De Zeventiende Eeuw. Jaargang 17
(2001)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
SignalementenHugo Grotius. The Antiquity of the Batavian Republic, with the Notes by Petrus Scriverius. Edited and translated by J. Waszink a.o. Assen, Van Gorcum, 2000. VIII + 185 pp. (Bibliotheca Latinitatis Novae). ISBN 90-232-358788. f 75,-.Kort na de ingang van het Twaalfjarig Bestand publiceerde de humanist en rechtskundige Hugo Grotius in zijn hoedanigheid van advocaat-fiscaal van het Hof van Holland en Zeeland een boekje van zeventig pagina's dat in de Nederlandse geschiedschrijving grote invloed zou uitoefenen: Liber de antiquitate reipublicae Batavicae (Leiden, ‘ex Officina Plantiniana Raphelengii’, 1610). In dit boekje verdedigde Grotius de aristocratische regeringsvorm: hij stelde dat de soevereiniteit in Holland steeds in handen was geweest van de besten uit de standen der adel en burgerij, die in goede harmonie met vorsten en graven het land hadden bestuurd. Voor een goed begrip van de bedoeling van Grotius' publicatie is de historische context belangrijk. Toen de Noordelijke Nederlanden zich van Spanje vrijmaakten, probeerden zij eerst het gezagsvacuüm op te vullen met de aanstelling van een nieuw staatshoofd. Hun pogingen mislukten, maar intussen wist de jonge staat op het krijgstoneel haar onafhankelijke positie uit te bouwen. Met de sluiting van het Twaalfjarig Bestand werd de zelfstandigheid van de Republiek op internationaal niveau de facto erkend. Op basis van zijn grote kennis van de literatuur, geschiedenis en retorica stelde Grotius nu een pleidooi samen waarin hij betoogde dat er sinds de Romeinse tijd in de delta van Maas en Rijn sprake was van onafhankelijkheid en continuïteit van het aristocratisch gezag. Zo speelde de geleerde advocaat niet alleen in op het groeiende nationale bewustzijn, maar poogde hij ook een legitieme status aan het resultaat van de Opstand te geven. Met hun verzet tegen de Habsburgse tirannie kwamen de Hollandse ‘Bataven’ volgens Grotius voor hun goed recht op en verdedigden zij een zelfstandigheid die hun op grond van de geschiedenis toekwam. In dit uiterlijk fraai verzorgde boek, een heruitgave van een in 1995 gepubliceerde voorlopige versie, geven de editor en zijn medewerkers de wetenschappelijk verantwoorde Latijnse tekst van Grotius' publicatie, samen met een informatieve inleiding, een op het eerste oog goed lopende Engelse vertaling en een beknopte annotatie. Een selectieve bibliografie, indices van citaten, persoonsnamen en onderwerpen, alsook een stamboom van de graven van Holland, sluiten deze verdienstelijke uitgave af. Ter aanvulling van de bibliografie kan nog worden vermeld dat Garrelt Verhoeven in De Boekenwereld 17 (2000-2001), p. 78-80, een tot nu onbekende Nederlandstalige editie signaleerde; deze roofdruk kwam kort na 1610 in Haarlem van de pers. C.M. Ridderikhoff | |
M.J. van Lieburg. De geschiedenis van de kindergeneeskunde in Nederland I: De periode tot 1700. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1997. 352 pp. ISBN 90-5235-041-8. f 54,50.Bij gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde in 1992 is aan de schrijver opdracht gegeven om de geschiedenis van de kindergeneeskunde in ons land te beschrijven. Het te bewerken materiaal bleek echter zo overvloedig te zijn dat pas in 1997 het eerste deel van deze studie kon verschijnen. Hoewel als titel voor dit boek gemakshalve gekozen is voor de benaming ‘Geschiedenis van de Kindergeneeskunde’ is in deze publicatie vooral gezocht naar het zieke kind in de Nederlandse samenleving, ongeacht of dit kind van medische c.q. kindergeneeskundige zorg is geweest of niet. Deze bemoeienis betreft zowel het niveau van de medische theorie waar concepten over gezondheid en ziekte worden geformuleerd en besproken, als de medische praktijk waarin de beroepsbeoefenaren, medicinae doctores en chirurgijns, handelend optreden. | |
[pagina 206]
| |
Getracht is om op chronologische wijze de beschikbaar staande (medische) literatuur die in Nederland is verschenen en door Nederlanders is geschreven, te benutten. Het is verheugend dat er thans voor de periode tot 1700 zo'n goed verzorgde en uitstekend geschreven studie beschikbaar is over dit onderdeel van de Nederlandse medische geschiedenis, waarover tot op heden nimmer zo uitvoerig in boekvorm is gepubliceerd. Helaas zijn de twee vervolgdelen die respectievelijk de periode tot 1890 en tot 1992 zullen behandelen, nog niet verschenen. Daar pas in het laatste deel secundaire literatuur en een onmisbaar personenregister zal worden opgenomen, is de toegankelijkheid van dit boek als naslagwerk vooralsnog zeer beperkt. H.L. Houtzager | |
A. de Jeu. ‘'t Spoor der dichteressen’. Netwerken en publicatiemogelijkheden van schrijvende vrouwen in de Republiek (1600-1750). Hilversum, Verloren, 2000. 374 pp. ISBN 90-6550-612-8. f 49,50.Een bronnenlijst van gedrukte teksten van vrouwen van 50 pagina's met een kleine 700 lemma's, waarvan er 230 gemarkeerd zijn ten teken dat ze nog niet in de Lauwerkrans van 1997 vermeld worden. Dit maakt al duidelijk dat De Jeu een indrukwekkende en zeer vruchtbare speurtocht heeft verricht naar het werk van vrouwen. Haar boek zal alleen daaraan al zijn waarde ontlenen. Zo heeft zij toch de uitgave gevonden van een geschrift dat aan Grietje van Dijk moet worden toegeschreven, en waarvan nog in 1999 aangenomen werd dat er van dit boek geen exemplaar bewaard gebleven was (p. 271, noot 193). Achter al die lemma's staat natuurlijk steeds ook een levensverhaal en een doorkijkje in een samenleving waar vrouwen aan andere wetten en conventies gebonden waren dan mannen. Het verslag daarvan vormt de tekst van deze dissertatie. Het boek is in twee delen verdeeld. In het eerste deel doet De Jeu verslag van literaire netwerken van vrouwen. Zij heeft gekozen voor Dordrecht en het noorden van het land, wat een vergelijking tussen de twee kringen mogelijk maakte. Het lijkt erop dat in het noorden een gunstiger cultureel klimaat heeft geheerst voor schrijvende vrouwen (p. 276). In de twee hoofdstukken dienaangaande wordt een aantal dichters voor het voetlicht gehaald. Een aan een bepaalde auteur gewijde paragraaf bevat steeds een biografische beschrijving, een bespreking van leven en werk en een conclusie, die ik eerder als samenvatting zou typeren. Deze manier van presenteren heeft tot gevolg dat lezers sommige feiten binnen het bestek van een paar bladzijden meerdere malen tegenkomen. Op grond waarvan de selectie voor bepaalde vrouwen als representatieve case studies (p. 17) heeft plaatsgevonden, wordt trouwens nauwelijks beargumenteerd. Zo is er bij Maria de Wit (1622-1644) met dat ene versje als dertienjarige aan Jacob Cats weinig netwerknieuws te beleven; haar vroege dood maakte dat ook onmogelijk. Dat zij ‘een marginale positie heeft ingenomen’, is duidelijk, maar dat zij ‘nooit meer heeft beoogd’ (p. 37), is een conclusie die niet uit het materiaal te trekken valt; we hebben er eenvoudigweg geen gegevens over. Deel II geeft overzichten van de publicatiemogelijkheden van vrouwen in de gehele republiek. De Jeu onderscheidt terecht godsdienstig en niet-godsdienstig werk. De geloofsgemeenschappen waarin vrouwen participeerden, gaven haar een vanzelfsprekend netwerk waarin het mogelijk was - als de predikant tenminste wilde meewerken - werk te laten circuleren; soms kwam het dan zelfs tot een uitgave. Het betrof in veel gevallen stichtelijke teksten, omdat mannen het vrijwel nooit toestonden dat vrouwen deelnamen aan theologische discussies. Voor het opsporen van niet-godsdienstig werk heeft De Jeu met grote vasthoudendheid moeten speuren. Veel vrouwenwerk verscheen in publicaties van anderen, bij voorbeeld als drempeldicht; de ontroerende poging van Alida Bruno (1629?-1679) zich op die manier een plaatsje te verwerven in een uitgave van Constantijn Huygens opent deze studie. Bij de Dordtse Elisabet le Petit werd haar werk ‘achterin gemoffeld’ (p. 67) in een uitgave van haar echtgenoot. Ook gelegenheidspoëzie moest door De Jeu nauwkeurig worden nageplozen. In haar introductie op het begrip netwerk stelt de auteur vast dat de factor gender noodzakelijk is voor een goede analyse, omdat het sekseverschil op alle niveaus meespeelt (p. 21). Elke vrouw kreeg natuurlijk te maken met beoordelingen van haar werk door mannen die zichzelf vanwege hun manzijn hoger achtten. Ook vrouwen gedroegen zich vaak naar die norm. Klara Ghyben roemt de Dichtheldin Lescailje omdat ‘die in kunst zelfs Mannen streeft voorby’ (p.74). De seksehiërarchie was ook van invloed op het dichtwerk. Zo staat bij Margareta van Godewijck in haar gedichten voor vrouwen | |
[pagina 207]
| |
deugdzaamheid en kunst voorop terwijl zij mannen haar algemene ontwikkeling presenteert (p.87). Dergelijke inhoudelijke analyses van teksten staan bij De Jeu echter aan de zijlijn. Haar netwerkonderzoek was erop gericht de mogelijke relaties te traceren die dichtende en schrijvende vrouwen met elkaar onderhielden. Ondanks de grote verschillen moet de algemene conclusie luiden dat vrouwen weliswaar met elkaar in contact stonden en elkaar zeker konden stimuleren, maar dat zij via deze lijnen weinig gelegenheid kregen hun werk te publiceren. Daarvoor waren contacten met mannen nodig (p. 275). De typering die De Jeu aan Titia Brongersma (ca.1650-ca.1700) geeft, lijkt een patroon te verraden: ‘met steun van mannen tot model voor vrouwen’ (p.115). Aardig door het boek heen verschijnt het thema a room for one's own. Dat Klara Ghyben een ‘schryfvertrek’ noemt, ziet De Jeu als een bewijs dat haar familie, net als de schrijver zelf, haar werk beschouwde als een serieuze bezigheid (p. 75); uit het ‘schrijf-kaamertie’ van Brongersma (p. 120) en dat van Ilberi (p. 145) leidt zij af hoeveel belang deze vrouwen hechtten aan haar schrijverschap. Dit is ongetwijfeld juist, maar ik wil nog wel een stap verder gaan en zo'n eigen kamer(tje) zien als een voorwaarde voor schrijverschap. Van Griethuysen, een van de meest productieve schrijfsters, noteert soms ‘uyt mijn Boeck-vertreck’ (p.92) en Van Godewijck pleit voor de beschikking over een eigen kamer (p. 46). Het is maar de vraag, hoeveel vrouwen de ruimte letterlijk niet gegund werd. Als suggestie voor verder onderzoek noemt De Jeu onder andere het reconstrueren van netwerken van vrouwen in andere gebieden. Ongetwijfeld zal ook daarover een boeiend verhaal te vertellen zijn. Toch zou ik de voorkeur geven aan netwerkonderzoek dat focust op vrouwen en mannen gelijkelijk. De conclusie van de auteur dat vrouwen eigenlijk nergens het middelpunt van een netwerk vormden (p. 160), zal scherpere contouren krijgen als we vrouwelijke en mannelijke posities in één verband kunnen zien. Daarnaast zou het goed zijn als bij vervolgonderzoek andere disciplines worden ingeschakeld. Het mag dan zo zijn dat men in de vroegmoderne tijd meende dat de drie voorwaarden voor schrijverschap aanleg, studie en vrije tijd waren, dit kan toch niet verhullen dat om te publiceren tenminste aan nog een voorwaarde moest zijn voldaan: financiële draagkracht. Dat vrouwen vrijwel steeds de steun van invloedrijke mannen zochten, kan wel eens betekenen dat zij simpeler de steun van rijke mannen zochten. Dit kan de eigen echtgenoot geweest zijn, omdat getrouwde vrouwen niet of nauwelijks beslissingsrecht hadden over de gezinsinkomsten. Een onderzoek vanuit economische geschiedenis lijkt me een noodzakelijke aanvulling als het gaat over de plaats van schrijvende vrouwen in het literaire bedrijf en de invloed daarop van de factor gender. A.A. Sneller | |
O. Gelderblom. Zuid-Nederlandse kooplieden en de opkomst van de Amsterdamse stapelmarkt, 1578-1630. Hilversum, Verloren, 2000. 350 pp. isbn 90-6550-620-9. f52,90 / € 24,-.Dit proefschrift, verdedigd aan de Universiteit van Utrecht, snijdt een thema aan, dat bijna net zo oud is als de Republiek van Verenigde Nederlanden zelf: de Vlaamse en Brabantse diaspora aan het eind van de zestiende eeuw. Bredero (1585-1618) schreef immers al in 1617 de Spaensche Brabander, waarin een verlopen Brabantse edelman wordt afgeschilderd als een bedrieger, die om zijn rare tongval wordt bespot, terwijl zijn bediende Robbeknol een typisch Amsterdams straatschoffie is. Blijkbaar vormden de Brabanders een vreemd element in de Amsterdamse samenleving. De eerste taak die Gelderblom zichzelf stelt, is om het migratieproces dat aan het eind van de zestiende eeuw vanuit Brabant en Vlaanderen naar Amsterdam op gang kwam in kaart te brengen (p. 22-23). Vervolgens stelt hij de vraag of de nieuwe kooplieden bijzondere eigenschappen hadden en zo ja, welke die dan waren? Bestond er een mogelijke afzondering van de nieuwkomers? Pas bij latere generaties vinden er toenaderingen plaats tussen ‘autochtone’ en ‘allochtone’ families. Uitgebreid wordt ingegaan op de gebruikte onderzoeksmethode, zowel in de inleiding als in de omvangrijke bijlagen. Het boek heeft een duidelijke en heldere structuur: inleiding, de Antwerpse achtergrond, vroege vestiging in Amsterdam, de definitieve doorbraak, koopmanskinderen en de conclusie. Binnen elk hoofdstuk is er een algemeen gedeelte, gebaseerd op een uitgebreid prosopografisch onderzoek, afgewisseld met de wederwaardigheden van de familie Thijs. De Antwerpse koopman en juwelier Hans Thijs woonde en werkte van 1595 tot zijn dood in 1611 in Amsterdam. Het gebruik van het familiear- | |
