De Zeventiende Eeuw. Jaargang 18
(2002)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Het geslaagde spreken: welsprekendheid als beroepsbekwaamheid in de zeventiende eeuw
| |
[pagina 32]
| |
riabelen kon het systeem uiteraard niet voor elke adhoc-situatie een pasklare oplossing leveren: niet voor niets wordt in de natuurlijke aanleg van de redenaar of auteur een noodzakelijke voorwaarde gezien voor het succesvol beoefenen van deze ars.Ga naar voetnoot3 Hij dient over capaciteiten te beschikken om het systeem op een probate wijze toe te passen in een concrete situatie. Hierbij moet hij een inschatting kunnen maken van de aard der variabelen om zijn tekst op een juiste, gepaste manier op te stellen en in te richten. Men kan dan ook in deze context beter niet van een ‘ars’ spreken, maar van een ‘facultas’ (het Griekse ‘dunamis’).Ga naar voetnoot4 Het is de taak van de redenaar om de middelen te achterhalen waarmee hij zijn doel kan bereiken. Regels hebben betrekking op vaststaande gegevens terwijl het optreden van de redenaar geheel berust op opvattingen (inzichten, inschattingen) van hemzelf en van zijn publiek, en niet op kennis sec. Alles op het terrein van de spreker was immers aan verandering onderhevig, Ga naar voetnoot5 verandering die op haar beurt weer noodzaakte tot een goed beoordelingsvermogen om de gepastheid te waarborgen. Maar niet alleen het inzicht van de redenaar droeg bij aan de geslaagdheid van zijn taal. Waar de toepassing van de welsprekendheid in allerlei beroepen en vakgebieden in het geding was, dienden aanvullende richtlijnen en methodiek het geslaagde spreken te ondersteunen. Ik zal in het navolgende de praktische waarde van de klassieke welsprekendheid voor een aantal beroepen in de zeventiende eeuw benadrukken en meteen relativeren. Hierbij kom ik kort te spreken over de predikant en de politicus om te eindigen bij de welsprekende koopman. Centrale vraag is in hoeverre de op school geleerde eloquentie voor deze beroepen praktisch voordeel bracht. | |
Het praktische nut van klassieke welsprekendheidIn de renaissance heeft de mondelinge welsprekendheid die zich manifesteert in de monoloog een relatief ondergeschikte plaats. Belangrijkste uitzondering is de preek. De opbloei van de religieuze welsprekendheid kan worden geboekstaafd door de uitgave van gedrukte preken en preektraktaten vanaf het midden van de zestiende eeuw tot in de late zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot6 De relatieve teloorgang van de klassieke welsprekendheids- | |
[pagina 33]
| |
praktijk betreft met name het politieke en juridische circuit. Uiteraard werden er nog steeds politieke en juridische redevoeringen gehouden, maar die legden het, met de ontwikkeling van de drukpers, in belang en kwantiteit al snel af tegen geschreven en gedrukte teksten. Al in de vijftiende eeuw had Lippo Brandolini († 1498) geconstateerd dat de mondelinge welsprekendheid in Rome vrijwel geheel was ingeruild voor schriftelijke welsprekendheid.Ga naar voetnoot7 Het was een uiting die in de volgende eeuwen herhaalde malen weerklonk om vervolgens evident te worden. De rhetorica behield haar belangrijke plaats in schoolprogramma's, maar de band tussen de orale eloquentia en de beroepspraktijk werd steeds losser. Zo suggereert Erasmus in de Ecclesiastes (1535) dat slechts predikanten, advocaten en politici de welsprekendheid nodig hadden, als wezenlijk onderdeel van hun beroepsuitoefening. Ga naar voetnoot8 Die beroepsuitoefening stelde echter speciale eisen: zo waren advocaten en politici in toenemende mate gebaat bij een rhetorica die zich niet uitsluitend op de monoloog en de toespraak richtte, maar die de dialoog en het gesprek tot uitgangspunt nam. Met andere woorden: de art de bien dire werd ingeruild voor een art de bien parler.Ga naar voetnoot9 Zeker, in de zeventiende-eeuwse Nederlanden klonken nog steeds enthousiaste stemmen over het praktische nut van de welsprekendheid, maar als deze al niet bij predikanten