| |
| |
| |
Recensies
H. van Harten-Boers and Z. van Ruyven-Zeman. The stained-glass windows of the Sint Janskerk at Gouda. Vol. I: The Glazing of the clerestory of the choir and the former monastic church of the Regulars. Amsterdam, Edita knaw, 1997.184 pp. isbn 90-6984-197-5. € 91,-. X. van Eck, C.E. Coebergh-Surie and A.C. Gasten. The stained-glass windows of the Sint Janskerk at Gouda. Vol. II: The works of Dirck and Wouter Crabeth. Amsterdam, Edita knaw, 2002. 232 pp. isbn 90-6984-270-X. € 114,-. Z. van Ruyven-Zeman. The stained-glass windows of the Sint Janskerk at Gouda. Vol. III: The Pre- and Post-Reformation windows. Amsterdam, Edita knaw, 2000. 366 pp. isbn 90-6984-269-6. € 159,-.
Afgelopen jaar verscheen het tweede deel van de driedelige monumentale reeks over de gebrandschilderde ramen in de Sint Janskerk in Gouda: The stained-glass windows in de Sint Janskerk at Gouda. Deel I en III zijn respectievelijk in 1997 en 2000 verschenen. De serie, geschreven door verschillende auteurs, maakt deel uit van het Corpus Vitrearum Medii Aevi, een internationale publicatiereeks over gebrandschilderd glas in de Middeleeuwen en de Renaissance. Per land verzorgt een nationaal comité de uitgave(n). Reeds in 1988 is het Nederlandse comité begonnen aan dit grootscheepse project. Het driedelige werk is uitgegeven door de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Elk deel behandelt in min of meer chronologische volgorde een samenhangende groep gebrandschilderde ramen. Deel I betreft de ramen uit de kloosteromgang van het koor en de ramen van de kerk van het voormalige Regulierenklooster. Deze ramen zijn overgebracht naar de Sint Janskerk, als onderdeel van een grootscheeps herbouw- en inrichtingsproject na de grote brand van 1552. Deel II behandelt de ramen van de beroemde Goudse glazeniers Dirck en Wouter Crabeth, daterend tussen 1555 en 1571. Deel III tenslotte bespreekt de overige ramen, waarvan een deel van vóór de Reformatie dateert en een deel uit de tijd erna, omstreeks 1593-1604. In dat laatste jaar werd de beglazing van de Sint Janskerk voltooid. Ieder deel bevat een uitgebreide introductie op het deelonderwerp en een zeer gedetailleerd catalogusonderdeel. Naast prachtige kleuren- en zwart-wit foto's zijn hierin ook reproducties opgenomen van de cartons, de ontwerptekeningen. Deze tekeningen waren afgelopen jaar onderwerp van een prachtige tentoonstelling Het geheim van Gouda, waarbij deels door dezelfde auteurs een helder leesbaar en prachtig geïllustreerde catalogus verschenen is. Tenslotte tonen de conserveringskaarten van de ramen in verschillende grijstinten de originele en vervangen glasstukjes. Door de bestudering van deze kaarten verliezen de ramen helaas iets
| |
| |
van hun glans; ze laten zien hoe weinig origineel glas er nog aanwezig is. Vooral bij een van de laatste restauraties aan het begin van de twintigste eeuw is veel origineel glas vervangen.
Dit is een imposant standaardwerk dat de ramen vanuit verschillende invalshoeken belicht. Het accent ligt echter op de kunsthistorische benadering: stijl, kleur, techniek, restauratie, iconografie en compositie. Niet dat de historische invalshoek volledig ontbreekt, maar historisch interessante gegevens zitten verspreid in zowel de lopende tekst als in de bespreking van de individuele ramen. Dit vergt extra alertheid van de lezer. Daar komt bij dat de opsplitsing in drie delen met zich mee brengt dat dezelfde informatie op verschillende plaatsen terugkeert. Zo wordt op maar liefst zeven plaatsen verwezen naar een van de eerste gidsen voor bezoekers van de kerk uit 1681 die op zijn beurt weer terugvoert op een manuscript van eene Dirck Gerritsz. Hopcooper uit 1639. Op zichzelf een interessant onderwerp, de van oudsher toeristische aantrekkingskracht van de gebrandschilderde glazen. De ene na de andere gids verscheen en al in de achttiende eeuw werden rondleiders benoemd vanwege de grote belangstelling.
Een ander interessant aspect, de sponsorcampagne of beter gezegd de donorwerving voor de noodzakelijke financiering van de ramen komt zowel in deel I als in deel II ter sprake. Al in 1553, een jaar na de brand, vertrok een vooraanstaande Goudse delegatie, waaronder een burgemeester, een kerkmeester en een glasschilder naar Utrecht om potentiële donoren te interesseren onder de groep van de hoge geestelijkheid. Het waren vooral individuele personen die een raam schonken, zowel geestelijke als wereldlijke leiders, waaronder beroemdheden als Filips II, Margaretha van Parma en Willem van Oranje. De persoonlijke aanpak van de Goudse delegatie bleek profijtelijk; het leverde ze uiteindelijk maar liefst vijf ramen op.
De hele organisatie rondom de ramen van de eerste contacten met de schenker tot en met de plaatsbepaling in de kerk en de uitvoering blijkt een boeiende materie die door de verspreide aandacht mijns inziens onvoldoende tot zijn recht komt. Nadat een potentiële donor benaderd was, werd een schaalmodel vervaardigd (vidimus) op basis waarvan de donor een besluit nam. De afspraken werden vastgelegd in een contract tussen kerkmeesters en donor of zijn vertegenwoordiger. Alvorens de glasschilder aan de uitvoering begon, werd een uitgewerkte tekening op ware grootte gemaakt (carton), die na de voltooiing van het werk overgedragen werd aan de kerkmeesters. De cartons vormden (en vormen) door de jaren heen een belangrijke bron van informatie voor de restauratie van de ramen en het is op zichzelf uniek dat (de meeste van) deze tekeningen zo goed bewaard gebleven zijn. Het bewijst de goede zorg die de kerkmeesters door de eeuwen heen aan de ramen besteed hebben. Vaste glasschilders voerden regelmatig conserverende of restauratieve handelingen uit, zoals het opnieuw in het lood zetten van het glas. Zelfs kleine stukjes glas die bij dat soort werkzaamheden op de grond vielen zijn door de kerkmeesters bewaard.
Na de Reformatie werd, met een onderbreking van een aantal jaren, de beglazing van de kerk door het gereformeerde stadsbestuur voortgezet. De hoge katholieke geestelijkheid was van het toneel verdwenen, maar op grond van de gebrandschilderde ramen blijkt de breuk met het verleden minder groot dan verwacht. Zo gaf het stadsbestuur,
| |
| |
dat de verplichtingen van de oude kerk overnam, omstreeks 1580 opdracht om de ramen van de grotendeels verwoeste Goudse kloosterkerk van de regulieren over te plaatsen naar de Sint Janskerk. De iconografie uit de katholieke tijd, met het lijden, de verrijzenis en de hemelvaart van Christus, deerde hen niet en sloot in de ogen van de stadsbestuurders juist mooi aan op de reeds aanwezige ramen in de kerk. Ook andere afbeeldingen van God de Vader of van de Heilige Drie-eenheid bleven ongedeerd. Pas dertig jaar later, onder druk van streng calvinistische dominees, werden enkele afbeeldingen van God verwijderd. Na de Reformatie waren het politieke organisaties, steden en burgerlijke autoriteiten die in aanmerking kwamen voor het donorschap, hoewel individuele burgers niet helemaal van het toneel verdwenen. De nieuwe schenkers kozen wel voor andere onderwerpen. Geen of minder bijbelse voorstellingen, maar historische scènes en allegorieën ter meerdere eer en glorie van hun nieuw verworven macht, maar ook doordrongen van verwijzingen naar deugdzaamheid. Dertien glasschilders werkten mee aan de laatste fase van de beglazing van de kerk, onder wie Willem Tybaut (die ook al voor de Reformatie aan de glazen werkte), Hendrick de Keyser, Isaac Swanenburg en Joachim Wtewael.
Nogmaals, een imposant standaardwerk dat als kunsthistorisch naslagwerk uitputtende informatie over de ramen bevat, maar de meer (cultuur) historisch geïnteresseerde lezer wat zal teleurstellen.
A. van Diepen
| |
J.S. Powell. Music and Theatre in France 1600-1680. Oxford, Oxford University Press, 2000. 582 pp. isbn 0-19-816599-4.