[pagina 208]
| |
chief Thijs, bewaard in de Universiteitsbibliotheek Leiden, is een ware Fundgrube. Na de val van Antwerpen (1585) vestigden honderden Brabantse en Vlaamse kooplieden zich in de Amstelstad, maar Gelderblom schrijft de snelle uitbreiding van de Amsterdamse handel aan het eind van de zestiende eeuw niet toe aan de komst van rijke Antwerpse kooplieden. De auteur constateert dat het gros van hen voor de val van Antwerpen op kleine schaal handelde. De verre handel zou nog in de handen van buitenlandse kooplieden zijn. De Antwerpenaren die wel bij de internationale handel betrokken waren, zouden zich na 1585 niet in Amsterdam hebben gevestigd, maar elders in de Lage Landen of er buiten. Diegenen die zich wel in Amsterdam vestigden, stonden nog aan het begin van hun internationale loopbaan. Zij verwierven wel binnen korte tijd belangen in de nieuwe handel met Rusland, de Middellandse Zee, Azië en het Atlantisch gebied. Van een allesoverheersende rol was desondanks geen sprake. Ook de Hollandse kooplieden werkten net zo goed aan de uitbreiding van hun onderneming. Gelderblom vindt geen onderscheid in het economisch handelen van de van oorsprong Antwerpse kooplieden in Amsterdam ten opzichte van de Hollandse handelaren, maar hierop is het een en ander af te dingen. Zo is de analyse van de Antwerpse handel van vóór 1585 niet goed. Zich op literatuur baserend constateert de auteur dat na de Spaanse Furie (1576) veel buitenlandse kooplieden Antwerpen verlieten (p. 45); desondanks benadrukt hij de rol die zij in de Antwerpse internationale handel hebben gespeeld. Hierbij kijkt hij vooral naar de ontwikkelingen van vóór de Opstand, zonder veel aandacht te besteden aan de grote veranderingen die tussen circa 1570 en 1585 in Antwerpen hebben plaatsgevonden. Nadat de buitenlanders waren vertrokken, zetten Antwerpse kooplieden als De Moucheron, Van de Walle, Le Maire, Della Faille, Hooftman en De Vogelaer hun eerste schreden buiten de hun vertrouwde Europese markten. De auteur merkt dan ook op: ‘Alhoewel Antwerpse kooplieden zoals Gillis Hooftman al in de jaren zeventig de kusten van Afrika bezochten, was er na 1590 ook ruimte voor Hollandse kooplieden in dit gebied’ (p. 180). Deze opmerking is des te opmerkelijker omdat Hooftman bijna zeker op Noord-Afrika handelde (dat kwam wel vaker voor in die tijd), terwijl Trip c.s. op West-Afrika voeren! Hier worden dus appels met peren vergeleken. Het is overigens jammer dat de verzamelde gegevens over de expansie in het Atlantisch gebied niet systematisch verwerkt zijn (p. 181 en 237) zoals dat bijvoorbeeld wel met het aandelenregister van de VOC is gebeurd (p. 256). Zodoende blijft ook in dit boek de handel met het Atlantisch gebied onderbelicht, terwijl die in deze jaren omvangrijker was dan die met Azië. De diaspora van de Antwerpse kooplieden heeft zich waarschijnlijk in twee fasen afgespeeld, waarbij de meest vooraanstaanden in eerste instantie zich juist niet in Amsterdam vestigden. Zij hoopten nog op een terugkeur naar hun geliefde Scheldestad en bleven dichter bij huis. Zo vormde vanuit Zeeland het handelshuis De Moucheron één van de drijvende krachten achter de Nederlandse expansie over de wereldzeeën. Door het handelsembargo van Philips III van 1598 stortte de handel in de Scheldedelta in. Tevens begon vanaf die tijd het idee dat de scheiding van de Nederlanden definitief was, vaste vorm te krijgen. Ook Hans Thijs heeft nog lange tijd gedacht terug te kunnen keren naar Antwerpen (p. 182). Het een en ander leidde er toe dat veel Brabanders en Vlamingen zich alsnog in Amsterdam vestigden, maar toen was de expansie over de wereldzeeën allang begonnen. De conclusie van de auteur dat Antwerpse kooplieden in Amsterdam nauwelijks hierbij betrokken waren, is dus op zich juist. Overigens was een significante groep Brabantse en Vlaamse kooplieden bij alle belangrijke economische activiteiten in de Amstelstad betrokken. Gelderblom constateert dat de Brabanders en Vlamingen in Amsterdam zich niet onderscheiden van de Hollandse handelaren. Toch noemt hij ze afwisselend Zuid-Nederlanders (blijkbaar in tegenstelling tot Noord-Nederlanders), immigranten of nieuwkomers. In zijn ogen vormden zij kennelijk een vreemd element in Amsterdam, maar hij geeft niet aan waarin zij zich dan onderscheiden. De Schepper heeft al eerder op overtuigende wijze gewezen dat de finalistische benamingen ‘noordelijke’ en ‘zuidelijke’ Nederlanden niet stroken met de historische ruimte en realiteit, noch met het zelfbeeld en bewustzijn van de bewoners der Lage Landen, evenmin trouwens met de waarnemingen van hun tijdgenoten elders. Zo maakten de Spanjaarden pas na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) een onderscheid tussen de inwoners uit de opstandige gewesten, die zij Hollandeses gingen noemen, en de hun trouw gebleven flamengos. Wat in deze studie ontbreekt, is een beschouwing over wat de Vlamingen en Brabanders in Amsterdam | |
[pagina 209]
| |
waren: vreemdelingen uit een andere cultuur, of medelanders met een vreemde tongval, zoals Bredero de Spaanse Brabander afschildert? De studie van Gelderblom over de Vlaamse en Brabantse kooplieden in Amsterdam snijdt een belangrijk onderwerp aan. Hij heeft veel nieuwe gegevens verzameld, waarmee de handel en wandel van deze lieden goed te volgen zijn. Over de interpretatie en betekenis ervan valt echter nog wel een boom op te zetten. Volgens mij bagatelliseert hij hun rol in de opbouw van de langeafstandshandel binnen en buiten Europa, terwijl hij nauwelijks ingaat op hun ‘geografische’ en ‘organisatorische’ inbreng. Zo noemt hij een man als Peter Plancius slechts eenmaal (p. 157). Met dit boek is het debat over de rol van deze groep handelaren en de Nederlandse handelsexpansie van na 1585 niet afgesloten, maar in een nieuwe fase beland. V. EnthovenGa naar eind1Ga naar eind2 | |
S. Zijlstra. Om de ware gemeente en de oude gronden. Geschiedenis van de dopersen in de Nederlanden 1531-1675. Hilversum/Leeuwarden, Verloren/Fryske Akademy, 2000. 544 pp. isbn 90-6550-631-4. f66,-.Dit is een standaardwerk van hoog niveau. Niet het eerste in zijn soort, want welbeschouwd is dit de vijfde poging een totaaloverzicht te bieden van de geschiedenis der doopsgezinden in Nederland. Schijn en Maatschoen deden dat al rond 1745, Blaupot ten Cate tussen 1839 en 1847, Kühler tussen 1932 en 1950 en Van der Zijpp in 1952. Het boek van Zijlstra past in deze rij, hoewel de auteur zich een duidelijke chronologische beperking heeft opgelegd. Zijn beschrijving loopt vanaf het begin van het doperdom rond 1530 tot aan ongeveer 1675, toen de beweging een zekere nationale rust en eenheid had bereikt. Wat deze nieuwe synthese in elk geval met kop en schouders boven vorige werken uit doet steken, is de objectieve benadering van het doperse verleden. Niet alleen ontbreekt elke apologetische ondertoon of juist valse schaamte over het drama van de ‘Munsterse revolutie’ rond 1535, maar het boek is ook vrij van het sociaal-economische interpretatiekader waarmee de geschiedschrijving van de ‘radicale reformatie’ tot voor kort belast is geweest. Zijlstra heeft gekozen voor een primair religieuze invalshoek, zonder de contextuele factoren van de ontwikkeling, vormgeving en receptie van het doperse gedachtengoed te veronachtzamen. Het resultaat is een weldadig aandoende behandeling van zowel inhoudelijke denkbeelden als kerkelijke, politieke en maatschappelijke omstandigheden. Bijna zou ik zeggen dat hij een volmaakt evenwicht heeft bereikt, al had ik daarvoor tegenover een gezonde dosis theologie toch nog iets meer inzicht in de doperse lekencultuur in de breedste zin ontvangen. Maar dat is eigenlijk een bronnenprobleem. Uitgangspunt voor Zijlstra's aanpak is de doperse identiteit, die volgens hem gekenmerkt wordt door de ‘wedergeboorte’ als geestelijke vernieuwing van de mens, zoals uitgedrukt in de gelovigendoop. Ze leidt tot heiliging van de dagelijkse handel en wandel, blijkend in een uitgesproken biblicisme, een rigide gemeentetucht en een sterke drang tot behoud van de zuivere leer en traditie. Het bewaren van die identiteit was een kernprobleem voor de Nederlandse doopsgezinden in een maatschappij waarin zij weliswaar geaccepteerd waren, maar tegelijk een minderheid vormden. Uitvoerig en deskundig beschrijft Zijlstra hoe de verschillende groepen dopersen telkens weer hebben geprobeerd om hun persoonlijk geloof en collectieve vroomheid in overeenstemming te brengen met hun positie in een voortdurend veranderende economie en samenleving. Als we de inleiding en epiloog meetellen, telt het boek twintig hoofdstukken. Na een historiografisch overzicht (waarin ik het werk van Samuel Muller miste) bespreekt de auteur het brede spectrum van hervormingsgezinde stromingen vanaf ongeveer 1520 en de plaats die het doperdom onder inspiratie van Melchior Hoffmann daarin wist te verwerven. Natuurlijk krijgt het Munsterse avontuur de nodige aandacht en gaat Zijlstra in op de denkbeelden en invloed van Menno Simons, die de grondslag voor de verdere traditie legde. Zowel voor de zestiende als voor de zeventiende eeuw wordt de relatie van de doopsgezinden met andere groepen, zowel gereformeerden en katholieken als | |
[pagina 210]
| |
tal van spiritualistische stromingen, helder belicht. Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan het gemeentelijk leven in beide perioden. Heel inzichtgevend zijn ook de beschrijvingen van het ‘hoe’ en ‘waarom’ van de interne scheuringen en herenigingen onder de mennisten. Van belang zijn enkele correcties die Zijlstra aanbrengt op wijdverbreide opvattingen over de doopsgezinden in Nederland. De meest opmerkelijke lijkt mij de verhouding tussen de ‘rekkelijke’ stroming van de zogenaamde Waterlanders en de meer ‘precieze’ groeperingen als de Friezen en de Vlamingen. Altijd is aangenomen dat de Waterlanders de meerderheid onder de dopers vormden, maar Zijlstra toont aan dat zij in werkelijkheid een vijfde deel vertegenwoordigden. Een curieus bewijs hoezeer de ‘verlichte’ normativiteit in de kerkgeschiedschrijving sinds de negentiende eeuw een goede historische beeldvorming heeft verhinderd en ongetwijfeld ten aanzien van menig aspect van het vroegmoderne geestesleven nog steeds bemoeilijkt. Een scheut piëtisme kan de doopsgezinde historiografie kennelijk goed gebruiken. De meest concrete correctie betreft de omvang van het doopsgezinde bevolkingsdeel zelf, die tot voor kort nog op 120.000 rond het jaar 1650 werd gesteld. Zijlstra houdt het op de helft daarvan, wat neerkomt op 3% van de inwoners van de Republiek. Zijn lagere inschatting relativeert ook de algemeen bekende terugval van deze dissentergroep: in de tweede helft van de zeventiende eeuw was er juist sprake van stabiliteit, dankzij de stevige confessionalisering die de doopsgezinden hadden doorgemaakt. Wel trad een proces van relatieve stagnatie in, waarvoor Zijlstra enkele oorzaken noemt: het gemis van overheidssteun, die alleen de gereformeerden genoten; de zwakke organisatiestructuur, die hen ook achterstelde bij de katholieken; en de hoge eisen aan de leer en levenswandel. Deze analyse stelt ons meteen voor vragen, als we de lijnen doortrekken naar de achttiende eeuw. Terwijl op alle drie genoemde factoren een verbetering ten goede kwam, zette toen de getalsvermindering pas echt door. De doopsgezinden kregen feitelijk sociaal-politieke gelijkberechtiging (formeel pas in 1796), werden financieel welvarender (wat beter is voor gemeentebloei dan kerkelijke afhankelijkheid van publiek geld) en deden nauwelijks meer aan tucht of interne dogmatische strijd. En toch werd de broederschap gehalveerd en gingen vele doopsgezinden over naar de gereformeerden. Er was schijnbaar meer aan de hand. Ook over die verhouding met de publieke kerk lijkt mij het laatste woord nog niet gezegd. Zijlstra signaleert de verwantschap tussen de min of meer strenge dopersen en de piëtistische calvinisten, voor wie wedergeboorte en levensheiliging evenzeer centraal stonden in hun godsdienstige en culturele identiteit. Toch acht hij de dogmatische verschillen tussen beide richtingen zwaarwegender dan de interconfessionele overeenkomsten in vroomheidsbeleving. Ook daarover zou vergelijking met de ontwikkeling in de achttiende eeuw meer licht kunnen werpen. Wellicht zal ook een doelgerichter (prosopografisch) onderzoek naar de doperse voorgangers en lekenpredikers, wier identiteit nu voor de zeventiende eeuw toch nog al te impressionistisch is geschetst, aan een dieper historisch inzicht kunnen bijdragen.
