| |
| |
| |
Signalementen
G.P. Norton (Ed.). The Cambridge History of Literary Criticism. Vol. III: The Renaissance. Cambridge, Cambridge University Press, 1999. xxiii, 758 pp. ISBN 0-521-30008-8. £ 80.00
In de prestigieuze, negendelige reeks ‘The Cambridge History of Literary Criticism’ (van Classical Criticism tot Twentieth-Century Political, Philosophical, Psychological and Socio-Cultural Perspectives) behandelt het derde deel de literaire theorie van de renaissance. De opzet van dit deel is als volgt: in 61 hoofdstukken van zo'n tien pagina's elk bespreken internationaal vermaarde specialisten (voornamelijk Amerikaanse en Britse overigens, helaas weinig Franse en Italiaanse, en geen Duitse) belangwekkende facetten van de Westerse poëticale traditie tussen ca 1450 en 1700. Ondanks het feit dat de hoofdstukken zijn gestructureerd naar een overkoepelende indeling in ‘reading and interpretation’, ‘poetics’ (en hierbinnen weer ‘humanist classifications’, ‘the rediscovery and transmission of materials’, ‘rhetorical poetics’, ‘literary forms’), ‘theories of prose fiction’ etc., houdt het geheel iets willekeurigs en verbrokkelds. Daar ontkom je ook niet aan, als je zoveel belangrijke poëticale inzichten over de hele periode in alle Europese gebieden wilt beschrijven en daartoe de hulp van vijftig medewerkers met hun eigen specialisaties inroept. Waar wordt toegespitst op een theoretisch verschijnsel (imitatie, petrarcistische poëtica, translatio), is de geografische en temporele spreiding niet altijd optimaal, waar genres centraal staan (niets over de redevoering overigens, wél vier hoofdstukken over fictioneel proza), treden theoretische concepten minder naar voren, en waar nationale ontwikkelingen worden behandeld, blijft het blikveld tot binnen de landsgrenzen beperkt waar een bredere invalshoek gewenst (maar niet goed mogelijk) zou zijn. Toch geven de auteurs gezamenlijk, binnen de hun opgelegde beknoptheid, een voortreffelijk overzicht van een ongelooflijk aantal
‘hot items’ in de Westerse literatuurtheorie. Uiteraard wisselen breedte van het bestreken terrein en diepgang van de analyses nog wel eens: zo wordt een hoofdstuk dat in zijn geheel gewijd is aan Philip Sidney's An apology for poetry gevolgd door een half zo lange beschouwing over ‘Aristotle, Horace, and Longinus: the conception of reader response’, waarbij het eerste uiteraard dieper op de inhoud van het traktaat kan ingaan, het tweede meer een opsommende inleiding biedt. Een per onderdeel gegeven bibliografie verstrekt de lezer vervolgens bronnen en literatuur voor verder onderzoek. Een ruime en overzichtelijke index met auteurs, concepten, namen en begrippen sluit het boek af. Kortom, een niet goedkope maar zeer waardevolle bundel.
De renaissancistische poëtica is overwegend internationaal, zodat de meeste onderwerpen ook (soms indirect) de Nederlandse situatie betreffen, maar de Amerikaanse wetenschapper weet natuurlijk van geen Bredero en Jan Vos. Daarom heeft Theo Hermans binnen de ‘survey of national developments’ zeven pagina's aan de Nederlanden mogen wijden. Het essay van Hermans geeft een adequaat overzicht van de vaderlandse situatie tussen ca 1470 en 1670. Terecht wordt een relatief belangrijke plaats ingeruimd voor in het Latijn schrijvende theoretici (Agricola, Despauterius, Lipsius, Dousa, Del Rio, Heinsius, Grotius, Vossius). Verklaarbaar maar niet geheel gelukkig is dat de zeventiendeeeuwse poëtica overwegend als dramatheorie wordt gezien. Vgl. de formulering op p. 604: ‘Although the latter half of the sixteenth century had seen a sizeable dramatic production, theoretical reflection had largely been restricted to prefaces and dedications. This was to change after 1600, when drama rather than poetry became the focus of critical attention’. Heeft Hermans voor het moedertalige, zestiende-eeuwse materiaal vooral in de studies van M. Spies steun gezocht, de nadruk op toneel in de zeventiende-eeuwse theorie past voor een niet onbelangrijk deel in de traditie van A.G. Van Hamel en W.A.P. Smit (hoewel van de laatste niet de studie over het epos is benut). De invloed van J.C. Scali- | |
| |
gers Poetices in de moedertalige letterkunde wordt niet besproken, een auteur als Huygens niet genoemd, van recente artikelen over poëticale verschijnselen bij niet-dramatisten, zoals die van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, is niet geprofiteerd. Men mag ook niet alles verwachten binnen zeven pagina's, maar een lichte verbreding tot buiten de toneeltheorie had boven geciteerde opmerking op p. 604 kunnen relativeren.
