| |
| |
| |
Recensies
H. van 't Veld. Beminde broeder die ik vand op 's werelts pelgrims wegen. Jan Luyken (1649-1712) als illustrator en medereiziger van John Bunyan (1628-1688). Utrecht, De Banier, 2000. 559 pp. ISBN 90-336-0479-5. € 24,95.
Met dit boek over Jan Luyken als illustrator van John Bunyan heeft de auteur een bijdrage geleverd aan zowel de Luykenstudie als het Bunyanonderzoek. Na een uitvoerig overzicht van levensloop, werkzaamheden en opvattingen van de dichter-etser Jan Luyken (1649-1712) bespreekt Van 't Veld de illustraties die Luyken vervaardigde voor vertalingen in het Nederlands van geschriften van de Engelse lekenprediker John Bunyan (1628-1688). Op verzoek van de Amsterdamse uitgever van piëtistische devotionalia Johannes Boekholt (1656-1693) leverde Luyken vier frontispices en 24 tekstillustraties voor een viertal Bunyanuitgaven (met in totaal vijf vertaalde traktaten), waaronder Eens Christens Reyse (1682), de eerste vertaling ter wereld van The Pilgrim's Progress (1678), Bunyans beroemde allegorie. Luykens Bunyanprenten vielen niet alleen in ons land in de smaak, maar ook in Engeland, Duitsland, Noord-Amerika en vele andere landen. Door traktaatgenootschappen en de zending is met name het pelgrimsboek enorm populair geworden en heeft Luykens werk via talrijke nabootsingen wereldwijde verspreiding gekregen.
Van 't Velds omvangrijke studie, waarop hij promoveerde aan de Amsterdamse VU, geeft blijk van een stug volgehouden kritische instelling. In het hoofdstuk over Luyken worden allerhande Luykeninterpretaties uit verleden en heden gewikt en gewogen; zelfs de fantasterij uit de nadagen van mevrouw Van Eeghen, die Bunyan een ‘stroman’ van Luyken waande te zijn geweest, blijft niet onbesproken. Dierbare opvattingen over leven en werk van Bunyan worden geconfronteerd met de laatste gegevens uit het internationale Bunyanonderzoek. Zijn werk getuigt voorts van grote speurzin. De brede receptie van Bunyans oeuvre en de opgenomen prenten is gedetailleerd in kaart gebracht. En met talrijke reproducties functioneel geïllustreerd. Dat de kwaliteit van die illustraties weleens te wensen over laat, hangt deels samen met de beroerde kwaliteit van de originelen (Engelse grafici leverden in de zeventiende en een groot deel van de achttiende eeuw broddelwerk), maar lijkt in andere gevallen aan matig tot slecht kopieerwerk toegeschreven te moeten worden.
De doopsgezinde Luyken en de baptist Bunyan hebben elkaar nooit ontmoet, maar wanneer dit wel het geval was geweest dan zouden ze, volgens Van 't Veld, in elkaar ongetwijfeld een geestverwant (‘beminde broeder’) herkend hebben; ook de gereformeerde Boekholt was in vele opzichten hun geestverwant. Wat hen verbond was de bij- | |
| |
belse invulling van de christelijke pelgrimage en niet affiniteit tot en ontlening aan de Duitse mysticus Jacob Böhme (1575-1624), zoals door Manusov in haar dissertatie (1985) werd betoogd. Van onrechtzinnigheid is bij hen geen sprake geweest volgens Van 't Veld en daarmee schaart hij zich aan de zijde van Alblas, die eerder in zijn proefschrift (1987) Boekholt van nieuwlichterij vrijpleitte.