gehoord werden, dan kwamen ze toch zeker, bij gebrek aan moedertalige rhetorica's waar inleidend zulke uitspraken verwacht mochten worden, uit de mond van hoogleraren in de rhetorica en dan vooral bij het uitspreken van hun inaugurele rede. Zo stak de Leidse hoogleraar in de welsprekendheid, Jacobus Hovius, in zijn inwijdingsrede uit 1613 in een vurig betoog de loftrompet over het nut van spreekvaardigheid voor studenten theologie, juristen, medici, geschiedkundigen, taalkundigen en politici, vorsten en legeraanvoerders, waarbij hij zijn argumenten met name uit klassieke parallellen haalde.Ga naar voetnoot10 De meeste aandacht wijdt hij aan de politieke en de kerkelijke wel- | |
[pagina 34]
| |
sprekendheid, de preek.Ga naar voetnoot11 Ook de latere Amsterdamse hoogleraar in de welsprekendheidsleer Petrus Francius begon zijn carrière aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre in maart 1672 met een voordracht over de studie van de welsprekendheid, De studio Eloquentiae. Hiermee hield hij een pleidooi voor het onderwijs op dit vakgebied, dat hij dringend aan het aanwezige stadsbestuur aanbeval.Ga naar voetnoot12 We mogen bij dit soort getuigenissen de achterliggende intenties niet uitvlakken. Het waren stuk voor stuk orationes pro domo, waarmee de hoogleraren het belang van hun vak of hun eigen positie wilden onderstrepen en daarmee een gepaste plaats in het curriculum en/of financiering probeerden veilig te stellen. Het is echter de vraag hoe hecht de band nog was tussen de in de schoolpraktijk zo intensief getrainde spreekvaardigheid en de maatschappelijke praktijk, die niet zozeer om monologische welsprekendheid maar om gespreks- en handelingsvaardigheid vroeg. | |
Politische KlugheitIn het politieke discours had de oratie in vergelijking met de klassieke situatie, maar ook met die in de late middeleeuwen, merkbaar aan kracht ingeboet. De vestiging van gecentraliseerde monarchieën in de Europese staten ondermijnden het belang van de politieke monoloog.Ga naar voetnoot13 Dit geeft al de beperkte toepasbaarheid van de op school geleerde, klassieke vaardigheden aan. De Regensburger predikant Johann-Henricus Ursinus moest in de voorrede bij zijn preekleer, Ecclesiastes, sive de sacris concionibus libri tres (‘drie boeken over preken’) uit 1659 dan ook constateren dat ‘de politieke welspre- | |
[pagina 35]
| |
kendheid die door de adviseurs van vorsten of ambassadeurs, en door vorsten en wereldlijke heersers zelf wordt gebruikt, zich niet tot een [rhetoricaal] regelsysteem laat terugbrengen, en [niet] laat samendringen onder de wetten van schoolmeesters’.Ga naar voetnoot14 Eerder dan voor de politieke redevoering was spreekvaardigheid in deze tijd vereist voor het politieke gesprek, de dialoog. In de meer heterogene maatschappij van de tweede helft van de zeventiende eeuw trad een zekere versoepeling in de strakke ‘sociale hiërarchie’ op. Bij hen die zich wilden opwerken in de hogere, maatschappelijke regionen, ontstond behoefte aan richtlijnen omtrent de nieuwe sociale verhoudingen, zoveel wordt bijvoorbeeld uit de Duitse situatie duidelijk.Ga naar voetnoot15 Algemeen werd een politiek Klugheits-ideaal nagestreefd. Dit ideaal omvat een politiek en ethisch inzicht (prudentia), waarmee de politicus of de diplomaat op een flexibele wijze schriftelijk maar vooral ook mondeling contact met anderen kon hebben. Allerlei rhetoricale verhandelingen begeleidden en ondersteunden het streven naar dit ideaal: briefleren, ‘Sekretariats-Künste’, d.w.z. praktische regelboeken voor de lagere administratie en voor de notaris. Het waren in toenemende mate verhandelingen waarin de dialoog of het gesprek centraal stond: gedragsleren, beleefdheidsformules, zgn. complimenteer- en etiquetteboekjes, conversatieleren, titulatuurlijsten. Hoe los stond dergelijke, in gesprekken verlangde spreekvaardigheid van wat op school aan welsprekendheid werd gedoceerd? Uit recente studies over deze ‘politische Klugheit’ blijkt dat men het verschijnsel graag afzet tegen de vrijblijvende schoolredevoering met haar verbale opsmuk.Ga naar voetnoot16 Het gaat dan om het verschil tussen de op de adressaat betrokken passendheid van het reële, politieke gesprek tegenover een nog grotendeels door strakke, klassieke regels bepaalde schoolrede die de stijl niet zozeer op de | |
