De Zeventiende Eeuw. Jaargang 19
(2003)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||||
Ter lering, maar vooral ter vermaak
| |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Het aardige is nu dat er een bewijs wordt geleverd voor het bestaan van de schijnheilige moraal. Immers, het feit dat de pornografische roman door iemand gelezen wordt, bewijst dat mensen er in het geniep, in de privé-sfeer, een heel andere moraal op nahouden dan in het openbare leven. Daarmee heeft Leemans aangegeven welke moraal de Nederlandse pornografische roman volgens haar bevat: de mens is hypocriet en zou zijn normen moeten aanpassen aan hoe hij werkelijk is. Wat de roman uitdraagt is dus in feite een reflectie op de bestaande morele deugdzaamheid: de mens hoeft niet zijn gedrag te veranderen, maar dient daarentegen zijn geveinsde moraal te verwerpen, waaraan hij immers toch niet voldoet. De mens moet evenals de eerlijke prostituée voor zijn driften uitkomen en zijn normen en waarden naar beneden bijstellen. De reflectie op de moralisatie is interessant omdat deze volledig nieuw is. Waar het in andere vormen van zeventiende-eeuwse literatuur vaak luidt: ‘wees deugdzaam en toom je driften in’, is de moralisatie hier opeens een tegenovergestelde: ‘wees niet hypocriet en geef je over aan je driften’. Het aardige is dan dat de lezer dat op dat moment feitelijk al doet: hij is immers bezig met het lezen van een pornografische tekst! Leemans laat zien dat sommige auteurs zich van dit gegeven bewust zijn door de lezer op zijn hypocrisie aan te spreken op een moment van hoge erotische spanning. Zij haalt onder meer het volgende voorbeeld uit De Haagsche Lichtmis aan: ‘Daarom dunkt me dat ik hier al lang genoeg gepreekt heb voor een party Lezers, die misschien niet veel beter zyn als ikzelfs ben, en die wel wenschen zouden, dat ik nog tienmaal zo veel gezondigt had, alleen om hunnen gekke nieuwsgierigheit met het leezen van myne schandelyke daaden te voldoen.’Ga naar voetnoot5 Met andere woorden, de lezers bepalen de vorm en inhoud van de romans: de roman is voor hen geschreven en voldoet aan hun ‘werkelijke’ moraal. Ten slotte gebruikt Leemans één tekst in zijn geheel waarmee zij haar stelling nog eens illustreert: De reukeloose pachters (1697).Ga naar voetnoot6 Hierin vertellen vier mensen elkaar anekdoten over pachters. Pachters waren mensen die in dienst van de overheid de belasting ophaalden bij de belastingbetaler. Per streek werd de functie verpacht aan de hoogstbiedende. Had deze de functie eenmaal verworven, dan kon hij een deel van de opgehaalde belastingen zelf houden. De vier heren die op een avond verhalen over pachters uitwisselen zijn een dokter, een chirurgijn, een advocaat en een theoloog. Deze laatste is de sleutel in Leemans' betoog, omdat hij de hypocrisie symboliseert. Als vertegenwoordiger van de kerk verkondigt hij een hoge moraal waarin hij de seksuele gedragingen van de pachters afkeurt. Tegelijkertijd blijkt tussen de verhalen door echter dat hij maar wat graag naar de praatjes luistert die over hen worden verteld. Als hij door zijn vrienden enkele malen spottend geattendeerd wordt op deze hypocrisie, komt hij los en begint ook hij erotische verhalen te vertellen. Bovendien wil hij aan het einde van de roman, als alle verhalen zijn verteld, liever niet dat iemand nog zal praten over de voorbije avond. Dit voorstel wordt echter afgewezen door de gesprekspartners en daarmee wordt de hypocrisie daadwerkelijk veroordeeld. | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
Met deze interpretatie van De reukeloose pachters denk ik dat Leemans een verrassende ontdekking heeft gedaan ten aanzien van de moralisatie. Zij toont aan dat in de pornografische verhalen feitelijk een reflectie op de moralisatie, of een anti-moralisatie schuilt: de personages keren zich tegen de bestaande (christelijke) moraal (hier gepersonifieerd door Pius), die nu juist in andere vormen van literatuur zo prominent aanwezig is - ik kom daar later op terug. Toch gaat Leemans juist bij de bespreking van De reukeloose pachters voorbij aan een aantal essentiële tekstelementen. In de eerste plaats dringt zich namelijk de logische vraag op waarom nu juist de pachters degenen zijn die zich volledig overgeven aan hun driften, met name als het om seksuele driften gaat. Daarnaast, en dat is misschien nog een belangrijker punt van kritiek, slaat Leemans alle anekdoten over die niet over seks gaan, en dat zijn er nogal wat. Zij kiest alleen die tekstplaatsen uit die relevant zijn voor haar meer sociaal-culturele betoog. De functie van De reukeloose pachters kan juist vanwege deze twee ontbrekende onderzoekselementen niet zonder meer omschreven worden als ‘tegen de hypocrisie’. Daarmee blijft de interpretatie ten aanzien van de moralisatie onvolledig, want slechts gebaseerd op één tekstelement. Omdat Leemans bovendien De reukeloose pachters gebruikt als