J. Jansen
| |
K.I. Muller (Red.). Elisabeth van der Woude. Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Amsterdam, Terra Incognita, 2001. 152 pp. ISBN 90-73893-1303. € 13,45 (besteladres: Postbus 3258, 1001 AB Amsterdam.)
In deze goed verzorgde publicatie wordt de wereld van Oyapoc (nu: Oiapoque) in (Frans)-Guyana bloot gelegd. Dat gebeurt aan de hand van een beschrijving van de nog jonge Elisabeth van der Woude, die er een korte periode heeft doorgebracht. Zij kwam er in 1678 terecht, samen met zo'n 350 landgenoten die probeerden er een landbouwkolonie te stichten. De poging liep op niets uit, want minder dan een half jaar later maakte een Franse expeditie korte metten met de kolonisten. Van der Woude was toen echter al in Nederland teruggekeerd, waar zij, kennelijk tot rust gekomen, haar Memorieboekje samenstelde. Het hier besproken reisverhaal vormt daar een onderdeel van en is waarschijnlijk het oudste dat door een Nederlandse vrouw is opgemaakt. Waar de gegevens in het verslag tekortschieten wordt het verhaal uit andere bronnen aangevuld. De kolonisten blijken wel een heel slecht moment uitgekozen te hebben: het was het natte jaargetijde en de regen viel met bakken uit de hemel. Voorraden bedierven, het werk vorderde maar langzaam en de stemming onder de kolonisten werd er ook al niet beter op. Dat alles deprimeerde de schrijfster echter niet; zij is opgetogen over de prachtige natuur en de Indiaanse bevolking, die als een bedreiging voor de kolonisten werd beschouwd, kan op haar waardering rekenen. Wat Van der Woude zelf betreft: aan moed heeft het haar nooit ontbroken. Als het schip tijdens de retourreis door de bekende Franse kaperkapitein Jean Bart wordt aangehouden, geeft zij geen krimp. Ook aarzelt zij niet om in een bedreigende situatie openlijk voor haar protestantse geloof uit te komen. Het verhaal blijft tot het laatst toe boeien.
Th. Stevens
| |
R.H. Hesselink. De gevangenen uit Nambu. Een waar geschied verhaal over de VOC in Japan. Nederlandse vertaling en bewerking J. Meerman en R.H. Hesselink. Zutphen, Walburg Pers, 2000. 256 pp. ISBN 90-5730-130-X. € 22,95.