Twee jaar geleden verscheen bij de Oxford University Press Music and Theatre in France 1600-1680, een omvangrijke studie over zeventiende-eeuwse toneelmuziek in Frankrijk. Het gaat hierin om muziek die klonk tijdens de opvoering van gesproken toneelstukken - tussen de bedrijven maar ook binnen de toneelhandeling zelf - zoals we dat ook in de Nederlanden kennen. Het boek is geschreven door de Amerikaanse musicoloog John S. Powell, die eerder publiceerde over J.B. Lully, Molière en Charpentier, en daarnaast ook betrokken was bij verschillende CD-produkties van zeventiende-eeuwse Franse muziektheaterstukken (o.a. Circé uit 1675 en Les Fous divertissants uit 1680). In deze eerste samenvattende studie over het onderwerp wordt juist de vroege periode vóór het ontstaan van de Franse opera behandeld, van de eerste reizende toneelgezelschappen rond 1600 tot de oprichting van de Comédie Française in 1680.
Powell wijst erop dat er in het algemeen naar het zeventiende-eeuwse Franse toneel veel onderzoek is gedaan, maar dat de rol van muziek en dans op het toneel daarbij door historici vrijwel genegeerd is (vergeleken met Nederland, waar het onderzoek naar toneelmuziek helemaal nog in de kinderschoenen staat, valt het in Frankrijk trouwens nog wel mee: in 1994 bijvoorbeeld werd door een aantal onderzoekers nog een hele bundel gewijd aan Théâtre et musique au XVIIe siècle). Vroegzeventiende-eeuwse toneelstukken werden in het verleden meestal niet op hun eigen muzikale merites be- | |
| |
oordeeld, zo schrijft Powell, maar slechts beschouwd als ‘evolutionary stepping stones’ (p.V) op weg naar het ‘echte’ werk, de opera.
In feite wordt hier de discussie die in Nederland gevoerd is over het onderzoek naar het vroege renaissancedrama - d.w.z. het ‘terugprojecteren’ van latere (Aristotelische) kenmerken op vroeger toneel, waarop die eigenschappen nog helemaal niet van toepassing zijn (zie onder meer de dissertatie van Mieke Smits-Veldt uit 1986) - door de Europese toneelmusicologen nog eens dunnetjes overgedaan: ook de vroegzeventiende-eeuwse toneelmuziek mag niet beoordeeld worden naar latere operamaatstaven.
Die ‘stepping stones’-theorie tref je ook in verschillende andere studies over toneelmuziek aan (vaak zelfs in dezelfde bewoordingen), onder meer in de monografie van Louise K. Stein over het Spaanse muziektheater (1993) en die van Curtis Price over muziek in het Engelse Restoration-theatre (1984). Een toekomstige studie over de Nederlandse toneelmuziek zal aan het noemen ervan evenmin kunnen ontkomen, al was het alleen al door dat ene boekje uit 1946, Bottenheims De Opera in Nederland, dat van diezelfde vooronderstelling uitgaat.
Dit gedeelte van Powells inleiding lijkt wel letterlijk overgenomen uit de buitenlandse literatuur, en de vraag is of Powell deze studies echt niet gelezen heeft - ze worden in noten en bibliografie niet genoemd - of dat hij maar doet alsof. Het is opvallend dat Powell geen enkel buitenlands standaardwerk over het onderwerp gebruikt.
Dat weerhield hem er intussen niet van zelf een indrukwekkende monografie te schrijven, waarin ongelooflijk veel mooi materiaal de revue passeert. Het boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel ‘Music and public theatre in Paris’ wordt een chronologisch overzicht gegeven van 1600 tot 1680, dat weer onderverdeeld is in tweeën: ‘Musical theatre before French opera’ en ‘Musical theatre and the opera privilege’ (totaal 72 p.). Het tweede deel, dat veel omvangrijker is, behandelt de plaats en functie van muziek in de toneelstukken (totaal 250 p.). Het valt uiteen in drie hoofdstukken, elk ingedeeld naar dramatisch genre (o.a. komedie, tragicomedie, comédie-ballet, pastorale en musique) - een indeling die tamelijk willekeurig blijft omdat al die genres elkaar voortdurend overlappen en nauwelijks van elkaar gescheiden kunnen worden. Powells eigen omschrijving van dit tweede deel (op p. IX) wekt, vanwege die zojuist door hem afgewezen stepping stones-theorie, trouwens enige verbazing. Dit deel gaat volgens hem over ‘the place and function of music, dance, and performance spectacle in comedy, tragicomedy, and the pastoral genres which led to the creation of comédie-ballet, pastorale en musique, and French opera’ (mijn curs.). Het derde deel is geheel gewijd aan de muziek in het toneel van Molière (totaal 109 p.) waarbij ook het ontstaan van de opera aan bod komt, de latere operacomponist J.B. Lully werkte aanvankelijk veel met Molière samen.
De rest van het boek bestaat uit bijlagen en registers: een lijst met toneelstukken waarin muziek voorkomt, een index van beginregels van toneelliederen (het zou mooi zijn zulke buitenlandse liedlijsten te koppelen aan de Nederlandse Liederenbank op het Meertens Instituut), en een hele serie ‘dramatic examples’: muzikale tekstfragmenten uit de toneelstukken die handig zijn als je de originele Franse toneelteksten niet bij de hand hebt. Powell beperkt zich intussen niet tot de muziek maar besteedt ook veel aan- | |
| |
dacht aan dans en ballet, en beschrijft daarnaast uitgebreid de oprichting van de verschillende Parijse theaters en gezelschappen. Het is weliswaar bijna onmogelijk om deze zaken van elkaar te scheiden, maar ze maken het boek nogal wijdlopig en soms wat onoverzichtelijk. Dan wordt het iets teveel een muzikaal naslagwerk, in plaats van een ‘Oxford Monograph on Music’.
N. Veldhorst
| |
H.J. van Dam (Ed.). Hugo Grotius, De imperio summarum potestatum circa sacra. (2dln.) Leiden, Brill, 2001. 1103 pp. isbn 90-04-12027-0. € 214,-.
Dit is de eerste kritische editie van dit belangrijke werk van het Delfts orakel. Het werd in 1616 geschreven maar bleef door de arrestatie van de auteur onuitgegeven. Toch kende het een relatieve verspreiding door afschriften die al snel na het ontstaan werden gemaakt. Niet minder dan zeven handschriften zijn ervan bekend (en tenminste twee zijn verloren), een interessante getuige van het circuleren van teksten in handschrift lang na de uitvinding van de boekdrukkunst. Het boek werd tenslotte gepubliceerd in 1647 twee jaar na het overlijden van de auteur. Het werk zit geworteld in de discussie die de Republiek verdeelde, omtrent de benoeming van Conradus Vorstius tot hoogleraar theologie in Leiden, rond de politieke consequenties van de twist omtrent predestinatie en vrije wil, ofwel het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, en rond het bestuur van de Kerk. Grotius had met zijn scherp pamflet Ordinum Pietas in het najaar van 1613 duidelijk partij gekozen, de kant van Oldenbarnevelt, de kant der remonstranten, in de verdediging van staatsinmenging in kerkelijke zaken. Om zijn vijanden van antwoord te dienen besloot hij de idee van de seculiere macht in religieuze aangelegenheden verder te ontwikkelen. Eind augustus 1614 beëindigde hij zijn Tractatus de iure magistruum circa ecclesiastica, waaruit zijn De imperio zou ontstaan. Dit werd het laatste grote werk van zijn Hollandse periode.
Hoewel De imperio meestal onder Grotius' theologische traktaten wordt geklasseerd, is het op de eerste plaats een politiek werk. Hij stoelt zijn betoog op twee bewijsgronden, één bijbels, Rom. 13, één logisch, Aristoteles, en het resultaat is dat van een juridische geest. Grotius zelf benadrukt dat het om fundamentele dingen gaat en niet om iets waarmee opportunistische belangen van het moment gediend worden. Dit brengt mee dat het boek een theoretisch, methodologisch werk is, zoals Grotius zelf herhaaldelijk benadrukt, maar evenzeer bevooroordeeld eclectisch is als de argumentatie van een advocaat. In deze retoriek past ook het systeem van de loci communes dat Grotius hier en in andere werken hanteert en dat resulteert in meer dan tweeduizend citaten.
Onder toezicht van Gerard Vossius, die zijn rijke bibliotheek aan Grotius ter beschikking stelde, werden meteen na de redactie te Leiden kopieën gemaakt die Grotius aanvang 1617 corrigeerde en aanvulde. Verbeterde kopieën werden naar buitenlandse geestverwanten gestuurd met de vraag om hun opmerkingen. Maar Grotius' tegenstanders wilden hem weg. Hij werd in 1618 gearresteerd, veroordeeld tot levenslange opsluiting in Loevestein, waar hij ontsnapte in 1621 en naar Parijs ontkwam. Zodoende
| |
| |
bleef De imperio onuitgegeven, maar Grotius hield niet op eraan te werken. De eerste editie verscheen in 1647 zonder drukkersadres. Algemeen werd aangenomen dat dit in Parijs gebeurde, maar in de inleiding van het voorliggende boek wordt dit weerlegd en wordt de druk ervan in de Republiek gesitueerd, en wel in Middelburg met als drukker Anthony de Later en als uitgever Claude de Saumaise, hoogleraar in Leiden, opponent van Grotius' ideeën, maar die in De imperio een weg zag voor de eigen politieke opvattingen. Een jaar later zag een tweede uitgave, samen met De iure plebis van David Blondel, in Parijs het licht onder impuls van de controversiële Haagse uitgever Adriaan Vlacq. Latere edities werden uitgebracht in 1652 en 1661 bij Vlacq in Den Haag, in 1677 in Amsterdam bij Johan Nicolaas van Hoorn, in 1679 tegelijk in Amsterdam en Londen als deel van de Opera omnia theologica, in 1690 in Frankfurt, en tenslotte in 1780 in Bazel. Het boek werd vertaald in het Engels door Clement Barksdale (1651 & 16522) en in het Frans door Charles Armand L'Escalopier de Nourar (1751). In 1993 verscheen een Italiaanse vertaling.