Ten aanzien van Luyken getuigt het volgens Van 't Veld van inlegkunde en speculatiezucht om, zoals o.a. Vekeman heeft gedaan, hem als een böhmistisch auteur en dito etser te typeren. Het gebruik van (ogenschijnlijk) böhmistische terminologie maakt hem nog geen aanhanger van Böhmes ideeën. Van 't Veld erkent dat zijn eigen onderzoek inzake de böhmistische invloed beperkt is, maar hij verwacht niet dat nader onderzoek tot een andere stellingname zal nopen. (Wie neemt de uitdaging aan om deze ‘nul-hypothese’ te gaan toetsen?) Overigens vraag ik me af of de auteur oorspronkelijk van zin lijkt te zijn geweest om breder in te gaan op de kwestie van de böhmistische invloed, gezien de behandeling van de leer van Böhme, die in de dissertatie in een uitvoerig excurs is ondergebracht. Zo'n excurs en tal van andere uitstapjes leggen weliswaar getuigenis af van de grote belezenheid en de zucht naar volledigheid van de schrijver, maar zorgen er ook voor dat het leesavontuur soms een omslachtige en vermoeiende pelgrimage wordt.
Als een van de voornaamste ‘ontdekkingen’ waarvoor Van 't Veld in zijn studie aandacht vraagt, geldt zijn inzicht dat Luykens en Bunyans beeld van de christen als pelgrim uit bijbelse motieven is opgebouwd. Herhaaldelijk lezen we ook dat hun opvattingen ‘volop bijbels’ waren. Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat ze alleen maar uit de bijbel geput zouden hebben. Uit Van 't Veld onderzoek blijkt dat ze als erfgenamen van diverse tradities vorm gegeven hebben aan bijbelse motieven. Zeer informatief vond ik in dit verband de analyse van de beeldelementen van Luykens Bunyancorpus in het licht van picturale tradities. Het betreffende gedeelte (pp. 300-361) zou nog eens uitstekend kunnen fungeren als catalogustekst bij een expositie van Luykens Bunyanprenten.
Bunyan en Luyken hebben voor ettelijke generaties na hen ‘de weg van de christenpelgrim door de woestenij dezer wereld naar het eeuwige Jeruzalem’ gezaghebbend verwoord en richtinggevend verbeeld. Van 't Veld laat overigens zien dat er in de waardering voor Bunyanuitgaven verschillende perioden zijn aan te wijzen, waarbij de tijd van de Verlichting een dieptepunt vormde. Met name in de traditie van het bevindelijke protestantisme vond Bunyan blijvend (h)erkenning. Reeds als kind werd en wordt men hier, niet zelden via aangepaste versies (‘navertellingen’), met de pelgrimsweg in woord en beeld bekend gemaakt. Ook buiten de genoemde traditie kregen kinderen lange tijd Bunyans hoofdwerk te lezen: als een tot christelijke heldenmoed stimulerend of louter spannend avonturenboek (vgl. G. Wehrsig, John Bunyans Pilgrim's Progress als Erziehungsbuch, 1934). Over Bunyanedities voor kinderen (met imitaties van en variaties op Luyken) ben ik in Van 't Velds studie echter vrijwel niets te weten gekomen.
De historisch-pedagoog komt weliswaar niet aan zijn trekken, maar desalniettemin munt deze studie uit door multidisciplinariteit; de auteur heeft zich begeven op het terrein van de kerkgeschiedenis, de literatuurhistorie, de kunstgeschiedenis en het terrein
| |
| |
van de boekwetenschap. Van 't Veld heeft beoefenaars van deze disciplines veel nieuwe gegevens en aanknopingspunten voor discussie en nader onderzoek te bieden. Jammer genoeg is zijn studie alleen goed te gebruiken door hen die de Nederlandse taal beheersen. In het bijzonder de capita die aan de edities, de illustraties en de receptie van Bunyans geschriften zijn gewijd, verdienen mijns inziens een (eventueel te subsidiëren) Engelse vertaling. Langs die weg kan ook de voor Luyken geclaimde ‘mondiale cultuurhistorische betekenis’ wereldwijde erkenning krijgen.
L.F. Groenendijk
| |
J.I. Israel. Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity, 1650-1750. Oxford, Oxford University Press, 2001. XVI + 810 pp. ISBN 0-19-820608-9. £ 30.
