| |
| |
| |
Signalementen
P.M. Daly, J. Manning and M. van Vaeck (eds.). Emblems from Alciato to the Tattoo. Selected papers of the Leuven International Conference 18-23 August, 1996. (Imago Figurata. Studies Vol. ic). Turnhout, Brepols, 2001. 319 pp. isbn 2-503-50971-1. € 87,-. (ex btw)
Na The Jesuits and the Emblem Tradition (1999) en The Emblem Tradition and the Low Countries (1999) is dit de derde bundel lezingen van het Leuvens emblematacongres in 1996 - van een levende discipline gesproken. Drie bijdragen zijn in het Frans, zes in het Engels, zeven in het Duits. De zestien artikelen zijn ondergebracht in vijf onderverdelingen, de vroegste vertegenwoordigers van het genre, oude en nieuwe embleem-theorie, de emblematatraditie in de opvoedkundige praktijk, emblemata in het politieke en sociale discours, en tenslotte het Nachleben ofte de emblematiek in de hedendaagse cultuur. De sprekendste titel in het laatste onderdeel is vast Skin Deep - Mind Deep. Emblematics and Modern Tattoos van Sabine Mödersheim, terwijl Jean Michel Massing in Washing the Ethiopian or the Semantics of an Impossibility een aspect van een embleem in publiciteit bespreekt. Jochen Becker heeft het over het ontwerp van een ‘revolutionair’ monument tegenover het Louvre uit 1793 door Jacques Louis David, en Piotr Rypson besluit de bundel met The Emblematic Mode in Twentieth Century Art, met Apollinaire, Dufy, Dada, en Magrittes pijp.
Voor het maatschappelijk aspect van emblemata is zeker de bijdrage van Gilbert Hess, Rezeption und Produktion von Emblemen im Stammbuch, representatief. Zij heeft een ruimer gezichtspunt dan de drie andere teksten in deze afdeling, die detailstudies zijn. Binnen ‘the World of Learning and Education’ heeft Thea Vignau-Wilberg het over Patientia: humanistische Überlebungsstrategie im 16. Jahrhundert, goed met literatuur en iconografisch materiaal onderbouwd. Christian Bouzy belicht verder het hert als emblematisch devies, terwijl Johannes Köhler de marginalia van een Alciato in Wolfenbüttel analyseert.
Over de embleemtheorie gaan er slechts twee bijdragen, van Denis L. Drysdall, Presence and Absence of Ramus in Mignault's Emblematics and Poetics, en van Anne-Elisabeth Spica, Pour une rhétorique du symbole, gebaseerd op een analyse van de ijdelheid in de emblematiek. Over vroege embleemboeken handelen Monika Grünberg-Dröge (over de verwaarloosde Venetiaanse 1546-editie van Alciato), Alison Adams & Stephen Rawles (over de Lyonese uitgever Jean de Tournes en het Théatre des bons engins), en Anne Rolet (over de Symbolicae Quaestiones van Achille Bocchi).
Evenmin als beide andere Leuvense bundels heeft deze een index, en dat is toch wel jammer voor de bruikbaarheid van dergelijke verzamelwerken.
Chr. Coppens
| |
J.I. Israel. Locke, Spinoza and the Philosophical Debate Concerning Toleration in the Early Enlightenment (c. 1670-c. 1750). (Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 62, no. 6.) Amsterdam, Edita knaw, 1999. 19 pp. isbn 90-6984-245-9. € 9,-.
Twee hoofdlijnen in het debat over tolerantie worden in deze lezing onderscheiden, waarna wordt ingegaan op hun betekenis voor het openbare leven. In de theologische politica staat de vrijheid van geweten centraal en in het verlengde daarvan de vrijheid van godsdienstoefening. Als voornaamste theoreticus van deze stroming wordt Locke besproken. Daar tegenover staat de stroming die vrijheid van denken, van meningsuiting en van drukpers nastreefde, met Spinoza als representant. Locke beperkt zich er toe, dissenterse groeperingen bij geregelde vormen van eredienst een maatschappelijke plaats te verlenen. Libertijnen vallen daar nadrukkelijk buiten. Bij Spinoza staat de libertas philosophandi van het individu centraal. Dit impliceert niet alleen ruimte in het openbaar debat voor kritiek op kerkelijk en theologisch vlak, maar ook op sociaal en politiek gebied. Spinoza fungeert daarmee als de
| |
| |
meer moderne theoreticus van tolerantie en als de opmaat tot de latere opvattingen binnen de radicale Verlichting. De auteur vindt een bevestiging voor zijn analyse bij de conservatieve critici van religieus pluralisme die destijds waarschuwden dat met het loslaten van een staatskerk het hek van de dam was voor scepticisme en atheïsme. Daarbij onderschrijft hij de opvatting van (calvinistische) tijdgenoten, volgens wie Pierre Bayle onder het mom van religieuze tolerantie uit was op het verbreiden van een seculiere vrijheid van denken. Deze publicatie valt te beschouwen als een aankondiging van Israels studie Radical Enlightenment. Philosophy and the making of modernity 1650-1750.
J. Kerkhoven
| |
H. Vlieghe, A. Balis, C. Van de Velde (eds.). Concept, Design and Execution in Flemish Painting (1550-1700). (Museums at the Crossroads mac 5). Turnhout, Brepols, 2000. 288 pp. isbn 2-503-50731-X. € 62,-. (ex btw)
Via vijftien artikels, geschreven in het Engels, Duits of het Nederlands, krijgt de lezer een beter inzicht in de enorme diversiteit en de functionele opbouw van het schilderkunstig proces, bevattelijk gemaakt d.m.v. de drieledige opdeling Concept, Design en Execution en een inleidend essay van Baudouin. Gaande van de organisatorische bedding van de artistieke productie over het ontwerpstadium tot de uitvoeringspraktijk komen in de publicatie talrijke facetten van het creatieve proces aan bod. Omdat het niet mogelijk is om binnen het bestek van dit signalement alle bijdragen de revue te laten passeren, zal ik er bij ieder deel slechts enkele als illustratie aanhalen.
Deel 1 Concept behandelt aspecten van de sociale en intellectuele context, die niet weg te denken waren bij het tot stand komen van een kunstwerk: de rol van instellingen binnen de kunstwereld, de relatie tussen kunstenaar en opdrachtgever, hun artistieke onderlegdheid, werkomstandigheden en atelierpraktijk. Zo stelt bijvoorbeeld de bijdrage van Muller scherp op de broederschap van Sint-Rochus als kunstconsument - ons zo een inkijk biedend in toenmalige opdrachtrelaties en machtsverhoudingen - en staat bij Van Mulders de samenwerking tussen twee zelfstandige schilders i.c. Rubens en Jan Breughel de Oude centraal.
Deel 2 Design legt de nadruk op de atelierpraktijken die de eventuele realisatie vooraf gaan. Het artikel van Balis gaat in op de ontwerpprocedures en de daarbij toegepaste technieken. Wood behandelt Rubens' ontleningen aan Primaticcio en Logan onderzoekt de evolutie van Rubens' tekentechnieken en gebruikte materialen in ondermeer ontwerpschetsen.
Deel 3 Execution opent met een bijdrage van Vlieghe die een overzicht biedt van de belangrijkste stadia en aspecten (tijdstip, duur en plaats van uitvoering, materiële aspecten, betaling en toelevering) binnen het uitvoeringsproces. Daarop volgt een bezoek - het artikel van De Poorter - in het atelier van Jordaens, waar seriewerk, recyclage en routinematige efficiëntie een hoge productiviteit garandeerden. Van der Stighelen onderzoekt aan de hand van kunstenaarsalaam op zelfportretten het zelfbeeld van de toenmalige schilders en de mate waarin dit met hun professionele activiteit verbonden was. De bijdragen van Brown over de landschapschilderijen van Rubens en van Van Hout over doodverf geven ook een aantal schildertechnische aspecten hun rechtmatige plaats binnen de bundel en sluiten deze geslaagde publicatie af.
B. Timmermans
| |
E.S. Gordenker. Van Dyck and the Representation of Dress in Seventeenth-Century Portraiture. (Pictura Nova. Studies in 16th and 17th Century Flemish Painting and Drawing VIII.) Turnhout, Brepols, 2001. 297 pp. isbn 2-503-50880-4. € 90,-. (ex btw)
Kledijgeschiedenis werd in de kunsthistoriografische traditie lange tijd niet voor vol aanzien. Jammer, omdat ze niet alleen inzicht kan bieden in de wijze waarop een kunstenaar kledij weergaf, maar ze ook de mechanismen kan traceren waarop deze de kledingconventies manipuleerde bij het construeren van een gewenst imago. Een publicatie die onderzoek naar de weergave van kledij binnen het portretgenre combineert met een brede approach, waarin ook de socio-historische context aan bod komt, is dan ook meer dan welkom.
