| |
| |
| |
Signalementen
Gisbertus Voetius. De praktijk der Godzaligheid (TA A∑KETIKA sive Exercitia pietatis - 1664). Tekstuitgave met inleiding, vertaling en commentaar door C.A. de Niet. (2 dln.) Utrecht, De Banier, 1996. 714 pp. ISBN 90-336-0399-3. f 175,-.
Dit is een geweldig boek, in de categorie have to have, voor iedereen die geïnteresseerd is in zeventiende-eeuwse vroomheid. Het is geen praktische gebruikswijzer voor gelovigen, maar een systematische behandeling van de praktijk der godzaligheid, bedoeld voor studenten in de theologie en predikanten. Het gaat daarin niet om de openbare eredienst, of om de deugden en zonden. Voetius behandelt hier de manier waarop de individuele gelovigen vormgeven aan hun christendom in het gebed, in de bekeringservaring, de beleving en verwerking van preken en sacramenten, in het omgaan met verzoekingen, in onderlinge troost, bemoediging of vermaning, en, tenslotte, in de voorbereiding op het sterven.
De verschillende aspecten van de vroomheidsbeoefening worden op scholastieke wijze methodisch uiteengelegd, waarbij de Griekse titel expliciet verwijst naar het corpus aristotelicum. De vorm van het geschrift verraadt nog overal zijn herkomst uit collegedictaten en gehouden disputaties. De onderlegde lezer die Voetius voor ogen heeft, krijgt per onderwerp opgaven van de meest ter zake doende literatuur. Veel voorkomende vragen en problemen worden kort behandeld. Voetius put hiervoor uit de hele christelijke traditie. Typisch rooms-katholieke gebruiken worden afgewezen, maar ook uit de middeleeuwse theologen onderzoekt hij letterlijk alle dingen en behoudt het goede.
In al zijn normativiteit biedt Voetius' tekst een waardevolle ingang in het ontoegankelijke gebied van de persoonlijke godsdienstbeleving. Dat is niet hetzelfde als de godsdienst van ‘gewone mensen’. Ook Voetius erkent dat in de zeventiende eeuw de wijze waarop een christen God diende, afhankelijk was van rang en maatschappelijke positie. Even vanzelfsprekend was het voor hem dat het in alle rangen en standen mogelijk en nodig was om het dagelijks leven zo te ordenen dat de meerdere of mindere gelegenheid die men had om zich aan geestelijke oefeningen en overdenkingen te wijden, goed benut werd.
Voetius staat hiermee in een traditie van lekenvroomheid die al in de late middeleeuwen aanwijsbaar is, en die in de zeventiende eeuw een grote bloei beleefde, zowel in katholieke als protestantse landen. Het is dan ook uitermate betreurenswaardig dat dit de bezorger van dit boek geheel ontgaan is. Juist vanwege de bloei van vroomheidsbewegingen in deze periode is een heruitgave en vertaling van Voetius' tekst bijzonder nuttig. Maar waarom een vertaling in het Nederlands? Waarom Voetius niet toegankelijk gemaakt voor een veel breder publiek? En waarom in de inleiding geen enkele verwijzing naar modern onderzoek naar vroomheid in een wijdere Europese context? Het theoretisch kader wordt gevormd door Sepp, Heppe en Troeltsch, alsof er sindsdien niets meer op dit gebied verschenen is. De inleiding berust vrijwel geheel op de enge kring van Nederlandse Nadere Reformatie-specialisten. De Niet verdedigt Voetius uitputtend tegen in die kring geuite bezwaren tegen zijn scholastieke methode en zijn veelvuldig gebruik van katholieke auteurs, en meldt op dat punt geruststellend dat Voetius zich verzet tegen ‘rooms-katholieke ascetische theologie die het monopolie van de geestelijke oefeningen toekent aan het contemplatieve leven van monniken’, en tegen de ‘valse mystiek’ die daarbij een rol speelt. Was het niet aardig geweest om erop te wijzen datVoetius hierin een regelrechte evenknie heeft in François de Sales?
De tekstuitgave zelf is verzorgd. De vertaling is in een mooi helder Nederlands. Annotatie en bijlagen zijn spaarzaam en economisch: ze dienen vooral om de door Voetius gebruikte en geciteerde bronnen aan te geven en verbanden binnen Voetius' werk te verhelderen, en geven hier en daar ook literatuurverwijzingen.
J. Spaans
| |
| |
| |
J. Lechner en H. de Boer. España y Holanda. Ponencias leídas durante el Quinto Coloquio Hispanoholandés de Historiadores. Amsterdam/Atlanta, GA, Rodopi, 1995. (Diálogos Hispánicos nr. 16.) 278 pp. ISBN 90-5183-868-9. f 80,-.
Ondanks de ondertitel bevat de hier gesignaleerde uitgave niet alleen de lezingen van het vijfde Spaans-Nederlands Historisch Colloquium te Leiden in 1993, maar eveneens een wat willekeurige selectie van vier lezingen die tijdens het daaraan voorafgaand colloquium in de historische stad Avila waren gehouden.