De radicale stroming in het vroege Verlichtingsdenken staat al enige tijd volop in de belangstelling. Verboden boeken met valse titels of valse plaatsen van uitgave op de titelpagina: dat is de context waarin deze onderstroming zich manifesteerde. Het hier te bespreken boek claimt voor de vervolgde radicalen een cruciale rol als wegbereider van het denken over een seculiere, open samenleving in de tweede helft van de achttiende eeuw. De hoofdstroom van de Verlichting en de prominente betekenis van ‘salonfahige’ auteurs als Newton en Locke voor bijvoorbeeld Voltaire moet in die opvatting mede worden begrepen tegen de achtergrond van de dreiging die uitging van de radicale stroming. De radicalen richtten zich op vergaande hervormingen in de sfeer van politiek, samenleving, ethiek, seksualiteit en de verhouding tussen de geslachten. In het verlengde daarvan beschrijft de auteur zijn onderwerp ook als de radicale republikeinse traditie, die zich kenmerkte door atheïstisch en naturalistisch gedachtengoed en zich keerde tegen de institutionele, en soms ook de sociale, structuur van het ancien régime en tegen de theologische en filosofische fundering daarvan.
Het boek bevat een overstelpende hoeveelheid primair en secundair materiaal uit heel Europa en omvat als zodanig een encyclopedie van radicale opvattingen. Veel aandacht gaat uit naar Frankrijk, de Duitse landen, Engeland, en Italië. Deze zijn reeds eerder in de specialistische literatuur belicht. Daarnaast komen meer perifere gebieden als Scandinavië, Portugal en Rusland voor het voetlicht. Centraal punt van aandacht vormt het spinozisme als onmisbaar voor een goed begrip van de Verlichting. Een belangrijke verdienste van het besproken boek is dat het nieuwere onderzoek naar de Nederlandse context van Spinoza's denken wordt ondergebracht in een Europese synthese. Daarnaast wordt het onderzoek naar het spinozisme in de clandestiene literatuur van de radicale Verlichting verwerkt. Dit resulteert in een beeld van de vroege geschiedenis van het spinozisme als wijdvertakte internationale beweging, met als pendant een intellectueel tegenoffensief, waarbinnen de verontruste reacties op Spinoza van sterk uiteenlopend intellectueel niveau - variërend van de razende dorpspredikant tot aan Bossuet en Pascal - zijn vervat. Die beoordeling van het belang van het spinozisme staat (in navolging van recente literatuur) ver af van het gangbare beeld van een misverstane filosoof
| |
| |
wiens werk tot ver in de achttiende eeuw vol afgrijzen werd doodgezwegen.
De beschrijving van de doorbraak van een moden, seculier wereldbeeld in het laatst van de zeventiende eeuw sluit aan bij wat ook nu, driekwart eeuw na verschijning, nog geldt als een standaardwerk: Paul Hazard, La crise de la conscience européenne 1680-1715. Hazard schetste een delicaat beeld van tegenstrijdige tendensen in een gistend geheel van orthodoxie en heterodoxie, cartesianisme, en vroeg-moderne natuurwetenschap. Dat het hier besproken werk de periode 1650-1680 niet als voorgeschiedenis behandelt maar als integraal onderdeel van de stof, komt voort uit de nadruk op Spinoza's betekenis binnen het Verlichtingsdenken als geheel. Daarbij ontstaat een belangwekkender beeld van onze ‘roots’ dan bij de nog altijd opgeld doende herleiding van het achttiende-eeuws radicalisme tot het politieke en sociale radicalisme uit de tijd van de Engelse burgeroorlog. In de plaats van Puriteinse pamfletschrijvers treedt een figuur van buitengewone statuur die nog altijd zijn plaats inneemt in het filosofisch debat. Die actuele betekenis wordt voorzien van een historische onderbouwing, waarbij de moderne wereld rechtstreeks in relatie gebracht wordt met de bewuste intenties van de radicalen.
Aldus komt Spinoza naar voren als heraut van de samenleving waarin wij leven. Toch wordt in het bronnenmateriaal niet gezocht naar zuivere geestverwanten van de filosoof die trachtten het systeem te doorgronden en te propageren. Ook wordt Spinoza's werk niet tot het brevier van een revolutionaire voorhoede. Met enige omzichtigheid wordt wel gesproken van een ontwakende preoccupatie met revolutie. De inspanning is gericht op een zakelijke beoordeling van de impuls die van Spinoza uitging als ijkpunt voor de vele besproken publicisten, hetzij in positieve, hetzij in negatieve zin. Aan Spinoza's systeem - de erkende persoonlijke voorkeur van de auteur - wordt in dit historische werk niettemin een apart hoofdstuk gewijd. Dit is opmerkelijk en vestigt de aandacht op de structurering van het schier onoverzienbare materiaal.