De studie opent met de krachtlijnen aan te geven van patronage en cultuur aan het hof van Karel I. De kledijconventies binnen het Engelse portret staan daarbij centraal. Het was op dit punt dat Van Dyck in zijn twee Engelse perioden belangrijke innovaties doorvoerde. Van Dyck creëerde kostuums die beantwoordden aan de idealen van het hof en
| |
| |
de geportretteerden. Zij belichaamden de vrouwelijke schoonheid en de mannelijke deugd en appelleerden aan begrippen als timeless en careless Romance. Hij slaagde daarin zonder de maatschappelijke context te verwaarlozen of de weergave van particuliere smaak, idealen of ambities in de weg te staan. De kunstenaar gaf de geportretteerden op een informele manier weer, terwijl hij schildertechnisch de textuur van zijde en satijn wist te vatten. Een losse toets - die een grote levendigheid garandeerde - en het variëren of combineren van bepaalde motieven lieten de kunstenaar toe tegemoet te komen aan de grote vraag naar portretten. Deze motivatie werkte het hanteren van fancy dress, exotische, vreemde of historische kledij of fantasiecreaties in de hand. De portraits historiés, allegorische en pastorale portretten waarin deze hun toepassing kregen, zou later geassociëerd worden met het begrip careless Romance. Een ideaal dat Van Dyck bereikte door het weglaten van modieuze accessoires en door toevoeging van fantasievolle details, afkomstig van uiteenlopende bronnen waaronder de zestiendeeeuwse Venetiaanse portretkunst. Innovaties - kenmerkend voor wat de Vandyke dress en careless Romance genoemd werd - die ook in de tweede helft van de zeventiende eeuw en later hun impact zouden hebben binnen de Engelse, Franse en Hollandse portretkunst.
Met de doorwerking van Van Dycks kledijweergave binnen het portretgenre sluit de auteur haar studie af. Een boeiende studie, al blijven de schildertechnische dimensie en de atelierwerking ietwat onderbelicht en was het interessant geweest deze te vergelijken met die van illustere voorgangers en opvolgers. De relatie tussen de weergave van kledij en Van Dycks subtiele benadering van gender- en seksekenmerken - waarbij hij soms geportretteerden kledingstukken van de andere sekse aanpaste - had o.i. eveneens de aandacht van de auteur verdiend.
B. Timmermans
| |
G. Darby (Ed.). The Origins and Development of the Dutch Revolt. London, Routledge, 2001. 175 pp. isbn 0-415-25379-9.
De internationale belangstelling voor de Opstand in de Nederlanden blijft onverflauwd, het aantal deskundigen uit binnen- en buitenland onverminderd groot. In deze beknopte bundel van acht artikelen wordt de huidige stand van zaken op verschillende gebieden duidelijk uiteengezet. De bundel lijkt vooral bedoeld voor studenten geschiedenis die met een niet al te omvangrijk boek op de hoogte willen raken van de nieuwste ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderzoek, en zo hun literatuurlijst willen opsieren zonder hun leestijd al te zwaar te belasten. De jaartallenlijst, introductie en het beknopte overzicht van de gebeurtenissen door Graham Darby bieden daarvoor voldoende houvast. Daarna komen verschillende thema's aan de orde: Van Nierop gaat dieper in op de politieke en religieuze motieven van de inwoners van de Nederlanden om in opstand te komen, waarbij hij tevens een historiografisch overzicht van de verschillende interpretaties geeft. Zijn tweede bijdrage betreft de mede door zijn eigen onderzoek geherwaardeerde rol van de adel. Andrew Pettegree wijdt speciale aandacht aan de rol van de religie. Guido Marnef beziet de Opstand vanuit het perspectief van de steden, die een beslissende rol in de loop van de gebeurtenissen hebben gespeeld. Fernando González de León en Geoffrey Parker plaatsen de Nederlandse Opstand tegen de achtergrond van de ‘grote strategie’ van Filips II. De financiële expertise van James Tracy komt nu van pas bij de bestudering van de vraag hoe de Staten van Holland de oorlogsuitgaven beheersbaar hielden. Tenslotte vergelijkt Martin van Gelderen de politieke theorieën van Nederlandse geleerden (Albada, Hopperus, Grotius) met die van de Spanjaarden Francisco de Vitoria en Fernando Vázquez en hij wijst daarbij op treffende overeenkomsten.
De deskundigen staan allen garant voor uitstekende bijdragen die door de redacteur goed op elkaar zijn afgestemd. In de hele bundel wordt duidelijk afstand genomen van de inmiddels afgeschreven Noord-Zuid-deling en de voorkeur gegeven aan een onderscheid tussen enerzijds het economische kerngebied Brabant, Vlaanderen, Holland/Zeeland en anderzijds de Zuidelijke en Noord-Oostelijke periferie. Een vergelijking met het door Jonathan Israël hernomen oude standpunt is in de voetnoten mild aanbevolen. Genuanceerd is het onderscheid tussen de gebeurtenissen rond 1566, rond 1572-1573 en na 1576. Minder zorgvuldig is het gebruik van de termen ‘Netherlandish’ en ‘Dutch’. Vóór de vestiging van de Republiek blijft het toch aanbevolen om als adjectief ‘Netherlandish’ te gebruiken, zoals ook de kunsthistorici spreken over ‘Netherlandish painting’ of ‘Altniederländische Malerei’. Maar enkele auteurs spreken al over ‘Dutch’ lang voordat er van ‘Dutch’ sprake kan zijn. Vergelijkingen met de situatie in an- | |
| |
dere landen, met name in Frankrijk, ontbreken niet, evenmin als het begrip voor de positie van Filips II. De internationale gedachtewisseling, om niet te schrijven verbroedering, is compleet en onwillekeurig verzucht de lezer: wat heeft het toch lang moeten duren voor een uitwisseling en samenwerking als deze een vanzelfsprekendheid werden.
Een bijna onvermijdelijk nadeel van een thematische behandeling is dat de auteurs toch allen de neiging hebben het verhaal van de hele Opstand te vertellen. Daardoor valt de bundel hier en daar in herhalingen, maar als het boek inderdaad vooral voor studenten is bedoeld, heeft het daarmee nog een didactische functie ook. Voor de wetenschappelijke onderzoekers bevatten de bijdragen nog voldoende nieuwe vondsten of inspirerende ideeën, teveel om hier samen te vatten. Ter zijde en ten slotte: is Parkers opnieuw met verve voorgedragen idee van een ‘grote strategie’ van Filips II en de plaats van de Nederlanden hierin, niet heel gemakkelijk in overeenstemming te brengen met de oudere historiografie in Nederland en België, die beweerde dat ‘wij’ op de laatste plaats kwamen? Tegelijkertijd verrijken González de León en Parker hun tekst met interessante citaten uit hun archief-onderzoek. Zoals Filips' eigen karakteristiek van de Opstand in de Nederlanden als ‘de grootste en belangrijkste onderneming waarmee ik van doen had of van doen zou kunnen hebben’. Is dit niet tevens Filips' eigen ontkenning van de plaats door González de León en Parker aan de Nederlanden toebedeeld in de ‘grote strategie’? En dat was nog maar in 1573, aan Requesens, toen de koning nog 25 jaar met zijn rebellen voor de boeg had. Voldoende grond voor nog menige monografie en menige bundel.
G.A.C. van der Lem
| |
Th. Borgstedt und W. Schmitz (Hrsg.). Martin Opitz (1597-1639). Nachahmungspoetik und Lebenswelt. (Frühe Neuzeit, Band 63.). Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2002. 279 pp. isbn 3-484-36563-3. € 74,-.
Vanuit een in oktober 1997 gehouden internationaal en interdisciplinair herdenkingscongres zijn in 2002 bij Max Niemeyer zestien artikelen over werk en leven van Martin Opitz, ‘Vater der Deutschen Dichtung’, verschenen. De thema's ‘Lebenswelten’ en ‘imitatie’ vormden de rode draad voor het congres en nu ook voor de bundel. Leven en werk van deze Duitse auteur zijn in hoge mate verstrengeld met de Nederlandse letterkunde in de zin dat Opitz zich in allerlei literaire structuren, vormen en motieven op zijn Nederlandse tijdgenoten richtte. Wat betreft de ‘Lebenswelten’ is er naast regionaal bepaalde topiek, zoals de Nederlanden als voorbeeld van geleerdencultuur (Opitz had al vanaf 1620 contacten met Heinsius en Vossius), ook aandacht voor sociale topiek (Opitz als diplomaat en politicus in een hofcultuur). Andere bijdragen gaan in op Opitz' belangrijke poëticale verhandeling Buch von der deutschen Poetery (1624), waarin Nederlandse literatuur voor een niet onaanzienlijk deel voorbeeld en uitgangspunt was. Zo werd Opitz niet geboeid door de lettergrepen tellende metriek van de Fransen maar door de Nederlandse versleer, die het versaccent liet corresponderen met het woordaccent (blijkens het voorwoord van de editeuren). Met deze Duitse poëtica werden de belangrijkste voorschriften en voorbeelden van de humanistische poëtica naar de Duitse volkstaal overbracht, iets wat in Frankrijk en Italië al veel, in Nederland iets eerder gebeurde. De ‘imitatie’ in Opitz' werk wordt in verschillende bijdragen behandeld. Hier betreft het artikelen over zijn Petrarcisme, gelegenheidsgedichten, vertaalpraktijk uit klassieke talen en moedertalen, maar ook over de verwerking van zijn oorlogservaring in Trost-Gedichte en de thematisering ervan in het kader van de vigerende, rhetoricale ideeën over ‘consolatio’.