In het hier voorgestelde boek dat J. Lechner en H. de Boer publiceerden, zijn op één in het Frans na alle artikelen in het Castiliaans. De behandelde thema's zijn heel verscheiden, zowel wat betreft thematiek als wat betreft periode. W. van Anrooij (Leiden) bestudeert de receptie van de middeleeuwse ridderliteratuur en met name van de Nederlandse ‘negen van de Faem’ (Karel de Grote, koning Arthur, Godfried van Bouillon, c.s) in de Castiliaanse literatuur, o.m. in de Quijote van Cervantes, tot de laatste vermelding in een sefardische lofzang van 1691 op koning-stadhouder Willem III. W. Blockmans (Leiden) heeft het over iconografie als politieke propaganda naar aanleiding van de Blijde Intrede van Johanna van Castilië, echtgenote van de regerende vorst Filips de Schone, in Brussel op 9 december 1496. R. Fagel (Leiden-Nijmegen) onderzoekt profiel en netwerken van de Castiliaanse koopman Gregorio de Ayala, die zich ten tijde van KarelV in de Nederlanden vestigde. A.P.Jacobs (Amsterdam-Nijmegen) maakte een kwantitatieve en kwalitatieve vergelijking van de Spaanse, Engelse, Franse en Hollandse migratie naar Latijns Amerika in de zestiende en zeventiende eeuw. In de bijdrage van M. Ebben (Leiden) staat het handelshuis van García de Yllán centraal als voorbeeld van de financiële verrichtingen van Portugezen in de eerste helft van de zeventiende eeuw ten einde het Spaanse leger in de Nederlanden van fondsen en materiaal te voorzien. Zeventiende-eeuwse plannenmakers zoals Gauna en Struzzi (arbitristas) lanceerden economische, diplomatieke en politieke ideeën om een einde te maken aan de ‘Guerra de Flandes’ en om het aanzien van de monarquía hispánica te herstellen (A. Alvar, Comité de Ciencias Históricas). In weerwil van de vijandelijkheden tussen Spanje en de Republiek waren de begeleidende commentaren in de
atlassen van Blaeu en Janssonius
over de Spanjaarden vol lof en bewondering, constateert J. Lechner (Leiden). Volgens M.A. Echevarría Bacigalupe (Bilbao) dreef de economische complementariteit van de Republiek en Spanje beide landen in 1648 tot vrede en in 1650 tot een handelsverdrag. Na de Vrede van Munster verdween in het Spaanse politieke gedachtegoed het rebelse imago der Verenigde Provinciën; het maakte plaats voor dat van bevriend bondgenoot tegen het expansionisme van Lodewijk IV van Frankrijk en voor een duurzaam evenwicht tussen de staten (M.V. López-Cordón, Complutense). In de geest daarvan ondernam de Spaanse diplomatie pogingen om de Republiek te bewegen tot een defensieve alliantie aanvankelijk ter verdediging van het ‘Cuerpo Bélgico’ der XVII Provincies, maar uiteindelijk tot een alliantie met alle territoria van de monarquía hispánica die in 1673 te Den Haag werd ondertekend (M. Herrero Sánchez, Complutense). A. Serrano de Haro (ambassadeur in Stockholm) toont aan dat de Vrede van Rijswijk (1697) voor Spanje niet ten gevolge van eigen optreden, maar dankzij de internationale toestand de meest voordelige was sinds een halve eeuw. Carmen Sanz Ayán (Complutense) illustreert de verrichtingen en relaties van twee Hollandse zakenmensen in Spanje tijdens de periode van de versterking der commerciële en financiële betrekkingen tussen de monarquía hispánica en de Republiek tijdens het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Omdat de Spaanse Inquisitie tussen 1560 en 1650 gedurende bijna negentig jaren niet erg actief optrad, was Castilië voor de Portugese Joden het eerste en belangrijkste migratieland, alvorens zij de weg naar het Nieuwe Jeruzalem Amsterdam insloegen; in vergelijking daarmee was de joodse en crypto-Joodse migratie naar de Republiek zelfs gering (J. Contreras Contreras, Alcalá de Henares). In Holland werden door de uit het
Iberische
schiereiland gevluchte Joden tijdens de zeventiende en achttiende eeuw ongeveer 800 titels in het Spaans en in het Portugees uitgegeven; vele daarvan werden aan Spaanse en Portugese beschermheren opgedragen. Harm de Boer (Amsterdam) gaat de actieve receptie na van deze sefardische literatuur op het Iberische schiereiland. In verband met de Nederlandse zeevaartgeschiedenis worden door H. O'Donnell y Duque de Estrada (Museo Naval Madrid) documenten en voorwerpen uit fondsen en verzamelingen in het Scheepvaartmuseum te Madrid voorgesteld.
H. de Schepper
| |
| |
| |
F. Duquenne. L'entreprise du duc d'Anjou aux Pays-Bas de 1580 à 1584. Les responsabilités d'un échec à partager. Villeneuve d'Asq, Presses Universitaires du Septentrion, 1998. 289 pp. ISBN 2-85939-518-0 140. 140 FF.
Het traditioneel negatief beoordeelde bewind van de hertog van Anjou in de Nederlanden is door de Franse historicus Frédéric Duquenne opnieuw bestudeerd, zonder de gebruikelijke vooroordelen. De negatieve kijk op de laatste Valois-vorsten, met name op Hendrik III, is de laatste jaren in positieve zin bijgesteld. Met behulp van tot nu toe ongebruikte correspondentie (voornamelijk uit de Bibliothèque Nationale in Parijs) is het beeld aan Franse zijde scherper gesteld. In het door godsdienstoorlogen verscheurde Frankrijk is de onderneming van Anjou met argusogen gevolgd. De Nederlandse opstandelingen hoopten door het opdragen van de soevereiniteit aan Anjou de hulp van de Franse koning te verkrijgen. Hendrik III liet zich daarvoor niet strikken: Filips II was de wettige landsheer van de Nederlanden en het laatste wat de Franse koning kon gebruiken was een oorlog met Spanje. Hij verontschuldigde zich dan ook voor het gedrag van zijn broer. Voor zover hij Anjou bedekt steun verleende, was dat meer om hem te controleren of om het Franse belang te dienen: het ontzet en de inname van Kamerijk leverde Frankrijk en niet de Nederlanden het bezit van deze belangrijke grensvesting op (tot 1595). Duquenne laat duidelijk zien dat de Nederlandse gewesten medeverantwoordelijk waren voor het échec van Anjou. Ondanks herhaalde toezeggingen kwamen zij hun financiële verplichtingen niet na, wat Anjou vleugellam maakte. Waarom Anjou wel in staat was tot een aanslag op Antwerpen en steden in bezit van de opstandelingen, maar niet tot enige aanslag op Parma - die eveneens onder erbarmelijke omstandigheden moest manoeuvreren - negeert de schrijver. Ook na de Franse Furie te Antwerpen (de schrijver suggereert Antwerpse Furie omdat meer Fransen dan Antwerpenaren de dood vonden) bleven Anjou en de Nederlanden tot elkaar veroordeeld: de eerste omdat hij geen gezichtsverlies kon lijden, de tweede omdat ze meenden niet zonder buitenlandse steun te kunnen.