Naschrift: Kort voor het ter perse gaan van dit nummer bereikte ons het tragische bericht van het overlijden van Samme Zijlstra op 10 november 2001. Plotseling, nog maar 48 jaar oud. Wie hem gekend heeft, betreurt een bijzonder integer mens, wars van uiterlijk vertoon, intellectueel begaafd en altijd bereid om anderen in zijn grote kennis te laten delen. Zijn ontijdige dood maakt zijn laatste boek, naar goed doperse traditie, tot een geestelijk testament dat hem voor altijd in dankbare herinnering doet blijven.
Fred van Lieburg | |
P. Dirkse. Begijnen, pastoors en predikanten. Religie en kunst in de Gouden eeuw. Leiden, Primavera Pers, 2001. 272 pp. isbn 90-74310-72-9. f55,-.Er is in de pers ruim aandacht besteed aan de bundel verzamelde opstellen door Paul Dirkse, welke als een eerbetoon na zijn overlijden in 1998 is uitgebracht. In die artikelen worden zonder uitzondering, geheel terecht, Dirkse's kunde en kennis van zijn vak- en verzamelgebied geroemd. Als geen ander heeft hij zich in de loop van zijn museale (lees: Catharijneconvent) carrière het verzamelgebied waarvoor hij verantwoordelijk was eigen gemaakt, en daardoor kon hij bogen op een wijde kennis van het spanningsgebied tussen religie en kunst. Hoewel de ‘katholieke kunst’ zijn persoonlijke voorkeur genoot, heeft Dirkse naar aanleiding van de aanwinst van een werk van Lambert Jacobsz. ook aandacht besteed aan deze, vrij onbekende doopsgezinde | |
[pagina 211]
| |
schilder, probeerde hij te ontraadselen welke (predikanten?)familie staat afgebeeld op het portretstuk van de zo mogelijk nog meer onbekende schilder W. Hasselt, en schreef hij over ‘Portretschilderijen van Arminiaanse Santen’ in de catalogus bij de tentoonstelling Rekkelijk of precies. Remonstranten en contraremonstranten ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt. Dirkse schreef met een enthousiasmerende bevlogenheid. Het is misschien daarom dat hij zich nogal eens liet gaan in veronderstellingen bij de bestudering van de verschillende onderwerpen. In het hierboven aangehaalde artikel over het familieportret door W. Hasselt bijvoorbeeld is helemaal niet zeker dat de afgebeelde familie een predikantenfamilie is, maar Dirkse besluit met de hoop dat de afgebeelde dominee misschien ooit nog wel eens wordt geïdentificeerd als de Remonstrantse predikant en kroniekschrijver Gerard Brandt...Waarmee overigens vanzelfsprekend niet gezegd wil worden dat Dirkse wetenschappelijk minder zorgvuldig te werk ging, en wat minder zou hebben mogen varen op veronderstellingen. Het artikel over de identiteit van de onbekende begijn door Pieter de Grebber, wier portret de omslag van de hier besproken bundel siert, is een wel zeer typerend voorbeeld van zijn wetenschappelijke vasthoudendheid in zijn onderzoek naar de bronnen van de herkomst. Dirkse schreef het voor het Haerlem Jaarboek in 1995. Het door de uitgever prachtig vormgegeven boek is een meer dan verdiend eerbetoon aan de aanzienlijke waarde van de kunsthistorische opvattingen van Paul Dirkse, in wie allen die zich bezighouden met ‘zijn’ vakgebied hun vraagbaak nog steeds node missen. M. van der Meij | |
Arnout Hellemans Hooft. Een naekt beeldt op een marmore matras seer schoon. Het dagboek van een ‘grand tour’ (1649-1651). Bezorgd door E.M. Grabowsky en P.J. Verkruijsse. Hilversum, Verloren, 2001. 231 pp. (Egodocumenten dl. 23.) isbn 90-6550-181-9. f44,-.De reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren maakt autobiografieën, dagboeken, brieven en reisjournalen uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw toegankelijk voor een breed publiek. De uitgaven geschieden volgens wetenschappelijke normen, zodat ze ook bruikbaar zijn voor historisch en letterkundig onderzoek. Het verslag dat Arnout Hellemans Hooft (1629-1680), zoon van P.C. Hooft, maakte tijdens zijn educatieve trip door Duitsland, Italië, Zwitserland en Frankrijk is een ware goudmijn voor onderzoekers. De meeste reisdagboeken uit de vroegmoderne tijd worden gekenmerkt door de korte, onpersoonlijke aantekeningen die ze bevatten. Arnout geeft in zijn plichtmatige opsomming van feitelijkheden echter nogal eens blijk van een persoonlijke voorkeur. Vaste prik in dit soort reisverslagen is een beschrijving van het reisgezelschap, de route, vervoermiddelen, herbergen, uitgaven en bezienswaardigheden. Hoewel Arnout zich trouw aan dit stramien houdt, verraden zijn aantekeningen een meer dan gewone aandacht voor wapens en fortificaties. Ook zijn belangstelling voor het katholicisme gaat verder dan toeristische nieuwsgierigheid. Niet alleen zijn woordkeus wijst op enthousiasme voor uiterlijk vertoon en rituelen; in Italië neemt hij deel aan het kerkelijk leven en kust tot tweemaal toe de voeten van de paus. Daarbij geeft hij zijn ogen goed de kost: ‘Gingh ik de Paus in sij paleijs mis sien doen, en daerna sijn voeten kussen: een rode grote fluwele muijl met een kruijs van goudt en silver daer op geborduijrt’. Behalve religieuze pracht en praal kent Italië ook gruwelijke taferelen; op 31 januari 1650 noteert de reiziger: ‘Saegen wij 2 hoofden van banditen op staeken staen aen de sij van ponte St. Angelo’. Dit dagboek is een rijke bron voor een ieder die zich interesseert voor reizen in de vroegmoderne tijd in het algemeen en voor educatiereizen van de elite in het bijzonder. Door Arnouts observaties van mensen en hun gewoonten heeft dit egodocument ook historici die geïnteresseerd zijn in andere thema's veel te bieden. De schrijver legt vast met wie hij tijdens zijn ‘grand tour’ omgaat: interessante stof voor onderzoekers naar sociale netwerken. Voor mentaliteitshistorici loont het zeker de moeite om dit dagboek te scannen op bewoordingen van bewondering, instemming of afkeuring die Arnout in zijn beschrijvingen gebruikt. Ook voor cryptologen is er werk aan de winkel: het geheimschrift dat de reiziger hanteert bij het vastleggen van zijn erotische escapades is nog niet geheel ontcijferd. De uitgave is voorzien van een degelijke inleiding (47 pp.). Naast een literatuuroverzicht zijn bijlagen opgenomen met informatie over het manuscript, het gebruikte geheimschrift, de genoemde munteenheden en een vertaling van Latijnse, Franse en Italiaanse citaten. De indexen op geografische en persoonsnamen maken de tekst goed toeganke- | |
[pagina 212]
| |
lijk. Voetnoten bevatten opmerkingen over onzekere lezingen, zakencommentaar en verduidelijking van grammaticale constructies. Deze goed verzorgde uitgave is niet te versmaden voor al wie op zoek is naar specifieke informatie over de betreffende periode. M. Snijders | |
G.R.W. Dibbets (Ed.). Predikant en toerist. Het dagboek van Joannes Vollenhove, Engeland 17 mei - 30 oktober 1674. Hilversum, Verloren, 2001. 224 pp. isbn 90-6550-636-5. f41,75.Deze editie van het journaal dat Joannes Vollenhove op zijn reis naar Engeland in 1674 bijhield, had ook Toerist en predikant kunnen heten. Want Vollenhoves observaties worden veel meer gekenmerkt door toeristische nieuwsgierigheid dan door ambtelijk plichtsbesef. De Haagse gereformeerde predikant verzorgde na het sluiten van het Verdrag van Westminster (januari 1674) op uitnodiging van de Nederlandse ambassade diensten in Engeland, en daar lezen we ook wel het een en ander over in zijn reisverslag. Het zijn echter vooral dagelijkse beslommeringen als excursies, bezoeken en visites die aandacht en vermelding krijgen en dat maakt het journaal voor hedendaagse lezers misschien wel zo aardig. Vollenhove observeert en beschrijft nergens met - zeg maar ‘beroepsmatige’ - preoccupatie. Hij moraliseert niet of nauwelijks en is ook niet op zoek naar stof voor zijn preken of stichtelijke gedichten. Slechts één keer, als hij een om de moedermelk vechtende tweeling gadeslaat, valt het woord ‘erfzonde’. Hij meent aan de vechtlust van de baby's de slechtheid van de mens af te kunnen lezen. Wat hij ziet, beschrijft Vollenhove met aanstekelijk enthousiasme. Hij verbaast zich over prachtige landgoederen en kunstvoorwerpen en geniet al schrijvend na van heerlijke diners en ontvangsten. Tussendoor denkt hij verlangend aan thuis of schrijft hij brieven aan achtergebleven dierbaren. Echt diep gaan Vollenhove's gedachten in dit journaal niet. Religieuze bedenkingen ontbreken dus, en ook de politieke situatie wordt niet becommentarieerd. Een bezoek aan het ‘graf’ van Cromwell staat bijvoorbeeld bijna terloops vermeld. Vollenhove hield dit journaal bij voor eigen gebruik. Hij beschreef er zijn activiteiten in en bewaarde meer persoonlijke kanttekeningen mogelijk voor zijn brieven. Omdat het meest persoonlijke deel van zijn correspondentie - bijvoorbeeld de veelvuldig in dit journaal genoemde ‘wijdlustige’ brieven aan zijn vrouw Gesina - niet zijn overgeleverd, valt dat laatste niet te achterhalen. Editeur G.R.W. Dibbets is meegegaan in Vollenhoves zucht voor details en wist met intensief speurwerk een groot deel van de vaak korte typeringen te verklaren. De editie bevat zodoende een schat aan informatie over het toenmalige Engelse leven, van terechtstellingen ‘naar Engels gebruik’ tot typisch Engelse tuinen met grote gazons en strakke borders. Vollenhoves Engels was aanvankelijk te slecht om zijn conversaties in die taal te kunnen voeren. Maar met zijn kennis van het Latijn en Frans wist hij zich ook te redden. Het journaal eindigt abrupt, met een wandeling van Vollenhove langs de Houses of Parlement, de Tower en de Theems. De gedachten waren mogelijk alweer aan de overzijde van het Kanaal. E. Stronks | |
Anna Maria van Schuurman. Verhandeling over de aanleg van vrouwen voor de wetenschap. Ingeleid door A.C.M Roothaan en vertaald door R. ter Haar. Groningen, Xeno, 1996. 98 pp. isbn 90-6208-123-1. f34,50.Anna Maria van Schurman (1607-1768), de eerste vrouwelijke student in Nederland, is waarschijnlijk het best bekend om haar Dissertatio de ingenii muliebris ad doctrinam et meliores litteras aptitudine. Het is een voorbeeld van een geleerdenbrief, ingebed in de jarenlange briefwisseling (1631 tot na 1643) tussen haar en de hoogleraar Andreas Rivet. De kern van die briefwisseling is de Dissertatio waarin Van Schurman logisch aantoont dat vrouwen kunnen en mogen studeren. Bijvoorbeeld: Wie een aangeboren verlangen naar wetenschap en kunsten heeft is geschikt voor wetenschappen en kunsten. Vrouwen hebben een aangeboren verlangen naar wetenschappen en kunsten. Dus. Een paar brieven (maar niet de Dissertatio) verschenen in 1638 onder de titel Amica Dissertatio inter nobilissimam virginem Annam Mariam a Schurman et Andream Rivetum de ingenii muliebris ad scientias et meliores capacitate in Parijs. Later, in 1646, werden deze brieven in het Frans vertaald en uitgegeven als Question Célèbre. De Dissertatio verscheen in 1641 bij | |
[pagina 213]
| |
Elzevier in Leiden. Onder de titel ‘Problema practicum. Nvm Foeminae Christianae conveniat studium Litterarum?’ werd deze ook opgenomen in Van Schurmans Opuscula Hebraea Graeca Latina et Gallica, prosaica et metrica van 1648 en door de herdrukken van dat boek wijd en zijd bekend. De Dissertatio (of het Logisch Betoog) werd twee keer vertaald in het Engels, de laatste keer (niet helemaal volledig) als The Learned Maid. Onlangs verschenen er voor het eerst vertalingen van de Dissertatio in het Nederlands, van Barbara Bulckaert (1995), van Roothaan en Ter Haar (1996) en van Van Beek (1997 (zie ook binnenkort http://www.leidenuniv.library). De verhandeling over de aanleg van vrouwen tot de wetenschap van de hand van Roothaan en Ter Haar is aantrekkelijk uitgegeven en goed ingeleid. De vertaling is getrouw. Slechts enkele kanttekeningen. Een tekstgeschiedenis als hierboven uiteengezet, ontbreekt. Het wordt dan ook niet duidelijk dat deze vertaling incompleet is. Ook is een aantal oorspronkelijke brieven (aanwezig op de KB) uit de Dissertatio niet vergeleken met de verschillende versies van de Dissertatio. Wie zich wil bezighouden met Van Schurman kan niet om dit boekje heen, maar moet wel beseffen dat er sindsdien al weer een heleboel nieuws over haar verschenen is. P. van Beek | |