illustratie bij haar stelling dat de tien door haar onderzochte romans het bewijs vormen van het bestaan van een vroege Verlichting, loopt zij het risico dat haar conclusies voorbarig zijn. Zij slaat immers grote, belangrijke gedeelten van de tekst over en René Bosch merkte in een reactie op het proefschrift dan ook terecht op dat in de tien romans vele grappen over fecaliën staan, die de lachlust van de zeventiende-eeuwse lezer zullen hebben opgewekt en die niets van doen hebben met enige moraal.Ga naar voetnoot7 Om de volledige functie van de roman te kunnen achterhalen, wil ik daarom in dit artikel een tekst bespreken die door Leemans als pornografisch is bestempeld: Het koddig en voddig leven der hedendaagsche Labourlotten (1685). Bij deze analyse maak ik gebruik van de mogelijkheden tot moralisatie, zoals die door Van Stipriaan zijn onderscheiden. Deze mogelijkheden zal ik aan de orde stellen, nadat ik de inhoud van De Labourlotten kort uiteen heb gezet. Uit deze analyse volgt een hypothese over de functie van de roman ten aanzien van de combinatie lering-vermaak. Deze hypothese komt voort uit de opvallende overeenkomst van de roman met twee andere genres: het volksboek en het kluchtboek. Aan de hand van verschillende anekdoten zal ik toelichten hoe deze overeenkomst een bijdrage kan leveren aan de analyse van de functie van de roman. | |||||||||||
De roman De LabourlottenHet koddig en voddig leven der hedendaagsche LabourlottenGa naar voetnoot8 gaat over de streken die een grote groep jongens, die zich ‘Labourlotten’Ga naar voetnoot9 noemen, overal in Europa uithaalt. Deze stre- | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
ken zijn vaak koddig (grappig, de lachlust opwekkend), maar soms ook voddig (zedelijk vuil, gemeen, laag). De Labourlotten zijn een groep criminelen (volgelingen van de eerste Labourlot) die zich hebben verspreid over verschillende delen van Europa. Zij halen daar talloze koddige en voddige streken uit, die variëren van plagerijen tot mishandeling en zelfs moord. De streken worden verteld in korte en lange anekdoten. Daarbij valt op dat de anekdoten in het begin van de roman nog een Robin Hood-achtig karakter hebben: de Labourlotten straffen de slechteriken en helpen de goeden. Hier moet echter wel wat tegenover staan! Zo handelt de eerste anekdote over de aartslelijke, Spaanse edelman Don Cavallero, die zijn wil heeft bedreven met de dochter van een waard, zonder dat zij dat wou. Daarop halen de Labourlotten de volgende streek uit. Eerst laten zij een brief aan Don Cavallero bezorgen, waarin zij vermelden dat hij snel thuis moet komen omdat zijn zuster is overleden. Op het moment dat de edelman (die eerst enigszins bedroefd is om dit nieuws, maar een stuk vrolijker wordt als hij zich realiseert de enige erfgenaam te zijn) zijn huis verlaat, laten de Labourlotten die op het dak staan een pot ‘verteerde kosten’ op zijn hoofd vallen. De Don is woedend, maar besluit toch verder te rijden, waarop hij even later over een stuk touw struikelt dat enkele andere Labourlotten over de straat hadden gespannen. De Don breekt zijn neus, kwetst zijn hoofd en verstuikt zijn arm, zodat hij het schip waarmee hij wil vertrekken op gedragen moet worden. Na deze streek mogen de Labourlotten zonder te betalen hun wil doen met de dochter van de waard. Na soortgelijke, koddige streken in andere delen van Europa volgen steeds hardere anekdoten en breekt het moment aan voor ‘voddige’ gebeurtenissen (p. 36). Die voddige anekdoten bestaan voornamelijk uit brute verkrachtingen. De verteller laat nu voor het eerst van zich horen met de opmerking dat dit hem toch wel wat te ver gaat. Hij keert daarom al snel terug naar de koddige streken: ‘[...] laat ons van de drek afkeren, en dezelve geeven aan degeen die ze lust. Wy willen nu een aardigen trek van een Franschen Labourlot beschouwen’. (p. 37) Nadat Frankrijk is aangedaan, worden enkele streken uit Zweden verteld. Daar hebben enige Labourlotten zich gewapend aan de rand van Stockholm opgesteld en bestelen zij de mensen die in koetsen in en uit de stad rijden. Dit gebeurt enige avonden achter elkaar, totdat de burgemeester er enkele soldaten op afstuurt. De soldaten maken een eind aan de roverijen, maar de Labourlotten besluiten zich te wreken op de priester. Het is namelijk de gewoonte dat de priester langskomt bij een zieke en de Labourlotten doen dan ook net of zij een zieke thuis hebben liggen, waarop zij de priester bij zijn komst in elkaar slaan en deze maar liefst zes weken moet revalideren. Ook dit is blijkens de verteller echter meer een voddige dan een koddige streek. Ten slotte komen de streken van de Hollandse Labourlotten aan bod. De eerste gebeurtenis speelt zich af in Den Haag, waar twee Labourlotten een vroedvrouw dwin- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