Aantrekkelijk uit de tot nu toe onbekende brieven zijn uitspraken als die van Catharina de Medici, dat zelfs indien Anjou de Spanjaarden zou verslaan, de Nederlanders hem evengoed het land uit zouden gooien (p. 100). Van groot voordeel zijn de in bijlagen opgenomen documenten, waaronder in extenso de verdragen met Anjou. Het is niet te gewaagd van de schrijver naar aanleiding van het verdrag van Plessis-les-Tours te spreken van een constitutionele monarchie; dit en het opstellen van een waarachtig regeringsprogramma door Oranje (p. 222) deed mij de vraag stellen: is al het zoeken onder Anjou (1581-1584) en onder Leicester (1584-1588) niet een noodzakelijk experimenteren geweest om daarna te komen tot de roemruchte tien jaren?
A. van der Lem
| |
J. van Amersfoort en W.J. van Asselt. Liever Turks dan Paaps? De visies van Johannes Coccejus, Gisbertus Voetius en Adrianus Relandus op de Islam. Zoetermeer, Boekencentrum, 1997. (Mission, nr. 17.) 165 pp. ISBN 90-239-0560-1. f 32,50.
Uitgave van de Nederlandse vertalingen van drie Latijnse teksten over de islam door J. Coccejus, G. Voetius en A. Relandus, waarvan de eerste twee vooral als theologen, de derde vooral als een vooraanstaand Oriëntalist en Hebraïcus bekend is geworden. De teksten Coccejus enVoetius waren nog niet eerder in het Nederlands vertaald. Van Relands werk verscheen in 1718 reeds een Nederlandse versie, welke was nagezien en vermeerderd door de auteur zelf.
De vertalingen worden vooraf gegaan door een inleiding en besloten met bijlagen met de Latijnse teksten. De auteurs beogen een representatief beeld te geven van de de bijbels-theologische, de scholastieke en filologische benadering binnen het gereformeerde protestantisme. Zij beogen met deze uitgave ook bij te dragen aan de verdieping van de hedendaagse interreligieuze betrekkingen in Nederland. In islamologisch opzicht laat de studie te wensen over. Een aantal belangrijke studies op het terrein van de studie van het Arabisch en de islam blijft onvermeld, terwijl de interpretatie van de teksten nog aanzienlijk verbeterd had kunnen worden. Een voorbeeld. Voetius spreekt over een verdediging van de islam geschreven door een christelijke theoloog die tot het christendom is overgegaan. Het gaat hier om de beroemde polemiek van de bekeerde theoloog Anselm Turmeda (p. 86).
De historicus zal in deze studie vooral de bijdrage aan de geschiedenis van de beeldvorming over de islam waarderen. De zeventiende eeuw was een cruciale periode, omdat deze de overgang markeerde
| |
| |
tussen de theologisch polemische benadering (vooral gebaseerd op secundaire teksten) en een wetenschappelijke benadering van de islam van ‘binnenuit’. Waar een theoloog als Voetius ondanks zijn erkenning van de ontoereikendheid van die oudere benadering faalde, slaagde Reland vrijwel als eerste in de geschiedenis wel, daartoe in staat gesteld door een diepgaande kennis van de grondtalen en een zekere ‘empirische’ kennis van islamitische wereld.
G.A. Wiegers
| |
Caspar Ens. Princeps Auriacus, sive Libertas defensa (1599). De prins van Oranje of de verdediging van de vrijheid. Uitgegeven, vertaald en ingeleid door J. Bloemendal en J.W. Steenbeek. Voorthuizen, Florivallis, 1998. 99 pp. ISBN 90-75540-07-8. (Te bestellen door overmaking van f 25,- op gironummer 4037389 t.n.v.J. Bloemendal, Voorthuizen ovv Ens.)
De moord op de prins van Oranje is herhaaldelijk het thema geweest van letterkundige werken. Jan Bloemendal, die in 1997 promoveerde op zijn studie van de Auriacus van Daniel Heinsius, heeft nu samen met Jan W. Steenbeek een uitgave bezorgd van een minder bekend toneelstuk, de Princeps Auriacus van Caspar Ens. Ens, wiens levensjaren niet bekend zijn, was in het jaar van verschijnen van zijn tragedie conrector van de Latijnse school in Delft. Noch van zijn verdere carrière, noch van ander werk is tot nu toe iets achterhaald. Hij schreef zijn toneelstuk om de herinnering levend te houden aan de prins van Oranje, die zijn leven voor de vrijheid van het land offerde. Historische bijzonderheden, hetzij betreffende de prins, hetzij betreffende Delft, komen in het stuk niet voor. Alleen de geografische aanduiding van de Straat Nassau, ten zuiden van Nova Zembla, maakt duidelijk dat de schrijver in ieder geval de ontdekkingsreizen van zijn tijd goed bijhield. De tragedie zelf is meer bedoeld om zijn letterkundige kwaliteiten te demonstreren, dat wil zeggen: te laten zien hoe goed hij in zijn tekst klassieke en bijbelse citaten op harmonische manier kon verwerken. De bezorgers weten deze feilloos aan te wijzen. Aan handelingen is het stuk arm. Het is meer een aaneenschakeling van monologen tussen een tiran (Filips II), diens goede en slechte raadgevers (niet met hun werkelijke namen genoemd) en de prins van Oranje. De zwartwit tegenstelling tussen kwaad en goed maakt dit leesstuk (opgevoerd is het waarschijnlijk nooit) tot een propagandistisch werk. Dat de hedendaagse lezer hier nu gemakkelijk kennis van kan nemen is de verdienste van het enthousiasme en de deskundigheid van de bezorgers.
