerkenraad suggereerde dat daarbij de positie van de lutheranen in Friesland aan de orde gesteld en als ‘wisselgeld’ gebruikt kon worden. Fries Gedeputeerde Statenlid en ambassadeur van de Republiek in Zweden Willem van Haren lijkt op de achtergrond de lu- | |
[pagina 46]
| |
there kerkenraad van Leeuwarden al deze wijsheden in de pen gegeven te hebben.Ga naar voetnoot29 Afgevaardigden van het Amsterdams consistorie benaderden met deze verzoeken in de hand de nodige personen in Den Haag. Zij verkregen van Gedeputeerde Staten van Friesland de toezegging dat zij het rekest van de lutherse gemeente van Leeuwarden in de Friese Statenvergadering aan de orde zouden stellen, wat zij ook inderdaad deden.Ga naar voetnoot30 Vervolgens stuurde het Amsterdams consistorie de Leeuwarder kerkenraad in september aanbevelingsbrieven, gericht aan zowel de Friese Staten, die op dat moment in de Friese hoofdstad bijeen waren, als aan de magistraat van Leeuwarden. In deze brieven verzochten zij deze bestuurscolleges nederig het rekest van de Leeuwarder lutheranen te ondersteunen, en hun, naar het voorbeeld van de meeste Hollandse steden, vrijheid van godsdienstoefening toe te staan. De Amsterdammers verwezen in hun brieven zorgvuldig naar eerdere gunstbewijzen, zoals de medewerking van Gedeputeerde Staten om de kwestie in de Friese Staten op de agenda te zetten, en de welwillendheid waarmee de Leeuwarder magistraat had gereageerd op verzoeken die tevoren mondeling door een van de leden van het consistorie aan hem waren gericht.Ga naar voetnoot31 Die eerdere, persoonlijke contacten tussen het Amsterdams consistorie en de Leeuwarder magistraat waren in de zomermaanden van dat jaar gelegd door Paulus Cordes, een van de Amsterdamse lutherse predikanten. Hij was daarvoor verschillende malen naar Leeuwarden gereisd. Bij die gelegenheid had hij ook voor de lutherse gemeente gepreekt en het avondmaal bediend, wat bij de gereformeerde kerkenraad niet onopgemerkt gebleven was. Op hun klachten lieten burgemeesters de aanstootgevende ‘Pfarrherr’ aanzeggen dat hij alleen het avondmaal mocht bedienen, ‘zonder wijdere exercitie van religie’, en daarna onmiddellijk diende te vertrekken. In oktober was hij er weer, en opnieuw werd hij uit de stad gezet. Hij diende voor toekomstige bezoeken aan Leeuwarden vooraf toestemming te vragen. Een lutheraan die in zijn huis een kerkruimte had ingericht kreeg de gerechtsdienaren over de vloer, die de banken meenamen en hem duidelijk maakten dat reguliere bijeenkomsten niet gedoogd zouden worden.Ga naar voetnoot32 Ogenschijnlijk was de gemeente dus volledig terug bij de situatie zoals die vóór de komst van Lenderich was geweest, waarbij alleen avondmaalsbediening door predikanten van buiten bij oogluiking werd toegestaan. Ondertussen was hetzelfde stadsbestuur, dat naar buiten toe zo ferm tegen de lutheranen optrad, met het bestuur van hun landelijke kerkelijke organisatie in onderhandeling over het verlenen van steun aan rekesten om godsdienstvrijheid. Al deze bemoeienissen hadden tot resultaat dat op de septembervergadering van de Friese Staten in 1671 een aanzienlijk aantal afgevaardigden bereid was de lutheranen het houden van kerkdiensten in stilte toe te staan. Van Haren had hierbij opnieuw een belangrijke rol gespeeld. De kwartieren van Oostergo en de Friese steden waren de lu- | |
[pagina 47]
| |
theranen gunstig gezind. Ook vond hun verzoek steun bij het Mindergetal, een centrale commissie, bestaande uit twee afgevaardigden van elk kwartier, waarin ook de stadhouder zitting kon nemen. Deze commissie stelde de agenda van de vergaderingen vast en had tot taak de resoluties van de Staten te formuleren op basis van de besluiten van de afzonderlijke kwartieren, hierin bijgestaan door ervaren juristen. Westergo en Zevenwouden lagen echter nog dwars. Zij verwezen naar Zweden, waar de gereformeerden ‘gans niet getolereerd’ werden.Ga naar voetnoot33 Vanaf dit moment kreeg de lutherse gemeente van Leeuwarden ook steun van de heer Haraldus Appelboom, resident van de Zweedse