De voortreffelijke en uitvoerig geannoteerde editie met vertaling stelt deze belangrijke tekst eindelijk voor wetenschappelijk onderzoek ruim toegankelijk. Boeiend is de analyse van de bronnen die Grotius gebruikte. Van Dam verdeelt ze onder in handgeschreven bronnen, juristen tot 1500, concilies en confessies, middeleeuwse theologen en scholastieke auteurs, en tenslotte eigentijdse auteurs. Bij de handgeschreven bronnen behoort zowel een tekst van de twaalfde-eeuwse Griekse canonist Theodoros Balsamon, aan Grotius geleend door Joannes Meursius (de editio princeps verscheen pas in 1672), als zestiende-eeuwse ordonnanties. Onder de juristen voor 1500 zijn onder andere commentaren op de Decretales van Nicolaus de Tudeschis Panormitanus, en de Consilia van Alexander Tartagnus de Imola. De zestiende-eeuwse Spaanse jurist Diego Covarubbias is present met zijn Relectio regulae possessor malae fidei, de regulis iuris, libri VI. Petrus Lombardus' Sententiae waren duidelijk een naslagwerk en van Thomas van Aquino's Summa bezat Grotius een vierdelige Lyonese editie van 1581.
Bij de contemporaine auteurs werd Justus Lipsius veel gebruikt, het eigen werk, maar ook als bron voor klassieke auteurs, en hij bezat een religieus traktaat van Thomas Erastus waarin deze zijn visie uiteenzet over de suprematie van de staat boven de Kerk. Hij gebruikt Erastus ook om Luther en Beza te citeren. Daarnaast is er onder andere werk van Joannes Brenz, Hermann Hamelmann, die Grotius van Gerard Vossius leende, Lancelot Andrewes, William Tooker, Isaac Casaubon, Melchior Goldast, Henning Arnisaeus, van wie Grotius het De jure majestatis libri III (1610) in april 1614 kocht en uitvoerig als citatenboek gebruikte, William Barclay met zijn ‘Monarchomachus’ die ook in Grotius' bibliotheek stond, Sibrandus Lubbertus, Thomas Bilson, Joannes Bogerman, van wie Grotius een tussengeschoten exemplaar bezat, Guillaume Ranchin en Antonius Walaeus, die Grotius niet met naam noemt als hij tegen hem schreef, evenmin als Grotius Walaeus' naam uitdrukkelijk vermeldt. Het is duidelijk dat Grotius de doctrinaire en de polemische literatuur rond het onderwerp grondig heeft doorgenomen.
Interessant zijn ook de documenten in verband met de ontstaansgeschiedenis en de oorspronkelijke editie van De imperio die in appendix worden uitgegeven. Een aantal indices maakt deze uitgave tot een handig werkinstrument, waarbij bijvoorbeeld een
| |
| |
index op bijbelcitaten en een op klassieke en middeleeuwse auteurs, en een index die een soort concordantie is met Grotius' overige werk, het onderzoek op deze auteur in hoge mate bevorderen.
Chr. Coppens
| |
M. Prak. Gouden Eeuw. Het raadsel van de Republiek. Nijmegen, sun, 2002. 341 pp. isbn 90-5875-048-5. € 22,50.
Het Rijksmuseum te Amsterdam zal een aantal jaren sluiten om daarna, wie weet pas in 2008, zijn poorten weer te openen met een geheel vernieuwde opstelling. De samenstellers van de nieuwe inrichting zouden er goed aan doen het nieuwe boek van Maarten Prak over de Gouden Eeuw zorgvuldig te bestuderen. Misschien zullen zij zich geschokt voelen door de plaatsing van het thema ‘De “Hollandse” schilderschool’. Dat is namelijk het op-een-na-laatste hoofdstuk vóór de epiloog. Buiten kijf maakt de rijke collectie zeventiende-eeuwse schilderkunst in het Rijksmuseum deze instelling tot hét kunstcentrum van de Gouden Eeuw in Nederland, zo niet daarbuiten. Vanzelfsprekend zal de schilderkunst in de nieuwe opstelling dan ook de centrale plaats blijven innemen. Daarin hoeft Prak niet gevolgd te worden. Maar het nieuwe boek kan om andere redenen wel degelijk als voorbeeld dienen, misschien zelfs als gids.
Op voortreffelijke wijze namelijk heeft Prak de klippen van het Hollandisme omzeild en een synthese geschreven waarin alle samenstellende delen van de Republiek serieuze en wezenlijke aandacht krijgen. Een korte blik op de bespreking van gebruikte (en op uitnodigende manier aanbevolen) literatuur maakt dat duidelijk. Andere gewesten dan het overmachtige Holland zijn in de gekozen detail-studies en overzichten ruim vertegenwoordigd, en ook binnen de geografische eenheid Holland is het niet alles Amsterdam wat de klok slaat. Dankzij het vele onderzoek dat de laatste vijftig jaar is verricht, heeft Prak zich bovendien kunnen onttrekken aan een onnodige preoccupatie met de bovenlagen van de maatschappij - dat zal voor het Rijksmuseum nog een heel probleem kunnen worden, want top-schilderkunst en ‘objets d'art’ zijn per definitie verbonden met stedelijke en adellijke elites. Dat het toch mogelijk is om het anders te doen, toonde het Amsterdams Historisch Museum in 1965 met de tentoonstelling ‘Arm in de Gouden Eeuw’.
Er is nog een andere reden waarom de aanpak van Prak een bron van inspiratie kan zijn voor museumconservatoren, maar ook bijvoorbeeld voor leraren die een ‘menselijke maat’ willen hanteren bij de presentatie van ingewikkelde constellaties. Op behendige wijze voert hij, na in de inleidende hoofdstukken de aanloop van de Republiek te hebben geschetst, aan het begin van de behandeling van de diverse deelthema's steeds een ‘protagonist’ ten tonele. Prak zet deze tijdgenoten op verschillende wijze in.
William Temple, die als ambassadeur van het Hof van St. George de gelegenheid te baat had genomen goed in Nederland rond te kijken en zijn oor te luisteren te leggen, gebruikt hij om als buitenstaander vragen te stellen en commentaar te geven op Nederlands bijzondere financiële positie (hoofdstuk 7, ‘De financiële macht’). In Michiel
| |
| |
de Ruyter vindt hij een eminente speler in de maritieme geschiedenis van de Republiek. Beknopt schetst Prak de loopbaan van De Ruyter bij de Vlissingse familie Lampsins, waaraan hij na 34 jaar genoeg had verdiend om verder van het leven aan de wal te genieten. Veel Nederlanders kennen De Ruyter van het obligate ‘geruite kiel... aan het grote wiel’, en verder natuurlijk als zeeheld. Een aardige vondst daarom is de openingszin van het vijfde hoofdstuk, ‘De gewapende macht’: ‘Het scheelde weinig of van de marineloopbaan van Michiel de Ruyter (1607-1676) was niets terecht gekomen’ (p. 71). Want pas in 1652 begon een tweede carrière die zou eindigen in het praalgraf in de Nieuwe Kerk van Amsterdam. Een andere interessante protagonist is Wouter Winkel. Deze logementhouder uit Alkmaar wordt pas na zijn dood ten tonele gevoerd, en wel naar aanleiding van de veiling van zijn befaamde collectie tulpenbollen - een onverwachte introductie van het thema markteconomie (hoofdstuk 7).
Prak heeft recente literatuur én ‘evergreens’ gebruikt - de schrijver noemt zich in zijn verantwoording terecht schatplichtig aan talrijke historici in binnen- en buitenland, aan wie hij gegevens en ideeën heeft kunnen ontlenen. Het grote werk van Willem Frijhoff uit 1995 bijvoorbeeld levert hem kant-en-klaar het wonderlijke leven van Evert Willemszoon. Met hem vaart Prak mee naar Brazilië en West-Indië, en vindt zo een goede ingang om over de plantage-economie en over de slavenhandel te schrijven. Ziekentrooster Evert Willemsz. overleeft zelfs het moordende klimaat van de Afrikaanse bocht van Guinee, en komt na zijn predikanten-examen als dominee Bogardus terecht in Nieuw-Nederland. De keuze voor deze voormalige weesjongen uit Woerden als protagonist in het achtste hoofdstuk, ‘Een wereldwijd handelsnetwerk’, is een heel gelukkige, ook omdat Prak daardoor niet begint met het in 2002 haast verplichte nummer van het Aziatische handelsimperium van de VOC.