Avan der Lem
| |
H. Baudis e.a. Sinnbild und Realität. Niederländische Druckgraphik im 16. und 17. Jahrhundert. Schwerin, Staatliches Museum, 1998. 235 pp. ISBN 3-86106-034-5.
Van maart tot juni 1998 presenteerde het Staatliches Museum Schwerin, bekend vanwege zijn mooie verzameling zeventiende-eeuwse Hollandse meesters, een overzicht van de zestiende- en zeventiende-eeuwse prentkunst uit de Nederlanden. Bijna tweehonderd bladen werden aan het publiek getoond. Hiervan staan er honderdvijftig afgebeeld in de catalogus. Verder bevat de catalogus twee korte essays over respectievelijk de Nederlandse prentkunst en de geschiedenis van de verzameling in Schwerin. De catalogus sluit met een overzicht van de collectie en de literatuurlijst.
Het eerste korte essay heeft dezelfde titel als de catalogus: ‘Zinnebeeld of realiteit’. Dit steeds terugkerende probleem bij de interpretatie van Nederlandse kunst wordt slechts kort aangestipt. Dat kan ook niet anders in acht bladzijden. De schrijfster sluit zich aan bij de gedachte dat prenten er waren tot lering en vermaak. Aandacht voor de eigen rol die grafiek vervulde, of specifieke problemen die spelen bij grafiek, komen nauwelijks aan bod. Tevens schetst zij in grote lijnen de ontwikkeling van de prentkunst in de zestiende en zeventiende eeuw in de Nederlanden aan de hand van voorbeelden uit de verzameling.
De geschiedenis van de collectie wordt in het tweede essay verteld. Net als met de schilderijen is het leeuwendeel van de verzameling prenten verworven in de vroege achttiende eeuw door de hertogen van Mecklenburg. De verzameling telt in totaal 4000 bladen grafiek uit de Nederlanden, waarvan circa 3000 uit de zestiende en zeventiende eeuw. In 1995 werd de omvangrijke collectie etsen van Rembrandt tentoongesteld. Deze tentoonstelling probeert het brede scala aan onderwerpen, dat in de Nederlanden populair werd, te tonen.
Daarin is de catalogus uitstekend geslaagd. Landschappen, mythologische en historische scènes, van veel genres zijn er (soms verrassende) voorbeelden. Alle prenten worden kort en bondig besproken,
| |
| |
met veel aandacht voor hetgeen erop te zien is. Diepgaande vragen worden niet gesteld, maar zoals gemeld hadden de makers deze ambitie ook niet.
Het overzicht van de collectie lijkt een prachtige vondst te zijn. Lijkt, want er wordt slechts gemeld dat er zich x bladen van de kunstenaar in het prentenkabinet bevinden. Bartsch- en Hollstein-nummers ontbreken, je weet dus eigenlijk alleen maar dat er 17 bladen van Willem Swanenburg in Schwerin zijn.
De catalogus biedt dus een mooi overzicht van de grafiek in de Nederlanden in haar bloeiperiode. Voor diepgravende verhandelingen of nieuwe ideeën hoef je de catalogus niet te lezen. Maar voor een gedegen overzicht met een enkele verrassing zeker wel.
J.P. Venema
| |
B. Guthmüller und W. Kühlmann (Hrsg). Renaissancekultur und antike Mythologie. Tübingen, Max Niemeyer, 1999. XIII+306 pp. ISBN 3-484-36550-1. DM 172.
Dat de betekenis van de antieke mythologie voor de zeventiende-eeuwse dichtkunst, het toneel, de muziek, de beeldende kunsten, en de emblematiek uitermate groot is geweest, zal niemand die zich met deze periode bezighoudt, ontkennen. Toch zijn in de afgelopen jaren in de Nederlanden opvallend weinig initiatieven geweest om dit onderwerp in breder verband te belichten. De ‘Wolfenbütteler Arbeitskreis für die Renaissanceforschung’ heeft een dergelijk initiatief wél genomen door in 1996 een colloquium over ‘renaissancecultuur en antieke mythologie’ te organiseren, waarvan de acta vorig jaar verschenen. Veertien doorwrochte artikelen behandelen het thema vanuit verschillende invalshoeken en disciplines. Interessant is het artikel van Anne Neuschäfer over de verbeelding van de Amphitryon-mythe in de renaissancekomedie, waarbij de zestiende-eeuwse veranderingen ten opzichte van de verbeelding in Plautus' Amphitruo tot doel hadden de komedie blijeindend te maken. Thomas Stauder wijst op het ontstaan van een ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ bij de literaire verbeelding van de gigantomachie (in Italië). Tegenover ‘moderne’ humanisten die het klassieke standpunt vertegenwoordigden, stond de op de volkstalige burleske geënte behandeling van dit thema. Hierin werden de antieke Goden op een skatologische en komische wijze gerepresenteerd. Walther Ludwig schrijft over het gebruik van mythologische figuren in boekdrukkerstekens en deviezen van dichters. Wolfgang G. Müller bespreekt het mythologische exemplum als rhetorisch middel in de Engelse renaissance. Hij laat zien dat het ‘voorbeeld’ bij Erasmus nog een meer argumentatieve en didactische functie had, terwijl een auteur als Shakespeare het exemplum niet in de eerste plaats didactisch gebruikte maar als middel om personages te
karakteriseren. Verder zijn er nog
artikelen van Juliusz Domański (over de bijenmetafoor, het selecteren van de stof), Susanne Tichy (over de zestiendeeeuwse verbeelding van het Parisoordeel en de roof van Helena in politiek-historische context), Bodo Guthmüller (over de vroegzestiende-eeuwse ridderroman), Heidi Marek (over het personage Ixion in de Erreurs amoureuses van Pontus de Tyard), Wilhelm Kühlmann (over de functie van mythologie in Petrus Lotichius Secundus' Elegie Ad Lunam), Elisabeth Klecker en Uwe Baumann (over de betekenis van mythologie voor politieke propaganda, respektievelijk aan het Weense hof en in de Engelse renaissance), Gunter Schweikhart (over het zelfportret), een belangwekkend artikel van Ulrich Rehm (over Sandro Botticelli's Primavera in relatie tot Martianus Capella's De nuptiis Philologiae et Mercurii libri), en Katia Marano (over een mythe betreffende Apollo en de satir Marsyas, geschilderd door Paolo Veronese, die als symbool voor de nieuwe Gouden Eeuw in Venetië en als voorbeeld in het civilisatieproces werd toegepast). Ter afsluiting een handige index op persoonsnamen en op mythologische en literaire figuren. De meeste onderwerpen die in deze studie worden behandeld, hebben een (mogelijke) reikwijdte tot in de Nederlanden. Hopelijk inspireren ze ertoe eens een dergelijke studie voor de Nederlandse cultuur tot stand te brengen.