kroon in Den Haag. Op herhaald aandringen van het Amsterdams consistorie, zowel mondeling als in de vorm van een officieel schriftelijk verzoek, zond deze de kerkenraad aanbevelingsbrieven, gericht aan de Staten van Friesland en het Leeuwarder stadsbestuur. Hij deed in deze brieven een beroep op de goedertierenheid van de Staten de lutheranen zielzorg toe te staan. Ook riep hij hen op de vijanden van de ware religie het plezier niet te gunnen van de verdeeldheid op grond van confessie tussen twee grote protestantse mogendheden, die bij publieke traktaten aan elkaar verbonden waren, zeker aangezien er nu, meer dan ooit, reden was toenadering te zoeken. Ongetwijfeld werd hier opnieuw gedoeld op de noodzaak van protestantse allianties tegen de oorlogsdreiging van het katholieke Frankrijk. Het Amsterdams consistorie stuurde de Leeuwarder kerkenraad bovendien een kopie toe van de brief waarin het Nijmeegse stadsbestuur de lutherse gemeente van die stad vrijheid van godsdienstoefening had verleend.Ga naar voetnoot34 Al deze stukken waren bedoeld om als aanbevelingen bij een herhaald rekest van de lutherse kerkenraad aan de Staten gevoegd te worden. Nog voordat de Staten opnieuw in vergadering bijeenkwamen vertoonde de kerkenraad deze aanbevelingen aan verschillende ‘particuliere heren’, op wie ze een gunstige indruk maakten, zodat de lutheranen de Statenvergadering optimistisch tegemoet zagen.Ga naar voetnoot35 Op de Landdag waren de kwartieren echter opnieuw verdeeld. Ditmaal waren het de steden die tegen stemden, terwijl Oostergo, evenals bij de vorige gelegenheid, in de hoofdstad ongestoorde eredienst in stilte vergunde, en het eerder afwijzende Westergo dit nu zelfs voor heel Friesland toestond. Zevenwouden wilde de beslissing nog even uitstellen.Ga naar voetnoot36 Inmiddels was in de proponent Johannes van Ceulen een nieuwe predikant voor Leeuwarden gevonden. Hij arriveerde in de nazomer van 1671, waarop de gemeente vrijwel onmiddellijk een preekverbod opgelegd kreeg en hijzelf de stad uit gezet werd. Toch werd hij eind november bevestigd.Ga naar voetnoot37 Zolang de gemeente in stilte bijeenkwam | |
[pagina 48]
| |
had zij weinig tegenwerking te duchten. Klachten van de gereformeerde kerkenraad zijn hierna niet meer te vinden. Voor het oog van de wereld gaf het stadsbestuur toe aan de meest radicale eis van de gereformeerde kerkenraad in de nasleep van de ‘exorbitanties’ van Van Ramshuysen, anderhalf jaar eerder, om lutherse prediking onmogelijk te maken en de vestiging van een nieuwe vaste predikant te verhinderen. | |
Lobbyen op hoog niveauGedurende de ambtsperiode van Van Ceulen zat er weinig schot in de zaak. Achter de schermen ging het lobbywerk echter door. De steun voor de Friese lutheranen werd daarbij steeds hogerop gezocht. In 1673 deed het Amsterdamse consistorie via resident Appelboom moeite om de ambassadeurs van de Zweedse koning en diens hofpredikant voor de zaak te interesseren. Het consistorie stuurde Appelboom verzoekschriften toe van de Leeuwarder kerkenraad, gericht aan deze hoge dignitarissen, om daarmee ‘naar goeddunken te handelen’.Ga naar voetnoot38 Men deed daarmee een beroep op de goedgunstigheid van Appelboom om deze brieven, wanneer hij daartoe een gunstige gelegenheid vond, de geadresseerden of hun directe omgeving onder ogen te brengen. Aantoonbaar resultaat heeft deze actie niet gehad. Het feit dat Zweden inmiddels een verbond was aangegaan met de Franse agressor zal de zaak geen goed gedaan hebben. In 1672 verleenden de Friese Staten de doopsgezinden in hun gewest vrijheid van godsdienstoefening, uit erkentelijkheid voor hun financiële bijdragen aan de oorlogsvoorbereidingen. In 1675 kregen de labadisten, na ampele beraadslagingen, nog uitgebreidere voorrechten.Ga naar voetnoot39 In 1680 bleken voor de lutheranen de beperkingen die sinds 1651 golden echter nog steeds onverkort van kracht. Inmiddels was er een nieuwe predikant beroepen als opvolger van Van Ceulen, die in 1678 was vertrokken. De in 1679 aangetreden ex-legerpredikant Elias