Door de biografische aanpak weet Prak vanaf het begin van de hoofdstukken de lezer mee te voeren, soms zelfs mee te laten kijken door de ogen van de tijdgenoot. Door later terug te komen op de gekozen ‘protagonist’ en door hem langzamerhand te laten vergezellen met medespelers, ontkomt Prakke aan het probleem van menig syntheseschrijver. Bij een te straffe structuralistische aanpak dreigt de menselijke maat te verdwijnen. Maar in dit boek worden de sappelaar Hermanus Verbeeck, de getuige van het Aansprekersoproer van 1696 Joris Craffurd, en de Amsterdamse regent Coenraad van Beuningen goede kennissen van wie we de historische omgeving steeds beter leren kennen en daardoor de respectievelijke hoofdstukken ‘Sappelen’, ‘Samenleven’ en ‘De autoriteiten’ als bekenden van de ‘protagonisten’ uitlezen.
Ik zou haast in de verleiding komen de andere hoofdstukken met hun hoofdpersonen ook kort te behandelen, maar daar is hier de ruimte niet voor. Evenmin zal ik ingaan op de door Prak genoemde discussie over de ‘moderniteit’ van de Republiek. Hier zal ik mij beperken tot zijn opmerking dat het opvallend is, en verwonderlijk, dat de Republiek met al zijn tegenstellingen - tussen de gewesten, tussen steden binnen de gewesten, tussen politieke, sociale en religieuze groeperingen, enzovoort, zo goed heeft kunnen functioneren en tot het begin van de achttiende eeuw haar prominente internationale positie heeft kunnen vasthouden. Die overheersende macht is verloren gegaan, maar andere vruchten zijn nog steeds te genieten, vandaar dat ik hier besluit met
| |
| |
het een-na-laatste hoofdstuk: ‘De “Hollandse” schilderschool’. Hier laat Prak aan het begin de achttiende-eeuwse Sir Joshua Reynolds aan het woord, van wie in 1781 het verslag van zijn reis door de Lage Landen verscheen. Een commentator dus die een eeuw na dato, maar wel nog ten tijde van de Republiek, notities maakte over de schilderijen die hij had gezien, onder andere een Cuyp en een Metsu. Een prima begin voor een hoofdstuk over de veelgeprezen Nederlandse schilderkunst. En wat ideaal om dat allemaal te lezen na eerder het gebouw van de Gouden Eeuw met al zijn verschillende vertrekken van binnen en buiten bekeken te hebben. Misschien toch een navolging door het Rijksmuseum waard.
L.J. Wagenaar
| |
R. Vermij. The Calvinist Copernicans. The reception of the New Astronomy in the Dutch Republic, 1575 - 1750. (History of Science and Scholarship in the Netherlands, dl. 1.) Amsterdam, Edita knaw, 2002. 433 pp. isbn 90-6984- 340-4. € 49,-.
Met ‘The Calvinist Copernicans’ biedt Vermij ons een boeiend boek. Niet geheel onverwacht. In zijn dissertatie uit 1991 - fascinerende lectuur - treft men al de kiem ervan aan. Op pag. 65 aldaar kon men lezen: ‘In Voetius' voetspoor viel een school van theologen het copernicanisme (steeds gekoppeld aan het cartesianisme) aan (...)’ en ‘Voetius' verzet (...) was de eerste echte slag in een oorlog die nu pas begon en nog lang zou voortslepen’.
De receptie waarvan de subtitel gewaagt, was al in de zeventiger jaren van de vorige eeuw in de belangstelling van Hooykaas geraakt die er een geschiedenis over wilde schrijven. Zijn dood in 1994 heeft voltooiing van zijn onderzoeksplan verhinderd. Vermij heeft op zijn wijze, maar niet zonder Hooykaas, naar wiens nagelaten papieren hij enkele malen verwijst, die geschiedenis in dit boek neergelegd.
Een globaal overzicht. In deel I ziet de lezer hoe humanisten van de seculiere Leidse universiteit en wetenschappers die elders hun emplooi vonden (Stevin, Blaeu, Lansbergen) het heliocentrisme van Copernicus accepteren omwille van de parallellen ervan in de Oudheid - en de idee van de harmonische bouw van de kosmos. Vakastronomen waarderen Copernicus' De Revolutionibus niet om het kwalitatieve Boek I maar om de technische volgende Boeken. In deel II blijkt hoe de tegenstelling tussen het heliocentrisme en het Bijbelse geocentrisme elders en later, met name aan de Utrechtse universiteit, en vanaf de veertiger jaren van de zeventiende eeuw, tot de bovenvermelde oorlog leidde. Boeiend is ook de wijze waarop in deel III duidelijk wordt gemaakt hoe de komst van het Cartesianisme de gemoederen binnen en buiten de Universiteiten beweegt, de discussie over het heliocentrisme (de kern van het Copernicanisme) op gang brengt en in stand houdt. Dan voeren, zo blijkt in deel IV, theologische en politieke factoren de boventoon. En wel zo sterk dat een schisma in de Gereformeerde Kerk tot stand komt. In de achttiende eeuw blijkt (deel V), door het ter ziele gaan van het Cartesianisme en de opkomst van het Newtonianisme, de strijd beëindigd te worden. Dan is de acceptatie van het heliocentrisme een feit - wordt het de kern van de fysico-theologie.
In grote lijnen was en is dit alles bekend. De verdienste van Vermij ligt dan ook in het
| |
| |
schetsen, binnen het Protestantisme en de grenzen van de Republiek, van de gang van zaken tot in details. Geen boek of disputatie, geen collegedictaat of populair dan wel populariserend werkje lijkt aan zijn aandacht ontsnapt. En waar ook maar iets van het Copernicanisme te zien valt - in literaire teksten voor zover deze erop onderzocht zijn, op geografische wandkaarten, in atlassen - daar is de auteur aanwezig met zijn toelichting en commentaar.
In dat detailwerk heb ik, op ‘eigen’ terrein, een zeldzame keer een opmerking geplaatst. Zo vertaalt Vermij op pag. 152 uit het gedicht ‘Schets van 't werk...’ van Rabus in het voorwerk van Huygens' Wereldbeschouwer ‘(I)n lichaams-vastheid en in zwaarte’ als ‘in vastness and size’ waar mij ‘in solidity and weight’ juister voorkomt. Waar hij (pag. 156) Den oorlog der philosophen van Janus Montanus introduceert noemt hij dat gedicht een ‘epic poem’; bij de bespreking ervan (pag. 213) schrijft hij, correcter, over het ‘burlesque poem’. Vondels geloofsovergang (1641) situeert hij op pag. 219 ‘at the end of his life’ terwijl deze als roomskatholiek pas 38 jaar later als 92-jarige overleden is. (Op diezelfde pagina leze men, in n. 220 - als ook in de Bibliography - Boelen s.j. voor Boeles). En op pag. 221 lijkt me de vertaling met ‘nature’ van ‘verborgentheid’ (in regel 904 van Huygens' Ooghen-troost in ms.) niet juist en zo de neoplatonische achtergrond van die verzen, wel onopzettelijk, verdoezeld.
Een mineure défaut van de majeure qualités van de auteur, tot in details afdalen en volledigheid nastreven, is een enkele keer het niet toelichten van overgenomen namen uit de gebruikte literatuur. Zo noemt hij op pag. 34 een tweetal ‘scholars’, Jean Pena en Gerard Mercator. Laatstgenoemde mag bekend verondersteld worden. Dat geldt m.i. niet voor Pena. Bedoeld zal zijn de man die in 1557 bij een Parijse uitgever een Latijnse vertaling van Euclides' Optica & catoptrica publiceerde. De Conimbricenses (pag. 132 en 161) zijn ‘neoscholastische’ jezuieten van de universiteit van Coimbra. En Salomon van Til (pag. 326) is een theoloog die een studie in liefst vijf boeken over de psalmen publiceerde (1696-1711), alsmede een inleiding ertoe: Digt- Sang- en Speelkonst (1706).
Overigens heb ik maar drie echte vergissingen opgemerkt: op pag. 163 leze men Psalm 19: 6-7, niet 9,7, op pag. 242 Isaiah 38:8 i.p.v. 39:8. En in de reeks bijbelplaatsen die te vinden is op pag. 328, en waarop Ridderus zijn afwijzing van het Copernicanisme baseerde, leze men 1 Samuel 2:8 (i.p.v. 28:12-20) en Isaiah (i.p.v. Joshua) 38:8. De zeer schaarse zetfouten hinderen het begrip nergens, worden dus hier niet vermeld.