J. Jansen
| |
J.A.H. Bots (éd.). Critique, savoir et érudition à la veille des Lumières. Le ‘Dictionaire historique et critique’ de Pierre Bayle (1647-1706). Amsterdam, Maarssen, APA- Holland University Press, 1998. X + 420 pp. ISBN 90-302-1038-9. f 50,- (ex VAT).
Ter gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van de verschijning van de Dictionaire historique et critique werd in oktober 1996 onder auspiciën van het Pierre Bayle Instituut in Nijmegen een congres gehouden. In deze bundel zijn de vierentwintig bijdragen opgenomen, die toen door een interna- | |
| |
tionaal gezelschap geleerden werden uitgesproken. Zij zijn in vier onderdelen geordend. Het eerste deel bevat artikelen over het tot stand komen, de verspreiding en ontvangst van de Dictionaire. Hier worden bijvoorbeeld de officiële en de piratenedities van het werk (Chr. Berkvens-Stevelinck), Bayle's verrassende terzijdes in de lemmata (P. Rétat), de Duitse vertalingen (I. Dingel) en het informatieve gebruik van de bibliotheek van zijn vriend Janssonius van Ameloveen (S. Stegeman) besproken. In de tweede rubriek gaat het om Bayle's visie op de Italiaanse renaissancefilosofen (G. Canziani), het Frankrijk van Lodewijk XIV na de herroeping van het Edict van Nantes (M. Yardeni) en hoe Oost-Europa in de Dictionaire wordt voorgesteld (M. Fontius). Dan volgt een aantal essays over de Dictionaire en de ‘République des Lettres’. Bots behandelt Bayle's algemene ideeën daarover. Hoe heeft Bayle op de gewaardeerde opvattingen van Richard Simon gereageerd? Na dit artikel (het enige in het Engels) van J. deVet komen de vraagstukken aan de orde: hoe schreef Jean le Clerc in zijn brieven over zijn werk (M. Sina) en hoe dacht Bayle over de ‘libertinage érudit’ (L. Biandini)? R. Whelan stelt categorisch vast, dat hij heel duidelijk het historisch bepaalde standpunt van een mannelijke elite en verstarde burgerlijkheid vertegenwoordigde en oplegde. Tenslotte staan er nog vijf artikelen over aspecten van zijn denken in het boek. Daaronder het probleem van het pyrrhonisme voor Bayle (A. McKenna), zijn kijk op Spinoza, die werd aangevallen
wegens zijn gematigdheid (G. Mori),
zijn verhouding tot Leibnitz (J.M. Gros) en wat zijn opvattingen waren over het cartesianisme in de discussies over ‘l'homme-machine’. Bayle kende geen Nederlands en kon ze dus nauwelijks volgen, maar zeker is dat hij onafhankelijk wilde blijven van elke orthodoxie (W. van Bunge). Ondanks deze al indrukwekkende rij is het ondoenlijk elke bijdrage in een bespreking recht te doen. Het is een rijke bundel, die nieuwe facetten aan de Baylestudies toevoegt.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
Ph. Benedict, G. Marnef, H. van Nierop en M. Venard (ed.). Reformation, Revolt and Civil War in France and the Netherlands 1555-1585. Amsterdam, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1999. (Verhandelingen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, deel 176.) 298 pp. ISBN 90-6984-234-3. f 95,-.
Deze bundel bevat de verhandelingen van het congres van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, gehouden van 29 tot 31 oktober 1997 in Amsterdam. De organisatoren stond een vergelijkende bestudering voor ogen van de politieke, militaire en godsdienstige geschiedenis van Frankrijk en de Nederlanden ten tijde van de zestiende-eeuwse troebelen of burgeroorlogen. Waar is in deze vergelijking sprake van verschillen en waar van overeenkomsten tussen beide landen? De sprekers, allen bij uitstek deskundig op hun terrein, waren twee aan twee uitgenodigd om van elkaars voordrachten kennis te nemen en in te gaan op elkaars standpunten. Opponenten hadden tot taak de voordrachten te bekritiseren, zodat niets een wetenschappelijke vergelijking en gedachtewisseling in de weg stond. Jammer alleen dat die gedachtewisseling tot een kring van specialisten beperkt is gehouden - andere belangstellenden waren alleen op uitnodiging welkom.