Karel van Mander. Le vite degli illustri pittori fiamminghi, olandesi e tedeschi. Introduzione, traduzione e apparato critico di Ricardo de Mambro Santos. Sant'Oreste (Roma), Apeiron Editori, 2000. 390 pp. isbn 88-85978-30-4. € 30,99De kleine uitgeverij Apeiron is bezig een interessant fonds op te bouwen, waarin veel nadruk valt op de kunst van de Nederlanders in Italië. Een serie ‘Prospettiva di storia dell'arte’ staat onder leiding van Ricardo de Mambro Santos, die al eerder opviel door zijn studie over Karel van Mander (De Zeventiende Eeuw 15 (1999), p. 256). Hij blijkt nu op zich te hebben genomen, het hele Schilder-boeck in vertaling uit te geven. Behalve het hier besproken deel worden ook de antieke levens en het leerdicht al aangekondigd. De (eerste) Italiaanse editie van de Nederlandse en Hoogduitse schilderslevens is een uitstekende aanwinst. Ze is van dezelfde kwaliteit als de Wereldbibliotheek-editie; een beetje vrij vertaald, met hier en daar een kleine misser, maar over het algemeen adequaat weergegeven. Voor filologisch onderzoek blijft de oorspronkelijke tekst nodig, maar voor algemene kennisneming is de tekst zeer bruikbaar. Een ‘premessa filologica’ is dus van weinig nut en een uitvoerige lijst van woorden met Italiaanse vertaling is overbodig en trouwens volstrekt onbegrepen in zijn grammaticale vormen. De geleverde bibliografie is correct. In zijn inleiding gaat De Mambro uit van een opzettelijke samenhang van de drie groepen levensbeschrijvingen in het Schilder-boeck, waarmee Van Mander een consequente kunsthistorische ontwikkeling zou hebben geschetst ten dienste van een pedagogisch programma en op grond van een hechte kunstkritische en theoretische basis. Een aantrekkelijke zienswijze, die zich echter al te zeer verlaat op de resultaten van onderzoek in de afgelopen decennia. Daarbij zijn Van Manders, tussen de regels verborgen, ideeën systematisch aan de oppervlakte gebracht, zodat nu gemakkelijk de indruk kan ontstaan dat het werk vanuit een consequente systematiek is geconcipieerd. Het moet trouwens gezegd zijn dat De Mambro zich niet verliest in hineininterpretierte fantasieën: Van Mander zou het met zijn inleiding waarschijnlijk niet oneens zijn geweest. Wel zou hij zeker verrast zijn geweest door de systematiek waarmee zijn werk is gereorganiseerd en geïmponeerd door de onverwachte ideeën waartoe zijn werk 400 jaar na dato aanleiding heeft gegeven, zoals bijvoorbeeld dat van de natuurlijke begaafdheid als een ‘prestruttura condizionante’, ja zelfs als een ‘modello virtuale’ (p. 35), of dat van ‘Tafereelen als spieghels’ (p. 44), immers gebaseerd op een dichterlijke uitroep van Lucas de Heere. Ook het begrip ‘verscheydenheyt’ leidt tot vergaande eigenzinnigheden (pp. 45-51). H. Miedema | |
H. Dibbits. Vertrouwd bezit. Materiële cultuur in Doesburg en Maassluis, 1650-1800. Nijmegen, SUN, 2001. 399 pp.isbn 90-6168-591-5. f49,50.Laat ik beginnen op te merken dat dit een boek is om aan te schaffen. Het is, zoals altijd bij de SUN Memoria-reeks, fraai uitgegeven. Het bevat bovendien een schat aan gegevens voor een ieder die geïnteresseerd is in het dagelijks leven in de Republiek gedurende de zeventiende en achttiende eeuw. Het is een goed geschreven en originele studie. Dibbits' boek is een | |
[pagina 214]
| |
onderdeel van die bijna uniek Nederlandse historiografische traditie van studie naar de geschiedenis van de materiële cultuur op basis van systematisch onderzoek van alle voorwerpen die genoemd worden in boedelbeschrijvingen - waarvoor de bundel Aards Geluk (Amsterdam 1997) nog steeds de beste introductie biedt. Dibbits heeft 180 boedelinventarissen uit Doesburg en 246 uit Maassluis gebruikt om de materiële cultuur van deze twee plaatsen te reconstrueren. Na twee inleidende hoofdstukken over respectievelijk de bronnen en de beide plaatsen komen de empirische kernhoofdstukken over Wonen, Eten en drinken, Gekleed gaan, Lezen en schrijven, en Zien en aanraken, waarna nog een conclusie volgt. In de kernhoofdstukken wordt zowel aandacht geschonken aan de ontwikkeling in de beide plaatsen, als aan de verschillen binnen de plaatsen als aan die tussen de plaatsen - zij het niet altijd even systematisch omdat Dibbits gekozen heeft voor een eigen invalshoek. Zoals gezegd maakt Vertrouwd bezit onderdeel uit van een historiografische traditie, maar het boek neemt daarin een geheel eigen plaats in. De meest centrale vragen cirkelen rond de betekenis die aan de voorwerpen wordt toegekend door de mensen die ze bezitten. Dibbits is niet tevreden met de vaststelling wie wat bezit, maar wil ook weten wat er met de voorwerpen wordt gedaan, en nog liever wat de culturele betekenis ervan is. Haar boek is daarmee duidelijk een exponent van wat men cultuurgeschiedenis is gaan noemen. Dit leidt er toe dat Dibbits bijna zestig pagina's over het boekenbezit schrijft, waar Wijsenbeek in haar studie over Delft vijf pagina's heeft en Kamermans in zijn studie over de Krimpenerwaard zes pagina's. Deze zestig pagina's zijn het absolute hoogtepunt van het boek en laten ook de rijkdom van haar benadering zien. Door uitgebreid in te gaan op het boekenbezit is Dibbits enerzijds in staat iets over dit bezit te zeggen, maar door ook op het gebruik van die boeken in te gaan, kan zij ons invoeren in de leef- en denkwereld van deze zeventiende- en vooral achttiende-eeuwers. Boeken en afbeeldingen zijn echter heel specifieke gebruiksvoorwerpen. Haar benadering wordt moeilijker bij bijvoorbeeld meubelen. Het gebruik en de betekenis ervan probeert zij dan te achterhalen door teksten aan te halen waarin aan soortgelijke meubels wordt gerefereerd, of afbeeldingen te bespreken waar soortgelijke meubels op staan. Zij gebruikt daarvoor eigentijdse literatuur. Het aantal directe getuigen van het gebruik van voorwerpen in Doesburg en Maassluis is echter zeer beperkt. Voor Doesburg steunt Dibbits vooral op de levensbeschrijving van Christoffel Baerken en de levensherinneringen van QuirijnVer Huell. Deze unieke bronnen stellen haar in staat de betekenis van voorwerpen te achterhalen. Zo gaat ze via Baerkens nader in op vragen als met hoeveel mensen men in bed sliep, en onder wat voor omstandigheden en van wie hij dat accepteerde. Daarnaast moet ze echter gebruik maken van meer algemene publicaties als Spectatoriale geschriften, Le Franq van Berkhey, e.d. De informatie die dat kan opleveren is per definitie niet specifiek voor Doesburg of Maassluis. Bovendien komen deze bronnen veelvuldiger uit de achttiende dan uit de zeventiende eeuw. Ik vraag me af of we hier niet meer willen weten dan voor historisch onderzoek mogelijk is? Een tweede bezwaar dat ik heb tegen Dibbits' grote nadruk op betekenisgeving, is dat de voorwerpen bij haar meer centraal komen te staan dan de samenlevingen die zij bestudeert. Bij haar vindt de lezer niet systematisch bij elkaar wat de zeventiendeeeuwers bezitten, en wat de achttiende-eeuwers, alsmede eventuele onderverdelingen erin. Het zijn de voorwerpen zelf die het verhaal moeten vertellen, maar niet een verhaal voor telkens dezelfde nauw omschreven groepen, maar een voorwerpgebonden verhaal. Door de nadruk op betekenisgeving is het geheel aan nieuwe kennis die Dibbits boven water haalt, moeilijker samen te vatten. Ook al overheerst de bewondering voor het goede en oorspronkelijke werk dat Dibbits heeft verricht, toch ben ik niet onverdeeld gelukkig met dit boek. Zij heeft zowel de boedels bewerkt voor analyse met de computer als een tweede corpus aan uiteenlopende bronnen verzameld om de gegevens uit de boedelbeschrijving te kunnen interpreteren. Ik vind het echter jammer dat zij een knieval heeft gedaan voor de nieuwe tijdgeest en haar gegevens niet ook kwantitatief heeft gepresenteerd. Cultuurgeschiedenis is geen synoniem voor kwalitatieve geschiedenis. Het vele werk dat ze heeft verricht door de boedels geschikt te maken voor kwantitatieve verwerking, gebruikt ze maar ten dele. Heel altruïstisch stelt ze het aan derden beschikbaar via haar bijlagen (met name die van de originele proefschriftuitgave). Dit is kritiek van een collega-onderzoeker, niet die van een willekeurige historicus geïnteresseerd in het Ancien Régime. Ze betekent dat | |
[pagina 215]
| |
ik in haar boek de contouren van een ander boek zie, dat ik als historicus werkzaam op het terrein van de materiële cultuur liever had gezien. Dibbits echter heeft een andere gebruikersgroep meer willen bedienen. Het levert een rijk en vernieuwend boek op dat, zoals gezegd, een ieder moet kopen, en gebruiken. De discussie die het uitlokt over de richting van het materiële cultuuronderzoek, wil ik in dit tijdschrift voor cultuurgeschiedenis niet onderdrukken, maar zal uiteindelijk elders moeten worden gevoerd. A.J.A.M. Schuurman | |
David Baute. Cort relaas sedert den jare 1609. De avonturen van een Zeeuws koopman in Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog. Uitgeg. door R. Kuiper. Inl. door R. Dekker en R. Kuiper. M.m.v.H. Kluiver en J. Vermeulen. Hilversum, Verloren, 2000. (Egodocumenten 20). isbn 90-6550-171-1. f25,34.In de bij uitgeverij Verloren verschijnende reeks Egodocumenten zag afgelopen jaar een interessante zeventiende-eeuwse koopmansbiografie het licht, die zich in velerlei opzicht - vooral wanneer de auteur zijn turbulente twintiger en dertiger jaren beschrijft - als een avonturenroman laat lezen. Het betreft het Cort relaas sedert den jare 1609, dat de Zeeuwse koopman David Baute (1588-1657) kort voor zijn dood schreef. De tekst is overgeleverd in een handschriftelijke kopie, die rond het jaar 1700 dateert, en wordt hier dankzij de inspanningen van de beide editeurs, Robert Kuiper en Rudolf Dekker, voor het eerst voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. David Baute werd in Antwerpen geboren, maar de politieke omstandigheden dwongen zijn waarschijnlijk niet onbemiddelde ouders er al vrij snel toe naar Middelburg uit te wijken. Daar werd de jongeman op een betrekking in de internationale handel voorbereid om vervolgens in 1609, aan het begin van het Twaalfjarig Bestand, naar Spanje te worden uitgezonden. Tot het begin van de jaren twintig verliepen Bautes zaken voorspoedig, maar toen de oorlog tussen de Nederlanden en Spanje weer oplaaide, werd hij met grote problemen geconfronteerd. Op beschuldiging van handel met de vijand belandde hij in 1623 zelfs in een Spaanse gevangenis, waar hij - zo wordt in het Cort relaas nauwgezet beschreven - gruwelijke martelingen heeft moeten ondergaan. Hierop vestigt Baute zich definitief in Middelburg, waar hij in 1630 in het huwelijk treedt en vader wordt van negen kinderen. Baute heeft naar alle waarschijnlijk een flink kapitaal verworven en met zijn benoeming tot bewindhebber van de Westindische Compagnie in 1638 trad hij definitief tot de bestuurlijke elite van Middelburg toe. Behalve door een korte inleiding wordt de lezing van het Cort relaas vergemakkelijkt door een bijlage met een beschrijving van de in de tekst genoemde munteenheden en een lange lijst van door Baute genoemde personen, die dankzij intensief archiefonderzoek voor een belangrijk deel geïdentificeerd konden worden. De woordenlijst achter de tekst is zeker zinvol, maar naar mijn smaak duidelijk te beperkt om het vaak gecompliceerde Nederlands van Baute de baas te kunnen - meer filologisch commentaar was hier op zijn plaats geweest. J. Konst | |