Deze structurering reikt veel verder dan een descriptieve benadering, waarbij tussen stromingen, kwalitatief niveau van denken, tijdvakken en geografische eenheden wordt onderscheiden. Spinoza's belang voor ons begrip van de Verlichting wordt onderbouwd in een drietal stappen. Daarvan is het traceren van Spinoza's denken in een overvloed aan geschriften uit heel Europa de eerste. Vervolgens wordt de betekenis van het spinozisme als referentiekader in het openbaar debat uitgewerkt. Het Verlichtingsdenken wordt opgevat als een samenhangend geheel, waarbinnen cartesianen, empiristen, Leibnizianen en radicalen de strijd met elkaar aanbonden en Spinoza's systeem fungeerde als de perfecte verwoording van een modern, wetenschappelijk wereldbeeld. De derde en laatste stap voert aanzienlijk verder weg uit het historische detailwerk. Vertrekpunt daarbij is de reeds eerder aangestipte klemtoon op de activistische houding van de radicalen. Spinoza's ironische interpretatie van wonderen wordt opgevat als blijk van zijn streven de wereld niet slechts te interpreteren maar haar te veranderen (220). Deze verwijzing naar een klassieke formulering van Karl Marx geeft aan de ondertitel van dit boek een onverwachte dimensie. Daarna is het geen verrassing meer om in de aankondiging van een congres te vernemen dat Israels boek de cruciale rol van Spinoza's denken in de intellectuele en politieke revoluties van de late achttiende eeuw aantoont. Dit
| |
| |
komt in de buurt van de interpretatie door hedendaagse radicale filosofen van Spinoza's denken als anomalie. Dat een erudiet historicus in een werk vol nuances zijn lezers wegstuurt met deze vaag aangeduide suggestie is de grootste verrassing van dit opmerkelijke boek.
J. Kerkhoven
| |
S. Langereis. Geschiedenis als ambacht. Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius. (Dissertatie UvA.) Haarlem/Hilversum, Historische Vereniging Holland/Verloren, 2001. 368 pp. ISBN 90-70403-48-X. € 27,-.
‘Doch wat kunnen ons al die inscripties schelen, waarvan niemand minder dan Mommsen dan nog bovendien gispte “parum accurate”. Had hij ons maar liever, hoe weinig accuraat ook, een echt leven stukje hart van zichzelf laten zien. Maar... de man was nu eenmaal zoo... Een ziel sloopt zichzelf en noteert... epitafen!’
G. Kalff jr., de auteur van Het Dietsche Dagboek uit 1935, wond er geen doekjes om. De enorme schriftelijke nalatenschap van de Utrechtse jurist en oudheidkundige Aernout van Buchell - ook bekend als Arnoldus Buchelius - (1565-1641) was teleurstellend - epitafen in plaats van emoties kreeg de lezer voorgeschoteld. Ook eerdere lezers van Buchelius' werk hadden zich al vaak afgevraagd waar dat toch allemaal goed voor was geweest, de jarenlange arbeid die deze ‘pedant’ aan inscripties en munten, genealogie en heraldiek besteed had. Vrijwel niets was er ten slotte van al dat gezwoeg in druk verschenen. Zelfs zijn grootste bewonderaar en biograaf, dominee L.A. van Langeraad, opperde dat hij misschien teveel opging ‘in allerlei kleinigheden, zoodat er niet genoeg tijd overbleef om te geraken tot een degelijk overzicht van “'t groote geheel”’.