In 1621 publiceert Opitz zijn Heinsius-vertalingen: Lobgesang Jesu Christi en Lobgesang Bacchi. Ook voor zijn liefdeslyriek zou hij verschillende malen teruggrijpen op Heinsius' Nederduytsche Poemata, maar ook op De Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught (1610), alsmede op Nederlandse emblemata-uitgaven (o.a. de Thronus Cupidinis), zoals wordt geïllustreerd in een aardig artikel van Markus Fauser over Bild und Text bei Martin Opitz. Beschreibung und mentale Bilder in den Liebesgedichten'. Ferdinand van Ingen belicht in zijn bijdrage de relatie Opitz - Grotius, en gaat met name in op de letterlijke vertaling van het Bewys van den waren godsdienst (1622) in Von der Warheit der Christlichen Religion (1631) en de (andere) functie en omstandigheden van de Duitse tekst. In een ‘Anhang’ becommentarieert Van Ingen een Latijns lofgedicht door Grotius dat aan het tweede deel van Opitz' Weltliche Poemata (1644) voorafgaat. Hetzelfde doet Wilhelm Kühlmann (‘Text, Praetext und Kontext’) in een voorbeeldig artikel ten aanzien van een langer (165 hexameters) Latijns gedicht (1630) van Opitz voor Cornelius Grotius, de oudste zoon van Hugo.
| |
| |
Deze, niet goedkope maar wel stijlvol uitgegeven bundel bevat helaas geen register, waardoor de waarde als naslagwerk bij vluchtig gebruik beperkt blijft tot de verschillende facetten die in de zestien bijdragen blijkens hun titel worden behandeld. Alle artikelen zijn echter, bij een aangename diepgang en prettige stijl, alleszins lezenswaard, ook voor de iets minder ingewijde lezer.
J. Jansen
| |
M. Disselkamp. Barockheroismus. Konzeptionen ‘politischer’ Größe in Literatur und Traktatistik des 17. Jahrhunderts. (Frühe Neuzeit, Band 65.). Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2002. 470 pp. isbn 3-484-36565-X. € 74,-.
Hoewel de Nederlanden in de zeventiende eeuw een aantal grote mannen kenden, die met name door de strijd tegen de Spaanse overheersing ‘helden’ waren geworden, kenmerkt de houding van onze Republiek zich naar de ons omringende landen toe in het algemeen door een zekere bescheidenheid. Het strenge calvinisme en het ontbreken van een bloeiende hofcultuur hebben deze terughoudendheid gevoed. De gedegen studie van Martin Disselkamp over het aanwenden en vormgeven van heroïsche grootheid in literaire en politieke verhandelingen in de zeventiende eeuw begeeft zich dan ook op een terrein dat voor de Nederlandse situatie nog nauwelijks verkend is. Aanzetten tot een ontsluiting op vaderlandse bodem zal Disselkamps Barockheroismus zeker kunnen geven. De auteur heeft zich weliswaar niet specifiek op onze Republiek gericht, maar zijn gezichtsveld blijft ook niet beperkt tot concepten van politieke grootheid in louter de Duitse situatie. Vanuit het internationale politieke en morele discours (Frankrijk, de Respublica litteraria) behandelt hij de virtus heroica in de Aristotelische schoolethiek en deugdenleren, de verbeelding van Hercules in Franse politieke verhandelingen, heldendom in Guillaume Budé's vorstenleer, de ‘honneste homme’ bij Nicolas Faret en de hoveling als held in een aantal andere hofethica's en gedragsleren. Ook de heroïsche roman en genealogische literatuur (o.a. ‘heldengalerieën’ bij Sigmund von Birken en Lohenstein) krijgen een plaats bij de bestudering van het heroïsche in literatuur en politieke traktaten.
De rode lijn in dit boek wordt gevormd door de veronderstelling dat de held, die traditioneel het algemeen geldige en gewaardeerde vertegenwoordigde, in een tijd van politieke strubbelingen en discrepanties zijn integriteit en overtuigingkracht gemakkelijk kon verliezen. Zijn geloofwaardigheid en morele superioriteit moesten nu door bepaalde politieke strategieën worden verworven, c.q. gehandhaafd. Deze werden in genoemde verhandelingen (met name ethica's en hoftraktaten) uitvoerig besproken en bediscussieerd. Disselkamp heeft een boek geschreven dat bijzonder interessante perspectieven opent, niet alleen binnen de ideeëngeschiedenis. Door het thema van de ‘held’ vanuit een brede invalshoek, internationaal en interdisciplinair (helaas niet kunsthistorisch) te behandelen, inspireert hij tot verdere detailstudie.
J. Jansen.
| |
J.A. Gonsalves de Mello. Nederlanders in Brazilië (1624-1654). De invloed van de Hollandse bezetting op het leven en de cultuur in Noord-Brazilië. Vert. G.N. Visser. Zutphen, Walburg Pers, 2001. 288 pp. isbn 90-5730-174-1. € 22,95.
Met veel militaire bravoure en ondanks voortdurend geharrewar met de Portugezen slaagde de West-Indische Compagnie er in om gedurende ongeveer dertig jaar in Noord-Oost-Brazilië een kolonie uit te bouwen. Recife in Pernambuco was er het stedelijke centrum van. De suikermolens draaiden er op volle toeren. Anders dan in de veel succesrijkere overzeese gebiedsdelen in de Oost viel er weinig rijkdom te rapen in Brazilië, behalve door suikerriet te pletten en hout te kappen. Indianen en zwarte slaven werden daartoe ingezet. Sommige lokale Portugese Brazilianen erkenden het Hollandse gezag en bleven onder hen werken. Anderen trokken zuidelijker, naar Bahia, dat de WIC nooit kon innemen. Ook nieuw-christenen maakten de dienst uit in Hollands Brazilië. Dat waren Joden die ofwel uit Portugal gevlucht waren naar de Republiek en vandaar naar Brazilië kwamen, ofwel al onder de Portugezen naar Brazilië afgezakt waren. Zij bouwden de eerste synagoge op het Amerikaanse continent. Slechts weinig Hollandse planters vonden Brazilië de moeite waard. De Braziliaanse kolonie kreeg zelfs een heus gouverneur, de Duitser Johan Maurits van Nassau. Die bouwde een paleis en een lusttuin en liet uitvoerig de tropische fauna, flora en landschappen bestuderen en visualiseren.
Het boek van José Antônio Gonsalves de Mello
| |
| |
is hoofdzakelijk gebaseerd op notulen en brieven van diverse Raden. Die laten de auteur toe het leven in de stad en op het land in groot detail te beschrijven, zowel als de onderlinge relaties tussen de opmerkelijke mengeling aan volkeren in de kolonie. Door die narratieve invalshoek heeft het boek iets tijdeloos. Meteen bij zijn verschijnen in 1947 werd het een klassieker in Brazilië, naast de werken van de beroemde oom van de auteur, Gilberto Freyre. Een Nederlandse vertaling was lang in de maak, doch de publicatie ervan bleef uit. Nu is die er gelukkig wel. Of de lezer veel boodschap heeft aan wat er precies misgelopen is met de Nederlandse vertaling, zoals in een van de voorwoorden uitvoerig uit de doeken wordt gedaan, durf ik betwijfelen. Het is daarentegen onbegrijpelijk dat geen moeite werd gedaan om het boek uit 1947 in de nadien verschenen historiografie over dit Hollands Brazilië te situeren. De magere voetnoot op p. 279 is wat dat betreft te karig om nuttig te zijn. Ook een zakenindex ontbreekt en die zou erg praktisch geweest zijn om de weg te vinden in dit rijke boek.
J. Verberckmoes
| |
R. Vermeir. In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648. Maastricht, Shaker Publishing, 2001. XXIX, 341 pp. isbn 90-423-0149-X. € 36,-.