Het boek is sober maar functioneel geïllustreerd. Op het voorplat staat een afbeelding van het ‘ware’ Copernicaanse stelsel, ontleend aan een wereldkaart uit 1669, ook bedoeld, dunkt me, als reminiscentie en eerbetoon aan Hooykaas wiens Akademieverhandeling over Rheticus' opstel op dezelfde wijze is verlucht met het stelsel zoals het in Boek I, cap. 10 van De Revolutionibus is weergegeven.
Al met al, een rijk, boeiend, overtuigend en mooi boek: aanbevolen ter lezing, bestudering, raadpleging.
Afsluitend ten behoeve van de studieuze lezer nog enkele aanvullingen. In de Bibliografie:
Voor de (ook) Nederlandstalige lezers: op pag. 388, na Barlaeus, Caspar (...) Amster- | |
| |
dam 1636, in te voegen: Nederlandse vertaling in: -, Oratien / En / Blyde Inkomst (...) (Amsterdam 1662) pag. 210-272. Pag. 394, Langendijk, Pieter, De wiskunstenaars (...) na s.a., toe te voegen: [na 1937]. Pag. 401, voor Ultralaeus, David, (enz.) in te voegen Susius, Jacobus, Carmina tam sacra quam prophana. Ex Bibl. Jacobi Susii (Leiden 1590) Cfr. pag. 35. n. 69. Pag. 407, voor Dibon, P.A.G., (enz.) in te voegen: Deursen, A.Th. van, ‘Propaganda. The battle for opinion’, in: J.D. North and P.W. Klein (eds.), Science and Culture under William and Mary. (Amsterdam enz. 1992) pag. 23-35. Cfr. pag. 305, n. 197. Pag. 412, na Karpp, H., (...) 40-55 is het lemma Kernkamp, G.W., De Utrechtse Universiteit. 1636-1936. (Utrecht 1936) weggevallen. Cfr. pag. 160. In de Index: Tussen Outrein en Overcamp verdient Ouwens, Rutgerus, 370-371 een plaats. Wittichius, Christophorus wordt ook op pags. 304, 318, 321 en 322 genoemd. (Opm. Vanaf 304 wordt Wittichius' naam als in de Index - met komma en al! - vermeld. Daarvoor wordt hij, normaal, Christophorus Wittichius genoemd.)
P.E.L. Verkuyl
| |
M. Bulut. Ottoman-Dutch economic relations in the early modern period 1571-1699. Hilversum, Verloren, 2001. 240 pp. isbn 90-6550-655-1. € 23,-.
De Venetiaanse handelaars vormden gedurende vele jaren de verbindende schakel met het Ottomaanse rijk en West Europa. Later volgden ook de Franse, Engelse en Nederlandse handelaars. Na het gevoelige verlies tegen Venetië, Spanje en de Paus bij Lepanto in 1571, zochten de Ottomaanse sultans meer contact met de Protestante landen. Zo kon via de Noordelijke Nederlanden het Pauselijke embargo op het leveren van oorlogswapens worden omzeild. Bovendien was de export van muntgeld er niet verboden. De Hollandse handelaars konden daarom Spaanse realen en later steeds vaker de eigen rijksdaalders en leeuwendaalders naar het Ottomaanse rijk brengen. Lange tijd vormden zij de voornaamste munten in het handelsverkeer. Daarnaast hoopten de sultans op steun van de Noordelijke Nederlanden tegen Spanje en Portugal. Ze hadden dus zowel politieke als economische belangen op het oog. Volgens Bulut, waren de politieke motieven doorslaggevend voor de Ottomaanse sultans, terwijl voor de Noordelijke Nederlanden juist het accent op de economische belangen zou liggen.
Met de ontdekking van de mogelijkheid om het verre Oosten via India te bereiken, was het belang van de Levant voor de doorvoer van specerijen echter afgenomen. Juist de Nederlanders en de Engelsen profiteerden van de mogelijkheden die nieuwe handelsroutes boden. Door hun speciale privileges te gunnen, hoopten de Ottomanen de gevolgen van deze ontwikkeling te beperken, stelt Bulut dan ook verderop in zijn verhaal. De economische motieven zullen voor de sultans dus eveneens een belangrijke rol hebben gespeeld. Feit is dat de handelsprivileges of capitulaties die in 1612 en 1634 aan de Nederlanders werden gegund, uitgebreider waren dan die eerder aan de Engelsen en de Fransen waren gegeven.
In de zeventiende eeuw was de glorietijd van het Ottomaanse rijk over, terwijl de Nederlanders juist hun Gouden Eeuw beleefden. De prijzen in de Levant stegen en er
| |
| |
was sprake van inflatie door de binnenkomst van edele metalen uit Zuid Amerika. Om de oorlogen op meerdere fronten te kunnen bekostigen, nam bovendien de belastingdruk toe. Met de groei van de bevolking vanaf het midden van de zestiende eeuw was bovendien de vraag naar graan gestegen. Vanaf het begin van de zeventiende eeuw was export daarom alleen nog na speciale toestemming mogelijk. Maar veel mensen smokkelden liever dan het graan aan de eigen hoofdstad te leveren, omdat de prijzen in het westen doorgaans hoger lagen (volgens Braudel in Italië twee tot drie keer hoger). Daarnaast nam de import van bewerkte producten binnen het Ottomaanse rijk toe, bijvoorbeeld van wollen stoffen uit Nederland. Terwijl de Nederlanders aanvankelijk zowel bulk- als luxeproducten meebrachten, gingen zij zich gaandeweg meer op de handel in luxeproducten concentreren. In 1611 stelde een aantal kooplieden in een petitie aan de Staten Generaal dat de Levantse handel vooral belangrijk was voor de aanvoer van producten voor de textielindustrie. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw gingen de Nederlanders zich steeds meer toeleggen op de export van mohair, afkomstig van de Angorageit. Deze mohair zou vooral een rol spelen in de Leidse textielindustrie. Ottomaanse handelaars in Ankara klaagden al spoedig over die export. Het hoogtepunt van de handelscontacten met Nederland vond tussen 1656 en 1669 plaats, aldus Bulut.
In 1613 zou het handelsvolume van de Nederlanders twee keer zo groot geweest zijn als dat van de Engelsen. In Aleppo steeg het aantal handelshuizen van drie in 1604 naar twintig in 1615. Ten tijde van de oorlogen tussen de Turken en de Perzen was er juist sprake van een stijging in Cyprus, Istanbul en Izmir (Smyrna). In 1623 verleende de Perzische sjah privileges aan de Nederlanders voor de uitvoer van ruwe zijde uit zijn rijk. De route langs Kaap de Goede Hoop en over Rusland won toen aan belang. Met de komst van de Nederlandse, de Engelse en de Franse handelaars in de Levant was bovendien de concurrentie toegenomen. Omdat de productie van zijde in Perzië niet kon stijgen, werd de spoeling in Aleppo ook dunner. Het belang van de Engelsen en de Venetianen in de Levant kon toenemen omdat de Nederlanders zich op de handel via Perzië en Rusland gingen concentreren. Het aantal Nederlandse handelshuizen in Izmir breidde zich tussen 1655 en 1688 nog uit van vijftien tot vijfentwintig. Maar in 1680 moesten de Engelsen en de Fransen al enige jaren 3% invoerrechten betalen, net als de Nederlanders die dus hun bevoorrechte positie verloren hadden. Bulut stelt dat de Nederlanders meer nadeel van de Fransen ondervonden dan van de Engelsen. Vooral vanaf 1685 begon hun rol toe te nemen.
Doel van de studie is aan te tonen dat de handelscontacten zowel voor beide landen als voor de wereldeconomie van belang zijn geweest. Bulut is, mijns inziens, daarbij iets te krampachtig bezig geweest aan te tonen dat de sultans in staat waren de zaken naar hun hand te zetten. Want was het wel zo gunstig voor de Ottomaanse economie dat die steeds meer terugviel op het verschaffen van ruwe producten die in Nederland konden worden verwerkt en desnoods vervolgens weer geïmporteerd? Het boek leunt bovendien sterk op Nederlands bronnenmateriaal dat grotendeels al elders is gepubliceerd, terwijl aanvullend materiaal uit Turkije, dat een nieuw licht op de handelscontacten zou kunnen werpen, goeddeels lijkt te ontbreken. Zijn gegevens van de douane, heffingen op geïmporteerde producten en details over schepen die daadwerkelijk arriveerden in
| |
| |
het Ottomaanse rijk grotendeels verloren gegaan? Bulut leunt nu zwaar op de Amsterdamse bevrachtingscontracten. Nog los van het feit dat het Amsterdams notarieel archief incompleet is, hoeft zo'n contract niet altijd gesloten te zijn en konden zij bovendien elders worden opgemaakt. Zelf heb ik kunnen constateren dat het Italiaanse archiefmateriaal een grote hoeveelheid extra gegevens over de scheepvaart op Livorno en Genua verschafte die niet via de Amsterdamse bevrachtingscontracten kon worden verkregen.