Dat we een oordeel als dat van Kalff inmiddels niet anders dan met een glimlach en enig hoofdschudden kunnen bezien, getuigt van de monumentale veranderingen die zich sinds de jaren vijftig hebben voltrokken in onze beoordeling van de geschiedwetenschap van de vroeg-moderne tijd. Sinds Momigliano de aandacht vestigde op het belang van de oudheidkunde in de Renaissance, is de verzamelwoede van de humanistische antiquariërs een object van systematische internationale studie geworden. Waar Momigliano aanvankelijk vooral wilde beklemtonen dat oudheidkundigen van de Renaissance in feite de uitvinders van de historische bronnenkritiek waren geweest, vestigden anderen na hem de aandacht op het uitgesproken politieke belang van de filologische en oudheidkundige methoden in de vroeg-moderne tijd. De oudheidkundigen van de Renaissance leverden de bouwstenen van nieuwe juridische en constitutionele theorieën, van politieke propaganda, van gewestelijke en nationale versies van de geschiedenis.
In Nederlandse context zijn de oudheidkundigen er desalniettemin lange tijd toch nog wat karig vanaf gekomen. Studies naar de vroeg-moderne geschiedschrijving hebben zich vooral geconcentreerd op de Bataafse Mythe, de geschiedenis van de Opstand, en de stadsbeschrijvingen die vanaf het begin van de zeventiende eeuw in steeds gro- | |
| |
tere aantallen verschenen. Maar nu is er dan Geschiedenis als Ambacht, een meesterlijke studie naar de oudheidkundigen Petrus Scriverius (1576-1660) en Arnoldus Buchelius van de Amsterdamse historica Sandra Langereis.
Langereis levert hier niet in de eerste plaats een intellectuele dubbelbiografie van twee van de prominentste oudheidkundigen in de vroege Republiek - slechts twee van haar hoofdstukken zijn gewijd aan een schets van de geleerdenlevens van haar beide helden. Het is haar vooral te doen om het beantwoorden van een aantal belangrijke vragen die zowel voortvloeien uit het internationale debat over de oudheidkunde, als de geschiedenis van de Nederlandse geschiedschrijving. In de eerste plaats wil ze de aandacht vestigen op de beoefening van de medievistiek in de Gouden Eeuw - ze weerlegt de bewering dat Hollandse humanisten in de zestiende en zeventiende eeuw weinig belangstelling toonden voor het middeleeuwse verleden. Vervolgens biedt ze ons een uitstekend overzicht van de werkwijze van oudheidkundigen in de Gouden Eeuw en de hindernissen die dezen moesten overwinnen. In tegenstelling tot Frankrijk en Engeland was er geen centraal gezag dat oudheidkundig onderzoek stimuleerde, en al evenmin was er een landelijk oudheidkundig genootschap, zoals in Engeland. Bovendien waren oudheidkundigen, gezien de zeer beperkte toegankelijkheid van publieke archieven, erg afhankelijk van samenwerking met andere geleerden. Dit was de reden dat ze zoveel aandacht besteedden aan het onderhouden van hun correspondentienetwerken, en bereid waren tot het uitwisselen en uitlenen van handschriften en gegevens. Voor hun reputatie waren ze dan ook niet afhankelijk van de drukpers - Scriverius publiceerde wel veel, maar Buchelius' roem berustte op zijn enorme verzameling handschriften (die, gemakkelijker dan gedrukte werken, konden worden geïllustreerd en aangevuld) en zijn bereidwilligheid om anderen daarvan te laten meeprofiteren. Pas na zijn dood zou zijn belangrijkste werk, een kritische editie van de kronieken van Beka en Heda, postuum worden uitgegeven.
Langereis onderzoekt in de tweede helft van haar boek hoe het uiterst geavanceerde bronnenonderzoek (zowel dat naar teksten als naar materiële bronnen) van deze beide oudheidkundigen zich verhield tot de narratieve geschiedschrijving. Enerzijds laat ze zien dat de belangstelling van een oudheidkundige als Scriverius voor het Bataafse verleden al evenzeer gevoed werd door politieke overwegingen als die van Grotius. Maar ze demonstreert ook dat dit geenszins impliceerde dat bronnen er voor hem (of voor Grotius) dus niet toededen. Er werd systematisch gezocht naar bewijsmateriaal dat de Bataafse mythe leek te ondersteunen - en dat werd kritisch benaderd. De verschillen tussen geschiedschrijvers en oudheidkundigen zaten hem dan ook meer in hun werkwijze dan in hun opvattingen over de relevantie van het verleden.