gen een pasgeboren kind in het vuur te werpen en toe te kijken ‘tot dat het tot pulver verbrand was’ (p. 234). Daarna komen echter weer de wat aardiger streken aan bod, waarbij het opvallend is dat opeens nauwkeurige plaatsaanduidingen genoemd worden als de Kalverstraat en de Nieuwendijk.Ga naar voetnoot10 De streken gaan wederom over mishandeling, verkrachting en diefstal. Uiteindelijk wordt het verhaal afgesloten met een streek uit Rotterdam en met de opmerking dat als er nieuwe streken zullen plaatsvinden, hier opnieuw over verteld zal worden. Na afloop van het verhaal vermeldt de auteur de zogenaamde ‘Eed der Labourlotten’: een opsomming van negentien geboden waaraan iedere Labourlot zich te houden heeft, zoals het plagen van hoeren en het altijd bij zich dragen van wapens. | |||||||||||
Zeventiende-eeuwse literatuur en de functie lering-vermaakHet meest interessante aspect van de tekst is mijns inziens terug te vinden in het onderscheid koddig versus voddig. Hiermee wordt door de auteur zelf een onderscheid gemaakt in passages die koddig en passages die voddig zijn. Het is om die reden interessant eens te zien wat de twee termen precies betekenen. Volgens het WNT betekent ‘koddig’: kluchtig, boertig. En ‘voddig’ wordt uitgelegd als: zedelijk vuil, gemeen, laag. In de tekst wordt dus een ogenschijnlijk moralistisch onderscheid gemaakt tussen twee typen streken: kluchtige streken, ofwel streken die om te lachen zijn, en gemene streken, ofwel streken die de afkeuring van de lezer verdienen. Op het eerste gezicht is dit onderscheid moralistisch van aard. De lezer lijkt een les te krijgen ten aanzien van de geldende moraal. Zo mag bijvoorbeeld gelachen worden om het slechte karakter van Don Cavallero, maar een pasgeboren baby die in het vuur wordt geworpen, dat gaat toch te ver, dat verdient afkeuring. Deze interpretatie van het onderscheid koddig-voddig is uitstekend in te passen in de lange rij verklaringen die aan zeventiende-eeuwse teksten zijn gegeven. De zeventiende-eeuwse literatuur zou zich kenmerken door het feit dat lering gegeven wordt door middel van vermaak, het zogeheten ‘utile dulci’-principe. Literatuur functioneerde in de zeventiende eeuw niet, of niet alleen, om bepaalde gevoelens mee uit te drukken, maar bracht de lezer normen en waarden bij over bijvoorbeeld godsdienst, politiek, moraal, of de praktijk van het alledaagse leven.Ga naar voetnoot11 Dat betekent dat lezers, ook die van nu, in de zeventiende-eeuwse literatuur op een expliciete manier normen en waarden van die tijd kunnen terugvinden. Dit zijn uiteraard normen en waarden van de schrijver, maar die heeft deze bedoeld als algemene normen en waarden, waar ook zijn lezers naar moeten leven. Dat dit principe vaak het uitgangspunt was voor de zeventiende-eeuwse schrijver, is | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
inmiddels bewezen voor verschillende genres, zoals de tragedie, het embleem en zelfs de klucht. Zo liet Van Gemert in haar dissertatie over de tragedie zien dat in dit genre de moralistische strekking vaak gegeven wordt door de rei. Van Gemert stelt zelfs dat indoctrinatie als een van de belangrijkste taken van de rei gold.Ga naar voetnoot12 Daarmee is de lering in dit genre expliciet te noemen: er wordt door de rei aan het publiek verteld hoe het stuk geïnterpreteerd moet worden. Van Stipriaan heeft een ander genre eveneens in de traditie lering-vermaak geplaatst, door voor de klucht te laten zien dat deze op een impliciete manier ook lering bevat. In zijn dissertatie Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance toont hij aan op welke manier de zeventiende-eeuwse toeschouwers uit de vermakelijke kluchten ook lering hebben gehaald. Hij onderscheidt daartoe drie manieren waarop lering gepresenteerd kan worden:
Vervolgens bespreekt Van Stipriaan met name de laatste variant van lering. Deze brengt namelijk het probleem met zich mee dat de lezer/toeschouwer op eigen kracht uit de tekst/het toneelstuk moet leren wat de schrijver beoogd heeft. En daartoe zal hij datgene wat geleerd moet worden reeds moeten kennen om het te kunnen herkennen.Ga naar voetnoot14 Deze paradox brengt Van Stipriaan tot de volgende oplossing: de klucht presenteert niet een moraalfilosofisch inzicht, maar laat wél een inconsequent handelen van personages zien (die niet handelen naar wat ze verkondigen). Dit inconsequente gedrag kan de toeschouwer opmerken en hem inzicht verschaffen in het bedrog van anderen. Ten slotte kan dit bedrog dan leiden tot zelfinzicht. Van Stipriaan ondersteunt deze theorie met ideeën van Coornhert en Spiegel en verwoordt deze als volgt: ‘Want ook in het doorzien van het bedrog dat in de buitenwereld schuilgaat, is zicht op de rol die de eigen wanen speLen in het op een dwaalspoor raken door andermans bedriegerijen en voorspiegelingen onontbeerlijk.’Ga naar voetnoot15 Met andere woorden: men kan andermans bedrog alleen maar herkennen als men zijn zelfbedrog herkent. Met zijn dissertatie laat Van Stipriaan weliswaar zien dat ook de klucht geïnterpreteerd kan worden in het licht van de moralisatie, maar tegelijkertijd onderscheidt de impliciete manier van moralisatie in dit genre zich duidelijk van de expliciete manier in de tragedie: er wordt niet letterlijk aan het publiek verteld hoe het bepaalde passages moet beoordelen. Het lijkt er daarom op dat de verhouding lering-vermaak niet hetzelfde is voor de twee genres. Omdat in de tragedie de lering vaak expliciet is, staat het vermaak volledig in dienst van die lering (vandaar de term lering door vermaak). Voor | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