De val van 's-Hertogenbosch in 1629 maakte duidelijk dat de Zuidelijke Nederlanden in een hachelijke positie verzeild waren geraakt. Na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand had aan beide zijden van de grens de wens geleefd dat de wapenstilstand verlengd zou kunnen worden. Maar de oorlogshitsers hadden het gewonnen. De in 1621 aangetreden Spaanse koning Filips IV was een van hen. De inname voor de kroon van Breda door Spinola in 1625, vereeuwigd door Velazquez een tiental jaren later, had een grote symbolische betekenis en leek aanvankelijk op een nieuw Spaans elan te wijzen. Maar in de daarop volgende jaren greep de monarchie te hoog: de kroon verlegde haar prioriteiten en de geldstroom door het ingrijpen in Mantua in de jaren 1628-1630. Spinola trok zijn conclusies en vertrok. Sindsdien heeft Madrid geen bevelhebber of gouverneur-generaal meer in Brussel gehad van vergelijkbare allure. Nadat in 1628 de Spaanse zilvervloot door toedoen van Piet Hein niet in Sevilla maar in Den Haag terechtkwam, raakte de Spaanse oorlogskas nog meer in de problemen. De nieuwe opeenvolgende landvoogden van koninklijken bloede (de kardinaal-infant Don Ferdinand en de aartshertog Leopold Willem) of de gouverneurs-generaal ad interim (Aytona, De Melo, Castel-Rodrigo) spraken doorgaans de landstaal niet (noch Frans, noch Nederlands) en waren ook niet bevoegd om eigenmachtig op te treden. Uit wantrouwen omgaf Madrid de vertegenwoordiger van de kroon doorgaans met controleurs, wat dikwijls leidde tot onderlinge naijver en competentiegeschillen. De incidentele militaire overwinningen (slag bij Kallo, de verrassing van Schenkenschans) hadden doorgaans geen positief vervolg. Zeker nadat de koninklijke Nederlanden door de oorlog tegen Frankrijk sedert 1635 een tweefrontenoorlog te voeren hadden, snakten zowel Madrid als Brussel naar een vergelijk met de Republiek. Daarbij wezen zij de Republiek op de ook voor haar onrustbarend groeiende macht van Frankrijk.
De geschiedenis van dit onder curatele staande onderdeel van de Spaanse monarchie is door René Vermeir beschreven op basis van uitvoerig onderzoek in Belgische en Spaanse archieven. Hij heeft een vaste greep op zijn materie, geeft originele citaten uit de oorspronkelijke bronnen, en houdt zijn betoog geserreerd. Tegen de achtergrond van de internationale ontwikkelingen laat hij telkens goed zien hoe de Spaanse monarchie in Brussel tekort schoot, zonder dat hij vooringenomen anti-Spaans is. Zijn boek is een duidelijke breuk met de traditionalistische geschiedschrijving, waarin steevast sprake was van een ‘verstikkend Spaans bewind’. Hoewel Vermeir op zijn hoede blijft, prijst hij de inspanningen van de goed-willende landvoogd Aytona, terwijl hij korte metten maakt met de lofzangen van Lesaffer op de kardinaal-infant en van Delplanche op Pieter Roose, hoofdvoorzitter van de Raad van State. Essentieel in zijn boek is de nadruk op de zelfidentificatie van de inwoners van de koninklijke Nederlanden met het Brussels beleid, ondanks alle kritiek. De dynastie en het geloof fungeerden als bindmiddel. De gruwelijke plundering van Tienen door Staatse en Franse troepen in 1635 maakten een einde aan wat er nog over mocht zijn van vertrouwen in een gemeenschappelijk-Nederlandse zaak. De ongehoorde financiële inspanningen die Vlaanderen en Brabant leverden, vormden het treffendste bewijs dat zij de oorlog zowel tegen Frankrijk als tegen de Republiek ook als de hunne beschouwden.
G.A.C. van der Lem
| |
| |
| |
P. Huys Janssen. Caesar van Everdingen (1616/17-1678). Monograph and catalogue raisonné. (Aetas Aurea, Monographs on Dutch & Flemish Painting, XVII.) Doornspijk, Davaco Publishers, 2002. 225 pp. isbn 90-70288-47-8. € 159,-.
De serie Aetas Aurea, waarin deze monografie over Caesar van Everdingen is uitgekomen, bestaat zo'n twintig jaar en inmiddels zijn er zeventien boeken verschenen. In de ramsj of de uitverkoop zie je ze nooit, en op veilingen maar zelden. De bezitters zijn liefhebbers en (kunsthistorische) bibliotheken en dat bezit rouleert nauwelijks. Het zijn boeken met een helder concept voor de gevorderde kunstliefhebber. Lezing vergt voorkennis, want er wordt weinig uitgelegd. De lezer vindt hoofdstukken met gegevens uit archiefonderzoek, inventarissen, veilingen, etc.. Alomvattende concepten of opeengestapelde hypothesen ontbreken en subjectieve waardeoordelen worden spaarzaam gebruikt. Centraal staat de beredeneerde catalogus waarin eigenhandig werk, twijfelachtige toeschrijvingen en afschrijvingen worden gepresenteerd. De boeken zijn weinig onderhevig aan modieuze ideeën. Maar als (nieuwe) hulpwetenschappen ondersteuning aan dateringen kunnen geven, zoals de kennis van mode op portretten, ontbreekt dat niet.
De auteur Paul Huys Janssen schreef eerder een monografie over Jan van Bijlert (1597/98-1671). De voorkeur voor eerst een Utrechtse caravaggist en nu een classicist, is ongetwijfeld gerelateerd aan zijn studie kunstgeschiedenis in Utrecht, onder de bezielende leiding van Albert Blankert. Blankert toonde in de tentoonstelling God en de goden in 1980-81 drie stukken van Van Everdingen, en in Hollands Classicisme (1999-2000) maar liefst veertien. Dat er zo kort na die laatste tentoonstelling een mooi geschreven monografie verschijnt, stemt tevreden.
Huys Janssen beschrijft een oeuvre met gedateerd werk van 1636 tot en met 1674, bestaande uit ruim dertig historiestukken, en iets minder dan dertig portretten. In de inventaris die na de dood van Van Everdingen is opgemaakt, komen nog bijna vijftig meer of minder voltooide stukken voor. De auteur schrijft dat weinig Nederlandse schilders zo goed zijn gedocumenteerd - bekend is bijvoorbeeld dat Van Everdingen goed werd betaald voor zijn werk - en maar van weinige schilders vormt het oeuvre ‘such a unusually neat and clearly delineated whole’ (p. 23). Dit oeuvre bestaat uit een of twee ‘really disappointing paintings’ (p. 49) en ‘a small series of obvious masterpieces’ (p. 56). Zijn hoofdwerk zijn de schilderijen voor de Oranjezaal in het (ontoegankelijke) Paleis Huis ten Bosch van circa 1650. De stijl van Van Everdingen bestaat uit een combinatie van idealisme, abstrahering, materiaalweergave en een curieuze afhankelijkheid van de modellen die hij gebruikte (p. 44).
De beredeneerde catalogus beslaat bijna honderd pagina's en is geordend op verblijfplaats. De afbeeldingen zijn chronologisch afgebeeld; historie en verwante stukken apart van de portretten. De chronologie van Van Everdingens oeuvre lijkt voor Huys Janssen geen probleem. In de catalogus is dat althans bijna nergens een item. Toch is dat niet vanzelfsprekend, omdat Blankert regelmatig andere dateringen voorstelt (o.a. no. 30 en 31). Soms heeft Huys Janssen hulp van door hem zelf ontdekte documenten om een stuk (anders) te dateren.
Het vergelijkingsmateriaal dat Huys Janssen in de catalogus afbeeldt (fig. 1-39), laat zien dat hij zeer goed thuis is in de zeventiende-eeuwse schilderkunst (de vergelijking tussen het historiestuk van R.J. van Blommendael en het Diogenes-schilderij (no. 41) is goed getroffen, evenals de combinatie van no. 61 en fig. 38).
Als je als lezer soms toch iets mist, zijn dat verklaringen en achtergronden. Zeker bij sommige dateringen zou een meer uitgebreide gedachtegang van de auteur nuttig zijn. En persoonlijk had ik graag een paar alinea's willen lezen over de afbakening van de soms sterk overeenkomstige oeuvres van De Bray, Blommendael, Bor en De Grebber. Maar hopelijk maakt de reeds lang aangekondigde monografie over Pieter de Grebber (door Peter Sutton) en de recent aangekondigde studie over Salomon de Bray (door Friso Lammertse) deze afbakening helderder. Als ook die boeken uitkomen, zal de classicistische kunststroming in de Noordelijke Nederlanden van de zeventiende eeuw echt de aandacht krijgen die zij verdient.
R. Schillemans
| |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen. De geheimen van het vrouwelijk hart. Nederlandse vrouwelijke auteurs over de liefde in lyriek en roman (1600-1840). (Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 64, nr. 3.) Amsterdam, Edita knaw, 2001. 36 pp. isbn 90-6984-324-2. € 11.00.
Liefdespoëzie, zo constateert M.A. Schenkeveld in deze korte beschouwing, werd tot pakweg eind
| |
| |
achttiende eeuw niet door vrouwen geschreven. Althans geen liefdespoëzie waarin expliciet een man het voorwerp van de liefde was. Dat een enkele vrouw zulke poëzie voor een seksegenote schreef, lijkt de auteur meer te beschouwen als vrouwelijke vingeroefeningen in het genre, dan als per se een uiting van lesbische liefde. Het was nu eenmaal ‘not done’ dat een vrouw in publieke verzen haar liefde voor een man beleed. Voorzover vrouwen zich in petrarcische poëzie over mannen uitten ging het om gestorven echtgenoten. Over voorbije liefde eerder dan over onbereikbare liefde.