[pagina 36]
| |
adressaat richtte alswel van de inhoud van de redevoering zelf liet afhangen. Er is inderdaad een groot poëticaal verschil tussen het politieke gesprek en de schooloratie. Deze laatste had een weinig dwingend argumentatief karakter omdat zij immers werd uitgesproken om zichzelfs wille, terwijl er binnen het reële maatschappelijke discours, de diplomatie en politiek, veel afhing van pragmatisch handelen en succesvolle taal. Een (flink) deel van de politieke ‘Klugheit’ moet zijn ontleend aan de zestiende- en zeventiende-eeuwse conversatieleer. In de hofliteratuur, bijvoorbeeld Baldassar Castigliones Cortegiano, wordt de op persoonlijke betrekkingen geënte individuele gespreksstijl bepaald door een iudicium, een ‘inschatting’, namelijk de ‘beoordeling’ van de spreker van zijn eigen positie ten aanzien van de adressaat, en de aanpassing van zijn tekst aan de omstandigheden. Als ‘nasleep’ van Castigliones ‘Hoveling’ verschenen in West Europa allerlei verhandelingen met ‘richtlijnen’ voor gedrag en taal in de galante conversatie en aan het hof.Ga naar voetnoot17 Deze aanwijzingen, die het juiste, dat wil zeggen ‘gepaste’ gebruik van de hoofse spraak benadrukken, worden steeds opnieuw geformuleerd met het voorbehoud dat eigenlijk geen vaste regels te geven zijn.Ga naar voetnoot18 Degene die zich wilde aanpassen aan de conversatie van anderen kon niet veel anders dan zijn eigen oordeel (‘jugement’) als gids gebruiken. Met dit oordeel moest de spreker de verschillen tussen hemzelf en zijn adressaten in onderscheiden situaties inschatten, zodat hij op elk gewenst moment zijn taal kon veranderen.Ga naar voetnoot19 Opvallend is dat de hoveling werd geadviseerd voor bepaalde kwaliteiten bij de koopman te rade te gaan. Deze liet zich immers niet gemakkelijk bedriegen en bezat praktische kennis. Zo verwacht Balthasar Gracián van de hoveling ‘een beetje koopmanschap’ (‘Tener un punto de negociante’). Niet alles is immers bespiegeling, er moet ook werkzaamheid bij komen. Gracián apelleert hiermee aan de wereldvreemdheid van geleerden en houdt tegelijkertijd een pleidooi voor de toepassing van praktische kennis:Ga naar voetnoot20 | |
[pagina 37]
| |
Zeer geleerde mensen zijn meestal gemakkelijk te bedriegen. Ofschoon ze het ongewone weten, zijn ze immers onbekend met het alledaagse van het leven, wat toch noodzakelijker is. De overdenking van verheven dingen laat hun geen tijd voor het voor de hand liggende. Aangezien ze nu het eerste wat ze weten moeten en dat wat voor het oprapen ligt, niet weten, worden ze ofwel bewonderd, ofwel door de oppervlakkige massa voor onwetend gehouden. Daarom moet de wijze mens ervoor zorgen een beetje koopman te zijn, juist zoveel als nodig is om niet bedrogen of zelfs uitgelachen te worden. Hij moet ook een handig man zijn, wat niet het hoogste, maar wel het meest noodzakelijke is in het leven. Waartoe dient kennis, als ze niet praktisch is? En weten te leven is vandaag de dag de ware kennis.Ga naar voetnoot21 Al Aristoteles had in zijn Athenaion politeia voorschriften over kooplieden gegeven, om aan te tonen dat de perfecte, wijze politicus de kunst van de koophandel diende te beheersen.Ga naar voetnoot22 En op zijn beurt was er voor de wijze koopman, de mercator sapiens, nu juist weer veel te halen in het politieke circuit, bijvoorbeeld richtlijnen over onderhandeling en gesprekstechniek. | |