In 1643 vertrokken de schepen de Castricum en de Breskens uit Batavia om in opdracht van gouverneur-generaal Antonio van Diemen onder bevel van Maarten Gerritsz Vries een ontdekkingstocht te maken naar Tartarije en de onbekende ‘goud- en zilvereilanden’ ten oosten van Japan. De, naar later bleek imaginaire, eilanden werden niet gevonden maar de reis leverde wel een bijdrage aan de kennis over Japanse kusten, eilanden en zeestraten. In 1646 verscheen bij Broer Jansz in Amsterdam Een beschryvinghe van het Eylandt Eso, ghelegen ontrent dertigh mylen van het machtigh rijcke van Japan; soo alst eerst door het schip Castricum bezeylt is. Deze anonieme beschrijving van Eso stond afgedrukt achter het Journael ende historis verhael van de reyse naer de custen van Chili, onder het beleyt van den heer generael Hendrick Brouwer, inden jare 1643 voorgevallen. Het geheel was, blijkens de titelpagina, door een ‘Liefhebber uyt verscheyden journalen ende schriften te samen gestelt’. Ook al wordt de naam van de bewerker niet vermeld, de manier van editeren verraadt de hand van de geschiedschrijver Isaac Commelin. Commelin beschikte destijds over veel vertrouwelijke documenten en bewerkte op basis daarvan veelvuldig reisteksten. Hij wilde zijn lezers veel en waar mogelijk geactualiseerde informatie verstrekken over verre reizen en landen.
Uit Commelins relaas wordt niet duidelijk wat er met de Breskens en een aantal opvarenden is gebeurd. Wie daarover geïnformeerd wil worden, leze De gevangenen uit Nambu. Het is gebaseerd op het Engelstalige proefschrift van Reinier Hesselink uit 1992, waarvan in 1998 een Japanse bewerking verscheen. De gevangenen uit Nambu is daar de Nederlandstalige bewerking van. Er wordt in verhaald hoe tien schepelingen van de Breskens, in een Japanse baai geankerd, op 29 juli 1643 door een groep aantrekkelijke vrouwen aan wal werden gelokt. Nog maar net uit het zicht van hun schip, werden ze ge- | |
| |
vangen genomen en naar de hoofdstad van Nambu gebracht. Deze arrestatie en de gevolgen ervan staan bekend als de Breskens-affaire. Hesselink belicht niet alleen de gevangenneming en afloop, maar vooral de culturele en commerciële nasleep ervan. Zijn boek geeft informatie over de Nederlands-Japanse betrekkingen uit de tijd dat VOC-dienaren vanuit het kunstmatig aangelegde eiland Decima met de Japanse shogun handel mochten voeren. Ingewikkelde manoeuvres, waarbij na de vrijlating van de gevangenen in 1649 zelfs een namaak-gezant naar de Japanse regering werd gezonden, maken deel uit van het diplomatiek gespeelde spel. Het geheel wordt in een ruime context gezet die licht werpt op de Japanse geschiedenis en isolatiepolitiek van destijds, en de rol die Nederland daarin vervulde. Nadat de Japanse shogun omstreeks 1640 de Portugezen verboden had nog langer naar Japan te komen, waren de Nederlanders eeuwenlang de enige buitenlanders die er toegang hadden.
M.L. Barend-van Haeften
| |
L. Stapel. Perspectieven van de stad. Over bronnen, populariteit en functie van het zeventiende-eeuwse stadsgezicht. Hilversum, Verloren, 2000. 85 pp. (Zeven Provinciën Reeks, dl. 18). ISBN 90-6550-170-3. € 11,50.
In de jaren zestig van de zeventiende eeuw waren de straten, pleinen en grachten van Nederlandse steden een geliefd onderwerp in de schilderkunst. De twee belangrijkste beoefenaars van het genre waren Gerrit Berckheyde en Jan van der Heyden. De mate waarin het perspectief aanwezig is en een aantal terugkerende beeldconstructies brachten de Leidse kunsthistorica Stapel ertoe de bronnen voor die stadsgezichten te onderzoeken en de invloed van architectuurtraktaten, perspectiefboeken en prenten na te gaan. Daartoe bekeek zij kunstenaarsinventarissen: welke traktaten, boeken en prenten hadden de schilders in hun bezit? Zij noemt daar werken van de zestiende-eeuwse Italiaanse architect Serlio en de Fries-Nederlandse architect Vredeman de Vries. Op ingenieuze wijze laat zij zien dat de plaats van het verdwijnpunt in het perspectief aanwijzingen kan verschaffen over eventuele (visuele) bronnen; bovendien toont zij vier beeldconstructies, bijvoorbeeld de aan drie zijden ingesloten ruimte en het overhoeks perspectief. In dit gedeelte van het onderzoek blijft de rol van de opdrachtgevers en kopers enigszins onderbelicht. Dit alles is onderwerp van hoofdstuk een, dat de kern van het boek lijkt te vormen.