Tegen het eind van de achttiende eeuw verschijnt er weliswaar mondjesmaat liefdeslyriek van vrouwen voor mannen, maar die blijft binnen de wettelijke grenzen van het huwelijk, zij het niet altijd binnen die van de sociale conventies. De toenmalige heren critici lijken dergelijke poëzie soms al te extravert, zelfs wat exhibitionistisch gevonden te hebben, maar hier overlapt hun kritiek deels met kritiek op het sentimentalisme in het algemeen. In die tijd ook maakten schrijfsters zich meester van de roman, waarin zij vervolgens de ware liefde hulden in een kleed van deugdzaamheid en wijsheid en aldus uiteindelijk binnen het sociaal aanvaardbare bleven. De laatste dertien pagina's zijn gewijd aan de romans van Elisabeth Johanna Hasebroek (1811-1887), zodat deze beschouwing toch vooral een (redelijk overtuigende) poging tot literatuurhistorisch eerherstel van deze vergeten schrijfster is.
A.S. de Haas
| |
J.R. Judson. Rubens, The Passion of Christ. (Corpus Rubenianum Ludwig Burchard, dl. VI.) Turnhout, Brepols/Harvey Miller, 2001. 472 pp. isbn 0-905203-61-5. € 127,- (ex btw).
Judson's monografie over Rubens' voorstellingen van de passie van Christus vormt het zesde deel in de monumentale oeuvre-catalogus van Pieter Paul Rubens. De publicatie van deze meer bescheiden ‘pendant’ van het Rembrandt Research Project wordt gecoördineerd door de wetenschappelijke staf van het Nationaal Centrum voor de Plastische Kunsten van de XVIe en de XVIIe eeuw met zetel in het Antwerpse Rubenianum. Elk deel van deze kritische catalogus is gebaseerd op de documentatie van de eminente Rubens-kenner Ludwig Burchard. Het complete werk van de barokschilder wordt besproken in een reeks die aanvankelijk in zevenentwintig delen werd opgezet. Momenteel zijn zestien delen verschenen in niet minder dan vijfentwintig banden.
De auteur biedt een inventaris aan van alle schilderijen en tekeningen die in relatie tot de passieiconografie in het oeuvre van Rubens zijn te vinden. In de beknopte inleiding die de inventaris van werken voorafgaat, stelt J.R. Judson dat Rubens bij voorkeur de passie van Christus in beeld heeft gebracht in de periode tussen 1610 en 1621/22. Tijdens het daaropvolgend decennium, op het hoogtepunt van zijn carrière, schilderde hij geen enkele voorstelling van dit thema. Opmerkelijk is dat vooraanstaande mecenassen, zoals aartshertog Albrecht, Nicolaas Rockox, Cornelis van der Geest en Louis Clarisse een schilderij met de afbeelding van de passie in opdracht gaven. In Mechelen bestelde Catharina Lescuyer het monumentale Laatste Avondmaal, voorzien van twee predella's, voor het hoogaltaar van de Broederschap van het Heilig Sacrament. Het lijkt erop dat orthodoxe katholieken een voorkeur hadden voor deze thematiek. Rubens ging uit van de middeleeuwse traditie van het Andachtsbild en ontleende ideeën aan de Devotio Moderna en de contemporaine Jezuïetenliteratuur om het Lijden van Christus zo beeldend mogelijk gestalte te geven. Enerzijds diende de voorstelling archeologisch verantwoord te zijn (Rubens baseerde zich onder meer op Lipsius' ‘De Cruce Libri Tres)’ terwijl ze anderzijds de toeschouwer het idee moest geven een bevoorrechte getuige te zijn van het lijdensverhaal. Stilistisch combineerde Rubens de Noordelijke traditie van Rogier van der Weyden met het theatrale clair-obscur van Caravaggio.
Dit Corpus-deel bezorgt de lezer een overzicht van alle belangrijke composities die met Rubens' visualisering van de passietijd te maken hebben. Hoogst belangrijke werken - om er maar enkele te noemen - zoals het Laatste Avondmaal (eertijds Mechelen, Sint-Rombouts, nu Milaan, Pinacoteca di Brera), de Kruisoprichting en Kruisafname (Antwerpen, Kathedraal), de Lanssteek (Antwerpen, KMSK), de Bewening (Los Angeles, J. Paul Getty Museum) en de Graflegging (Ottawa, National Gallery of Canada) komen aan bod en worden besproken in relatie tot voorbereidende tekeningen en olieverfschetsen. Veel nieuwe gegevens zijn in de catalogus niet opgenomen en evenmin moet men verrassende interpretaties of conclusies verwachten. Als systematisch overzicht van een thematiek die
| |
| |
Rubens op ‘passionele’ wijze boeide, heeft het boek ongetwijfeld zijn verdiensten.
K. Van der Stighelen
| |
H. Vlieghe (Ed.). Sir Anthony Van Dyck, 1599-1999. Conjectures and Refutations. (Museums at the Crossroads mac 8). Turnhout, Brepols, 2001. 312 pp. isbn 2-503-51144-9. € 62,-. (ex btw)
Het Van Dyck-jaar 1999 vormde de aanleiding voor verschillende tentoonstellingen en evenementen, waaronder ook het internationale colloquium, waarvan deze bundel de neerslag is. Doel was om een balans op te maken van het onderzoek naar Van Dyck, en om in de geest van Poppers Conjectures and Refutations. The Growth of Scientific Knowledge (1963) (eerdere) stellingen te verifiëren en zonodig te nuanceren of bij te stellen. In concreto gebeurde dit door middel van case-studies die uiteenlopende aspecten van de kunstenaar en mens Van Dyck behandelen: biografie, techniek, stijl, iconografie, invloed, personaliteit.
De bundel bestaat uit drie delen. De eerste twee hebben betrekking op respectievelijk de Zuid-Nederlandse en Italiaanse dan wel Engelse periode van de kunstenaar, een derde handelt over de personaliteit van Van Dyck en de receptie van zijn oeuvre. In de eerste twee delen wordt ondermeer het vraagstuk rond de leertijd van Van Dyck bij Van Balen nieuw leven ingeblazen en wordt de problematiek rond de opdracht voor de twee groepsopdrachten die bestemd waren voor het Brusselse stadhuis uitgeklaard. Andere bijdragen werken bepaalde facetten uit het leven van de kunstenaar - het verblijf in Den Haag; de werk- en leefsituatie van een katholiek kunstenaar in een protestants land - verder uit. Ook iconogafische thema's komen aan bod. Maar de bundel heeft meer te bieden.
Erg interessant zijn de bijdragen die handelen over de tekentechniek van Van Dyck. Het artikel van Logan gaat dieper in op de grote overeenkomsten in tekentechniek tussen Van Dyck en Rubens en alle problemen inzake toeschrijving die daar inherent aan zijn. Een problematiek die ook Balis bekend is, want deze auteur staat met betrekking tot vier studietekeningen een wijziging van het auteurschap voor. Het derde en laatste deel Van Dyck's Personality and Reception bevat naast artikels over de doorwerking van Van Dycks oeuvre in de zeventiende eeuw ook twee bijdragen die een aantal pijnpunten in de historiografie onder handen nemen. Van der Stighelen wijst op de kloof tussen de feitelijke informatie in de bronnen over de persoonlijkheid van Van Dyck en de oppervlakkige interpretaties die daar in de historiografische literatuur aan gegeven zijn - een discrepantie die resulteerde in een tendentieus en eenzijdig kunstenaarsprofiel. Muller brengt vervolgens de impact van de Vlaamse identiteitsvorming op de door vooroordelen gekleurde beeldvorming rond de kunstenaar in kaart. Beide artikels bieden niet alleen een welkome reflectie op de historiografische traditie, maar vormen hopelijk ook de aanzet voor verder onderzoek op dit terrein.
B. Timmermans
| |
K. van Cleempoel. A Catalogue Raisonné of Scientific Instruments from the Louvain School, 1530 to 1600. (De Diversis Artibus 65.) Turnhout, Brepols, 2002. 284 pp. isbn 2-503-51218-6. € 75,-. (ex btw)
Deze inventaris geeft een grondige beschrijving van zevenentachtig astronomische, landmeetkundige en navigatie-instrumenten die tijdens de zestiende eeuw te Leuven werden gemaakt, astrolabia, het grootste deel, armillairsferen, ringzonnewijzers, kruisvormige zonnewijzers, theodolieten, in koper, geciseleerd, gegraveerd, precisie-instrumenten afgewerkt met een groot raffinement, van het fijnste wat er op dat stuk is geproduceerd.