Pomian Pesarovius was een krachtige persoonlijkheid, die wellicht de tijd gekomen achtte voor de lutherse gemeente om zich wat openlijker te manifesteren.Ga naar voetnoot40 De gemeente had een huis in de Nieuwe Oosterstraat verworven, waarschijnlijk via een erfenis. De kerkenraad wilde dat huis op naam van de gemeente gesteld hebben om het als kerkruimte te gebruiken. De lutherse gemeente was echter geen rechtspersoon. Ze kon daarom geen onroerend goed bezitten of erfenissen aanvaarden. Burgemeesters gelastten daarom het huis over te dragen aan de gereformeerde diaconie, zoals dat in de voorgaande jaren herhaaldelijk, op last van het Hof van Friesland, gebeurd was met erfenissen en legaten aan getolereerde gemeenten.Ga naar voetnoot41 | |
[pagina 49]
| |
De lutherse kerkenraad was verdeeld over de vraag wat nu te doen, en wendde zich tot het Amsterdamse consistorie. Zijn advies is niet bekend, maar het huis ging niet naar de gereformeerden. Het werd op naam van jonkheer Andreas Möller gezet, die het liet afbreken en op die plaats een nieuw gebouw liet optrekken, bestemd als kerkruimte voor de lutherse gemeente. Burgemeesters zetten de bouw echter stop en verboden de metselaars het werk aan het kerkgebouw op straffe van flinke boetes. Rekesten van Möller om de bouw te mogen hervatten werden afgewezen. Möller richtte zich vervolgens tot het Hof van Friesland, waartegen het Leeuwarder stadsbestuur protesteerde, met een beroep op de besluiten van de Grote Vergadering van 1651 en een eerder verbod aan de gemeente van Harlingen om een aparte kerkruimte te mogen gebruiken voor hun godsdienstoefeningen.Ga naar voetnoot42 Een jaar later, op 22 juli 1681, beschikten de Staten van Friesland echter plotseling positief op het opnieuw ingediende verzoek van de lutheranen om vrijheid van godsdienstoefening. Alle kwartieren waren nu eensgezind. De luthersen mochten een particulier huis als kerkruimte inrichten, maar hun diensten niet met klokgelui aankondigen.Ga naar voetnoot43 Hiermee kregen de lutheranen in Friesland dezelfde vrijheid als de doopsgezinden. De Statenresoluties geven geen verklaring voor deze omslag. Misschien hebben de Friese lutheranen op dat moment voorspraak gekregen van de vertegenwoordigers van de Zweedse kroon, waarmee de Republiek zich in 1681 opnieuw verbond, overigens tegen de zin van Friesland.Ga naar voetnoot44 Waarschijnlijker is het dat de Friese stadhouder Hendrik Casimir II de doorslag heeft gegeven. De rol van de stadhouder wordt in 1686 met zoveel woorden genoemd in een brief aan het Amsterdams consistorie van Lodewijk Dögen, predikant van Monnikendam. Dögen was op dat moment in Leeuwarden als lid van een kerkelijke commissie die in de Leeuwarder gemeente gerezen problemen moest beslechten. Hun predikant Pesarovius had zich bij de leden van zijn kerk onmogelijk gemaakt. Hij gedroeg zich alsof hij als predikant boven de wet stond, was nalatig in zijn plichten, gaf openlijk blijk van zijn minachting voor de vaak eenvoudige kerkenraadsleden, en bedreigde zijn gemeenteleden met hellestraffen, waartoe hij beweerde krachtens zijn ambt bevoegd te zijn, zelfs voor kleinigheden zoals onder de preek in slaap vallen. Bovendien gaf hij de gereformeerden aanstoot door openlijk te leren dat mensen alleen in de lutherse kerk zalig konden worden. Onzedelijkheid met zijn dienstmeisje was de druppel die de emmer deed overlopen. Een classicale vergadering had besloten tot zijn schorsing, en de commissie waarvan Dögen deel uitmaakte moest dit besluit bij predikant en gemeente overbrengen. Pesarovius slaagde er echter in de lutherse garnizoenssoldaten te mobiliseren, die onder groot rumoer hun ongenoegen kenbaar maakten tijdens de kerkdienst waarin de classicale deputaten de tuchtmaatregelen tegen Pesarovius afkondigden. Gemeente en de- | |
[pagina 50]
| |