Een andere vraag is of de opkomst van dit genre, dat vaak classicistische gebouwen tot onderwerp heeft, samenhangt met de realisering van prestigieuze classicistische bouwprojecten als het Stadhuis van Amsterdam. Frederik Hendrik liet een aantal paleizen in deze stijl bouwen, onder meer Paleis Honselaarsdijk, Paleis Noordeinde en Huis ten Bosch. Die bouwwijze werd in de steden nagevolgd, waardoor het aanzien van de stad veranderde. Sleutelfiguren in deze ontwikkeling waren de architect Jacob van Campen en de secretaris van de Oranjes, Constantijn Huygens. Zij grepen terug op het handboek bouwkunst van de Romeinse auteur Vitruvius en op de werken van Italiaanse architecten als Vignola en Scamozzi. Onbeantwoord blijft de vraag waarom zij hun blikveld verplaatsten van Serlio en Vredeman de Vries naar deze drie.
In hoofdstuk drie beschrijft Stapel de op de schilderijen afgebeelde figuren en legt zij verslag van haar onderzoek naar hun functie. Wandelaars en reizigers onderstrepen de marktfunctie van de stad en zijn internationale karakter, met de afgebeelde deftige heren wordt de stad als bestuurlijk centrum geaccentueerd. Op schilderijen van de hofvijver wordt aan het bloeiende Haagse hofleven gerefereerd. Overigens vermeldt zij niet een naar mijn mening voor de hand liggende functie van het afbeelden van mensen bij gebouwen: een indruk geven van de afmetingen.
Hoofdstuk vier (Conclusies) behandelt de relatie tussen de afgebeelde locatie en de gebruikte beeldconstructie. Zo werd het Amsterdamse Stadhuis zo weergegeven dat zijn architectonische kwaliteiten zo goed mogelijk uitkwamen. Op schilderijen van de Grote Markt van Haarlem wordt de stadstrots de St. Bavo heel wat vaker afgebeeld dan het ‘ouderwetse’ stadhuis.
Het boek is helder geschreven en prettig leesbaar. Ik signaleerde een vervelende zetfout: Potanus voor Pontanus (p. 57). In het onderschrift onder een prent van Van der Ulft (ook p. 57), is of in het onderschrift zelf (dan had het moeten worden gesignaleerd) of in de transcriptie iets mis gegaan: prudemtossimisque moet toch wel prudentissimisque zijn. Dit zijn slechts kleinigheden bij een aanbevelenswaardig boek.
J. Bloemendal
| |
| |
| |
H. Duits en T. van Strien (Red.). Een intellectuele activist. Studies over leven en werk van Philips van Marnix van Sint Aldegonde. Hilversum, Verloren, 2001. 126 pp. ISBN 90-6550-669-1. € 13,50.
Deze bundel bevat de teksten van de lezingen op het Marnix-symposium, eind 1998 gehouden in het auditorium van de VU. De beide redacteuren bieden aan de auteurs en aan alle belangstellenden - terecht - hun excuses aan voor de late verschijningsdatum. Mede debet daaraan zullen vermoedelijk zijn de uitvoerige inleiding en dito bibliografie van de Marnix-studie, beide van de hand van Henk Duits.
In die Inleiding geeft deze niet alleen een beknopte en heldere samenvatting van de verschillende bijdragen, maar stelt hij zich ook de vraag in hoeverre deze bundel een herijking van ons Marnix-beeld met zich meebrengt, in vergelijking met het Officieel Gedenkboek van zo'n zestig jaar geleden. De conclusie is duidelijk en ook juist: er is sprake van grote continuïteit, maar er is dit grote verschil, dat de bijdragen aan het boek van toen in een specifiek Nederlands- of Belgisch-nationale context stonden, terwijl Marnix in deze bundel veel meer gepresenteerd wordt als de intellectuele activist die binnen internationale netwerken van diplomatie, godsdienst en geleerdheid opereerde, een invalshoek die toch diverse nieuwe gezichtspunten oplevert.