Na inleidende beschouwingen van Philip Benedict en Nicolette Mout volgen zeven maal twee artikelen, telkens over een specifiek historisch terrein, afwisselend betreffende de situatie in Frankrijk en in de Nederlanden. Philip Benedict en Guido Marnef behandelen het militante protestantisme, Jean Marie Constant en Henk van Nierop de rol van de adel. De protestantse edelen zijn in Frankrijk veel talrijker geweest dan in de Nederlanden. Denis Crouzet en Alastair Duke zetten uiteen hoe de protestanten in beide landen de politieke en religieuze verhoudingen door propaganda trachtten te beïnvloeden. Marc Venard laat met sprekende voorbeelden zien dat de katholieken in Frankrijk in het tegenoffensief gingen, terwijl Joke Spaans moet wijzen op de grote inertie onder katholieken in de lage landen. Het probleem van de middengroepen ligt voor een groot deel in de definiëring, zowel in Frankrijk als in Nederland en dat is tegelijkertijd de grootste overeenkomst tussen de deskundige beschouwingen van Mario Turchetti voor de Franse en Juliaan Woltjer voor de Nederlandse kant. De politiek van de kroon komt aan de orde in de artikelen van Oli- | |
| |
vier Christin enerzijds, Geoffrey Parker en Fernando González de León anderzijds. In Frankrijk kon de kroon zich op de binnenlandse politiek concentreren, terwijl voor de Nederlanden de situatie veel gecompliceerder was omdat voor de Spaanse koning de Nederlanden slechts een onderdeel waren van zijn veel omvangrijker imperium. Als Parker met zijn idee van een ‘grote strategie’ van Filips II gelijk heeft, dan moet de logische conclusie van zijn stelling zijn dat de Nederlanden volkomen terecht in verzet kwamen tegen de koning: Filips II was van begin af aan niet van zins de Nederlanden overeenkomstig hun eigen belangen en wetten te besturen. De zenuw van de oorlog - de financiering - is tenslotte het thema van Mark Greengrass voor de hugenoten in Frankrijk en van James D. Tracy voor
Holland. Menig auteur geeft tal van voorbeelden uit de literatuur, een enkele keer ook van voorbeelden uit eigen archiefonderzoek. De bundel van kwalitatief hoogstaande bijdragen is verplichte lectuur voor iedereen die zich met het tijdvak bezighoudt.
A. van der Lem
| |
H.T.M. van Vliet (Hrsg.). Produktion und Kontext. Beiträge der Internationalen Fachtagung der Arbeitsgemeinschaft für germanistischen Edition im Constantijn Huygens Instituut, Den Haag, 4. bis 7. März 1998. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1999. 348 pp. ISBN 3-484-29513-9. DM 184.
Als ‘Beihefte zu Editio’ (band 13) geeft deze uitgave een verzameling van dertig artikelen die voortkomen uit het zevende internationale congres van de ‘Arbeitsgemeinschaft für germanistische Edition’, in maart 1998 op het Constantijn Huygens Instituut in Den Haag gepresenteerd. De verschillende artikelen handelen over de mate waarin externe factoren het ontstaan en de latere drukgeschiedenis van een werk beinvloeden, en hoe dergelijke omstandigheden in een teksteditie moeten worden weergegeven. We moeten hierbij denken aan censuur, de ingreep van vrienden of de uitgever van de tekst. Onder de dertig opgenomen artikelen, handelend over middeleeuwse tot hedendaagse voornamelijk Duitse en Nederlandse teksten en auteurs, zijn er twee die speciaal voor de zeventiende-eeuwse Nederlanden van belang zijn. Als eerste noem ik ‘Die Historia Emanuel van Meterens der Zensur unterworfen: vom Verbot zur offiziellen Anerkennung’ van Corry Ridderikhoff. De auteur behandelt uitvoerig de opmerkelijke drukgeschiedenis van de Memorien der Belgische ofte Nederlantsche historie van onsen tijden van Van Meteren (1535-1612). Het succes van de Duitse uitgave van dit werk (vanaf 1593) motiveerde de Delftse drukker Vennecool tot een Nederlandse vertaling (januari 1599), die een maand later door de Staten Generaal werd verboden. De drukkerij van Vennecool werd gesloten en de exemplaren van dit werk werden in beslag genomen. In dit artikel worden de achterliggende redenen geëxpliciteerd, en wordt beschreven hoe deze uitgave de volgende jaren overleefde. Het is jammer dat slechts een deel van dit artikel via voetnoten wetenschappelijke verantwoording aflegt. Bijzonder interessant is in deze bundel ook ‘Confidentiality and indiscretion: the intriciacies of publishing Grotius' correspondence posthumously’ van Henk J.M. Nellen. Nellen stelt het probleem aan de orde van briefwisselingen met
een vertrouwelijk
karakter die na de dood van de schrijver worden gepubliceerd. Dit overkwam Hugo Grotius, die nooit publicatie van zijn brieven in een afzonderlijk werk had overwogen. Drie jaar na zijn dood verschenen zijn brieven aan Franse auteurs, Epistolae ad Gallos, waarin de editeur (Sarrau) vanwege het confidentiële karakter of om politiek-religieuze redenen een aantal gaten liet vallen, die in de moderne Briefwisseling van Hugo Grotius in veel gevallen nog voor problemen zorgen. Dankzij een Parijse editie van de Epistolae met handgeschreven tekst kunnen de gaten goeddeels worden opgevuld. Nellen gaat ook in op de gecensureerde Epistolae quotquot (1687), waarin weggewerkte gedeelten aan de hand van postuum gepubliceerde aantekeningen van Gerard van Papenbroeck kunnen worden hersteld. Nellen bespreekt de aard van (een aantal) geschrapte gedeelten. Produktion und Kontext is een interessante bundel artikelen, en niet alleen voor tekstediteurs volop de moeite waard.
J. Jansen
| |
| |
| |
N. Scott Amos, A. Pettegree, H. van Nierop (eds). The Education of a Christian Society. Humanism and the Reformation in Britain and the Netherlands. Papers delivered to the Thirteenth Anglo-Dutch Historical Conference, 1997. Aldershot, etc., Ashgate, 1999. 274 pp. ISBN 0-7546-0001-7. £ 49.50.