J.A.H. Bots e.a. (Red). Het Gelders Athene. Bijdragen tot de geschiedenis van de Gelderse universiteit in Harderwijk (1648-1811). Hilversum, Verloren, 2000. 251 pp. isbn 90-6550-092-8. f46,28.In 1998 werd in Harderwijk het 350-jarig jubileum van de Gelderse Academie in Harderwijk gevierd. Eén van de vele onderdelen van die viering was een symposium onder de titel ‘Het Gelders Atheen’. De voordrachten van dat symposium zijn nu gebundeld. De openingsbijdrage van Frijhoff is een prachtig overzichtsartikel van het academische leven in de Republiek, waarin zowel politieke, als economische en sociologische aspecten op zinvolle wijze geïntegreerd worden. Harderwijk had een dubbele functie: het was een echte studie-universiteit voor de studenten uit het eigen gewest, die dan vaak elders promoveerden. Maar voor studenten van elders, voornamelijk Duitse, was Harderwijk juist een financieel aantrekkelijke plek om te promoveren. De bijdragen van Duinkerken over de verhouding stad-academie en van Evers en Jansen over de patriottentijd zijn uitgebreide (en verder uitgewerkte) versies van hoofdstukken uit de jubileumbundel ‘Een onderschatte Universiteit’ uit 1998. De bijdrage van Bots over het beleid in het aanstellen van professoren benadrukt dat universiteiten als Leiden en Utrecht hebben geprofiteerd van Harderwijk, dat diende als kweekschool van jong wetenschappelijk talent. In deze bundel over de Gelderse academie kan het eigenzinnige optreden van de Nij- | |
[pagina 216]
| |
meegse academie niet ontbreken: Van Meerkerk toont in zijn bijdrage de lotsverbondenheid van de twee concurrenten aan. Het systematische stuk van Krop over de Harderwijkse wijsbegeerte is een spiegel van de filosofiegeschiedenis in de Republiek, uitgaande van de zorgvuldig bestudeerde geschriften van Harderwijkse hoogleraren. Van Lieburg, die de weg wijst naar nieuwe bronnen, refereert in zijn bijdrage over de theologische faculteit aan de mogelijkheid van een geschiedenis van de gereformeerde theologie aan de hand van een ‘mini-geschiedenis’ van de theologie in Harderwijk. Dit roept de vraag op naar de andere twee ‘hoge’ faculteiten: die van medicijnen en rechtsgeleerdheid, waarvan zeker de laatste er in de bundel een beetje bekaaid afkomt. Minpuntje is de vreemde plaatsing van de bijdragen (het stuk over de patriottentijd staat vóór het stuk over de Nijmeegse academie 1648-1679; het stuk over de bibliotheek zou achteraan te verwachten zijn en niet middenin). Verder verraadt het relatief grote aantal typefouten enige haast van de kant van de redactie. De drie uitbreide appendices, onmisbaar voor elke studie over de Academie, doen samen met de soms wat apologetische toon in de bijdragen, vermoeden dat auteurs en redactie een fikse bouwsteen hebben willen leveren voor een algehele geschiedenis van de Academie. Daar zijn ze goed in geslaagd. D.K.W. van Miert | |
J. Loughman & J.M. Montias. Public and Private Spaces. Works of Art in Seventeenth-Century Dutch Houses. Zwolle, Waanders, 2000. (Studies in Netherlandish Art and Cultural History, dl. 3.). 196 pp. isbn 90-400-9444-6. f75,-.Een eiken tafel met bolpoten en een Perzisch tapijt erop, een kussenkast, rechte stoelen, glas-in-loodraampjes, lambrizering, schilderijen aan de muur en veel tin en koperwerk: omstreeks 1900 dacht men dat het niet zo moeilijk was om het Hollandse interieur uit de zeventiende eeuw te herscheppen. Maar men had het fout. In de afgelopen decennia is het negentiende-eeuwse beeld van het ‘Oud-Hollandse’ interieur grondig op de helling gegaan. Vooral de Leidse afdeling Geschiedenis van de Kunstnijverheid (rond Willemijn Fock) en de specialisten in de geschiedenis van de materiële cultuur van de Wageningse afdeling Agrarische Geschiedenis (rond Anton Schuurman) hebben daarbij een belangrijke rol gespeeld. De nieuwe inzichten vonden hun toepassing in het Rembrandthuis, waar De Bazels interieur onlangs op de mestvaalt der geschiedenis is gesmeten. En in de gereconstrueerde grote zaal van het Museum Amstelkring (Ons' Lieve Heer op Solder) zijn de schilderijen in het afgelopen jaar strak symmetrisch in drie lagen boven elkaar aan de wand gehangen. Public and Private Spaces, van de kunsthistoricus John Loughman (University College Dublin) en de econoom J. Michael Montias (Yale University) behandelt de rol van kunstwerken en in het bijzonder van schilderijen in de inrichting van de particuliere woning in de Republiek. In welke vertrekken hingen schilderijen, wat waren dat voor schilderijen en wat leren die ons over het gebruik van die vertrekken? De auteurs gebruiken voor het beantwoorden van die vragen in hoofdzaak de in recente jaren in grote aantallen beschikbaar gekomen boedelinventarissen. Daarnaast baseren ze zich op contemporaine geschriften, op afbeeldingen van interieurs en op poppenhuizen, die een rijke kunsthistorische bron vormen. De auteurs laten zien dat schilderijen in de zeventiende eeuw tot de meest kostbare decoratieve elementen in het huishouden behoorden, die niettemin bij tientallen werden aangeschaft. Toch dienden ze in de eerste plaats om lege wanden te vullen. Een zorgvuldig op genre gebaseerde ophanging, die we vanuit de hedendaagse iconologische invalshoek misschien zouden veronderstellen, kwam zelden voor en in de meeste vertrekken hingen de onderwerpen kris kras door elkaar. De eigenaars wilden vooral geometrische patronen creëren door schilderijen met gelijke maten zoveel mogelijk symmetrisch ten opzichte van elkaar op te hangen. Daarbij moet wel worden aangetekend dat keukenstukken inderdaad significant vaker in keukens hingen dan andere genres, dat grotere en meer kostbare schilderijen vaker in het (hogere) voorhuis en in de meest representatieve zaal van een huis hingen, en dat portretten en schilderijen met religieuze thema's vaker in de kamers hingen waar buitenstaanders niet zo gauw kwamen. In de loop van de eeuw nam het aantal schilderijen per huishouden toe. Schilderijen lijken pas geleidelijk aan te zijn gebruikt om de vertrekken, die aanvankelijk veelal een ‘multifunctioneel’ gebruik kenden, een meer eigen karakter te geven. Alleen bij de elite ontwikkelde zich een verzamelcultuur, waarin het schilderij een zelf- | |
[pagina 217]
| |
standig te waarderen kunstwerk werd in plaats van een decoratief element. Deze ontwikkeling wordt door de auteurs geïllustreerd aan de hand van een kleine selectie van (in bijlagen volledig weergegeven) boedelinventarissen uit Dordrecht en Amsterdam. Een van de voor de kunstgeschiedenis belangrijke methodische aspecten van het boek betreft Montias' gebruik van de chi-kwadraat (‘khisquare’) techniek, die hij inzet om op een eenvoudige manier vast te stellen of waargenomen verschillen in de aantallen schilderijen van bepaalde genres in de ene verzameling bronnen statistisch significant afwijken van die in een andere. In een korte bijlage neemt hij de lezer bij de hand en legt deze techniek stap voor stap uit, zodat ook de meest ongecijferde het moet kunnen volgen. Hij stelt hiermee niet alleen vast wat we ‘zo al wel’ konden zien (dat familieportretten buiten boelhuisveilingen werden gehouden), maar ook dingen die we niet eerder zagen en die ons voor nieuwe problemen stellen (dat dergelijke portretten al heel vroeg met opzet anoniem gemaakt als ‘tronies’ op de markt kwamen) (p. 137). Bij een boek als het onderhavige, dat vol staat met citaten uit vaak ook voor de meest ervaren paleografen moeilijk leesbare documenten, loopt men onvermijdelijk af en toe tegen een leesfoutje of een betwistbare interpretatie op. Zo wordt de Amsterdamse regent Gerard Pietersz. Schaep opgevoerd als zou hij hebben beweerd dat hij de portretten van zijn Amsterdamse voorouders pas zou ophangen indien hij in het oude en standsbewuste Dordrecht zou komen te wonen, terwijl de oorspronkelijke tekst juist inhoudt dat hij die (gefantaseerde!) portretten juist liet schilderen toen hij in die stad woonde (‘[...] dat ick derhalven, als daer nu wonende, ooc wel wilde toonen van wat voorouders ic van 's vaders zijde mede gesproten was’ [p. 183, noot 99]). En het lijkt mij ook niet juist om aan te nemen dat Maria Boot van Wesel, moeder van de bekende medicus Johan van Beverwijk, in 1654, 65 jaar na haar huwelijk, op de tweede verdieping van haar huis in de Dordtse Wijnstraat nog een volledig ingerichte kraamkamer had (p. 85). Ze had de oude kraamspullen gewoon weggeborgen. Maar over het geheel genomen zijn de lees- en interpretatiefouten - om in de stijl van de auteurs te blijven - ‘ad random’ gemaakt en doen zij geen significante afbreuk aan hun conclusies. Een manco aan het boek is in mijn ogen wel dat de auteurs, die elkaar hebben opgezocht omdat ze elkaar zo goed aanvullen, niet hebben gezien dat het hen ontbrak aan bouwhistorische kennis. Hadden zij er iemand bij betrokken die precies had uitgezocht hoe de door hen behandelde huizen er in de tijd van de bewoners uitzagen, dan zou het boek daar nog zeer bij hebben gewonnen. Nu vroeg ik me keer op keer af: hoe groot en hoe hoog was deze kamer? Door welke deur kwam je binnen? Waar zaten de ramen, de schouw, enzovoorts. Een architectuurhistoricus zou zich misschien ook minder verbaasd hebben getoond over de ‘compulsion to symmetry’, die er toe leidde dat ‘the individuality of the art-work [was] subordinated to the desire for overall uniformity’ (p. 115). Dat was namelijk de kern van de toenmalige Nederlandse opvatting over ‘architectura moderna’, die de ware klassieke schoonheid zocht in de harmonie van de onderlinge verhoudingen. Loughman en Montias hebben een informatief, methodisch goed onderbouwd, fraai geïllustreerd en handzaam boek geschreven, dat niet alleen een goede en compacte inleiding op het onderwerp vormt, maar ook een aantal interessante nieuwe gezichtspunten brengt. M.J. Bok | |
N. Golvers. François de Rougemont, S.J., missionary in Ch'ang-Shu (Chiang-Nan). A study of the account-book (1674-1676) and the Elogium. Leuven, Leuven University Press / Ferdinand Verbiest Foundation, 1999. 794 pp. (Louvain Chinese Studies, dl. VII). isbn 90-5867-001-05. 2995 BEF / € 74,24Sinds ongeveer tien jaar verschijnt van de hand van Noël Golvers een reeks studies over de zeventiende-eeuwse jezuïetenmissie in China waaronder een rijkgeannoteerde heruitgave met Engelse vertaling van de Astronomia Europaea door Ferdinand Verbiest s.j., voor het eerst gepubliceerd in 1687. Een der missionarissen voor wiens werkzaamheid Golvers belangstelling vraagt, is de jezuïet François De Rougemont, geboren te Maastricht in 1624 en begraven te Ch'ang-Shu in de prefectuur Suchou in 1676. Zie Golvers' studie in de door hem geredigeerde artikelenbundel The Christian Mission of China in the Verbiest Era (signalement in De zeventiende eeuw, 16 (2000) p. 172). In het nu verschijnende werk presenteert Golvers twee bronnen die van belang zijn voor de ken- | |
[pagina 218]
| |