de klucht geldt dit echter niet. In dit genre lijkt vermaak de belangrijkste functie te vervullen, en raakt de lering op de achtergrond, doordat deze nog slechts impliciet is. Ik wil nu terugkomen op het onderscheid koddig-voddig zoals dat in de roman De Labourlotten gemaakt wordt. Ik heb gesuggereerd dat dit onderscheid op het eerste gezicht lijkt te passen in de onderzoekstraditie waarin zeventiende-eeuwse teksten moralistisch geïnterpreteerd worden. Gelieerd aan de driedeling die Van Stipriaan hanteert (expliciete lering, hekeling van actuele misstanden en impliciete lering) zou hier dus sprake zijn van expliciete lering op de momenten waarop de auteur aangeeft wat de lezer lachwekkend en wat deze afkeurenswaardig moet vinden. Zo zegt de verteller bijvoorbeeld, nadat hij juist heeft verteld hoe twee Labourlotten een moeder dwongen haar baby in het vuur te werpen: Wy willen ons van zulke schelmen afscheiden, en liever eens zien wat aardigs anderen uitgerecht hebben.Ga naar voetnoot16 Met deze opmerking geeft de verteller twee oordelen. Ten eerste noemt hij de Labourlotten in deze passus ‘schelmen’. Dit is in de huidige betekenis een zachtere term dan in de zeventiende-eeuwse, waar de betekenis is: persoon met een laag karakter, schurk, schavuit. Het tweede oordeel is nog meer moralistisch. De verteller geeft immers aan nu met een anekdote te komen waarin iets aardigs staat, waarmee hij suggereert dat de voorgaande streek niet aardig, ofwel niet vermakelijk (in de zin van lachwekkend) is! De verteller geeft dus expliciet aan wat hij ervan vindt dat een moeder gedwongen wordt toe te kijken naar haar bloedeigen baby die zij zojuist in de open haard heeft moeten gooien. En dat doet hij vaker, bijvoorbeeld ook nadat hij heeft verteld hoe een man in Stockholm door Labourlotten zo erg werd mishandeld, dat hij aan de gevolgen ervan twee dagen later overleed. De verteller zegt dan: Maar laat ons nu eens zien, 't geen ons meer stoffe zal verschaffen tot lagchen als tot gramschap, gelijk als de voorgaande geschiedenissen niet t'onrecht gegeeven hebben.Ga naar voetnoot17 Ook hier geeft de verteller op expliciete wijze weer hoe de voddige anekdoten gelezen moeten worden: de lezers moeten boos worden van zulke streken, die allesbehalve om te lachen zijn. De eenentwintigste-eeuwse lezer zal het met mij eens zijn dat moord bepaald niet lachwekkend is en blijkens de verteller zal ook de zeventiende-eeuwse lezer niet lachen om deze passages. De vraag is echter of dit gegeven beschouwd kan worden als een moralisatie? Dit lijkt niet aannemelijk, want wat kan een lezer nu leren uit een verhaal waarin een kind op de meest gruwelijke wijze vermoord wordt, of waarin iemand zo mishandeld wordt dat hij erdoor overlijdt? Is de lezer zo onwetend, dat hem deze ethische grondgedachte nog aangeleerd moet worden? Is het daadwerkelijk de bedoeling van de auteur om zijn lezers te leren dat zij niet mogen moorden of verkrachten? Bo- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
vendien is het opvallend dat er niet maar één keer over moorden wordt verteld. De verteller keurt weliswaar dit soort ‘streken’ af, maar blijft er over vertellen. Om twee redenen komt de moralistische interpretatie dus op losse schroeven te staan. Ten eerste gaat de moralisatie over ethische kwesties (moord, verkrachting) waar geen meningsverschillen over zullen bestaan en ten tweede vindt herhaling van de harde voorvallen plaats. Dit zijn twee voldoende redenen om aan de expliciete moralisatie als functie van voddige streken te twijfelen. De vraag doet zich voor of de stichtelijke woorden waarmee de auteur deze passages begeleidt, niet slechts bedoeld zijn als een soort ‘goedmakertje’ om sensationele, kwade streken te kunnen vertellen. Met andere woorden, de expliciete moralisatie is slechts schijn en verbloemt waar het zowel de lezer als de auteur werkelijk om te doen is: vermaken. Dit is een bijzondere conclusie. Op basis van deze tekstinterpretatie kan namelijk de roman in een context getrokken worden en vergeleken worden met andere literaire genres. Eerder voerde ik immers aan dat in de meeste literaire genres lering de overhand had over vermaak. Van Stipriaan heeft inmiddels echter ook laten zien dat uit het kluchtgenre weliswaar lering is te halen, maar dat het vermaak de belangrijkste functie vervulde. Bij de roman lijkt het vermaak nóg belangrijker dan lering, omdat ook de impliciete moralisatie op losse schroeven komt te staan. Het is om die reden interessant om de roman niet alleen te vergelijken met de klucht, maar ook met genres die sterker op een anekdotisch karakter leunen: het moppenboek en het kluchtboek. Uit deze vergelijking zal volgen dat genres die overeenkomen in stijl met de zeventiende-eeuwse roman, eveneens minder lering bevatten. | |||||||||||