De jaarlijkse conferentie van historici uit het Verenigd Koninkrijk en de lage landen had in 1997 als thema humanisme en reformatie. Na een inleiding van Andrew Pettegree ligt in de bijdragen betreffende de Engelse geschiedenis de nadruk op de conservatieven en katholieken. Richard Rex vraagt aandacht voor de katholieke geleerden, die evenals hun protestantse tegenspelers actief waren als schrijvers, vertalers, clerici en staatslieden. Het Engels humanisme, van welke richting ook, was gericht op de monarchie en het hof. George Bernard wijst op de constanten in de godsdienstige houding van Hendrik VIII voor en na zijn breuk met Rome, en noemt hem op basis van zijn coherentie en consistentie een ‘vroom’ man. Greg Walker beklemtoont dat de critici van Hendrik VIII geen onbetekenende ballingen waren, maar vooraanstaande schrijvers, geleerden en hovelingen die op subtiele wijze in hun drama's of schoolboeken bedekte kritiek op de koning leverden. Christopher J. Bradshaw laat zien hoe de ballingen John Bale en George Joy hun kritiek op Hendrik VIII op traditionele wijze in de vorm goten van de strijd tussen de Ware Kerk en die van de Antichrist. De Nederlandse lezer zal het minst vertrouwd zijn met de Schotse clans en hun reformatie. De vooraanstaande families hadden al voor de hervorming grote delen van het kerkbezit in handen. Door de hervorming te steunen kwamen zij weliswaar definitief in het bezit van de kerkelijke rijkdommen, maar hiermee steunden of onderhielden zij de nieuwe, protestantse pastores.
Karin Tilmans brengt twee minder bekende humanisten voor het voetlicht: de Gentenaar Nicolaas Biesius en de Brugse rechtsgeleerde Franciscus Goethalsius, die in hun werken voor een educatio van de samenleving pleitten. Ilja Veldman laat zien hoe zich in de zestiende-eeuwse grafische kunsten in de Nederlanden een verschuiving voordeed van een rooms-katholieke naar een protestantse iconografie. Karel Bostoen ontleedt de geruchtmakende satire Historie van Br. Cornelis (Norwich, 1569). De onbekende schrijver gaf in zijn felle en scheldende hoofdpersoon, een broeder die van leer trekt tegen lakse stadsbesturen en protestanten, een karikatuur van de Dordtse broeder Cornelis Brouwer, die volgens tijdgenoten in werkelijkheid een voortreffelijk preker was. Guido Marnef vat de heftige gebeurtenissen in het wonderjaar 1566 nog eens samen en waarschuwt de politieke en religieuze organisatie van de protestanten niet met elkaar te verwarren. Wiebe Bergsma verklapt in zijn bijdrage over de hervorming in Friesland al een deel van zijn - inmiddels verschenen - nieuwe boek, namelijk hoe schamel het met die hervorming gestaan heeft. Juist omdat clichés en vastgeroeste opvattingen zo moeilijk te doorbreken zijn, is het goed dat dit onderwerp door Nederlandse en Britse historici weer eens fris bekeken is.
A. van der Lem
| |
A.-J. Gelderblom en H. Hendrix (red.). De grenzen van het lichaam. Innerlijk en uiterlijk in de renaissance. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1999. 122 pp. ISBN 90-5356-344-X. f 35,50.
Wat delen de verschillende disciplines in de historische wetenschappen ons mee over het lichaam in de vroegmoderne tijd? Terwijl de kunsthistorici door de aard van hun vak altijd gericht waren op de voorstelling van het (naakte) lichaam was dit onderwerp voor historici lange tijd ongewoon. Onder invloed van de historische antropologie en genderstudies is dit veranderd en ook de literatuurgeschiedenis duwt ‘onwelvoegelijke’ opmerkingen uit andersgezinde tijden niet meer weg. In dit vijfde deel van de Utrechtse Renaissance Studies worden vooral situaties behandeld, waarin het uiterlijke en het innerlijke leven van het lichaam aan elkaar raken. Naar aanleiding daarvan wordt dan de vraag gesteld of en hoe een dergelijke grens is te trekken. Na een inleiding door A.-J. Gelderblom en H. Hendrix komen in vijf artikelen de volgende aspecten aan bod: procedures van marteling en executie van misdadigers en, daarmee verbonden, het anatomisch onderwijs (F. Egmond), het al dan niet weergeven van alle lichaamshaar op schilderijen (A.S. Lehmann), de houding tegenover geslachtsdelen in het prozawerk van de zeventiende-eeuwse grappenmaker A. van Overbeke (A.-J. Gelderblom) en het gebruik van het lichaam als instrument bij het beoefenen van devotie, bijvoorbeeld in de beeldhouwkunst van Bernini (B. Treffers). Een zuiver ideeënhistorisch perspectief opent Rudolf zur Lippe in een bewerking van een deel van zijn boek
| |
| |
uit 1988 over de geometrisering van mens en natuur, die in de zeventiende eeuw zijn beslag krijgt. Het is een mooi verzorgde en stimulerende bundel geworden over een ongebruikelijk onderwerp.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
H. Bonke. De zeven reizen van de Jonge Lieve. De biografie van een VOC-schip, 1760-1781. Nijmegen, SUN, 1999. 228 pp. ISBN 90-6168-659-9. f 39,50.