Nederlandse namen in Ottomaanse teksten vormden soms een probleem. Raadpleging van O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland 1584-1810, Den Haag 1976, had dat kunnen voorkomen: op p. 150 is bijvoorbeeld sprake Yakimoto Moyle (vermoedelijk Jacob van Mijle/Mille, viceconsul in Cyprus), en Pavlo v. Vile (Paulus de Willem, viceconsul in Aleppo), die eveneens voorkomt op p. 152. Hinderlijker zijn persoonsverwisselingen: de op pagina 152 opgevoerde burgemeester Jonas Witsen (gestorven in 1626) is identiek aan Jonas Cornelisz. (patroniem). Niet hij, maar zijn zoon Cornelis was van 1625 tot 1631 consul in de Levant. De Pieter van den Broecke uit Antwerpen, als opperkoopman van de VOC actief in Jemen, is vermoedelijk geen familie van de uit Steenwijk afkomstige Bernardus van den Broecke. De handelscorrespondentie van de laatste, die ik tijdens mijn promotie-onderzoek in Italië uitvoerig heb geraadpleegd, geeft geen informatie over mogelijke contacten. Nassau kwam als scheepsnaam vaker voor. De verwijzing in noot 111 op p. 149 naar het werk van Brouwer klopt niet en bovendien is er in zijn dissertatie slechts sprake van Pieter van den Broecke en niet van de handelscompagnie in Livorno. De lijst kan nog veel langer zijn, maar hier wil ik het bij laten. Interessant onderwerp, maar kritisch lezen is dus de boodschap.
M.C.A.E. Engels
| |
P. Arents. De Bibliotheek van Pieter Pauwel Rubens: een reconstructie. Bewerking F. Baudouin e.a. Eindredactie A.K.L. Thijs. Antwerpen, Vereniging der Antwerpse Bibliofielen, 2001. 387 pp. ISSN 0777-5067. € 80,-.
‘Ruim een halve eeuw geleden begon de bibliograaf Prosper Arents aan de realisatie van zijn vermetel plan om de bibliotheek van Pieter Pauwel Rubens virtueel te reconstrueren’, zo begint het Woord Vooraf van De Bibliotheek van Pieter Pauwel Rubens: een reconstructie. Deze zin heeft alles wat een bibliografie tot een detective kan maken. Het is niet alleen een reconstructie van de bibliotheek van de beroemde Vlaamse schilder (1577-1640), maar het is ook de reconstructie van een leven in de bibliografie. Dat de bewerkers spreken van ‘vermetel’ geeft aan hoe de reconstructie van Rubens' bibliotheek heen en weer geslingerd heeft tussen tomeloze ambitie en het risico dat het nooit af zou komen. Toen Prosper Arents in 1984 overleed, lag er het resultaat van decennia lang onderzoek maar het was bij lange na niet persklaar. In 1994 stelde de Universiteit Antwerpen/UFSIA onderzoeksgeld ter beschikking en kon het materiaal worden bewerkt. Door de gezamenlijke inzet van een groot deel van de Vlaamse boekwetenschappelijke wereld is het gelukt uiteindelijk de reconstructie van de bibliotheek van Rubens te publiceren.
| |
| |
Het boek presenteert een waaier aan informatie over Arents, Rubens en bibliografische zaken. Het eerste hoofdstuk bevat de door Alfons Thijs geschreven biografie van Prosper Arents, gevolgd door een bijdrage over Rubens en zijn bibliotheek van Frans Baudouin. In dit laatste stuk is ook informatie te vinden over de opzet van de bibliografie. Na de inleidende hoofdstukken volgt een heldere en beknopte verantwoording van de beschrijvingsmethode. De samenstellers stellen zich bescheiden op als ze zeggen niet een bibliografie te bezorgen, maar een lijst met vlot leesbare transcripties van boeken uit Rubens' bibliotheek. De reconstructie die hierop volgt, laat zien dat men in dat doel is geslaagd. Daarna volgt een register op persoonsnamen, gevolgd door een lijst van plaatsen met namen van drukkers/uitgevers en een register van anonieme titels.
Aan de reconstructie liggen drie hoofdbronnen ten grondslag. In de eerste plaats geven de Journalen van de Antwerpse drukker/boekverkoper Balthasar I Moretus een schat aan gegevens. Hierin is opgetekend welke boeken Rubens bij het huis Plantijn kocht of liet binden tussen 1613 en 1640. Ten tweede is Rubens' correspondentie gebruikt. Niet alleen schrijft Rubens over zijn boeken, maar de Latijnse citaten in zijn brieven geven een idee welke klassieke teksten hij mogelijkerwijs in zijn bezit had. Tot slot is de veilingcatalogus van de bibliotheek van zijn oudste zoon Albert bewaard gebleven. Dit is een belangrijke bron omdat Rubens per testament had bepaald dat zijn gehele bibliotheek voor Albert bestemd was. Het is de verdienste van Arents dat hij van deze catalogus een exemplaar wist op te sporen in de Bibliothèque Nationale in Parijs. Een goed leesbare facsimilereproductie van de veilingcatalogus van Albert Rubens is opgenomen achter in het boek, eveneens voorzien van registers. Deze interessante en zeldzame bron is zo breed toegankelijk geworden.
Hoewel de registers prima werken, vergt het gebruik van het indelingssysteem van de reconstructie nogal wat handigheid. De samenstellers hebben de bibliotheek van Rubens ingedeeld in 19 categorieën, lopend van A tot en met S, geordend op de toenemende mate van onzekerheid dat hij een boek daadwerkelijk in zijn bezit heeft gehad. Van sommige groepen is het zeker dat Rubens de boeken bezat, bijvoorbeeld ‘A. boek met ex-libris’, en ‘E. aankopen bij de Officina Plantiniana’. Moeilijker wordt het bij ‘D. Met prenten en tekeningen van Rubens’; van veel van deze boeken staat geen vermelding in het Journaal, de correspondentie of de veilingcatalogus. Samen met de ‘Eigen publicaties’ (F) zijn deze titels eigenlijk eerder boeken door Rubens dan boeken uit de bibliotheek van Rubens. Het is immers niet bekend of Rubens presentexemplaren kreeg. De onzekerheid neemt toe met de rubrieken die de boeken beschrijven van Philips Rubens, de oudere broer van de schilder. In 1884 veronderstelde Max Rooses een relatie tussen de bibliotheken van de twee broers, maar hoe de verhoudingen liggen is niet geheel duidelijk. In dit opzicht is de reconstructie niet alleen een bibliografie maar ook een detective geworden. Het was prettig geweest als de samenstellers de lezer wat meer aan de hand hadden genomen door van een aantal hoofdrubrieken de status te benoemen.
Aan de andere kant zijn de bronnen nu eenmaal problematisch en laten ze weinig harde bevindingen toe. Er zijn geen rekeningen van Rubens bij Plantijn van voor 1613 bewaard gebleven. Verder kocht Rubens daar niet alleen voor zichzelf maar ook voor
| |
| |
zijn zoon Albert. Albert kocht op zijn beurt ook zelf boeken die eveneens in de veilingcatalogus zijn opgenomen. En dan zijn er nog al die vormen van boekenverkeer waar je moeilijk een spoor van terugvindt, zoals ruilen, lenen, weggeven, en krijgen. Dit maakt een reconstructie inderdaad een ‘vermetel plan’. Het antwoord op de vraag naar de omvang van de bibliotheek is dan ook een zeer ruwe schatting. Uitgaande van 542 titelbeschrijvingen plus een onbepaald aantal aanschaffen van voor 1613 komt Baudouin tot een totaal van ‘tenminste een vijfhonderd boeken’. Niettemin wekt het bewondering dat de samenstellers het er niet bij lieten zitten en zelfs ook nog aankondigen meer materiaal uit de nalatenschap van Arents te zullen publiceren. Het maken van een bibliografie is duidelijk een zaak van de lange adem. Maar hoe lang de reconstructie van Rubens' bibliotheek ook heeft geduurd, de houdbaarheid van dit boek overstijgt deze tijd ruimschoots.
M. van Otegem
| |
K. Skovgaard-Petersen. Historiography at the Court of Christian IV (1588-1648). Studies in the Latin Histories of Denmark by Johannes Pontanus and Johannes Meursius. Kopenhagen, Museum Tusculanum Press, 2002. 454 pp. isbn 87-7289-703-1. € 59,-.