Humor in middeleeuwse volksboeken en zeventiende-eeuwse kluchtboeken: een vergelijking tussen drie genresIn de hierboven al genoemde recensie van René Bosch wordt Leemans onder andere aangevallen op het feit dat zij de tien romans die zij in haar proefschrift gebruikt, te veel één functie toedicht.Ga naar voetnoot18 Leemans noemt alle tien romans ‘pornografisch’, maar verliest uit het oog dat veel korte verhalen uit haar teksten niets met seks te maken hebben. De meeste bewijzen voor haar stelling dat de romans uitingen zijn van de vroege Verlichting haalt zij uit Jan Stront. Bosch maakt hierbij echter de terechte kanttekening dat Leemans alle beschrijvingen van fecaliën die in het boek voorkomen uit het zicht houdt.Ga naar voetnoot19 Het moge duidelijk zijn dat ik het na bestudering van De Labourlotten volledig met Bosch' kritiek eens ben. Meer nog dan lering lijkt humor immers de belangrijkste functie te zijn van de anekdoten. Behalve echter dat ik door Bosch in mijn ideeën over de tekst gesteund wordt, draagt deze bovendien (onbewust) een methode aan waarmee de humoristische functie van die anekdoten bewezen zou kunnen worden. Hij leidt | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
namelijk zijn artikel in met een stukje over anekdotenboeken, hun functie en publiek. Deze functie, waarover reeds verschillende onderzoekers zich hebben uitgelaten, zou wel eens sterk kunnen lijken op de functie van de anekdoten in ‘pornografische’ romans (die in dat geval een stuk minder pornografisch/erotisch zijn dan Leemans beweert). Bosch probeert dit al enigszins aan te tonen door op te merken dat zowel in kluchtboeken als in de romans die Leemans bespreekt, veel scatologische grappen voorkomen. Met het argument dat het bekendste kluchtboek uit de zeventiende eeuw afkomstig was van de weliswaar losbandige, maar wel godsgetrouwe en intellectuele jurist Aernout van Overbeke, meent Bosch dat de ‘combinatie van obscene folklore en piëtisme [...] niet per se hypocriet [is].’Ga naar voetnoot20 Bosch' zinvolle vergelijking van de romans die Leemans bespreekt met een zeventiende-eeuws kluchtboek, vormt hier het uitgangspunt. Dat het verwante genres zijn, kan helpen bij het omschrijven van de functie van De Labourlotten, omdat overeenkomstige verschijnselen van de genres geduid kunnen worden. Dat het kluchtboek inderdaad veel overeenkomsten vertoont met de zeventiende-eeuwse roman, wil ik laten zien aan de hand van twee anekdoten. De eerste is afkomstig uit De Wonderbaarlijke en zeldzame Historie van Thyl Ulénspiegel (gedrukt tussen 1518 en 1546)Ga naar voetnoot21 en de tweede uit Het Leven en Bedrijf van Clément Marot (in 1655 uit het Frans vertaald door Jan Zoet).Ga naar voetnoot22 Beide kluchtboeken, of anekdotenboeken, bestaan uit een opsomming van korte komische verhaaltjes, meestal uitlopend op een pointe. Alleen al vanwege deze overeenkomst in compositie is een vergelijking met de zeventiende-eeuwse roman op zijn plaats. In Thyl Ulenspiegel komt de gelijknamige hoofdpersoon in allerlei situaties terecht waarin hij mensen voor de gek houdt. Vaak komt het erop neer dat hij een scatologische grap met iemand uithaalt. Zo is Tijl op een keer in dienst als kasteelknecht en hoort hij van zijn meester dat hij in een hennepveld moet poepen, omdat met hennep altijd struikrovers aan galgen en raderen worden vastgebonden (p. 40-41). Omdat zijn meester zelf een struikrover is, wil hij hiermee de hennepplukkers een loer draaien. Tijl voert de opdracht uit. Als later de meester echter aan het diner is begonnen, vraagt hij aan Tijl de zennep (mosterd) te gaan halen, waarop Tijl Uilenspiegel ‘hennep’ verstaat en daarom in de pot met zennep zijn gevoeg doet. De meester, zijn vrouw en de gasten eten van de zennep, die heel vies smaakt, en komen er dan achter wat Tijl heeft gedaan. Als de kasteelheer van plan is Tijl er met een knuppel van langs te geven, vlucht deze weg. Met de vlucht van Tijl wordt de weg vrijgemaakt voor een nieuw avontuur en een nieuwe (scatologische) grap. Niet alleen qua structuur, ook thematisch komen deze anekdoten overeen met die in de zeventiende-eeuwse roman. Ook in de Labourlotten | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