Dat Buchelius niet zo onder de indruk was van het bewijsmateriaal voor de Bataafse onafhankelijkheid dat Scriverius en andere Hollandse collega's verzamelden lag dan ook niet in eerste instantie aan diens superieure historische en kritische inzicht, zoals Kampinga in 1917 beweerde. Langereis demonstreert dat ook Buchelius' opmerkingen werden ingegeven door gewestelijk-patriottische motieven. Buchelius was er op uit om het historische primaat van Utrecht en zijn bisschoppen te benadrukken, en dat betekende natuurlijk dat hij er belang bij had om vraagtekens te zetten bij theorieën die de
| |
| |
geschiedenis van Holland wilden zien als een voortzetting van die van Batavia. Ook hij baseerde zijn bevindingen op zeer uitvoerig en kritisch bronnenonderzoek - maar net als Scriverius bekeek hij het door een gewestelijk-geïnspireerde bril.
Niet alleen het debat over de Bataafse kwestie, maar ook de medievistiek werd dus sterk gekleurd door gewestelijke loyaliteiten. Zowel Scriverius' interesse in middeleeuwse teksten, als zijn onderzoek naar de Hollandse graven, dat uitmondde in de publicatie van ‘gravenreeksen’ waarin de gegevens uit de beschikbare kronieken en andere middeleeuwse narratieve bronnen systematisch werden gepresenteerd, was, zo laat Langereis zien, primair gericht op het beklemtonen van politieke continuïteit en Hollands prestige. Buchelius, die, meer dan Scriverius, ook heraldiek, charters en diplomatica bij zijn studies betrok, wijdde zijn beste krachten aan het ondermijnen van het zeer wijdverbreide, en anti-Utrechtse, geschiedbeeld dat terugging op de kroniek van Johannes de Beka.
De grote verdienste van dit boek is dat het er niet alleen in slaagt om zowel de praktijk en de relevantie van de oudheidkunde voor het voetlicht te brengen, maar ook een nieuw licht werpt op twee andere kwesties - de relatie tussen geschieschrijving en oudheidkunde, en die tussen lokale en ‘nationale’ geschiedschrijving. Vooral Langereis' inzichten over het ‘gewestelijk patriottisme’ van deze oudheidkundigen, die hun belangstelling voor de lokale geschiedenis direct verbonden aan het belang van hun gewest in de nieuwe Republiek, zijn belangrijk. Maar ze maken ook nieuwsgierig naar wat zich in de andere gewesten afspeelde. Werd ook daar, net als in Utrecht, primair gezocht naar een historische ‘verdediging’ tegen het Hollandse overwicht? En in hoeverre maakten politici en juristen nu eigenlijk actief gebruik van de bevindingen van de oudheidkundigen? Langereis' boek laat zien dat dit in Holland zeker het geval was, maar voor Utrecht is dat minder duidelijk. Omdat Buchelius geen pogingen deed om zijn werken op te dragen aan de autoriteiten, en dus ook geen beloningen ontving, is het niet makkelijk vast te stellen of ook Utrechtse regenten politiek brood zagen in de geschiedenis van hun gewest. Het feit dat tenminste een van Buchelius' briefverhandelingen in handen van Gilles van Ledenberg is geweest, is in dit verband misschien relevant. Dit levendige, uitstekend geschreven, boek biedt, kortom, ook een opening voor nieuwe vragen en verder onderzoek.
Ik was blij te ontdekken dat Langereis mijn eigen bevindingen over Buchelius op sommige punten heeft kunnen corrigeren. Ook Scriverius' historische werk is eerder onderwerp van recent onderzoek geweest - Pierre Tuynman publiceerde twee artikelen over hem, waarnaar Langereis natuurlijk ook regelmatig verwijst. Maar Langereis beziet hem vanuit een andere invalshoek dan Tuynman, en heeft dus andere prioriteiten. Het is jammer dat hij er zich er in een derde, recent verschenen, bijdrage van zijn hand in Quaerendo, niet toe heeft kunnen zetten om daarvoor waardering op te brengen. Het zal er andere vakgenoten gelukkig niet van weerhouden om haar boek alle eer te geven die het toekomt.