nis van De Rougemonts leven en die van het toenmalige bekeringswerk der jezuïeten, gekenmerkt door hun befaamde streven naar acculturatie. De eerste is een rekeningenlijst, door De Rougemont bijgehouden van oktober 1674 tot april/mei 1676 die bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel; de ander is een over hem handelend Elogium dat in 1690 door Aegidius Estrix s.j. werd samengesteld op basis van genoemd huishoudoverzicht en correspondentie van De Rougemont en Philippe Couplet s.j., een document dat thans in het archief der jezuïeten te Rome berust. Over de rekeningenlijst werd in 1913 reeds iets gezegd door Henri Bosmans s.j.; het Elogium was onbekend. Eerstgenoemde tekst bevat niet alleen huishoudelijke notities, inkomsten en uitgaven van de missiepost, maar ook een aantal zeer persoonlijke notities naar aanleiding van De Rougemonts geestelijke oefeningen. Het geschrift is gesteld in het Latijn, afgezien van korte Portugese, Chinese en Nederlandse elementen, alles vergezeld van Engelse vertalingen. Het Elogium (Appendix I) mist zo'n vertaling, waarmee sommige gebruikers niet blij zullen zijn. Golvers' studie begint met een uitgebreide inleiding die onder meer een biografie van De Rougemont bevat waarin aandacht wordt geschonken aan diens opleiding in de Zuidelijke Nederlanden en aan zijn reis via Amsterdam, Lissabon, Goa, Macao naar Kanton. Voorts vindt men hier een voorbeeldige beschrijving van de codex waarin het rekeningenoverzicht voorkomt, oorspronkelijk een door De Rougemont geannoteerde tekst van de zogeheten Soeiro-catechismus. Hij gebruikte die niet meer en benutte de onbeschreven ruimte voor zijn huishoudelijke notities en voor zelfreflectie. Golvers destilleert uit deze aantekeningen gedetailleerde beschouwingen over bijvoorbeeld de tien reizen die De Rougemont in zijn missiegebied maakte, over de Chinese society en haar conventies en over De Rougemont als priester en jezuïet. Daarbij komt het netwerk dat hij met zijn confraters onderhield ter sprake evenals zijn blijvende belangstelling voor de situatie in het vaderland waaraan af en toe werd voldaan door brieven en waarschijnlijk ook door berichten in Hollandse kranten, verkregen via de V.O.C. Zeer interessant zijn de gedeelten van Golvers' commentaar over De Rougemonts catechisatiegeschriften in het Chinees en over de levensstijl van de missiepost. Zo maakt deze studie een uniek document openbaar en ontvangt De Rougemont de verdiende aandacht die zijn ordegenoten Verbiest en Couplet eerder verkregen. J.J.V.M. de Vet | |
F. Postma. Viglius van Aytta. De jaren met Granvelle 1549-1564. Zutphen, Walburg Pers, 2000. 360 pp. isbn 90-5730-097-4. f49,50.In deel I van zijn biografie van Viglius (verschenen in 1983) beperkte Folkert Postma zich tot Viglius' bewerkstelliging van het Verdrag van Augsburg, waarbij de Nederlanden verenigd werden in de Bourgondische Kreits. Deel II zet Viglius' carrière nu voort tot 1564, het jaar waarin Granvelle door Filips II uit de Nederlanden werd weggeroepen. Postma maakt in zijn grondig gedocumenteerde studie volstrekt duidelijk dat Viglius niet de meeloper is, waarvoor hij vier eeuwen lang in de geschiedschrijving is uitgemaakt. Zeker, hij behoorde tot de clientèle van Granvelle, maar niet als een klakkeloze slippendrager. Postma's lof voor Viglius is groot. Het succes van het Verdrag van Augsburg leverde Viglius het voorzitterschap op van de Geheime Raad, hoewel hij liever raadsheer in de Grote Raad van Mechelen was gebleven. Tijd voor zijn juridische en historische studies schoot er sindsdien nauwelijks op over. Niet alleen zijn grote kennis en spitsvondigheid, ook zijn charme en voorkomendheid maakten hem tot een troef in handen van de centrale regering. Als Fries stond hij neutraal in kwesties tussen Vlamingen en Brabanders, als archivaris is hij een van de grote orde brengende geesten geweest in de zestiende eeuw. De Gewestelijke Staten vreesden zijn taktiek als onderhandelaar zo, dat zij bij de Staten-Generaal in Valenciennes alleen wilden luisteren en niet onderhandelen. Viglius functioneerde als een minister in een kernkabinet, met een grote dossierkennis. Daarbij ontzag hij zich niet de keizer of de landvoogdes tegen te spreken wanneer zijn inzicht of geweten hem dit voorschreef. Als erasmiaans humanist was hij een voorstander van gematigdheid in de godsdienstkwestie. Hoewel hij vreesde voor het welzijn van de Nederlanden als onderdeel van het rijk van Filips II èn voor de onervarenheid van de nieuwe landsheer, bleef hij het vorstelijk primaat verdedigen. Bij de bisschoppelijke herindeling en de dotatie aan de bisdommen van de abdijen beklemtoont Postma het ongelukkige van het tweede besluit. De biografie van Viglius is niet alleen een verdiende rehabilitatie, maar biedt tevens verrassende inkijkjes in het centrale bestuur van de toenmalige Nederlanden, bijvoorbeeld inzake het trage benoemingsbeleid in | |
[pagina 219]
| |
de jaren vijftig. Slechts één minpuntje ziet de biograaf in Viglius: dat hij niet doorzag hoe landvoogdes Margaretha van Parma genoeg had van Granvelle, omdat deze haar tegenwerkte in het terugkrijgen van de citadel van Piacenza. Wie riep daar longue durée? Dit is klassieke geschiedenis in optima forma. Deel drie! G.A.C. van der Lem | |
B.P.M. Dongelmans, P.G. Hoftijzer, O.S. Lankhorst (red.). Boekverkopers van Europa. Het 17de-eeuwse Nederlandse uitgevershuis Elzevier. Zutphen, Walburg Pers, 2000. 352 pp. (Bijdragen tot de Geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe Reeks V.) isbn 90-5730-116-4. f79,50.In een tijdschrift met de ondertitel: ‘Cultuur in de Nederlanden in interdisciplinair perspectief’, mag een signalement van bovengemelde publicatie niet ontbreken. Deze bundel is namelijk een belangrijke bijdrage aan het interdisciplinaire, cultuurhistorische onderzoek van de Nederlandse zeventiende eeuw. De hier aangeboden artikelen vormen de handelingen van het driedaagse internationale Elzeviercongres dat de Nederlandse Boekhistorische Vereniging in 1997 organiseerde. Vanuit de boekgeschiedenis, die in een ruime definitie interdisciplinair genoemd moet worden, vormen ze in meerderheid bijdragen aan onderscheiden disciplines als letterkunde, geschiedenis, kunstgeschiedenis en filosofie. De editeurs hebben de rijke oogst van het congres als volgt in dit boek gepresenteerd. Na een biografische schets van de Elzeviers en een verantwoording ‘Bij wijze van Inleiding’, worden de verschillende bijdragen aangeboden in ‘hoofdstukken’ met de titels: ‘Historiografie’, ‘Aspecten van het fonds’, ‘Relaties met het buitenland’, ‘Verzamelaars’, ‘Elzevirivaria’ (sic) en ‘Bibliografie’. Onder ‘Aspecten’ komen aan bod: de Elzeviers en de jezuïten (P.Begheyn sj), de reeks ‘Republieken’ (J.A. Gruys), Descartes' uitgaven bij Elzevier (J. Kingma), de Elzeviers en de klassieken (M.G.M. van der Poel) en de Franse letterkunde in het fonds van de Amsterdamse Elzeviers (P.J. Smith). De relaties van de Elzeviers met het buitenland betreffen Scandinavië (door B. Bennich-Björkman), Frankrijk (H. Bots), België, dat wil zeggen de Antwerpse Officina Plantiniana, (H. de Canck) en Engeland (F. Korsten). De rubriek ‘verzamelaars’ schenkt aandacht aan Hertog August van Wolfenbüttel en de Haagse Elzeviers (M. Keblusek) en het succes bij de Franse verzamelaars (J. Viardot). De restrubriek wordt gevuld met bijdragen over de Elzeviers in de STCN (J. Bos), twee drukkers van Lodewijk Elzevier (M. van Delft), kwantitatieve gegevens over geïllustreerde boeken (J. Schaeps) en twee ook apart verschenen bijdragen: De lof van de onleesbaarheid door P. Dijstelberge en Het Elzevier Non Solus-drukkersmerk door L.L.E. Schlüter en P.J. Vinken. Deze onderverdeling in hoofdstukken, hoe algemeen ook genoemd, suggereert een duidelijker afbakening dan wordt waargemaakt. Naast de drie historiografische bijdragen aan het begin en de bibliografie aan het einde, hadden twee rubrieken kunnen volstaan: ‘Aspecten’ en ‘Verzamelaars’. De drie editeurs hebben elk een deel van de historiografie met betrekking tot de Elzeviers voor hun rekening genomen. Lankhorst behandelt de Elzevierstudie vóór het standaardwerk Les Elzeviers van Alphonse Willems, Hoftijzer plaatst Willems met zijn magnum opus in zijn tijd en Dongelmans voegt ‘Addenda en corrigenda’ toe. Deze drie mooi op elkaar afgestemde stukken vormen een aangename opening van de bundel. Met de uitstekende bibliografie over de Elzeviers die Lankhorst heeft verzorgd, geven ze dit boek een duidelijke meerwaarde. Boekverkopers van Europa is hierdoor en door het uitgebreide register meer geworden dan een bundel met acta van een congres. De redactie heeft zich duidelijk moeite getroost ook typische congresbijdragen een plaats te geven. In sommige gevallen is een zekere overlap het gevolg van dit redactionele beleid, het meest opvallend bij de bijdragen waarin de relatie met Frankrijk (H. Bots, P.J. Smith en J. Viardot) behandeld wordt. In andere gevallen zijn ‘typische congresbijdragen’, artikelen die de stand van zaken op een bepaald moment weergeven, naast verderstrekkende studies ondergebracht in de bovengenoemde ‘hoofdstukken’. De bijdragen van M.G.M. van de Poel (over de Elzeviers en de klassieken) en F.Korsten (De Elzeviers en Engeland) dreigen hierdoor onderbelicht te blijven. Voor de studie van de (Neo-)Latijnse letterkunde en de bestudering van de Anglo-Dutch relations zijn ze van blijvende waarde. Het artikel van J.A. Gruys zou men eng bibliografisch kunnen noemen. Het beschrijft immers nauwkeurig Elzeviers' Republieken, de in handzaam klein formaat uitgegeven beschrijvingen van diverse landen die het uitgevershuis beroemd maakten. Maar het biedt meer. Gruys geeft de publicatiege- | |
[pagina 220]
| |
schiedenis van elk van deze delen, compleet met opgave van bronnen, namen van bewerkers en een opsomming van de bewaard gebleven exemplaren. Helaas is op p. 79 een storende fout blijven staan: Het aantal exemplaren van edities in de KB bedraagt 60 (en niet 62) en het Museum Meermanno heeft 2 edities die in de KB ontbreken, zodat in De Haag in totaal 63 exemplaren van edities te vinden zijn. De rol van Johannes de Laet krijgt in het artikel van Gruys bijzondere aandacht. Zijn artikel vormt een belangrijke bijdrage aan de mentaliteitsgeschiedenis waarin de perceptie van andere landen en volkeren centraal staat. Het artikel van Marieke van Delft over de Leidse drukkers van Lodewijk Elzevier: Jan Paets Jacobszoon en Jan Bouwensz. vormt een addendum op het congres. Het kwam daarna tot stand, zodat zij kon verwijzen naar het standaardwerk van P.Valkema Blouw Typographia Batava 1541-1600 (Nieuwkoop 1998). Dit brengt mij op een ander standaardwerk dat ongenoemd is gebleven. Ik doel op F.F. Blok, Isaac Vossius en zijn kring. Zijn leven tot zijn afscheid van Koningin Christina van Zweden 1618-1655. (Groningen 1999) waarin op p. 395 Vossius' pogingen om de Elzeviers te Stockholm een koninklijke drukkerij te laten inrichten iets anders worden belicht dan B. Bennich-Björkman in haar bijdrage over de Elzeviers in Scandinavië. Deze studie van Blok kan de bibliografie aanvullen. Een andere aanvulling daarop (rubriek 2. Overig, p. 327) kan ik geven via de recent (in 2001) verschenen catalogus op cd-rom van de Koninklijke Vereniging voor het Boekenvak. Het contract van Bonaventura en Abraham Elzevier met Constantijn Huygens wordt bewaard in de UB Amsterdam (plaatsnummer BVa 17-12). De Walburg Pers heeft van dit deel in de Nieuwe Reeks van Bijdragen tot de Geschiedenis van de Nederlandse boekhandel wederom een fraai gebonden boek met stofomslag en leeslint weten te maken en daarmee de acta van het internationale Elzeviercongres van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging opgenomen in een standaardwerk dat ieder die zich bezighoudt met de cultuur van de zeventiende eeuw niet ongelezen kan laten. Tot mijn spijt doet de behandeling van de foto-illustraties afbreuk aan dit fraaie geheel. Sommige foto's zijn vrijstaand en van een behoorlijke omvang, maar andere worden ontsierd door zwarte randen en maatstreepjes, terwijl veel afbeeldingen te klein zijn (vooral bij het artikel van Gruys waar ze soms ook nog (nrs. 11 en 12) te krap zijn afgesneden met tekstverlies tot gevolg). Jammer vind ik ook dat de illustraties die de aparte uitgave van Paul Dijstelberges Lof van de onleesbaarheid (de Ammoniet, Leiden) sierden, kennelijk moesten vervallen. A.M.Th. Leerintveld | |