komen scatologische grappen voor, evenals in De reukeloose pachters. De andere voorbeeldanekdote is afkomstig uit het kluchtboek Het Leven en Bedrijf van Clément Marot. Clément Marot was in de Middeleeuwen een legendarische hofnar van de Franse koning en in die hoedanigheid is het hem toegestaan op humoristische wijze de waarheid te verkondigen. Naast opnieuw veel scatologische grappen, gaan veel grappen in dit boek over seks. Zo vertelt Clément Marot om de vorst op te vrolijken het verhaal van een man die op het punt staat te gaan trouwen, maar ervóór ontmaagd wil worden door een hoertje. Deze is echter net naar de kerk geweest, waar de predikant zojuist het leven van hoeren en hoerenjagers over de hekel heeft gehaald. De aanstaande bruidegom is daarom bang dat het hoertje misschien geen seks meer met hem wil hebben, maar zij antwoordt hem: ‘Lieve vriend, ik stoor my zo zeer niet aan het Preeken van een geleerde Monnik, wijl ik wel weet dat elk in zijn Ampt moet leven: Hy is om de zonde te bestraffen; en ik om de zelve te doen’. Kort, zy praat het zoo, dat hy, te huis komende, met haar aanvangt om zijn proef te doen. Het geen hy zoo wel volbrocht, dat zy hem daar voor met een paar klap-oorenGa naar voetnoot23 beschonk; invoegen dat hy meer dan vijf-en-twintig Kroonen spilde eer hy daar van verlost wierd. Den Koning begon terstond hartig te lacchen, en te zeggen: ‘Tel ouvre merite, tel salaire’.Ga naar voetnoot24 De koning lacht om een schunnige anekdote en sluit deze af met een moralistisch gezegde: wat je verdient, daar moet je voor betalen (met andere woorden, de man moet terecht boeten).Ga naar voetnoot25 Met deze twee anekdoten heb ik laten zien dat een thematische vergelijking tussen het kluchtboek en de zeventiende-eeuwse roman op zijn plaats is.Ga naar voetnoot26 Het is om die reden eveneens interessant om te zien welke functie de twee kluchtboeken in het verleden is toegedicht. Deze functie kan een aanwijzing geven voor de functie die de zeventiende-eeuwse roman gehad heeft moeten hebben. De inleiders van Thyl Ulenspiegel verwoorden de functie van het boek als volgt: ‘De gebeurtenissen in de verhaaltjes waren [...] herkenbaar voor hun lezers want er werden dingen in gezegd die ze zelf nergens kwijt konden. Zo bekeken kan je het kluchtboek beschouwen als een soort uitlaatklep’.Ga naar voetnoot27 Het boek als uitlaatklep voor dingen die je in het openbaar niet mocht zeggen! Dat is met andere woorden een aanval op de hypocrisie. Dit lijkt veel op de conclusie die Leemans trekt voor De reukeloose pachters, waarin immers ook betoogd wordt dat alles gezegd moet kunnen worden en dat mensen hypocriet zijn. | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Dat Clément Marot eenzelfde functie heeft, wordt vooral duidelijk als men beziet hoe de functie van de hofnar in het algemeen werd gezien. De zot die zegt waar het op staat en ‘normale’ mensen op die manier vaak te kijk zet, is in de Middeleeuwen een bekend fenomeen. Zotten waren in staat om met hun gekke streken schaamtedrempels te overtreden.Ga naar voetnoot28 Zij werden vanwege hun grappen aangetrokken door rederijkerskamers, maar ook door vorsten. De vorst was namelijk door zijn zware, serieuze ambt onderhevig aan aanvallen van melancholie en kon door de nar weer opgevrolijkt worden.Ga naar voetnoot29 Daarnaast echter had de nar die in dienst was bij een koning nog een andere functie: de nar was namelijk in staat precies te zeggen waar het op stond! Over de relatie van de vorst met zijn hofnar, weet Erasmus' personage Moria in de Lof der zotheid het volgende op te merken: De hofnarren [...] zijn voor de vorsten de leveranciers van het enige waar dezen op gesteld zijn, te weten: grappen, vermaak, uitbundig plezier en allerhande genoegens. Ook hier dus eenzelfde functie als bij Thyl Ulenspiegel: de anekdoten zijn een aanval op de hypocrisie door de daartoe gerechtigde hofnar. De door mij gecursiveerde zin verwoordt bovendien bijzonder goed op welke manier lering en vermaak bij de zot samengaan. Volgens Erasmus' Moria heeft de waarheid van zichzelf een komische kracht, mits die niet kwetsend is. Niet voor niets moeten sommige mensen lachen als Tijl Uilenspiegel hen juist heeft gewezen op hun zotheid. Zo bezien gaan lering en vermaak automatisch samen op het moment dat de waarheid wordt verkondigd. De waarheid zorgt uit zichzelf voor zowel lering als vermaak! Daarmee ben ik terug naar waar het in dit artikel om draait: de verhouding lering-vermaak in de zeventiende-eeuwse roman. Opvallend is dat het anekdotenboek en de zeventiende-eeuwse roman veel gelijkenissen vertonen in structuur en thematiek, maar dat de anekdoten in het oudere genre meestal een combinatie zijn van lering en vermaak. Mijn hypothese is nu dat in de ontwikkeling van het genre een verschuiving plaatsvindt, waarbij de moralisatie een steeds minder grote rol speelt. Dit vermoeden is gebaseerd op uitspraken over het bekendste kluchtboek uit de zeventiende eeuw dat korte tijd veel | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