De Bibliografie bestrijkt de periode van 1940-2000 en bevat behalve tekstedities en vertalingen ook enkele bloemlezingen en bibliografieën, plus vele monografieën en artikelen. Duits heeft daarbij gebruik kunnen maken van de materiaalverzameling van wijlen J.A. de Waard te Nijmegen, wiens ‘persoonsbibliografie van Marnix’ nu te raadplegen is op het internetadres van de Leerstoelgroep Historische Letterkunde van de UVA. Een en ander houdt in dat voor de toekomstige Marnix-onderzoeker heel wat voorwerk is verricht.
Intussen zijn de bijdragen aan deze bundel tamelijk divers van aard. Om een indruk te geven: naast een artikel over de maatschappelijke component van Marnix' theologie (C. Augustijn) treft men er één aan over Marnix als intellectuele tuinliefhebber (Willemien B. de Vries), behalve over zijn rol in het beleg van Antwerpen (Guido Marnef) gaat het ook over zijn kindercatechismus (Leendert F. Groenendijk). De namen van de auteurs staan daarbij stuk voor stuk garant voor kwaliteit.
Toch is er iets merkwaardigs aan de hand. Het symposium was georganiseerd door de letterenfaculteit, de beide redacteuren zijn dan ook literatuurhistorici. Desondanks is slechts één van de bijdragen gewijd aan Marnix als literator, en de auteur daarvan, redacteur Ton van Strien, komt tot de opzienbarende conclusie dat Marnix juist geen letterkundige was, omdat hij dat niet wilde zijn en omdat zijn tijdgenoten hem er niet voor hielden. Wat mij betreft is daar echter het laatste woord niet over gezegd.
A. Maljaars
| |
W. de Visser. Piet Hein en de zilvervloot. Oorlog en handel in de West. Hilversum, Verloren, 2001. 88 pp. (Verloren Verleden, dl. 13.) ISBN 90-6550-454-0. € 9,30
Ex-bondscoach Louis van Gaal had maar al te graag een triomfantelijke intocht gemaakt met het Nederlandse voetbalelftal na het binnenhalen van de spreekwoordelijke zilvervloot tijdens het wereldkampioenschap in Korea en Japan. Zover kwam het echter niet. Piet Hein was die grootse triomftocht wel ten deel gevallen toen hij met de in 1628 op de Spanjaarden bij Cuba veroverde zilvervloot de haven van Hellevoetsluis binnenvoer, op weg naar Amsterdam.
Overal werd hij opgewacht door een juichende menigte die toen al zijn naam die klein was en zijn grootse daden bejubelde. Zelf bleef Hein nuchter onder de ontvangst. De buit met een waarde van tussen de elf en de twaalf miljoen gulden was hem immers zonder slag of stoot ten deel gevallen. Wie geïnteresseerd is in de exacte feiten over de verovering van de Spaanse kostbaarheden, in de carrière van Hein die in juni 1629 in een gevecht met Duinkerker kapers sneuvelde of in de mythevorming rond zijn persoon, kan terecht in het informatieve en rijk geïllustreerde boekje van Wendy de Visser. Het vond een plaats in de serie Verloren Verleden waarin gedenkwaardige momenten en figuren uit de vaderlandse geschiedenis worden belicht en in hun historische context geplaatst. Daarom komen ook de scheepvaart en de handel van de WIC op Afrika en West-Indië uitgebreid aan bod, inclusief de slavenhandel en de gevolgen daarvan die tegenwoordig nog steeds merkbaar zijn. De Visser pleit ervoor dat de feiten over die handel ook een plaats in de Nederlandse geschiedschrijving krij- | |
| |
gen. De zeventiende eeuw kende immers niet alleen een lucratieve VOC, grote dichters, schilders en zeehelden als Piet Hein.