J. Pollmann
| |
| |
| |
Constantijn Huygens. Dingen. Uitgegeven door J.P.G. Heersche en H.M. Hermkens. Met medewerking van F.J. Claessens, L. Franken-Albers, L. van Kessel en A. van Puijenbroek-van der Heijden. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, Münster, Nodus Publikationen, 2001. 308 pp. ISBN 90-72365-66-6. € 15,90.
[Besteladres: Stichting Neerlandistiek VU, Faculteit der Letteren, Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, NL-1081 HV Amsterdam].
Op 25 januari 1656 was Constantijn Huygens vermoedelijk op Hofwijck en keek hij naar buiten. Het had gevroren en er werd geschaatst. Wat hij toen zag vormde voor hem een aanleiding voor onder andere dit puntdichtje:
Schaets
De beste rijder valt daer voor hem maer een stroo'n is;
Soo let het minste leed die 't gladde pad gewoon is.
(De beste rijder valt, als er maar een strootje voor hem ligt. Zo belemmert het geringste leed hem die het effen pad gewend is).
Wie nog weet hoe Hilbert van der Duim op de schaatsbaan onderuit ging doordat hij over een vogelpoepje uitgleed, zal Huygens gelijk geven. Als je aan het schaatsen bent, kun je over een strootje vallen. Typisch Huygens is dan de moraal die meteen op de observatie volgt.
Dit puntdicht is een van de 229 epigrammen die Huygens onder de verzameltitel Dingen in 1658 publiceerde in het veertiende boek van zijn verzamelde Nederlandse gedichten, de Koren-bloemen. Ze zijn nu door Heersche en Hermkens opnieuw uitgegeven in een model-editie naar Huygens' eigenhandige handschrift. Op basis van onder hun begeleiding vervaardigde werkstukken van Tilburgse studenten hebben de beide editeurs in 300 bladzijden zeer veel informatie bijeengebracht. Zoveel dat het een argeloze lezer licht kan duizelen. Het kleine lettertype, de brede bladspiegel, maken het op het eerste gezicht duidelijk: dit is een vol boek.
Laat ik er meteen bij zeggen dat het tevens een rijk boek is, dat iedereen die Huygens wil leren kennen zou moeten lezen. Wie zich door de saaie, wetenschappelijk verantwoorde presentatie niet laat afschrikken en het boek ter hand neemt, is binnen de kortste keren verkocht. In eerste instantie door Huygens' puntige en snelle dichten en daarna zeker ook door de ten toon gespreide liefde van Heersche en Hermkens voor Huygens, zijn taal en zijn tijd.
Huygens' Dingen is dus voor iedereen. Op de achterflap van het boek wordt gesteld dat deze uitgave is bedoeld voor ‘serieuze studie’. Dat kan natuurlijk, maar: ‘Omdat de historische letterkunde en taalkunde in de hedendaagse opleidingen minder aandacht krijgen dan ze verdienen, hebben de editeurs maximale hulp geboden bij de interpretatie: door hertaling en annotatie’, vervolgt de flaptekst. En juist hierdoor wordt deze wetenschappelijke uitgave er een voor iedereen die belangstelling heeft voor de zeventiende eeuw. Het is namelijk een waar genoegen om Huygens in deze puntdichten commentaar te zien leveren op de dingen uit zijn omgeving en door de hertaling en de
| |
| |
aantekeningen van Hermkens en Heersche niets te hoeven missen van Huygens' snelle, associatieve geest.
Welke dingen behandelt Huygens dan zoal? Dat zijn zaken uit zijn directe omgeving, van spullen op zijn schrijftafel (inktpot, pen), het militaire bedrijf (rapier, roer, musket, schieten, pistool) en kleding (schoen, broek, handschoen, sok), tot zaken waar hij kennelijk even aan dacht en die hem aanleiding gaven om series puntdichten te maken: juwelen (diamant, parels, koraal, robijn), voedsel (boter, karnemelk, room, kaas) of de rechtspleging (rad, wip, galg, geseling). Opmerkelijk is een serie over de koets waaruit onder andere Huygens' ongenoegen over het misbruik als statussymbool de moderne automobilist die in de stadscentra een parkeerplaats zoekt, heel herkenbaar moet zijn:
Met Coets en peerden zijn de straten overvolt:
Den Haegh solt, den Haegh rolt, den Haegh holt, den Haegh dolt.