putaten vreesden dat de opspraak waarin de gemeente hierdoor geraakt was, aanleiding zou kunnen zijn voor het intrekken van de verleende vrijheid. Dögen vroeg en kreeg daarop prompt audiëntie bij de Friese stadhouder, om hem deze bezorgdheid voor te leggen. Hendrik Casimir stelde hem gerust, hem ‘beloovende van sijn Vaderlijke gunst niet alleen Protectie, maar oock Continuatie van die genade ten beste van dese gemeente die de gront gelijdt hadt van haer vrijhijt’.Ga naar voetnoot45 Met die genade die de grond van vrijheid had gelegd, kan nauwelijks iets anders bedoeld zijn dan dat de stadhouder in de Statenvergadering van 1681 de slepende patstelling tussen sympathisanten en tegenstanders van vrijheid van lutherse godsdienstoefening had doorbroken. Twee jaar later zou de stadhouder nogmaals zijn gunst jegens de lutherse gemeente doen blijken. In 1688 werd de schorsing van Pesarovius omgezet in ontheffing uit het ambt. Indachtig de onrust waartoe die de schorsing twee jaar eerder geleid had, stelden de nieuwe classicale vertegenwoordigers zich na aankomst in Leeuwarden eerst in verbinding met Johannes van der Waeyen, de hoogleraar theologie in Franeker en geheimraad van de Friese stadhouder. De prins beloofde de classicale deputaten bij monde van Van der Waeyen onmiddellijke steun voor het geval Pesarovius zich zou verzetten en liet uit eigen beweging alvast een militaire wacht bij de kerk posteren om onlusten als twee jaar eerder te voorkomen.Ga naar voetnoot46 Van een dergelijke directe toegang tot de hoogste macht in de provincie had Arnoldus Lenderich twintig jaar eerder alleen maar kunnen dromen. | |
BesluitDe Friese lutheranen verkregen tolerantie met veel geduld, bekendheid met het politieke bedrijf en goede contacten in hogere kringen. Vrijheid van ongestoorde godsdienstoefening - overigens een aanzienlijk beperkter recht dan godsdienstvrijheid, omdat die godsdienstoefening nog steeds alleen in stilte mocht plaatsvinden - moest bij de overheid bevochten worden. Geleidelijk groeiende acceptatie van confessionele diversiteit of omgangsoecumene speelden in dit proces geen rol van betekenis. Het kwam aan op een formele toelating door een competente overheid. In de rest van de Republiek was dat waarschijnlijk niet anders dan in Friesland. Voor de lutherse gemeente in Leeuwarden was dit een gevecht tegen de bierkaai. Vrijheid van godsdienstoefening kon in Friesland alleen verleend worden door de gewestelijke Staten. Dat betekende dat de vier kwartieren, waarbinnen steeds wisselende coalities de standpunten bepaalden, op één lijn gebracht moesten worden. Daarvoor was aanzienlijk meer overredingskracht nodig dan voor een soortgelijke lobby in de Hollandse steden of de vrije rijksstad Nijmegen, waar stedelijke magistraten op eigen gezag konden handelen. De steun van de stadhouder was dan ook van onschatbare waarde. | |
[pagina 51]
| |
Voor het benaderen van regenten waren bovendien heel specifieke tactieken nodig. Een simpel rekest was beslist niet voldoende. Ook kon niet iedereen zich zomaar tot een regent wenden. Een lutherse gemeente die in Friesland formeel, op grond van de besluiten van 1651, niet mocht bestaan, moest werken via bevriende tussenpersonen die op hun beurt een persoonlijke relatie hadden met degene van wie de gunst verlangd werd. Zo kon Arnoldus Lenderich contact zoeken met de Leeuwarder burgemeester Walrich, omdat hij bij deze werd aanbevolen door FlorisVisscher, de secretaris van het Amsterdams consistorie dat hem had uitgezonden, die een bekende van de burgemeester was. Voor de aanbieding van rekesten aan de Friese Staten was de medewerking van Gedeputeerde Staat Willem van Haren onmisbaar. Om de aandacht van het Zweedse hof te kunnen trekken had de Leeuwarder kerkenraad zelfs een hele keten van steeds hoger geplaatste tussenpersonen nodig, lopend van de leden van het Amsterdams consistorie, via hun bekenden in Den Haag, die toegang hadden tot de resident van de Zweedse kroon, die op zijn beurt met vertegenwoordigers van de kroon in contact stond. Degenen van wie de gunst verzocht werd moesten eerst mondeling gepolst worden, en pas wanneer zij van goede genegenheid hadden blijk gegeven was het gepast formeel en schriftelijk een rekest in te dienen. Soms dicteerden zij