M. Barend-van Haeften
| |
G.H. Janssen. Het stokje van Oldenbarnevelt. Hilversum, Verloren, 2001. 95 pp. ISBN 90-6550-455-9. (Verloren Verleden, dl. 14.) € 9,30.
‘Hou het kort’, dat was de opdracht waar Geert H. Janssen zich voor gesteld zag toen hij in de reeks Verloren Verleden een deeltje over Johan van Oldenbarnevelt moest schrijven. De reeks beoogt immers een breed publiek in een bestek van zo'n 90 pagina's te informeren over sleutelfiguren/-gebeurtenissen uit de Vaderlandse Geschiedenis. Van die opdracht heeft Janssen zich bekwaam gekweten. Hij begint zijn verhaal met de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt, die hij behandelt aan de hand van het verslag van Jan Francken, de bediende van de raadpensionaris. Daarna zet hij kort uiteen hoe de Nederlanden in opstand kwamen, een verhaal dat hij vervlecht met het eerste deel van Van Oldenbarnevelts biografie.
Na die introductie komen we bij ‘des Pudels Kern’: het verhaal van Maurits en Oldenbarnevelt. Aanvankelijk was Maurits vooral militair, terwijl de raadpensionaris de politiek domineerde. Janssen vertelt welk aandeel die laatste had aan de vormgeving van het staatsbestel van de Republiek, hoe hij het politieke spel speelde, en welke rol verwantschap, vriendschap en patronage daarin vervulden. Vervolgens komen Nieuwpoort, de breuk met Maurits en de bestandstwisten aan bod, die Janssen logisch laat uitlopen op het bezoek aan de Kloosterkerk, de scherpe resolutie, het proces en de executie van de raadpensionaris. De auteur besluit met het effect dat de geschiedenis van de terechtstelling van Van Oldenbarnevelt in de loop der tijd op ons collectief geheugen heeft gehad, en met een adequaat literatuurlijstje. Veel lof komt hem toe voor zijn (af en toe iets te) vlotte stijl, en voor de illustraties waarmee hij zijn verhaal heeft verlucht.
F.P. Wagenaar
| |
Karel van Mander. Le livre des peintres. Vies des plus illustres peintres des Pays-Bas et d'Allemagne. Introduction et notes par Véronique Gerard-Powell. Paris, Les Belles Lettres, 2001. 285 pp. ISBN 2-251-44186-7. € 19,82.
De uitgeverij Les Belles Lettres heeft een nieuwe Franse editie van Van Manders levensbeschrijvingen van de Nederlandse (en wat Duitse) schilders uitgegeven. Daartoe is de oorspronkelijke editie van Parijs 1884-1885 gebruikt, waarin op de titel is vermeld dat ‘traduction, notes et commentaires’ van Henri Hymans zijn. In het voorwoord van dat werk wordt evenwel gesuggereerd dat voor de vertaling gebruik is gemaakt van een tot dan toe niet uitgegeven vertaling van ene Koloff, die werkzaam was geweest op het Cabinet des estampes te Parijs. Hoe dat zij, ‘Hymans’ tekst is onveranderd overgenomen, met een introductie over het leven van Van Mander en hier en daar wat commentaar in voetnoten door de editeur. Het boek, dat erg eenvoudig is uitgevoerd als gelumbackte paperback, is dus bruikbaar als werkexemplaar voor degenen die de oorspronkelijke tekst niet gemakkelijk lezen en plaatst zich daarmee in de rij van de Wereldbibliotheekeditie van 1936-1995, de Russische van 1940, de Roemeense van 1977, de Duitse van Floerke (anastatische herdruk van 1991 en 2000) en de Italiaanse van De Mambro Santos van 2000.
De verrassing komt bij het doorbladeren: het is maar de helft. Evenals bij Hymans houdt dit boek op met Anthonis Blocklandt van Montfoort, maar dat is hier op de titel noch elders aangekondigd. Wel wordt deel twee in kleine letters aangekondigd op verso van de Franse titel.
H. Miedema |
|