populariteit heeft genoten: Aernout van Overbeke's Anecdota sive historiae jocosae.Ga naar voetnoot31 Het gaat hier om een bundel met 2440 moppen, die de advocaat Van Overbeke tijdens zijn leven verzamelde, maar pas in 1836 gebundeld werden uitgegeven. Aangezien Van Overbeke leefde van 1632 tot 1674 zijn de moppen dus verzameld in het midden van de zeventiende eeuw. De moppen bestaan soms uit enkele regels, soms ook zijn ze korte verhaaltjes. Ze zijn (opnieuw) vaak scatologisch van aard. Ik wil hier echter niet al te diep ingaan op de thematiek van de moppen van Van Overbeke, maar mij vooral concentreren op de inleiding ervan door de editeurs. Zij merken op dat de moppen geen moralistische strekking hebben. Dat is een opvallende constatering.Ga naar voetnoot32 De moppenboeken zijn dus ook weer gerelateerd aan het kluchtboek enerzijds en de zeventiende-eeuwse roman anderzijds. Onderzoek hiernaar zal niet eenvoudig zijn, maar wel zeer relevant voor een antwoord op de vraag welke functie de romans, die door Leemans besproken worden, vervulden. Immers, Leemans rechtvaardigt de uitzonderingspositie die haar romans innemen ten opzichte van andere literaire genres met het ‘feit’ dat deze pornografisch zouden zijn en gericht tegen de bestaande normen en waarden. Mijn hypothese is echter dat juist deze ‘bindende’ factor (afgezien van het feit dat deze misschien al helemaal niet zo bindend is als Leemans beweert, omdat in de ene roman nu eenmaal veel meer over seks wordt gesproken dan in de andere) niet die factor is, waardoor de romans zich onderscheiden van andere literaire genres. Ik heb immers zojuist aangegeven dat reeds de middeleeuwse zot de bestaande normen en waarden overtreedt als hij bij zijn meester of bij de vorst brutale grappen uithaalt. De uitzonderingspositie die Leemans de romans geeft, wordt bedenkelijk bij een vergelijking met het kluchtboek. Een groter onderzoek zou wel eens kunnen uitwijzen dat de roman in een lange traditie geplaatst kan worden. Er is daarentegen een ander aspect dan de pornografische dat in ieder geval de door mij besproken romans beter verbindt en van andere literatuur doet onderscheiden. Dat is de verhouding lering-vermaak. Mijn hypothese is als volgt: de thematiek van de anekdoten in de romans, grappen over seks en stront, is weliswaar overgenomen uit de traditionele genres (middeleeuwse volksboeken), maar in plaats van afgesloten te worden met een expliciete moralisatie, staat het vermaak in die anekdoten nu nog meer voorop. Bij het lezen van zowel De reukeloose pachters, als bij het lezen van de koddige streken van de Labourlotten, moet in de eerste plaats gelachen worden en ontbreekt meestal een expliciete moralisatie. Opmerkelijk is in dit verband wat Leemans in haar eigen onderzoek opmerkt over de receptie van haar tien romans. Zij is op zoek gegaan naar tekstplaatsen, waarin de romans door tijdgenoten worden beoordeeld. Eén zo'n gevonden tekstplaats komt uit de dichten spreukenbundel Pans fluytje, die opent met een drempeldicht door ene S.C.Q.M.: | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Uytgelezen puyk Studenten,
Die de Boekzaal noyt stoffeert:
Met een party van die venten,
Waar door men veel mora leert.
Maar die 't liever lust te lezen
Koddigheid in Jan Tamboer,
In Jan Stront, of Knol'ge Keezen,
Open Juffrouws, Dwaelend' Hoer,
In Jeroen zijn Luyfel schriften.
Of zijn tien vermaak'lijkheen:
Pocaropa's boze driften
Keurt voor syne schranderheen.
Ja die't Leyds Studente leven,
Haagze lichtmis, keurt voor goedt
Ook u geld begeert te geven,
Voor wat Klaas of Moezel doet.
Hier's een boekje na myn oordeel
Netlijk passend in uw kraam
Koomt maar knapjes, koopt uw voordeel
Schikt het met die maats te saam.Ga naar voetnoot33
Ik ben het volledig met Leemans eens, als zij zegt dat de door haar behandelde romans als De Haagse Lichtmis en Jan Stront hier vooral aangesproken worden op hun komische kwaliteiten. En blijkens Leemans gaat S.C.Q.M. verder: De romans, klucht- en moppenboeken worden vervolgens voorgesteld als studentenvoer, voor jongeren die het zichzelf makkelijk willen maken en niet geïnteresseerd zijn in ‘mora’. Ook hier wordt dus weer, nu vanuit positief oogpunt, het amorele karakter van dit soort werk benadrukt. Nu worden de werken echter niet gepresenteerd als de romans die aanleiding zouden geven tot ontucht, maar als vrolijke geschriften waarin de lezer niet lastig gevallen wordt met zedenlessen.Ga naar voetnoot34 Het is opmerkelijk dat Leemans niet wat langer stilstaat bij deze zo opvallende receptie uit 1706, die weliswaar de door haar gekozen romans als groep presenteert, maar niet op basis van hun pornografische aspecten, maar op basis van de humor: van het vermaak dat de overhand heeft over lering. Ten slotte interpreteert Leemans nog een gedicht uit Pans fluytje:
Boven een Boek-kas stond
Quichot en Thijl zijn hier besloten,
Met Jan Tamboer en Taborijn,
Zelfs Roeland is hier niet verstoten:
Der rechte zotten medicijn.