Onder de Dingen dichtte Huygens de meeste puntdichten over de koets. Het is dan ook heel toepasselijk dat de voorkant van deze uitgave gesierd wordt door een tekening met drie typen koetsen van de hand van Hermkens. Eigenlijk lenen Huygens' ‘dingen’ zich heel goed voor een rijk geïllustreerde uitgave met foto's van de besproken voorwerpen. Het associatieve van Huygens' taalspel kan dan directer worden gevolgd. Voor wie even volhoudt, worden de gedichten dankzij de hertaling en de aantekeningen van Hermkens en Heersche, zoals gezegd helder en duidelijk, maar toch zou het beeld hier het woord heel goed hebben kunnen ondersteunen.
De bezorgers van de tekst hebben ervoor gekozen de gedichten naar het handschrift uit te geven. Ze doen dat nauwgezet. Jammer vind ik wel dat ze in de uitgave de handschriftelijke bron niet in alle opzichten hebben gevolgd. In hun uitgave hebben Heersche en Hermkens namelijk gekozen voor de alfabetische volgorde van de drukken. Uiteraard wordt bij elk gedicht zorgvuldig de vindplaats in het handschrift gegeven, maar wie de gedichten zou willen lezen in de volgorde van ontstaan, zou eerste een herschikking moeten doorvoeren. Helaas mist de uitgave een chronologisch overzicht van de gedichtjes in het handschrift. De uitgave van een ander boek met puntdichten van Huygens, de Menschen, kent wel zo'n lijst.
De uitgevers berichten in een woord vooraf dat opname van fotokopieën van de handschriften nu financieel niet haalbaar was. Waarschijnlijk is om die reden een inhoudsopgave naar de handschriftelijke bron achterwege gebleven. Helaas heeft dit geleid tot tamelijk cryptische mededelingen als bij gedicht (54) Druckerije waar de editeurs melden dat links onder op het blad van het handschrift een notitie staat die de clou vormt van de woordspeling van het derde en vierde gedichtje op dit blad, zonder dat duidelijk wordt om welke gedichtjes het gaat. Daarvoor is raadpleging van de aloude editie van Worp toch nog noodzakelijk. Dit brengt mij op een volgend puntje van kritiek. Het zou de studie van Huygens' puntdichten zeer te stade zijn gekomen als Hermkens en Heersche in hun editie systematisch melding hadden gemaakt van eerdere uitgaven van deze juweeltjes van Huygens' geest.
Deze kritiek doet overigens niets af aan de grote waardering die ik voor deze uitgave heb. Heersche en Hermkens hebben met dit boek ieder die belang stelt in de ze- | |
| |
ventiende eeuw meer dan een handreiking gegeven. Manuscriptologisch en taalkundig is dit een modeluitgave. De woordenlijst achterin geeft verklaringen en is tegelijk een inhoudsopgave voor deze rijke bundel gedichten waaruit de hele Huygens naar voren komt. Onder de Dingen vinden we namelijk godsdienstige gedichten als:
Boom.
Van d'aerd ten hemel gaen met uijtgestreckten armen,
Zijn als de Goddeloos'in nood, die opwaert karmen,
Maar ook de platte variant komen we tegen:
Stoof.
Kost een' Stoof alle dingh' met all' haer' oogen sien,
Wat saegh zij menighen gesengden aers en dijen!
We treffen Huygens aan als zelfbewust dichter:
Sneldicht.
Vraeght ghy wat een Sneldicht voor een Dicht is?
Het is een Dicht dat snell en dicht is.
En we zien hem ook als opvoeder die zijn kinderen een les voorhoudt:
Hoet.
Groet geerne, kinderen. Indien ghij 't niet en doet:
Licht maecktg'een'vijand om ‘tniet lichten van een’ Hoet.
Ik licht mijn hoed voor deze uitgave. Huygens' Dingen vormt een goede introductie tot Huygens en heel veel zeventiende-eeuwse dingen.
A.M.Th. Leerintveld |
|