De Nederlandse koopmanWanneer we de klassieke redenaar als verkoper en de toehoorders als koper beschouwen, heeft de taal van de koopman sterke intentionele overeenkomsten met die van de klassieke orator. Ook van de succesvolle koopman wordt een natuurlijke aanleg gevraagd, ook de koopman maakt van overtuigingsmiddelen als logos, pathos en ethos gebruik. Evenals de klassieke redenaar argumenteerde de koopman niet vanuit een objectieve waarheid, maar via overtuigingskracht. Koopman en redenaar bedrogen door schone schijn, en beiden hanteerden verkoopstrategieën, hoewel het product van de redenaar abstract was. En zoals de antieke orator zich in politiek opzicht afhankelijk wist van zijn publiek dat immers de geslaagdheid van een redevoering bepaalde,Ga naar voetnoot23 oordeelde in het geval van de koopman een dergelijk publiek - zijn klanten - over de producten.Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 38]
| |
Toch zijn er ook aanzienlijke verschillen. De orator verkocht niets, behalve dan misschien zijn denkbeelden of overtuiging. Het bedriegen van de toehoorder door de moreel goede redenaar had een onschuldig karakter omdat hij in de eerste plaats een algemeen welzijn of rechtvaardigheid en het voordeel van de adressaat beoogde.Ga naar voetnoot25 Maar de moderne, zeventiende-eeuwse koopman was uit op persoonlijk, materieel profijt: schone schijn kwam in dienst van manipulatie te staan, waarbij niet meer het algemene, maatschappelijke nut maar individueel gewin voorop stond, omzet, kredietwaardigheid en economische voorspoed. De overtuigingskracht van de rhetorica werd, om zo te zeggen, door de koopman gebruikt voor het verhogen van zijn afzet. Hiertoe moest hij over een zekere radheid van tong en over aanpassingsvermogen beschikken. Caspar Barlaeus spreekt, daags na de opening in 1632 van het Amsterdamse Athenaeum Illustre voor een gehoor van stadsregeerders, predikanten, burgers en studenten, over dergelijke taal en gedrag in zijn bekende rede Mercator sapiens, sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis (‘De wijze koopman: hoe de beoefening van handel en wijsbegeerte samen moet gaan’). ... ik veronderstel dat dit niemand van u onbekend is, hoe nuttig het is dat de rondtrekkende koopman verschillende talen kan spreken en zich aan kan passen aan de zeden en levenswijzen van verschillende volken. Dus, indien hij de Grieken wil bezoeken, moet hij spreken met de mond van CecropsGa naar voetnoot26 zelf, bij Venetianen, Etrusken, Liguriërs, Spanjaarden en Fransen zal het hem goed te pas komen het Latijn te hebben geleerd. [...] Werkelijk, een koopman kan niet in het buitenland leven als hij zich niet weet aan te passen aan de gewoonten en zeden van de volken. Daarom moeten de beroemdste schrijvers geraadpleegd worden, die leren dat men zich in Egypte van bonen moet onthouden, dat men in Arabië met een stok moet wandelen, in Perzië alleen gezalfd aan tafel mag aanliggen, in Duitsland de gastheer met eerbewijzen moet behagen [...], dat de Fransen zeer beleefd en galant zijn, dat de Engelsen joviaal zijn, de Phoeniciërs bedriegelijk en de Allobrogen [onbeschaafde Franse bergbewoners] onbetrouwbaar. Als een koopman in den vreemde dit niet weet, zal hij dikwijls met schade en schande wijs moeten worden.Ga naar voetnoot27 Eerder had Barlaeus in deze rede al aangegeven dat de Klassieke Oudheid Mercurius tot god van het inkopen en verkopen had aangesteld, omdat deze de schepper van wijsheid en welsprekendheid was: kooplieden hebben én wijsheid én welsprekendheid no- | |
[pagina 39]
| |
dig, ‘het eerste opdat zij eerlijke winst van oneerlijke kunnen onderscheiden, het tweede om door een verleidelijkheid van woorden hun waren te kunnen aanprijzen, die zij naarstig trachten aan de man te brengen’.Ga naar voetnoot28 Hadden de kooplieden hun spreekvaardigheid op school verworven? Zoals altijd moesten hier zowel de praktijk als theorie voor de nodige vorming zorgdragen. Wat betreft de praktijk vinden we aardige uitspraken in een zestiende-eeuwse verhandeling over Nederlandse taal, de ‘Voorreden vand[e]n noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunst’ (ca 1568).Ga naar voetnoot29 De contacten tussen kooplieden en mensen die een grote spreekvaardigheid