zelfs toon en inhoud van het rekest dat aan hen gericht zou worden. Ook tussenpersonen moesten bij elke stap eerst informeel bereid gevonden worden om adhesiebetuigingen te sturen of hoger geplaatsten te benaderen. Rekesten waren nodig om een zaak op de agenda van een competente overheid geplaatst te krijgen, maar het voorwerk dat daarvoor verricht moest worden lijkt belangrijker geweest te zijn dan het rekest zelf. Aan dit spel kwamen kerkenraadsleden nauwelijks te pas. Alleen het Amsterdamse consistorie bezat enige toegang tot deze netwerken van macht en invloed. Op lokaal niveau konden alleen predikanten als Lenderich, die beschikten over een academische achtergrond en hechte relaties met het kerkelijke bestuur, een rol van betekenis spelen. Zowel Arnoldus Lenderich als Elias Pomian Pesarovius blijken een enorme sociale afstand gevoeld, en gehouden, te hebben ten opzichte van de leden van hun kerkenraad. Een vergelijkbare afstand bestond er tussen een luthers predikant en een stedelijke magistraat, gezien de vanzelfsprekende vrijheid die de Leeuwarder schout en burgemeesters zich veroorloofden toen zij, puur voor hun vermaak, Lenderich, die op dit punt volledig in hun macht was, in de veronderstelling lieten dat zij hem uit de stad wilden verbannen. Dat alles onderstreept de uitzonderlijke gunst die stadhouder Hendrik Casimir II de lutherse predikanten bewees die naar Leeuwarden kwamen om de problemen rond Pesarovius op te lossen, toen hij hen in geval van problemen onmiddellijke audiëntie vergunde. De tussenstappen in dit hoogst geritualiseerde spel van het vragen om en verlenen van gunsten zijn lang niet altijd zichtbaar, juist doordat de eerste contacten mondeling, en tussen persoonlijke relaties gelegd werden. Wat in archieven bewaard is zijn vaak alleen de schriftelijke rekesten, die na dat eerste contact, en met instemming van de aangezochte, zijn ingediend, en de beschikkingen die door besturen daarop genomen zijn. Omdat kansloze lobby's dat stadium niet eens bereikten, wekken die ambtelijke stuk- | |
[pagina 52]
| |
ken soms de indruk van een tamelijk open samenleving, waarin de afstand tussen burgers en regenten relatief gering was.Ga naar voetnoot47 Ook een karakterisering van de Nederlandse samenleving onder de Republiek als ‘discussiecultuur’ suggereert een vorm van publieke sfeer, die in de Republiek echter maar zeer ten dele aanwezig was, en waaraan leden van getolereerde gezindten niet op gelijke voet konden deelnemen.Ga naar voetnoot48 De langdurige lobby van de lutheranen om vrijheid van godsdienstoefening in Friesland te verkrijgen toont ons een samenleving waarin statusverschil, niet alleen sociaal, maar ook confessioneel, levensgroot aanwezig was, en de gecompliceerde rituele bewegingen die nodig waren om dat verschil te overbruggen en van hoger geplaatsten gunsten te verkrijgen. Abstract - In 1681 the Provincial Estates of Frisia formally accorded the Lutherans in the province freedom of religious exercise, albeit outside the public sphere. For well over ten years the Frisian Lutherans, with the help of the large and well-connected Lutheran consistory of Amsterdam, had conducted an intensive lobby with local and provincial authorities. Analysis of this lobby shows that toleration was first and foremost the outcome of a political process. Formal requests were necessary to put a case like this on the agenda of the competent authorities, but could be presented only with their approval and support, both of which had to be sought informally beforehand. External support had to be solicited in an equally laborious way. For a Lutheran congregation all this was particularly difficult, as the social distance that separated even their minister and elders from the regent class, was compounded by religious difference. This article argues, therefore, that freedom of religious exercise was not the result of a growing acceptance of religious diversity, and that Frisian (and probably more generally Dutch) society was not as open and tolerant as is often claimed. |
|