Tot voor kort werd nauwelijks iets over deze productie gepubliceerd. Het boek is dan ook bedoeld als een introductie in het veld, en de inleiding schetst de Leuvense geschiedenis. De vroegste fase situeert zich tussen 1527 en 1554, en is gerelateerd met Reinerus Gemma Frisius en Gerard Mercator. Granvelles aanbeveling aan het Hof van Karel V te Brussel was een cruciaal moment in de ontwikkeling van de Leuvense instrumentenmakers, en de vorstelijke bestellingen bleven een belangrijk element ook onder Filips II. Een Spanjaard die aangetrokken werd door de Leuvense reputatie, was Michael Piquer van wie vijf instrumenten zijn opgenomen en die alleen door zijn signatuur bekend is. De productiefste instrumentenmaker was zeker Gualterus Arsenius, van Gemma's familie en in zijn signaturen refererend aan hem. Er worden hier meer dan veertig instrumenten van hem gepresenteerd. Een kleine meester, in productie en originaliteit, is Adrien Descrolières, een reizend instrumentenmaker die duidelijk de stiel leerde in Leuven.
| |
| |
De meest vergeten en een van de markantste mathematici en instrumentenmakers is ongetwijfeld Adriaan Zeelst, afkomstig van de buurt van Eindhoven, die in 1561 te Leuven werd geïmmatriculeerd en na 1624 overleed. Het opvallendst in zijn productie zijn de (borst) kruisvormige zonnewijzers. Zijn vroegst bekende astrolabium dateert van 1566. Een jaar later graveert hij een portret van een hoogleraar filosofie, Joannes Beverus. Het is geen grote portretkunst, maar de details van de attributen en in het bijzonder de opschriften verraden een vaardige, sierlijke hand.
In 1540 publiceerde Mercator een schrijfboekje voor cursief schrift, belangrijk voor kaarten maar niet minder voor instrumenten. Dit bevorderde de eenheid van stijl in de ‘Leuvense school’.
In 1997 vestigde een tentoonstelling in Spanje voor het eerst echt de aandacht op deze productie, Instrumentos cientificos del siglo XVI: la Corte Española y la escuela de Lovaina (met afzonderlijk ongeïllustreerde Engelse vertaling), met bijna alle stukken afgebeeld in kleur in de catalogus. Het voorliggende boek steunt grotendeels daarop. Een hiërarchische structuur van de inleiding en een beter uitgewerkte index was de bruikbaarheid ten goede gekomen.
Chr. Coppens
| |
E. Put en C. Harline. Verloren schapen, schurftige herders. De helse dagen van bisschop Mathias Hovius 1542-1620. Nijmegen, sun, 2002. 287 pp. isbn 90-5875-063-9. € 24,50. (Een Engelstalige versie (geen vertaling) van dit boek verscheen als Craig Harline en Eddy Put, A Bishop's Tale. Mathias Hovius Among his Flock in Seventeenth-Century Flanders, Yale University Press, 2000.)
In het woord vooraf worden drie paradoxen voorgesteld: dit boek is geen historische roman (de publicatie bestaat enkel dankzij het overgeleverde bronnenmateriaal), het schrijven van een boek met twee auteurs vergt niet minder tijd (maar is wel inspirerender), en het boek gaat niet over Hovius alleen (maar via deze bisschop krijgt men een kijk op het leven van gewone stervelingen aan het prille begin van de Contrareformatie). Doorheen zestien hoofdstukken worden fasen in het leven van de volderszoon Mathijs van Hove belicht. Na studies aan de Leuvense universiteit werd hij priester gewijd en benoemd tot onderpastoor van de Mechelse Sint-Pieter-en-Paulusparochie. In 1569 werd hij licentiaat in de theologie, pastoor van zijn parochie en vervolgens kanunnik van het kathedraal kapittel. Op 15 februari 1596 werd hij in de Mechelse Sint-Romboutskathedraal tot bisschop gewijd. Tot aan zijn dood was hij als hoofd van het aartsbisdom Mechelen, ‘primaat van de Nederlanden, abt van Affligem, eerste lid van de Statenvergadering, opperaalmoezenier van duizenden soldaten en supervisor van honderden mannelijke en vrouwelijke religieuzen’ (p. 232). Als zielenherder werd hij dagelijks geconfronteerd met kleine en vooral ook grote problemen die ter sprake komen in tal van archiefstukken of door hemzelf in zijn dagboek worden vermeld. Als lezer kijk je mee over de schouder van Hovius die probeerde voor de meest verscheiden conflicten een oplossing te zoeken die de stabiliteit van de katholieke Kerk ten goede kwam. De letterlijk ‘uit het leven gegrepen gebeurtenissen’ spelen zich af in uitzonderlijk turbulente politieke en religieuze omstandigheden. Van Hove komt naar voren als een vrome en integere kerkvorst die in grote eenzaamheid - enkel bijgestaan door de kritische maar trouwe Jacob Jansonius uit Leuven - optornde tegen machtsgeile geloofsgenoten. Zijn afhankelijke positie ten opzichte van Rome, de aartshertogen, de plaatselijke
nuntius en
het Mechelse kathedraal kapittel met zijn kanunniken, wordt door allerlei wetenswaardigheden en anekdotes treffend geïllustreerd. Doorheen het ooggetuigenverslag van de bisschop maakt de lezer kennis met verstoorders van de zondagsrust, handelaars in valse relieken, uithuizige slotkloosterzusters, geile kanunniken, inhalige en/of dronken pastoors, op mirakuleuze wijze tot leven gewekte borelingen, een tegen de wil van zijn moeder bekeerde Nederlander, een al te vrijgevige ziekenhelpster, een door haar Spaanse echtgenoot in de steek gelaten vrouw uit Lier of met op winst uit zijnde handelaars in pornografische boeken. Het symbolisch belang van het door schilder-architect Wenzel Coeberger ontworpen Scherpenheuvel en de opmerkelijke vroomheid van Jan Berchmans uit Diest, die ‘helaas’ bij de Jezuïeten terechtkomt, komen eveneens ruim aan bod.
Talrijke citaten uit de eigentijdse bronnen verhogen nog het pittoresk gehalte van de gebeurtenissen. Toen Linken vanden Dale haar pastoor terechtwees omdat hij haar als getrouwde vrouw probeerde te verleiden, verdedigde de rokkenjager zich door te zeggen: ‘dat hy priester was alsoo lanck als hy aende aultaer stont ende als hy daer aff was dat hy dan
| |
| |
een man was gelyck een ander’. Zijn huishoudster, die hij evenmin met rust kon laten, snauwde hem eens toe: ‘Ghy zyt een rabauwt ende een stuck schelms’ (p. 161). Het boek geeft een uiterst geschakeerde kijk op de wijze waarop een bisschop als Hovius probeerde de Contrareformatie in concreto gestalte te geven. Daarnaast wordt ook duidelijk welke menselijke factoren hebben belet dat zijn strategische inzet minder resultaat had dan hij allicht had gehoopt. Een eerlijk boek als dit bewijst overduidelijk dat enkel uiterst genuanceerd historisch onderzoek voldoende recht kan doen aan de complexiteit van het verleden (een glossarium, bibliografie en notenapparaat achteraan maken verdere oriëntering mogelijk). Tevens hebben beide historici aangetoond dat ‘culture des élites’ onlosmakelijk is verbonden met ‘culture populaire’. Zoals de auteurs zelf beweren, werd bisschop Hovius uitverkoren als ‘een nuttige observatiepost om het religieuze leven van zijn tijd te bestuderen’ (p. 232). Ze zijn, meer dan wie ook, in hun opzet geslaagd. Enkel jammer dat niet een selectie van de bronnen in bijlage werd toegevoegd.
K. Van der Stighelen
| |
M. Sitt, P. Biesboer met medewerking van K. Muller (Red.). Jacob van Ruisdael. De revolutie van het Hollandse landschap. Haarlem/Zwolle, Frans Halsmuseum/Waanders, 2002. 168 pp. isbn 90 400 9605-8. € 22,50.
Met de landschappen van Jacob van Ruisdael in Haarlem (Frans Halsmuseum) en Albert Cuyp in Amsterdam (Rijksmuseum) was de zomer van 2002 bijzonder mooi. Eens te meer bleek hoe divers de Nederlandse landschapschilderkunst uit de zeventiende eeuw kan zijn. Nu de tenstoonstellingen zijn afgebroken resteren de catalogi.
De Ruisdaelcatalogus, tamelijk slordig geredigeerd helaas, richt zich vooral op het vroege werk van de schilder maar is daar niet consequent in. Dat is jammer want het onderwerp van het artistieke gedrag van een jonge schilder die in de woelige Haarlemse markt voor landschapschilderijen een positie zoekt, is bijzonder fascinerend en waardevol, maar ook zo complex dat een vollediger en systematischer benadering meer op zijn plaats was geweest. Het is juist bij dit soort onderwerpen sterk de vraag of de dit geval bovendien wel erg descriptieve catalogusteksten niet beter vervangen kunnen worden door omvangrijkere essays. In zijn huidige vorm geeft het boek dan ook wel een prima beeld van de variatie van de jonge meester in de korte periode tussen 1646 en 1650, maar is daarin door de beperking tot schilderkunst niet volledig en verklaart die niet.