Deze handelseditie van een in 1998 aan de Universiteit van Bergen verdedigd proefschrift betreft een vergelijkende studie naar de Deense nationale geschiedenissen van twee geschiedschrijvers in dienst van koning Christiaan IV: Johannes Pontanus (1571-1639) en Johannes Meursius (1579-1639), beiden afkomstig uit de Nederlandse Republiek. Hun in het Latijn gestelde geschiedwerken hebben tot nu toe weinig aandacht gekregen van historici en historisch-letterkundigen. Dezen hebben de teksten, in de woorden van Karen Skovgaard-Petersen, ‘dismissed as unimportant and rhetorical’. Dit gebrek aan waardering staat echter in schril contrast tot het grote belang dat er in de zeventiende eeuw aan deze werken werd gehecht, zo laat Skovgaard-Petersen ons zien. Zij wijst op het feit dat de Latijnse geschiedschrijving destijds werd gepromoot in het kader van de Deense koninklijke cultuurpolitiek. Christiaan IV was zich, samen met zijn kanselier Christen Friis, terdege bewust van de ‘political potention’ van een dergelijke geschiedschrijving. Skovgaard-Petersen toont op basis van Friis' correspondentie aan dat het Deense hof zich inspande om competente koninklijke geschiedschrijvers aan te stellen. Friis voorzag de auteurs van instructies en probeerde hen waar nodig bij te sturen (niet altijd met even groot succes, want Pontanus en Meursius lieten zich beslist niet alles voorkauwen). Het Deense hof meende dat deze koninklijke geschiedschrijving in eigen land zou bijdragen aan de legitimatie van het Oldenburgse koningshuis en aan de formering van een nationale identiteit. Tegenover het buitenland hoopte het hof goede sier te maken met de humanistische geschiedwerken als teken van nationale geleerdheid en beschaving. Waarschijnlijk hoopte Christiaan IV zelfs bepaalde territoriale claims van Zweden dankzij deze geschiedwerken te kunnen weerleggen.
Skovgaard-Petersen vangt haar boek aan met een beknopte uiteenzetting van deze
| |
| |
context, waarin ook enige aandacht wordt geschonken aan de kunsthistorische aspecten van Christiaan IV's cultuurpolitiek. Vervolgens wijdt zij het leeuwendeel van haar boek aan een gedetailleerde bespreking van de inhoud van Pontanus' en Meursius' geschiedwerken. Het is vrij bijzonder dat de geschiedwerken van twee verschillende auteurs in een historiografische studie zo nauwgezet met elkaar worden vergeleken als hier gebeurt. In Felix Gilbert's beroemde Machiavelli and Guicciardini (1965) bijvoorbeeld ging het toch met name om een vergelijking van het politieke denken van deze Florentijnse geschiedschrijvers. De essentie van het boek van Skovgaard-Petersen bestaat daarentegen uit een historiografische genrevergelijking. Haar comparatieve analyse behandelt niet alleen de overeenkomsten en - vooral - verschillen in Pontanus' en Meursius' bronnengebruik en onderwerpskeuze, maar ook de stijl van beider geschiedwerken. Zo wordt in dit boek een brug geslagen tussen het vakgebied van de historicus en dat van de neolatinist.
De opvallende verschillen tussen de teksten van Pontanus en Meursius voert Skovgaard-Petersen terug op het fundamentele onderscheid tussen de humanistische genres historia (‘geschiedschrijving’), vertegenwoordigd door Meursius, en antiquitates (‘oudheidkunde’), vertegenwoordigd door Pontanus. Er is reeds veel literatuur verschenen over de genres historia versus antiquitates, sinds Arnaldo Momigliano in 1950 de aandacht vestigde op deze typisch vroegmoderne geschiedkundige taakverdeling. Een studie als die van Skovgaard-Petersen, waarin dit genre-onderscheid aan de hand van twee concrete voorbeelden op gedetailleerde wijze wordt gedemonstreerd, was er echter nog niet. Het is fascinerend om te zien hoe de genres in de praktijk zo verschillend konden uitpakken, terwijl het werk van Meursius en Pontanus in veel opzichten juist zo verwant was (beiden stelden Denemarken voor als een van oudsher machtige en geciviliseerde natie met een succesvolle monarchie). Interessant is dat Skovgaard-Petersen oppert dat het verschil in aanpak hoogstwaarschijnlijk van hogerhand, door koning en kanselier, was gepland. Pontanus' en Meursius' geschiedwerken ‘were meant to be complementary’ - precies zoals de genres historia en antiquiates elkaars complement vormden.
Het complementaire aspect begon volgens Skovgaard-Petersen reeds bij de persoonlijke achtergrond van de auteurs. De erudiete Pontanus, in Helsingør geboren als zoon van een Hollandse diplomaat, dankte zijn aanstelling als koninklijk historiograaf vooral aan de connecties van zijn familie met het Deense hof. Maar voor hem sprak ook het feit dat hij verschillende malen in Denemarken was geweest, Deens kon lezen, en zich verdienstelijk had gemaakt met een aantal oudheidkundige publicaties. Christiaan IV droeg hem in 1618 op de Deense geschiedenis vanaf de vroegste tijden tot en met zijn eigen regering te boek te stellen. Dit resulteerde in 1631 in Rerum Danicarum historia, een nogal omvangrijk boekwerk. Het bevat in navolging van Flavio Biondo, Beatus Rhenanus, William Camden en andere vermaarde oudheidkundigen een lange historisch-topografische streekbeschrijving (chorografie). Hiermee reikt Pontanus een op nieuw bronnenonderzoek gebaseerd alternatief aan voor de traditionele legendarische geschiedschrijving over het vroegste Deense verleden. Voorts schenkt Pontanus veel aandacht aan cultuurgeschiedenis, genealogie en de buitenlandse context. Bovendien
| |
| |
staat zijn boek bol van geleerde discussies, literatuurverwijzingen en bronnencitaten.
Toen Pontanus in 1624 de gestelde termijn om zijn geschiedenis te voltooien overschreed, stelde Christiaan IV Meursius aan als tweede koninklijk historiograaf. Meursius kon niet bogen op een jarenlange affiniteit met Denemarken. Hij was wel officiële historiograaf van de Staten-Generaal geweest en had in hun opdracht in sneltreinvaart een Latijnse geschiedenis van de Opstand gepubliceerd. Christiaan IV droeg hem op zich te concentreren op de recentere geschiedenis van het sinds 1448 regerende Oldenburgse koningshuis. In 1630 publiceerde Meursius een beschrijving van de periode 1448-1523, Historiae Danicae libri III. Voordat hij zijn geschiedenis van de Oldenburgers kon voortzetten werd echter van hem verlangd om alsnog de Deense voorgeschiedenis vanaf de vroegste tijden te behandelen. Meursius verwonderde zich erover dat hij Pontanus' werk nog eens dunnetjes moest overdoen, zo laat Skovgaard-Petersen zien aan de hand van zijn correspondentie. Zijn versie van de oudere geschiedenis verscheen in 1638 (Historia Danica) en ging voor een belangrijk deel terug op Pontanus' boek en de traditionele legendarische geschiedschrijving.
De teksten van Meursius zijn veel beknopter dan die van Pontanus. Een chorografie over de oudste tijden ontbreekt. Waar Pontanus' belangstelling uitwaaierde over tal van onderwerpen, houdt Meursius zich strikt aan de binnenlandse politiek. Zijn Latijn is opvallend classicistisch en het narratief is zo min mogelijk onderbroken door bronnenverantwoordingen of -citaten. Een prominente plaats is ingeruimd voor politicologische en moralistische observaties naar aanleiding van het optreden van de Deense vorsten. Niet Biondo, Rhenanus of Camden zijn hier de lichtende voorbeelden, maar Tacitus en Lipsius. Tegelijkertijd spreekt de geest van Melanchton uit opmerkingen over het Goddelijk ingrijpen in het optreden van de vorsten. Uiteindelijk had het Deense hof dus de beschikking over zowel een uitvoerige, erudiete nationale geschiedenis als een kortere, elegant geschreven variant waarin ‘tijdloze’ politieke en moralistische reflecties centraal stonden.
Met deze comparatieve analyse van een ‘historische’ en een ‘antiquarische’ tekst levert Skovgaard-Petersen een bijzondere en belangrijke historiografische bijdrage. Haar boek maakt duidelijk hoe bepalend het bewuste genre-onderscheid is geweest voor zowel inhoud als stijl van vroegmoderne geschiedwerken. Soms dreigt een overdaad aan details Skovgaard-Petersens boek tot voer voor specialisten te maken. Hetzelfde geldt overigens voor de vele onvertaalde Latijnse en soms zelfs Deense citaten die in de noten worden opgedist. Maar ook waar de argumentatie wat lang uitgesponnen raakt, dient bedacht te worden dat dit boek juist dankzij het hoge gehalte aan concrete voorbeelden een uitzonderlijk inzichtelijke kijk biedt in de keuken van de humanistische historiografie.
S. Langereis
| |
| |
| |
Dodo's en galjoenen. De reis van het schip Gelderland naar Oost-Indië, 1601-1603, bezorgd door Perry Moree. Zutphen, Walburg Pers, 2001 (Werken uitgegeven door de Linschoten-vereniging C.) 348 pp. isbn 90-5730-171-7.