bezaten, met name geleerden, zouden de spreekvaardigheid van de koopman vergroten. Die contacten werden in de stad gelegd. Daar werd volgens deze verhandeling ook beter gesproken dan op het platteland. De stadse koopman sprak beter en beleefder dan de ambachtsman, juist omdat hij met alle soorten mensen in aanraking kwam. Met de door deze variëteit verkregen flexibliteit verdiende hij in feite zijn brood.Ga naar voetnoot30 Toch bleef er een verschil tussen kooplieden en geleerden: volgens deze ‘Voorreden’ waren de geleerden ‘veel voorsichtiger, eygender ende claerder, ende lieflijker’ in hun manier van schrijven dan de koopman die zich vaak in discussies over contracten, schuldbrieven en andere stukken mengde. | |
De vorming van de koopmanEr verschenen in de renaissance talloze verhandelingen over de vorming en ontwikkeling van de perfecte koopman. Veelal zijn dit beschouwingen over handel drijven, handelscorrespondentie, boekhouden en financiële transacties. Ook zijn er meer moreel onderbouwde (en waarschijnlijk minder op actueel gedrag gebaseerde) verhandelin- | |
[pagina 40]
| |
gen, zoals Coornherts Coopman (1580),Ga naar voetnoot31 die ‘de drang naar rijkdom’ van de koopman in bedwang wilden houden ‘met de teugels van een juist inzicht’,Ga naar voetnoot32 een moreel besef dat bij Coornhert was gevormd door en toegespitst op het Christelijk geloof. Het in de ‘Voorreden vand[e]n noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunst’ gemaakte onderscheid tussen kooplieden en geleerden wordt ook in de zeventiende eeuw aangegeven, in een traktaat van de Franse auteur Jacques Savary des Bruslons (1622-1690), Le parfait negociant (1675), dat tot ver in de achttiende eeuw vele heruitgaven kende.Ga naar voetnoot33 Het verscheen in 1683 te Amsterdam in een Nederlandse vertaling van Gotfried van Broekhuizen als De volmaakte koopman, zynde een naaukeurige onderrechting van alles wat den inlandschen en uitlandschen koophandel betreft.Ga naar voetnoot34 Uit de omvangrijke adviezen licht ik hier enige opmerkingen over de vorming van de koopman. In het vierde hoofdstuk behandelt deze Franse auteur zijn stelling dat ouders hun kinderen niet moeten dwingen een bepaald beroep te kiezen. We begrijpen deze gedachte beter waar hij uitlegt dat kooplieden over bepaalde fysieke en geestelijke capaciteiten moeten beschikken om hun beroep succesvol te kunnen uitoefenen: Wat den Geest belangd, zy hebben een goede Inbeelding of Bezinning van nooden, want deeze is 't die tot de Konsten, de Manufactuuren, en tot de Negotie vereischt word. De zelve bestaat in 't uitvinden van nieuwe Stoffen; in't koopen, verkoopen, en handelen aangenaam te zijn; in scherpzinnig en vaardig te weezen om door natuurlijke argumenten, wanneer men eenig mangel in de Waaren vind, daar op t'antwoorden;...Ga naar voetnoot35 Met andere woorden, kooplieden moeten op scherpzinnige en handige wijze hun klanten van repliek weten te dienen en kunnen argumenteren wanneer de kwaliteit van de handelswaar hiertoe aanleiding gaf. Dat kooplieden volgens Savary des Bruslons enige lichamelijk kracht dienden te bezitten, lijkt haast vanzelfsprekend. Begrijpelijk is ook zijn constatering dat het uiterlijk van de koopman aan diens welslagen kan bijdragen: 't Ware ook noch te wenschen, dat alle deeze goede qualiteiten, zoo des Geests als des Ligchaams, met een braave gestalte en gelaat vergezelschapt wierden; vermits deeze twee dingen een Koopman zeer wel voegen, en dat meest al de Weereld liever te doen wil hebben met een Man, die wel ge- | |
[pagina 41]
| |