Dats Floris, dat Oom Klaas zijn schriften;
Dat's Maldegijs met Reynarts broers,
Dit zijn Orlandes malle driften,
En 't achterste is des Dwalend'Hoers.Ga naar voetnoot35
| |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
Een picareske roman (Don Quichot), een ridderroman (Orlando Furioso), een volksboek (Tijl Uilenspiegel) en een ‘pornografische’ roman (de Dwalende Hoer) tezamen in één boekenkast! Kennelijk zag men ook in de eigen tijd overeenkomsten tussen de verschillende genres en mede gezien het feit dat in Thyl Uilenspiegel geen grappen over seks staan, zal dat eerder hebben gelegen aan de humoristische aspecten ervan, dan aan de pornografische. | |||||||||||
BesluitDe anekdoten uit het middeleeuwse volksboek Thyl Ulenspiegel en het zeventiendeeeuwse kluchtboek Clément Marot vertonen veel gelijkenissen met De reukeloose pachters en De Labourlotten wat betreft thematiek: veel grappen zijn scatologisch van aard en in het geval van Clément Marot ook vaak seksueel. Daarbij valt vooral op dat de zotten uit de kluchtboeken dezelfde soort streken uithalen als de pachters en de Labourlotten. Allemaal houden zij anderen voor de gek, hoewel de personages in de romans nog een stapje verder lijken te gaan door anderen ook te bedriegen en in het geval van de Labourlotten zelfs te mishandelen. Eerder dan dat hierdoor sprake is van een contrast tussen de twee genres, denk ik dat er sprake is van een ontwikkeling: waar reeds in Thyl Ulenspiegel en Clément Marot het vermaak van de anekdoten belangrijker lijkt te zijn dan de moraal, ligt de nadruk in de romans nog een stuk meer op het vermaak en ontbreekt een expliciete moralisatie. Dit vermoeden, dat humor de belangrijkste reden is om de anekdoten te lezen, wordt verder bevestigd door onderzoek naar de Anecdota van Van Overbeke, waarin de moraal volledig ontbreekt. Daarnaast blijken contemporaine bronnen de romans op één lijn te stellen met een volksboek als Thyl Ulenspiegel en wordt de nadruk eens te meer op het vermaak van dit soort proza gelegd. Uit deze conclusie volgt dat de kritiek die door Bosch op Leemans wordt gegeven terecht is: de door haar behandelde romans zijn niet per se vertegenwoordigers van een vroege Verlichting. Het is immers reeds in de Middeleeuwen gebruikelijk om hypocriete mensen aan de kaak te stellen. Behalve namelijk dat in het middeleeuwse Thyl Ulenspiegel het vermaak de overhand heeft over lering, is het bovendien zo dat het beetje lering dat er dan nog wel in te vinden is, dezelfde is als die in De reukeloose pachters: mensen zijn anders dan zij zich voordoen. Uit de vergelijking tussen De Labourlotten (en in mindere mate De Reukeloose pachters) met eerdere genres volgt mijn hypothese ten aanzien van de plaats die de zeventiendeeeuwse romans innemen ten opzichte van andere genres uit die tijd: de streken in De Labourlotten zijn vooral humoristisch bedoeld en zijn pas in de tweede plaats stichtelijk. Als dit ook voor andere romans geldt, nemen zij een aparte plaats in temidden van de andere zeventiende-eeuwse literatuur. Men kan deze op een lijn zetten, waarop de genres een plaats krijgen. De lijn verbeeldt de verhouding lering-vermaak: | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
In dit schema staan boven de lijn de verschillende interpretatiekaders van de zeventiende-eeuwse lezer of toeschouwer, waarbij ofwel lering vóór vermaak komt, ofwel vermaak vóór lering. Onder de lijn zijn de genres ingedeeld die in dit onderzoek ter sprake zijn geweest. De genres vertonen een verandering in de verhouding lering-vermaak. Het volksboek heeft meer de functie om te vermaken dan de tragedie en het embleem, de klucht heeft een nog grotere vermaaksfunctie dan het volksboek, de roman een nog grotere dan de klucht en in het moppenboek ten slotte ontbreekt iedere moralisatie. Met bovenstaand schema, waarin ik de verschillende genres gekoppeld heb aan de verhouding lering-vermaak, volgt bovendien een veronderstelling die te maken heeft met deze waardering. Het valt namelijk op dat zowel de tragedie als het embleem heel lang door onderzoekers meer gewaardeerd zijn dan de klucht, de roman of het moppenboek. Met name de roman is nog nauwelijks onderzocht. De veronderstelling is nu dat er een verband is tussen de hoge waardering van een genre en het feit dat lering boven vermaak komt, of andersom: dat genres die in de eerste plaats als doel hebben te vermaken, laag gewaardeerd worden. En dit geldt dan zowel voor de zeventiendeeeuwse (hypocriete?) beoordelaar, als voor de eenentwintigste-eeuwse onderzoeker. Ik wil uiteraard de vraag onbeantwoord laten of dit terecht is, maar het idee is interessant, omdat het inzicht geeft in hoe de literaire canon mede tot stand is gekomen. Het door mij gesignaleerde verband kan voorlopig slechts een hypothese blijven en verdient een veel groter onderzoek. Wellicht zal door verder onderzoek naar populaire literatuur, dat de laatste decennia al is toegenomen, de literaire canon in de toekomst komen te veranderen en ontstaat een meer gevarieerd beeld van de functie van zeventiende-eeuwse literatuur. Daarvoor is echter eerst nog een veel groter onderzoek nodig naar de gevarieerdheid in het genre dat door mij besproken is, alsook naar heel andere aspecten van de roman die door mij onbesproken zijn gebleven, zoals structuur en metaforiek. Met de situering van de roman tussen andere zeventiende-eeuwse genres ten aanzien van het aspect moralisatie, heeft dit onderzoek een eerste inzicht gegeven in de functie van het genre. Abstract - Seventeenth-century novels have long been neglected by academic researchers. Recently, Inger Leemans' dissertation changed this situation: Leemans discusses ten novels from the seventeenth century and characterises these novels as pornographic. It remains debatable, however, whether this characteristic does justice to all novels. More so than pornography, the relation between teaching and delight seems to typify the genre, as appears from a comparison of the novel De Labourlotten with the older jest book. |
|