Justus Lipsius. Lovanium: Leuven. Beschrijving van de stad en haar universiteit. Latijnse tekst met inleiding, vertaling en aantekeningen door Jan Papy. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000. 373 pp. isbn 90-5867-055-4. € 37,06.Eind 1595 werd de Zuid-Nederlandse humanist Justus Lipsius aangesteld als koninklijk historiograaf van Philips II. Een contemporaine geschiedenis heeft Lipsius echter nooit geschreven, evenmin als de geschiedenis van Brabant waar de Staten van Brabant hem om gevraagd hadden. De stadsgeschiedenis van Leuven kan echter gezien worden als een eerste aanzet tot een geschiedenis van Brabant. Dit werk verscheen in 1605, niet lang voor Lipsius' dood. In de van hem bekende dialoogvorm bespreekt Lipsius in Lovanium sive Opidi et Academiae eius descriptio eerst in twee boeken de geschiedenis van de stad Leuven vanaf haar ontstaan, langs noormannen, hertogen, burgers en kloosters, en in het derde boek de geschiedenis van de universiteit. De huidige uitgave, verschenen bij het 575-jarig bestaan van de Universiteit Leuven in 2000, biedt geen nieuwe uitgave van de tekst in eigenlijke zin, maar een fotografische reproductie van de Latijnse tekst van 1605, voorzien van een moderne Nederlandse vertaling en een omvangrijk notenapparaat. Dit notenappararaat gaat vooral in op de bronnen achter Lipsius' tekst en op de verhouding tussen Lipsius' uitspraken en de thans bekende feiten over de geschiedenis van Leuven. Papy biedt hiermee een waardevol instrument aan voor zowel de interpretatie van de tekst als voor een studie van Lipsius' werkwijze als historicus. In de verder kort gehouden inleiding trekt de bezorger de belangrijkste conclusies: Lipsius' kritisch historisch onderzoek naar de geschiedenis van de stad en zijn studie van de vele middeleeuwse bronnen zoals kronieken en oorkonden worden geprezen, maar Papy plaatst vraagtekens bij Lipsius' omgang met Johannes Molanus' Historia Lovaniensium, dat hij kende en gebruikt moet hebben, maar nergens vermeldt. De aangeboden vertaling stelt echter teleur. Nog | |
[pagina 221]
| |
afgezien van elementaire en onnodige (zij het zelden echt fatale) fouten, is de vertaling in het algemeen zo letterlijk dat helderheid en leesbaarheid er onder leiden. Een idiomatische uitdrukking in de oorspronkelijke taal kan men immers beter vertalen met de corresponderende idiomatische uitdrukking in de ‘doel’taal, dan met een zuiver letterlijke nabootsing van de originele constructie. De vlotte en toegankelijke stijl van Lipsius' origineel is in deze vertaling aldus verloren gegaan. Het gebrek blijkt te wijten aan het haastwerk dat bij een jubileumuitgave als deze welhaast onvermijdelijk is; een tweede redactie van de vertaling had veel ergernis kunnen voorkomen. Een fraaie bonus, aan de andere kant, zijn de illustraties. Lovanium bevatte naast een aantal ‘gewone’ gravures twee uitvouwbare aanzichten van respectievelijk Leuven en Heverlee (naar ontwerpen van de Leuvense schilder Joes vander Baren) die hier in dezelfde vorm gereproduceerd zijn. Bovendien is het notenapparaat verrijkt met extra topografische illustraties. Alles bij elkaar een boek dat zijn nut zeker zal bewijzen. J.H. Waszink | |
K. de Jonge, G. Janssens (Red.). Les Granvelles et les anciens Pays-Bas. Liber doctori Mauricio Van Durme dedicatus (Symbolae. Facultatis Litterarum Lovaniensis, series B, vol. 17). Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000. 409 pp. isbn 90-5867-049-X. € 48,31 / 1.950 BEFBestaat in het Noorden nog altijd de neiging kardinaal Granvelle alleen maar weg te willen kijken, in het Zuiden - en het buitenland - beseft men al vele jaren dat het bestuderen van de invloed en het streven van Granvelle inzicht verschaft in het politieke en culturele leven van de zestiende eeuw. Drijvende kracht is Maurice Van Durme, wiens biografie van Granvelle het fundament blijft waarop anderen hun onderzoek bouwen. Aan hem is de congresbundel opgedragen met de verhandelingen van het tweede aan Granvelle gewijde internationale colloquium (Leuven, oktober 1994). Mateloze ambitie in de politiek en vergelijkbare geldingsdrang als verzamelaar en mecenas vormen de rode draad door deze gevarieerde bundel. Van Durme zelf opent met opnieuw een doorwrochte biografie, waarin hij de voornaamste bevindingen uit zijn monografie nu in het Frans presenteert. Uit de correspondentie van Granvelle met kardinaal Ercole Gonzaga, belangrijk vooral als president van het Concilie van Trente, blijkt enerzijds dat men ook in Italië al vroeg Granvelle erkende als de invloedrijkste bepaler van het beleid in Brussel, maar anderzijds is het belang van deze correspondentie recht evenredig aan het verloop van de carrière van Ercole's broer, de condottière Ferrante Gonzaga. M.J. Rodríguez-Salgado gaat uit van de onmisbaarheid van Granvelle voor Filips II in de Nederlandse aangelegenheden, maar onderscheidt daarin de oppositie van de kardinaal ten gunste van een nationale politiek. Gustaaf Jansens neemt de denkbeelden van Granvelle onder de loep na het begin van de echte ongeregeldheden. Granvelle complimenteerde Alva zolang het goed ging, maar sloeg een kritischer toon aan toen de zaken verkeerd gingen. Haarlem was Alva's Stalingrad. Het gebruik van geweld en de Tiende Penning hadden volgens Granvelle averechts in de Nederlanden gewerkt. Wijlen Jozef IJzewijn bejubelt het geschiedwerk van Strada om zijn meeslepende stijl en opbouw naar klassieke voorbeelden. Ondanks de beleden objectiviteit van Strada laat hij duidelijk zien dat diens behandeling van Oranje bij voorbaat negatief is getoonzet. Paul Van Peteghem verrast andermaal met originele gedachten en vondsten, nu door de vraag te stellen naar het ‘césaropapisme’ van Granvelle en de vorsten die hij diende. In hoeverre trachtten zij kerkelijke zaken naar hun hand te zetten? Daarbij concentreert hij zich op de communie in twee gedaanten en het priesterhuwelijk. Dries Vanysacker behandelt de religieuze drukwerken waarmee de nieuwe bisschoppen de geloofspraktijk in hun diocees in de goede richting probeerden te sturen. Het zwarte schaap van de familie Granvelle, diens broer Champagney, tijdelijk ook in dienst van de nationale zaak, krijgt eindelijk de aandacht die hij verdient in een bijdrage van Hugo de Schepper. Hoofdstukken over Granvelle als mecenas besluiten de bundel: als beschermheer van Anthonie Mor in de jaren 1549-1554, als kenner en koper van tapijten en penningen, als liefhebber van muziek en als bouwheer. Wordt het geen tijd voor een Europese subsidieaanvrage om de uitgave van zijn correspondentie in internationaal verband bij de horens te vatten? G.A.C. van der Lem | |
[pagina 222]
| |
K. Enenkel, J.L. de Jong, J. de Landtsheer (eds). Recreating ancient history. Episodes from the Greek and Roman past in the arts and literature of the early modern period. Leiden/Londen/ Keulen, Brill, 2001. (Intersections, 1). 375 pp. isbn 90-04-12051-3. f 150,-.Deze eerste aflevering van Intersections, Yearbook for early modern studies belooft veel voor de toekomst van dit nieuwe initiatief. In artikelen worden hier allerlei facetten van het centrale onderwerp van de vroegmoderne Europese cultuurgeschiedenis behandeld, namelijk de blijvende invloed van de oudheid. In tijd reiken zij van de vijftiende tot de achttiende eeuw. De uitstekende inleiding legt vooral de nadruk op de anders geaarde receptie van dit verleden: er werd geen poging gedaan de ver terug liggende gebeurtenissen te reconstrueren, zoals tegenwoordig bij historische belangstelling voorop staat. Het verleden moest het heden legitimeren en de historische gegevens dienden de doeleinden van het moment, zonder dat er altijd van opzet kan worden gesproken: historische mythen werden met onbewuste vooringenomenheid gepresenteerd. De oudheid werd ook verwerkt waar Aristoteles, Plinius, Horatius en anderen al regels hadden gegeven hoe bepaalde bezigheden als dichten, geschiedschrijven en historieschilderkunst te bedrijven. Dit alles was bedoeld om voorbeelden voor de huidige tijd aan te geven, een mogelijkheid die ontstond doordat men uitging van het principe van ‘similitudo temporum’, de gelijkheid der tijden. Hoe ging nu die vervorming van het ‘bronnenmateriaal’ in zijn werk, waar werd de voorkeur aan gegeven en hoe kwam de uitleg daarvan tot stand? Welke (politieke) omstandigheden speelden daarbij een rol? Dat zijn de vragen die de auteurs zich gesteld hebben. Het is ondoenlijk in dit kader de zeventien meest chronologisch gerangschikte artikelen diepgaand te behandelen. Eerst daarom een overzicht, waarna enkele kanttekeningen bij interpretaties volgen. A.H. Boschloo bespreekt de theoretische, altijd op de oudheid gerichte, voorschriften voor het weergeven van historische taferelen in de schilderkunst en de toepassing daarvan. Vrijheden waren geoorloofd al werd de eis tot historische authenticiteit mettertijd sterker. J.L. de Jong laat zien hoe bepaalde historische schilderingen in het Vaticaan een voorstelling van zaken gaven om de pauselijke visie op gebeurtenissen uit een ver verleden te ondersteunen. M. Morford neemt de etsen van O. Vaenius over de Bataafse mythe onder de loep. K. Enenkel, J. de Landtsheer en M. Laureys gaan in op drie historische werken van J. Lipsius. M. Berbara volgt het proces hoe de opofferende zelfdoding van M. Curtius, een Romeinse daad van deugd, langzamerhand door de historieschilderkunst in christelijke zin werd omgevormd. P.J. Smith, B. Westerweel, O. van Marion en S. Onderdelinden onderzoeken de invloed van Plutarchus bij Montaigne en Shakespeare, die elk een geheel eigen gebruik van zijn moralistische en biografische werken maakten. Ook de Heroïsche brieven van de Nederlandse dichter J.B. Wellekens (1710) en Schillers colleges over Solon en Lycurgus ‘gebruiken’ Plutarchus om eigen denkbeelden vleugels te geven zoals de laatste twee auteurs laten zien. W. Stroh behandelt de implicaties van de lijkrede die Marcus Antonius uitsprak in Shakespeares Julius Caesar. A. Visser richt zijn aandacht op de emblemata van de Hongaarse humanist Sambucus. F. Terrenato bestudeert de bronnen voor Karel van Manders Schilder-boeck, waar het gaat om diens biografie van keizer Hadrianus. Door de vorst als kunstenaar te presenteren werd de status van de beeldende kunsten verhoogd. J. Bloemendal en A. Montoya besteden aandacht aan de herschepping van Julius Caesar als dramatisch karakter bij M.A. Muret en de vroeg achttiende-eeuwse dramaschrijfster M.A. Barbier. Tenslotte analyseert B. Noak scherpzinnig hoe het toneelstuk L. Catalina (1669) van de zeer productieve Nederlandse schoolmeester L. van den Bosch zijn orangistische opvattingen, gericht tegen de regentenregering, aan het Romeinse voorbeeld toetst en uitdraagt. Het is een hele rij boeiende en geleerde verhandelingen, die zeker nog eens doen beseffen hoe de oudheid tot de negentiende eeuw overal present was. Al deze activiteiten hadden ook een praktisch doel: de humanistische geleerde, letterkundige of schilder meende met zijn werk invloed te kunnen uitoefenen, met name vorsten of vooraanstaanden te beïnvloeden en bovendien zijn budget te kunnen aanvullen. Daardoor kwamen zij wel eens in onzachte aanraking met de onrustige Europese politiek. En dat bemoeilijkt soms de interpretatie van hun werk. Zo bleef O. Vaenius katholiek en trouw aan de aartshertogen van de Zuidelijke Nederlanden, al illustreerde hij in 1612 episodes uit de Bataafse voorgeschiedenis van de nieuwe Republiek in het Noorden. Het is echter maar zeer de vraag of in zijn voorstelling van zaken, zoals Morford meent, Rome voor Habsburg stond, zodat de nadruk op de verzoening tussen Rome en de Bataven in de reeks | |
[pagina 223]
| |