maakt is, als met een ander die eenig uiterlijk mangel, of die deeze uitwendige voordeelen niet en heeft; ter oorzaak dat een rustig en wel gemaakt Negociant zich altijd aangenaamer maakt.Ga naar voetnoot36 Ook deze uiterlijke welgevormdheid is genetisch bepaald en sterkt de auteur in zijn mening dat ouders hun kinderen niet moeten opleggen om koopman te worden. Interessant is dan te zien met welke geestelijke bagage deze auteur de kinderen wil uitrusten die zich op dit beroep voorbereiden. En juist hier zegt Savary des Bruslons iets opmerkelijks. Had Barlaeus nog betoogd dat kooplieden een brede algemene kennis moesten bezitten,Ga naar voetnoot37 de Franse auteur wil in feite hetzelfde maar wijst op het gevaar van scholing voor de toekomstige koopman. Deze kinderen mogen in zijn optiek slechts onderwijs genieten in de koophandel zelf en dienen alle neven-wetenschappen te negeren. Deze kunnen immers nadelig werken. Want de ervaring heeft geleerd, zo legt hij uit, dat juist de kinderen die tot hun zeventiende of achttiende jaar onderwijs in het Latijn, de grammatica, rhetorica en filosofie kregen, nooit echt geschikt voor het koopmansvak zouden zijn. Bovendien waren er volgens hem nauwelijks kinderen te vinden die, nadat ze deze vakken gedoceerd hadden gekregen, voor de commercie kozen, tenzij ze door hun ouders daartoe werden gedwongen.Ga naar voetnoot38 De auteur geeft hierbij de volgende toelichting: ... wanneer de jonge lieden in de Rhetorica en in de Philosophie gestudeerd hebben, hebben zy geen zin meer als tot de Boek-oeffening, en gelooven, dat zy versmaad, en voor lafhertig en moedeloos gehouden zouden worden, zoo zy de Commercie by der hand namen; waarom zy dan na de Philosophie, d'eenen in de Theologie of Godheid, om in de Kerk gebeneficeerd te worden, d'anderen in de Rechten, en weder anderen in de Medicijnen studeren, om zich door deeze professien in aanzien te brengen.Ga naar voetnoot39 Dit betekent dus dat de auteur niet zozeer het nut van genoemde disciplines, waaronder rhetorica, voor kooplieden ontkent, alswel zijn grote vrees uitspreekt, door ervaring wijs geworden, dat de kinderen die een zo brede vorming hadden ondergaan voor een vak kozen dat hoger in aanzien stond dan dat van kooplieden. Ze zijn dan als het ware te hoog opgeleid. Tot deze meer gewaardeerde vakken behoren ongetwijfeld ook die van jurist en predikant, beroepen waartoe eveneens een grote welsprekendheid was vereist, maar dan toch van een andere morele kwaliteit dan die van de koopman. Het beroep van politicus of diplomaat wordt hier niet genoemd: want van hen werd inmiddels een ander soort welsprekendheid en aanleg verlangd, namelijk de spreekvaardigheid die een gesprek (de dialoog) met behendige sluwheid en grote omzichtigheid kon voeren. | |
[pagina 42]
| |
BesluitSavary des Bruslons meende uiteraard niet dat de koopman elke kennis van de rhetorica mocht ontberen. Integendeel. De succesvolle koopman moest kennis hebben van de op school geleerde argumentatieleer maar ook in het bezit zijn van een onderhandelingsgeest. En deze laatste was, evenals de antieke welsprekendheid, gestoeld op aanleg en inzicht, tot ontwikkeling gebracht door oefening, ervaring en richtlijnen, niet alleen uit de klassieke rhetorica, maar vooral ook uit eigentijdse traktaten die de gesprekskunst centraal stelden. Evenals de politicus en - in mindere mate - de predikant was de koopman voor succes in woord en daad sterk afhankelijk van op de actuele praktijk toegesneden regels en aanwijzingen omtrent gewenst gedrag en taal. Het geslaagde spreken van deze beroepsgroepen kan dan ook alleen worden gereconstrueerd aan de hand van deze, sterk aangepaste, rhetorica, waarbij (grote) invloed vanuit contemporaine ethica's moet worden verondersteld. Abstract - In the seventeenth century various professions profited from the knowledge of ancient rhetorical instructions. Preachers, lawyers, politicians, and merchants are the most obvious professions in this respect. It is questionable, however, to what extent the classical rhetoric taught in schools prepared one for the eloquence required in professional practice. In many cases more specific guidelines were required as a supplement or substitution. Preachers made use of elaborate preaching doctrines, politicians were interested in the art of conversation, while merchants seem to have benefited most from methods of negotiation. |
|