Met het honderdste deel van haar uitgaven houdt de Linschoten-vereniging zich op verheugende wijze aan de traditie. De band is onveranderd, de inhoud bestaat uit een editie van een scheepsjournaal - dat van de Gelderland, het schip van admiraal Wolphert Hermansz., bevelhebber over de ‘Molukse vloot’ van 1601-1603 - aangevuld met andere stukken met verslagen over dezelfde reis. Alleen het stofomslag en de titel, Dodo's en galjoenen, geven blijk van een, gelukkig oppervlakkige, poging tot opleuking ter bevordering van een wat bredere belangstelling dan die van de vakman.
Het scheepsjournaal van de Gelderland, waarvan het handschrift over twee banden is verdeeld (de beschrijving van het handschrift is pas in een bijlage op blz. 311-316 te vinden) is niet bijzonder interessant om te lezen. Behalve een kort relaas van een slag tegen een Portugese vloot bij Bantam - het eerste echt openlijke en omstreden treffen met de concurrent (en hoe opmerkelijk is het dat die het altijd weer gruwelijk aflegt) - en een merkwaardig verslag over een duiveluitdrijving, is het een grote reeks tekeningen, van kustprofielen maar vooral ook van een aantal inmiddels gedeeltelijk uitgestorven dieren (vandaar de dodo in de titel) die het, inderdaad aanzienlijke, belang van het handschrift uitmaken. Die tekeningen zijn dan ook alle 119 fraai afgebeeld. Behalve de zojuist genoemde onderwerpen heeft de tekenaar, ene Joris Joostensz. Laerle, een aantal interessante proportietekeningen van paarden en een mens gemaakt, er zijn schetsen naar een halfnaakte Fransman die op het onbewoonde eiland Mauritius werd aangetroffen en er is een reeks nauwkeurige tekeningen van stukken kraakporselein, helaas zonder enige aanduiding hoe de soort en de vormen indertijd werden genoemd.
De uitgaaf begint met een inleiding over de vroegste reizen van de compagnieën die voorafgingen aan de VOC, en een samenvatting van de gebeurtenissen op de reis in deze ‘vijfde schipvaart’ naar Oost-Indië - Wolphert Harmensz. voer op de Gelderland naar de Molukken, Jacob van Heemskerck voer naar Atjeh - met een overzicht over de deelnemers aan deze vloot.
Op de inleiding volgt de eigenlijke tekst van het journaal. In de volgorde is enigszins afgeweken van die van het handschrift, om de lezer een regelmatig verloop van de gebeurtenissen te bieden: alle resoluties van de ‘brede raad’ van admiraal, kooplui en schippers, en alle extra beschrijvingen zijn namelijk afgedrukt bij de datum waarop ze betrekking hebben. Achteraan de tekst zijn de ‘overige stukken’ te vinden, die op dezelfde reis betrekking hebben maar niet in het dagregister voorkomen. Om niet uitgelegde redenen is bij die overige stukken ook de lijst van (23 van de 315) overledenen opgenomen, hoewel die in het desbetreffende handschrift staat (fol. 140r-v). Van een aantal afgelegde verklaringen over de reis in deze ‘overige stukken’ (namelijk nrs. 8-10 op blz. 153-173) heb ik de verwijzing naar de bron niet kunnen vinden. In bijlagen tenslotte is een aantal latere versies van het verhaal van de tocht van de Gelderland opgenomen.
Na de ‘overige stukken’, en vóór de bijlagen, volgen de afbeeldingen, ook weer niet
| |
| |
in de volgorde van de beide banden: die van de kustprofielen volgen de chronologie van de reis (maar waarom niet in de tekst naar ze verwezen?), die van de dieren en andere voorstellingen zijn systematisch naar soort geordend; daarvoor moet een lijst van afbeeldingen worden geraadpleegd, op blz. 174-176.
Minder omzichtig is men omgesprongen met de illustraties bij de inleiding. Zes ervan zijn verdubbelingen van enige van de afbeeldingen 1-119 en dus overbodig. Vanuit de tekst wordt niet naar de afbeeldingen verwezen; dat moet de lezer zelf uitknobbelen. Relevant zijn vooral de dodo van Pitot (blz. 47) en specimina van de handschriften van Wolphert Harmensz. (blz. 44) en onderkoopman-secretaris Symon Jacobsz. (blz. 46). Van de belangrijke slag tegen de Portugese vloot zijn daarentegen alleen terloops details van twee verschillende monumentale prenten opgenomen, en wel in de frontispice en op het stofomslag. Het is min of meer verantwoord op blz. [4]. Een onvolledig kaartje van de Molukken op blz. 31 is bij lange na niet voldoende om de reis te volgen. Waarom niet op de schutbladen een kaart van de hele route opgenomen? Het onvolledige register bevat alleen namen van personen en schepen; waarom niet de aardrijkskundige?
Nu dan de editie van de tekst. Het commentaar bestaat voor een deel uit wel erg onnozele verklaringen (vloghel = vleugel, enz.). Aardrijkskundige namen worden meestal uitgelegd, maar zonder referentie aan een kaart. Nu en dan (noot 47, 56) wordt een uitleg gegeven van een scheeps- of navigatieterm, maar meestal gebeurt dat niet. We leren dus bijvoorbeeld niet het verschil kennen tussen galjoenen (!), galeien, fusten, fregatten, galliotten, jachten, jonken en bantins. Enige malen geeft de editeur van een term toe dat hij ‘ons niet bekend’ is (n. 199), maar hij onthoudt ons de betekenis van vele andere termen. Wat moeten we bijvoorbeeld begrijpen van een zin als: ‘... het waeyde soo stijff dat wij ons merseyls mochten voeren ende de wint was soo schrap dat wij pas met cracht de hoeck boven mochten seylen ende int bocht is wel 6 mylen naer gissinge’? Over paradijsvogels (blz. 107, 145) had Tim Severin's aardige boek The Spice Islands voyage van 1997 hem trouwens heel wat wijzer kunnen maken.
Tenslotte de transcriptie. Die deugt niet, met permissie. Ik wil het niet hebben over de nadelen van de ‘gemengde methode’ van het Historisch Genootschap, die modernisering van hoofdlettering en interpunctie voorschrijft en het daarmee de lezer lastig maakt, onjuiste interpretaties te onderkennen. De transcriptie is in dit geval te controleren omdat op blz. 44 als illustratie een pagina uit het dagregister voorkomt. Het betreft fol. 72r (zie blz. 313), in het prachtige, uiterst leesbare handschrift van Wolphert Harmensz., getranscribeerd op blz. 95-96. De transcriptie blijkt volstrekt inadequaat. Het begin luidt:
T laus deo semper
Cort verhael vande stadt Achin, alsoo tot Bantam bevraecht
| |
| |
Achin gelegen by het n.w. eijnde vant eijlant Sumatra op 5 ½ graden de breeden bij noorden de lina equinoctael leijt op een rivier die innavegabel so door haer ondiepte. Heeft een schoone steede die voor een noort oostenwint niet beviijt. Heeft eertyds meerder handel gehadt als nu. D'oorsaecke is den conink van Johor over 3 ofte 4 jaer int lant viel met 50 oft 60 duijsent [woord onleesbaar] en die de peper aent n.o. eijnde afgebrant hebben, alwaer veele plach te vallen. [enz.]
Hier volgt mijn lezing:
† laus deo semper
Cort verhael vande stadt Achin, alsoo tot Bantam bevraecht
Achin gelegen aen het n.w. eijnde vant eijlant Sumatra op 5 ½ graden der breeden bij noorden de lina equinoctiael leijt op een rivier die innavegabel is door haar ondiepte. Heeft een schoone Reede dan voor een noort oostenwint niet beurijt. Heeft eertyts meerder handel gehadt als nu. D'oorsaecke is den coninck van Johor over 3 ofte 4 jaer int lant viel met 50 oft 60 duijsent mannen die de peper aent n.o. eijnde afgebrant hebben, alwaer veele plach te vallen. [enz.]
De onbegrepen laatste regels van de desbetreffende pagina zijn te lezen als: ‘Portugijs. en waeren bouen 9 huijsgesinnen niet [;] seer weynig gesin’. Behalve dat de volgorde van de naties hier door elkaar is geraakt, komen fouten voor als ‘neerstich’ voor ‘neerstich[eyt], ‘tt’ als transcriptie van het pondteken lb (blz. 96) en zo voort.
Het zal voor het beoogde bredere publiek best mogelijk zijn, een algemene indruk te krijgen van wat er ongeveer gebeurd is. Soms is te reconstrueren wat er moet staan (blz. 92, r. 13: ‘sulcx dat te hadde geweest de admirael een stuck geschoten barstede,...’: ‘sulcx dat, ten hadde geweest [dat] de[n] admirael een stuck geschoten [geschuts] barstede,...’); maar in vele gevallen ontgaan de lezer details, door tekortkomingen van de transcriptie, onbegrip van de taal en achteloosheid bij het maken van commentaar. Geen pluspunt voor de Linschoten-vereniging.
H. Miedema |
|