een politieke betekenis had. Per slot van rekening had Grotius twee jaar voordien in zijn De antiquitate dezelfde versie van het verhaal gekozen. Een ander voorbeeld vinden we bij Lipsius, die na een periode in Jena en Leiden weer in de schoot van de moederkerk terugkeerde. Hij heeft zonder twijfel daarna zijn werken naar het katholicisme toegeschreven. Maar moet daarom, zoals Laureys met een beroep op een betwist artikel van W. Bouwsma over de geschiedschrijving in de katholieke landen wil doen geloven, eigenlijk alle geschiedbeoefening daar door invloed van de kerk als onhistorisch worden gezien? E. Cochrane en anderen hebben historiografie en vooral oudheidkunde van katholieke auteurs toch wel gerehabiliteerd. Het is ook twijfelachtig of Lipsius' vroege werk over de Romeinse gladiatorenspelen uit 1582, waarin de nodige overdrijving over de omvang van het fenomeen plaatsvindt, gerelateerd moet worden aan de contemporaine maniëristische fascinatie met het bizarre en onbekende, zoals Enenkel doet. Hij beperkt dat verschijnsel dus niet alleen tot de literatuur en beeldende kunst. Zou de volgens Lipsius uit de gevechten resulterende deugdzaamheid niet eerder iets te maken hebben met zijn behoefte aan een sterke staat en zijn lectuur van schrijvers als Tacitus en Machiavelli? Deze mooie bundel roept met andere woorden behalve bewondering ook stimulerende discussie op. E.O.G. Haitsma Mulier | |
K. Ratelband. Nederlanders in West-Afrika 1600-1650. Angola, Kongo en São Tomé. Zutphen, Walburg Pers, 2000. 320 pp. isbn 90-5730-096-6. f 49,50.Dit boek behandelt de geschiedenis van enkele minder bekende WIC-bezittingen, São Paolo de Luanda en São Tomé, beide in 1641 door de onvolprezen Cornelis Jol op de Portugezen veroverd. Met name Luanda vormt een problematisch bezit. Men voert bijna continu oorlog met de Portugezen en de af- en aanvoer van slaven, voedsel en handelsgoederen stokt voortdurend. Met de suikerplanters van São Tomé is het beter zaken doen. Het eiland wordt op meer stipte wijze bevoorraad door de Compagnie, zodat men er niet, zoals in Luanda, bij voortduring de hongerdood in de ogen hoeft te zien. Zware epidemieën teisteren echter beide vestigingen. Desinteresse en gebrek aan geestdrift bij zowel militairen als kooplui moeten volgens Ratelband het verlies van beide forten na luttele jaren verklaren. De auteur heeft het archief van de eerste WIC geraadpleegd, naast Portugeestalige secundaire bronnen. Zijn beschrijving van de gebeurtenissen aan zowel Nederlandse als Portugese zijde wint hierdoor aan kracht. Op de rol van de inlandse bondgenoten wordt niet al te diep ingegegaan en handel met het koninkrijk Kongo komt zo goed als niet aan bod. Beperkte aandacht is er voor een handelsvestiging in Sonho aan de zuidoever van de Kongorivier. Al dekt de titel niet geheel de lading, deze rijk gedetailleerde studie van wijlen Klaas Ratelband, over een zo slecht bekende episode uit het Nederlands handelsverleden, voorziet, meer dan vijftig jaar na voltooiing van het manuscript - en met dank aan het Instituut voor de Geschiedenis van de Europese expansie - nog steeds in een leemte. C.A.M. Maarleveld | |
H. Hendrix en M. Meijer Drees (Red). Beschaafde burgers. Burgerlijkheid in de vroegmoderne tijd. Amsterdam, AUP, 2001. 129 pp. isbn 90-5356-511-6. f 29,50.In de bundel Beschaafde burgers wordt de betekenis van de begrippen ‘burger’ en ‘burgerlijkheid’ onderzocht. Het gaat daarbij vooral om de zestiende en zeventiende eeuw. Veel van wat er over de vroegmoderne burgerij is beweerd, is negentiende-eeuwse projectie, en de auteurs in deze bundel gaan daarom op zoek naar de ware vroegmoderne burger. De Groningse cultuurhistoricus Remieg Aerts gaat na hoe het beeld van de burgerlijke Gouden Eeuw tot stand is gekomen. Maarten Prak onderzoekt wat men destijds precies onder de term ‘burger’ verstond. Joop van der Zee behandelt de burgers in de geschiedschrijving en Marijke Meijer Drees stelt de vraag of de zeventiende-eeuwse literatuur wel zo burgerlijk was. Veel negentiende-eeuwse concepties van ‘burgerlijkheid’ blijken niet te stroken met de zeventiende-eeuwse realiteit of met het beeld dat men er destijds van had. Niet dat dat eenduidig was, en in deze bundel wordt het definitieve woord daarover uiteraard ook niet, maar het is een aanzet om het begrip te ontdoen van een aantal hardnekkige anachronistische connotaties. L. Kooijmans | |
[pagina 224]
| |
E. de Jongh. Dankzij de tiende muze. 33 Opstellen uit Kunstschrift. Leiden, Primavera Pers, 2000. 232 pp. isbn 90-74310-65-6. f 75,-.Eddy de Jongh bundelde drieëndertig artikelen die hij tussen 1990 en 2000 voor het tijdschrift ‘Kunstschrift’ schreef. De essayistische, soms bijna polemische, maar daarom niet minder wetenschappelijk verantwoorde, artikels zonder voetnoten, maar met een literatuurverwijzing en met zeer toepasselijk gekozen illustraties, behandelen op een toegankelijke en vlotte manier een aantal kunsthistorische problemen. Kunstwerken van de tiende eeuw tot vandaag, maar vooral uit de zestiende en zeventiende eeuw, neemt hij vanuit verscheidene invalshoeken onder de loep. Soms behandelt hij een kunstwerk: het Franse bed van Rembrandt of emblematische versieringen op de mouw van een door Frans Hals geportretteerde schutter; een motief: zoals een vrouw voor de schildersezel als de (tiende) muze van de schilderkunst; een genre: de zelfportretten van Rembrandt of vriendenportretten; of een kunstenaar: Bernini, Pontormo en Rachel Ruysch. Ook iconografische aspecten, zoals de betekenis van olifanten of pauwen, en verbanden met de emblematiek komen aan bod. Via de clericale reacties op naakten, protestantse reacties op de portretten van overleden kinderen, de muziek als middel tegen melancholie en de gemoraliseerde verhalen uit Ovidius' Metamorfosen belicht hij de zeventiende-eeuwse mentaliteit. Vragen naar de status van de schilder, naar het typische van de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst, over het vrijwel volledig ontbreken van astrologische voorstellingen op schilderijen, over de relatie schilderkunst-literatuur, of waarom er in Nederland in de zeventiende eeuw zo weinig beeldhouwwerk is geproduceerd belicht hij vanuit een modern standpunt. De nawerking van de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst op negentiendeeeuwse Amerikaanse schilders en Kokoschka's opvatting over Rembrandt leiden naar de moderne kunst. H. Meeus | |
Y. Kuiper en K. Thomassen. Banden van vriendschap. De collectie alba amicorum Van Harinxma thoe Slooten. Franeker, Van Wijnen, 2001. 160 pp. isbn 90-5194-219-2. f 32,50.Banden van vriendschap is een fraai uitgevoerd boekje over de collectie alba amicorum van de familie Van Harinxma thoe Slooten, verschenen ter gelegenheid van een tentoonstelling in het Fries Museum, dit voorjaar. Het gaat om zeventiende-eeuwse voorlopers van het poesiealbum: boekjes waarin jonge mannen en vrouwen teksten en tekeningen van vrienden verzamelden. De collectie werd eind 1999 verworven door de Koninklijke Bibliotheek, die een grote verzameling van dergelijke alba bezit. In Banden van vriendschap vertelt de geschiedschrijver van de Friese elite, Yme Kuiper, de geschiedenis van de familie Van Harinxma, terwijl Kees Thomassen (Koninklijke Bibliotheek) de afzonderlijke alba bespreekt. In de uitgave zijn een aantal pagina's met prachtige illustraties uit de alba overgenomen. L. Kooijmans | |
Chr. Berkvens-Stevelinck. Magna commoditas. 425 jaar geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek 1575-2000. Leiden, Primavera Pers / Universitaire Pers, 2001. 264 pp. isbn 90-74310-71-0. f 59,-.Wat Josephus Scaliger omschreef als een Magna commoditas: het grote gemak dat de bibliotheek was voor de geleerden, wordt in dit boek beschreven van het eerste en lange tijd enige boek uit het prille begin, de Plantijnse Polyglotbijbel die Willem de Zwijger aan de in 1575 opgerichte Universiteit van Leiden schonk, tot de twee miljoen banden die er op de dag van vandaag worden beheerd. Een geschiedenis van ruimtegebrek, waaraan de digitale omgeving voorlopig geen einde zal maken. Van onwillige bezoekers die ruziën met de bibliothecarissen, zoals Claudius Salmasius die gehaat werd door Daniel Heinsius, en de Franse en Duitse bezetters die met moeite buiten de deur gehouden werden. Het verhaal wordt verteld aan de hand van de bibliothecarissen, die in een aantal dynastieën te verdelen zijn: de humanisten Janus Dousa, Merula en Heinsius, de geleerden Thysius, Gronovius en Spanheim, in de achttiende eeuw Senguerdus, Burmannus, Van Royen, Gronovius en Ruhnkenius; dan de negentiende-eeuwers Wyttenbach, Van Voorst, Geel, Pluygers, Du Rieu; en tenslotte wordt de lijn voortgezet door De Vries, Wieder en Sevensma die de bibliotheek door de wereldoorlogen leidden en door de moderne bibliothecarissen die in Amsterdam rechten of in Groningen geschiedenis gestudeerd hebben en zich nu inzetten voor de digitalisering van catalogi, boeken en tijdschriften: Kessen, De Groot, Van Gent en Gerretsen. Over allen, behalve | |
[pagina 225]
| |
de laatstgenoemden, was al veel bekend, en daarom is het eigenlijk jammer dat we in dit boek over de moderne bibliothecarissen maar heel weinig te weten komen. Daarnaast is er het verhaal van de behuizing: de gewelfkamer onder de Academie, de langdurige ontwikkeling van de huisvesting aan de overkant van het Rapenburg, die begint op de bovenverdieping van de Faliede Begijnkerk, en tenslotte de nieuwbouw die in 1983 in gebruik werd genomen. Daarmee hangt samen de ontwikkeling van aan lessenaars (plutei) geketende en in afgesloten kasten (arcae) bewaarde boeken, via boekenkasten volgens een humanistische indeling naar de vakken van de wetenschap, tot de alfabetische ordening van de Leidse boekjes, de aanschaf van dépôts in de stad en de huidige inrichting van magazijnen en studiezalen. Goed wordt aangegeven dat de manier van catalogiseren evolueert met de collectie, niet alleen in kwantitatief opzicht maar ook naar het gebruik dat men ervan wenst te maken. Interessant is ook de beschrijving van het personeel, van de ijverige alwetende custos tot de moderne (niet minder ijverige) vakreferent. Om deze geschiedenis zijn verhalen gegroepeerd over het ontstaan van de collectie. We lezen over veilingen en uitgeverijen, maar ook over de fans en de weldoeners, die reeds bij hun leven of uit hun nalatenschap collecties aan de bibliotheek schonken: Bonavontura Vulcanius, Prosper Marchand, Youssouf Kamal. Vooral de spectaculaire ontwikkeling van de Oosterse collectie valt op. Een enkele weldoener krijgt te veel eer: de collectie atlassen uit de negentiende en twintigste eeuw van Koeman werd niet door schenking verworven, maar er werd gewoon voor betaald. Met de aanwinsten kwamen ook andere objecten dan boeken mee, en het is interessant te volgen hoe de anatomische verzameling, het prentenkabinet, muntcollecties en het Museum van Oudheden allemaal wortels hebben die samenhangen met de geschiedenis van de bibliotheek. Onderbelicht blijft daarbij de ontwikkeling van de collectie Nederlandstalige boeken: hoewel feiten worden vermeld over de vergeefse pogingen in de achttiende eeuw een Nederlandstalige afdeling te stichten en over de stormachtige ontwikkeling van de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die spoedig in de bibliotheek wordt opgenomen, ontbreekt een systematisch verhaal van de moeizame verhouding tussen de Latijnse en de Nederlandse collectie, en ook de verhouding tot de stadsbibliotheken van Leiden en Haarlem, die wel dergelijke collecties aanlegden ontbreekt geheel. Het boek is rijk geïllustreerd met portretten, afbeeldingen van boeken en kaarten, archiefstukken en prenten en foto's van de verschillende bibliotheekgebouwen. Met die illustraties is helaas een en ander misgegaan: een Perzisch handschrift is ondersteboven afgedrukt, Griekse woorden worden niet herkend en - merkwaardige vergissing - er wordt beweerd dat vader (overleden in 1559) en zoon Scaliger in 1591 samen naar Leiden kwamen. Toch maakt het illustratiemateriaal voornamelijk het belang van het boek uit, want veel van de historische feiten die erin vermeld staan waren al bekend uit andere publicaties. Nu is er een stimulerend en enthousiasmerend boek voorhanden dat zeker tot nieuwe bestudering van deze ongelooflijk rijke collectie uitnodigt. A.J.E. Harmsen |
|