Drie van de vijf artikelen zijn gewijd aan de jonge Ruisdael. Biesboer laat in een stuk over de Haarlemse markt voor landschapschilderijen omstreeks 1640-1650 zien dat verschillende landschapstypen verkrijgbaar waren: het zogenaamde ‘Hollandse’, het idyllische en het italianiserende landschap. Dat hiernaast ruimte was voor andere types, het ‘dramatische’ landschap met volle, donkere bomen en borstelig uitgevoerde wolkenpartijen en het helder belichte panoramische duinlandschap moet eind jaren veertig langzaam tot de jonge Ruisdael zijn doorgedrongen. Hoe Ruisdael deze typen ontwikkelt, wordt beschreven in het artikel van Jeroen Giltaij. Dit was wellicht de plaats geweest om de rol van de grafiek, ook in de context van Ruisdaels positie in de markt, uitvoeriger te belichten. Vergelijking met andere Haarlemse schilders maakt duidelijk wat Ruisdael aan motieven en composities overnam en wat hij anders deed. Sitt betoogt in haar essay bijvoorbeeld dat Ruisdael zijn ruimte op een andere manier opzet dan Jan van Goyen; niet in plans maar als één geheel. Maar wat in dit artikel ontbreekt, is een bespreking van Ruisdaels technische achtergrond, een aspect dat immers veel zegt over artistieke herkomst en oriëntatie. Bijvoorbeeld: nu de tentoonstelling is opgedoekt blijft de daarbij opvallende verwantschap met Van Goyen's verfopbreng in voorgronden ongedocumenteerd en onverklaard.
De twee artikelen van Leeflang en Becker over contemporaine beschouwing van landschap en landschapsvoorstellingen zijn zeer nuttig, maar dragen nauwelijks bij tot een beter begrip van het centrale onderwerp van de catalogus: de beweegredenen van de jonge Ruisdael bij de ontwikkeling van zijn nieuwe landschapstypen. Een consequentere bespreking van de artistieke overwegingen van de jonge Ruisdael in zijn context en uitbreiding met techniek, functie van tekeningen en prenten en omgang met het kunsttheoretische concept ‘houding’ zou wellicht een samenhangender en diepgaander beeld hebben opgeleverd als aanvulling op de in 2001 verschenen monumentale oeuvrecatalogus van Seymour Slive. De waarde van het boek ligt in het signaleren van een belangwekkend onderwerp dat wellicht gaandeweg complexer bleek dan aanvankelijk gedacht.
E.E.P. Kolfin
| |
| |
| |
De beschilderde orgelluiken in Europa. Rotterdam, Stichting Organa Historica, 2002. 720 pp. isbn 90-804439-1-3. € 134,98.
Deze forse publicatie is vooral een fraai uitgevoerd plaatjesboek met orgelluiken, terwijl de tekst (redactie) en de indeling minder aandacht kregen. Zo ontbreekt een inleiding, al geeft het nawoord op p. 687 enige achtergrondinformatie over het project dat tot dit boek leidde.
Twee van de drie inleidende artikelen zijn voorzien van noten, maar een wetenschappelijk boek lijkt niet bedoeld. Daarvoor is er, zeker in de beschrijvingen van de afzonderlijke orgelluiken, te weinig belangstelling voor feiten en bespreking van eerder verschenen literatuur. Daarnaast staan er nogal wat vergissingen en onnauwkeurigheden in, zoals op p. 633, waar het Catharijneconvent foutief Catherijneconvent heet en waar de (zeer omstreden) afbraak van de Amsterdamse Nieuwezijdskapel niet in 1908, maar in 1912 plaatsvindt.
De inleidingen zijn informatief en voor een groot publiek geschreven, maar de redactie bedeelde de auteurs met te weinig bladzijden om de materie recht te doen. In het laatste artikel staat terloops dat er ongeveer 300 bewaard gebleven orgelluiken zijn (p. 34), dat de meeste Europese orgels nooit zijn voorzien van luiken (p. 36) en dat luiken slechts zijdelings een rol spelen in de kerkelijke liturgie (dit vraagstuk is de kern van de tweede inleiding).
De uitleg over vaak voorkomende thema's zoals engelen, Cecilia en koning David, de Annunciatie en de Kerstnacht is leesbaar, maar oppervlakkig. Daarom is het een gemis dat bij de alinea over de ‘Annunciatie’ (p. 41) een verwijzing naar het boek ‘Orgelluiken’ van Mieke van Zanten uit 1999, waar dit thema 16 pagina's krijgt, ontbreekt.
Het schema op p. 37 over de thematiek op orgelluiken (met veel spellings- en spatiefouten en nietvertaalde woorden) is bijzonder ingewikkeld. Ook worden niet alle elementen hierin (o.a het verschil tussen de katholieke en niet-katholieke traditie) uitgewerkt.
Vervolgens wordt van 13 landen de orgelsituatie besproken. Deze teksten zijn moeilijker en nogal verschillend van inhoud (soms zeer technisch), geschreven door even zovele specialisten. Een inleiding van een redacteur met overzicht zou hier welkom zijn geweest. Nu heeft de lezer geen idee waarom er van Denemarken slechts 1, en van Italië maar liefst 157 beschrijvingen zijn (met ruim 60 maal de Annunciatie, waaraan elke keer weer alinea's aan zijn gewijd).
Helderheid ontbreekt. In het boek ‘Orgelluiken in Nederland’ van T. Brouwer uit 1985, lees je meteen dat er in Nederland nog ongeveer 70 orgels uit de gotiek en Renaissance bewaard zijn, waarvan nog bijna 30 stuks luiken bevatten. In dit boek vind je deze informatie alleen als je zelf gaat tellen en vergelijken. Maar vooral het negeren van feiten is opvallend. Waarom niet de jaartallen van de schilders van de luiken vermeld? Zo vermijd je de fout bij het orgelluik in Goes, dat Abraham Busschop in 1643 geschilderd zou hebben, terwijl de schilder van 1670 tot 1729 leefde (juiste jaartal is 1711).
Bij Alkmaar mist de informatie dat het contract met de schilder uit 1643 bewaard is gebleven en dat de schilder 2000 gulden ontving. Uit een extra betaling van 150 gulden blijkt dat het werk in 1644 tot tevredenheid is uitgevoerd (het boek geeft 1645 als jaartal). Pagina 44, noot 1 geeft informatie over de orgelluiken van Van der Schuer in Den Haag (het orgel kostte 19.000 gulden, Van der Schuer ontving 350 gulden). Dit materiaal (of een verwijzing ernaar) ontbreekt bij de bespreking van het orgel (p. 614).
Maar de kern van het boek zijn de afbeeldingen en de bespreking van de afzonderlijke orgelluiken (ruim 600 pagina's). Vergeleken met het boek van Mieke van Zanten dat 13 Nederlandse orgelluiken behandelt, toont dit boek er maar liefst 23. Kortom, het plaatwerk is uitputtend en mooi, maar de teksten en de tekstredactie kregen te weinig aandacht.
R. Schillemans
| |
W. Dobber en C. Paul (red.). Cornelis Cornelisz. van Uitgeest. Uitvinder aan de basis van de Gouden Eeuw. Zutphen, Walburg Pers, 2002. 208 pp. isbn 90-5730-189-X. € 22,95.
In 1593 verleenden de Staten van Holland een boer uit Uitgeest, Cornelis Cornelisz, octrooi op een ‘nyeuw werck van een wintmoelen, dairmede alderhande houdt mach worden gesaecht’. Daarmee werd de grondslag gelegd voor een belangrijke nieuwe bedrijfstak in de Republiek, de houtzagerij met behulp van windkracht. Kort nadien verwierf de ‘huisman’ uit het Noorderkwartier nog octrooien op verschillende andere inventies die voor de ontwikkeling van de Nederlandse molenindustrie van grote betekenis bleken te zijn: één voor een verbeterde krukas in houtzaagmolens en één voor een nieuwe manier om olie te slaan in windmolens.
| |
| |
Geen wonder dat Cornelisz. met vlag en wimpel het pantheon van grote Nederlandse uitvinders heeft gehaald.
Over de boer van Uitgeest en zijn uitvindingen is al heel wat gepubliceerd. De techniekhistoricus G. Doorman en de lokaal-historici Joop Goudsblom, P. Boorsma en Simon Hart brachten in de jaren veertig en vijftig al vrij veel materiaal boven water. Er woedde een tijdlang zelfs een compleet debat over de vraag of de eerste door Cornelisz. gebouwde windhoutzaagmolen al dan niet op een vlot had gestaan. Nog in 1996 verscheen een bundel met verslagen van een studiebijeenkomst, geheel gewijd aan het houtzagen met wind, die in november 1993 ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaardag van Cornelisz.' octrooi plaatsvond te Woudsend. En nu ligt er opnieuw een boek over deze figuur ter tafel. Initiatiefnemer voor de uitgave was de Stichting Industrieel Erfgoedpark ‘De Hoop’ in Noord-Holland, die ten doel heeft een door brand verwoeste houtzaagmolen aan het Uitgeester Meer te herbouwen. Elf auteurs, zowel amateurs als professionele historici, droegen aan de bundel bij. De voor de hand liggende vraag is natuurlijk: wat voegt deze publicatie aan de bestaande literatuur toe?
Anders dan in eerdere studies, ligt het accent in deze bundel niet op een technische analyse van de uitvindingen zelf. Alleen in het eerste artikel, van Peter Groot, wordt in het kort beschreven wat de ‘nyeuwe wercken’ van Cornelisz. eigenlijk inhielden. In de overige stukken wordt geprobeerd zijn activiteit in een bredere context te plaatsen. Sommige auteurs doen dit door een globaal beeld te geven van de politieke, economische en sociale ontwikkelingen in Nederland in de vroegmoderne tijd (Hans Bonke), in te zoomen op de geschiedenis van Cornelisz.' geboortedorp (Andries de Jong en Arie Zonjee), de ‘wereld’ van het hout te beschrijven (Jur Kingma, Nanning Porsius en Eric de Munck) of de opkomst, verspreiding en ondergang van de molenindustrie als geheel te schetsen (Jur Kingma). Andere medewerkers aan de bundel trachten de verbreding aan te brengen door de toepassing van de mechanische houtzagerij bij de VOC te onderzoeken (Hans Bonke) of een bespreking te wijden aan de betekenis van de uitvindingen van Cornelisz. voor de Nederlandse industrie (Vibeke Kingma). De twee laatste bijdragen (van Ab Hoving en Gerbrand de Vries, resp. Wladimir Dobber) zijn gewijd aan wat men in het huidige jargon de toeëigening van cultuur zou noemen: de bouw van replica's en de aanleg van het industrieel erfgoedpark ‘De Hoop’.
Uitvinder en uitvindingen worden in dit boek dus niet op zichzelf bekeken, maar zoveel mogelijk in hun omgeving gesitueerd. Echt nieuw materiaal wordt daarbij, behalve in het artikel van Bonke over de VOC, niet gepresenteerd. De meeste bijdragen geven alleen een samenvatting of herordening van gegevens uit de bestaande literatuur; de annotatie is helaas vaak rommelig en inconsistent. De belangrijkste verdienste van de bundel ligt eerder in de poging om de vroegmoderne techniekgeschiedenis in verschillende richtingen open te trekken en zo ook interessant en toegankelijk te maken voor een groter publiek. In dat opzicht is het zonder meer een nuttig werk. Het boek is bovendien goed geïllustreerd.
C.A. Davids
| |
A. van der Moer. De Luitenant-Admirael-Generael. Een beknopte levensbeschrijving van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Franeker, Van Wijnen, 2000. 94 pp. isbn 90-5194-201-X. € 8,95.
Het leven van Michiel Adriaensz de Ruyter (1607-1676) is door de eeuwen heen door velen beschreven. Na de omvangrijke studie van Ronald Prud'homme van Reine (1996) zou men verwachten dat er over deze Nederlandse zeeheld voorlopig voldoende is gezegd. Vice-admiraal b.d. Van der Moer zette zich echter aan een werk van bescheidener omvang dat, zoals de flaptekst vermeldt, dient om in kort bestek kennis te maken met Michiel de Ruyter. In 28 beknopte hoofdstukken deelt Van der Moer zoveel mogelijk feiten mee, daarbij nu en dan citerend uit Gerard Brandts in 1687 verschenen biografie en andere contemporaine bronnen. Een gedetailleerde inhoudsopgave en een toegevoegde chronologie voorkomen dat de lezer het overzicht verliest over al die tochten, zeeslagen en persoonlijke feiten. De Ruyter, in 1607 geboren in een eenvoudig Vlissings milieu, is natuurlijk beroemd geworden om zijn optreden tijdens de eerste drie Engelse oorlogen. Dat hij, voordat hij in 's Lands zeedienst trad, verschillende reizen naar de West maakte en zelfs als stuurman ter walvisvaart voer, is minder bekend. Van der Moer eindigt met een nabeschouwing, waarin hij een overzicht geeft van De Ruyters biografen. De waardering voor De Ruyter
| |
| |
blijkt door de eeuwen heen onverdeeld positief te zijn - een tijdelijke annexatie door de Duitse bezetter in WO II van De Ruyter als bestrijder der Engelsen deed daar niets aan af - en Van der Moer deelt die mening van harte. Prud'hommes conclusie dat De Ruyter ‘een van de bekendste personen uit de Nederlandse geschiedenis [zal] kunnen blijven’ is Van der Moer duidelijk te zuinig. Zijn eigen bewondering voor ‘de grootste zeeman die ons land heeft gekend’ is ongetwijfeld de ware aanleiding geweest voor het schrijven van dit toegankelijke boekje.
V.D. Roeper
| |
E. Kloek. Kenau. De heldhaftige zakenvrouw uit Haarlem (1526-1588). (Verloren Verleden, dl. 15.) Hilversum, Verloren, 2001. 92 pp. isbn 90-6550-456-7. € 9,30.
Het boekje dat Els Kloek schreef over de geschiedenis en de historiografie van een legendarische vrouw uit het verleden is aangename lectuur. In een korte introductie vertelt de auteur een aantal wetenswaardigheden over de ‘historische’ Kenau Simons Hasselaer. Bij de bestorming van de stad Haarlem door de Spanjaarden zou ze zich uitzonderlijk manmoedig hebben gedragen en zou ze - evenwel gekleed als vrouw - de leiding hebben gehad over een heus vrouwenvendel. Kloek analyseert kort de verscheidene (vooral Duitstalige) bronnen die aan de basis liggen van het verhaal dat al snel mythische proporties begon aan te nemen.
In de twee volgende hoofdstukken wordt een beknopt overzicht gegeven van de historische context. De strijd tussen katholieken en protestanten, het crisisjaar 1566, de komst van Alva en de reacties van de getrouwen van Willem van Oranje, worden levendig geschetst. Vervolgens komt het Beleg van Haarlem uitvoerig aan de beurt. Op 11 december 1572 sloegen de Spanjaarden, aangevoerd door de zoon van Alva, don Frederik Alvarez de Toledo, hun tenten op voor Haarlem. Het beleg zou zeven maanden lang duren. Het is in deze periode dat de heldhaftige inzet van Kenau wordt gesitueerd. Na een aantal aanvankelijke successen aan de zijde van Haarlem werd de situatie in de stad nagenoeg onhoudbaar. Vanaf mei 1573 was er nijpend voedseltekort omdat de bevoorrading haast onmogelijk was geworden. Een volkstelling uit deze tijd maakt duidelijk dat het aantal ‘werachtijche burgers’ opmerkelijk klein was geworden. Op een populatie van ongeveer twintigduizend inwoners telde de stad nauwelijks een vijfduizendtal mannelijke burgers en krijgslieden. Een dergelijke verhouding maakt een actieve deelname van dappere vrouwen effectief waarschijnlijker.
Op 13 juli 1573 werd de overgave op het Haarlemse stadhuis goedgekeurd. Over het algemeen kwamen de burgers er relatief goed van af. Ook Kenau overleefde het beleg. In hoofstuk vier krijgt de lezer een samenvatting van biografische gegevens die verder over de historische Kenau beschikbaar zijn. Een heel aantal juridische documenten bewijst dat zij een ongemeen dynamische weduwe en zakenvrouw moet zijn geweest die ‘niet alleen bikkelhard, strijdlustig, eigenzinnig, hebzuchtig en volhardend [was], maar (...) bovendien de naam had een gevaar te zijn voor mannen in haar directe omgeving’ (p. 54). Kenau overleed vrijwel zeker in 1588 toen ze op haar eigen schip was uitgevaren naar Noorwegen om aldaar hout in te kopen. Haar dochters meenden dat ze in handen was gevallen van zeerovers. Deze vrouw met een levensloop als een roman, heeft menig schrijver-historicus geïnspireerd. In het vijfde en laatste hoofdstuk probeert Els Kloek waarheid van fictie te scheiden. Ondanks de nationalistische recuperatie van de vrouw ‘Kenau’ als symbool, zijn er voldoende bronnen voorhanden om te geloven dat zij ergens een aandeel heeft gehad in de verdediging van de stad Haarlem. Op genuanceerde wijze levert Kloek kritiek op de in 1956 gepubliceerde studie van de Haarlemse gemeentearchivaris Gerda Kurtz, die het verhaal rond Kenau naar het rijk van de verbeelding zond. Het boekje biedt een bijzonder rijk overzicht van de iconografie van de heldhaftige Haarlemse (vooral bekend is het anonieme portret uit het Rijksmuseum te Amsterdam waar ze als bestrijdster van ‘den Spaensen tiran’ is afgebeeld) zoals die in olieverf en in grafiek werd overgeleverd. Enkel jammer dat Kloek geen gebruik maakte van de bijdrage die Martha Moffitt Peacock onder de titel ‘Proverbial Reframing-Rebuking and Revering Women in Trousers’ publiceerde in The Journal of the Walters Art Gallery (jaargang 57, 1999, pp. 13-34). In dit artikel
wordt
ruim aandacht besteed aan het fenomeen ‘Kenau’, de vrouw die haar naam alle eer aandeed.
K. van der Stighelen |
|