DeVOC-literatuur is opnieuw verrijkt: nu met een goedgeschreven studie over ‘het leven’ van een Oost-Indiëvaarder. In vijf hoofdstukken wordt de lezer ingevoerd in de organisatie van dit multinationale lichaam, de tocht naar en van Batavia, de samenstelling van de bemanning en het leven aan boord. Ook komen de verschillende reizen die de ‘Jonge Lieve’ maakte en het verdere levensverhaal van een aantal opvarenden aan bod. Ten slotte gaat de schrijver in de bijlagen dieper in op enkele bijzondere onderwerpen. Bonke heeft kunnen putten uit recent verschenen detailstudies en uit bewaard gebleven soldijboeken. Journalen zijn jammer genoed verloren gegaan. Niettemin krijgt de lezer een uitvoerig verhaal gepresenteerd over de levensloop van het schip. Eén uit de reeks van de meer dan vierenhalfduizend schepen die onder de Compagnie naar Indië vertrokken. Mijn aandacht ging vooral uit naar de beschrijving van de dicht opeengepakte mensenmassa's aan boord, waarin de schrijver trouwens op z'n best is. De lotgevallen van de Amsterdamse weesjongens, de voor een flink deel buitenlandse matrozen en soldaten, de geestelijke verzorging, de handhaving van de tucht, voedsel en drank, kleding en lichamelijke verzorging, het krijgt allemaal de nodige aandacht. Zelfs het roken wordt daarbij niet vergeten. Bij een dergelijke opsomming vraagt de moderne lezer zich onwillekeurig af hoe het met het seksleven van de honderden opvarenden, verstoken als zij waren van elk ander contact dan met de mannen om hen heen, gesteld was. In het vierde hoofdstuk worden de zeven reizen van het schip naverteld. De lezer volgt het verhaal bijna ademloos. Maar dan valt, na twintig jaar trouwe dienst, het doek. Het einde wordt aldus beschreven ‘Op 20 oktober 1781 werd de “blote romp” van het oude en afgevaren schip de Jonge Lieve publiek verkocht om gesloopt te worden. De veiling bracht 2220 rijksdaalders op’.
Th. Stevens
| |
F.F. Blok. Isaac Vossius en zijn kring. Zijn leven tot zijn afscheid van koningin Christina van Zweden, 1618-1655. Groningen, Forsten Publishing, 1999. 534 pp. ISBN 90-6980-117-5. ± f 140,-.
Isaac Vossius (1618-1689) is de enige van de zonen van Gerardus Joannes Vossius die zijn vader heeft overleefd. Hoewel minder begaafd dan zijn broer Dionysius was ook hij bezeten van klassieke teksten. Zijn leven ging voornamelijk heen met de jacht op en studie van handschriften van de klassieke auteurs.
De eerste helft van dat leven speelde zich voor een groot deel af in het buitenland: van 1641-1644 op reis door Engeland, Frankrijk en Italië, en van 1649-1655 in dienst van koningin Christina van Zweden vooral in Stockholm. Uit deze periode is een groot aantal brieven bewaard gebleven, die tot nu toe niet of nauwelijks waren bestudeerd. Het is de grote verdienste van Frans Blok dat hij uit dit materiaal een intellectuele levensschets heeft weten te destilleren. Na 1655, wanneer Isaac in Den Haag is gaan wonen, neemt de correspondentie af, reden waarom ook zijn biograaf zijn verhaal daar eindigt.
Het boek is verdeeld in vier delen. In het eerste daarvan, over de jeugd en studiejaren, gaat de auteur uitvoerig in op Isaacs voornaamste leermeester, Claude Saumaise (Salmasius), en zijn voornaamste vriend, Nicolaas Heinsius. De verbitterde vete tussen Salmasius en vader en zoon Heinsius kwam Vossius in later jaren duur te staan, gemangeld als hij zou worden tussen twee onverenigbare loyaliteiten.
Het tweede, aanzienlijk uitvoeriger, deel verhaalt van Isaacs niet aflatende zoektocht naar klassieke teksten. De lezer krijgt een goed beeld van het belang van persoonlijke contacten, zowel bij de localisering van handschriften, als bij het verkrijgen van toestemming om die te bestuderen en te kopiëren. Dankzij de faam van zijn vader maakte hij gemakkelijk kennis met de belangrijkste geleerden van zijn tijd. In Italië kreeg hij dankzij zijn goede introducties vooral in Florence en Rome de gelegenheid veel teksten te collationeren en af te schrijven.
Terug in Amsterdam - jaren waarover het korte derde deel handelt - bemiddelde hij voor sommige van zijn buitenlandse contacten bij Blaeu over de uitgave van hun werk, zo bijvoorbeeld voor de protestantse predikant David Blondel.
Het vierde deel, over zijn dienstbetrekking bij Christina, beslaat met ruim 250 pagina's de helft van het boek. Er was dan ook heel wat te behandelen.
| |
| |
Hoezeer Isaac ook probeerde zich afzijdig te houden van het hofleven, hij kreeg onvermijdelijk te maken met Christina's wisseling van interesses en met de niet aflatende hofintriges. Na ruim een jaar lang dagelijks vele uren met de koningin Griekse teksten te hebben gelezen, raakte hij min of meer op een zijspoor toen haar belangstelling meer de filosofische kant uit begon te gaan. Vervolgens bezweek hij als bibliothecaris bijna onder de last van de voortdurend aangekochte collecties boeken, waartussen zijn eigen bibliotheek allengs onvindbaar raakte.
De meeste aandacht in dit deel gaat uit naar de conflicten met Salmasius die, nota bene op Vossius' aanbeveling, ook in Christina's dienst gekomen was, evenals al eerder Nicolaas Heinsius. Salmasius' gestook leidde er zelfs toe datVossius op een gegeven moment, terugkerend van verlof in Holland, bij de Zweedse grens de toegang tot het land geweigerd werd.
Hoewel hij naderhand wel weer naar Stockholm mocht terugkeren, ging vanaf dat ogenblik zijn meeste energie uit naar de redding van zijn eigen boeken- en handschriftenbezit uit de chaos van de koninklijke bibliotheek. Uiteindelijk kreeg hij toestemming om, ter compensatie van het verlies en ook bij wijze van achterstallig salaris, een collectie werken voor zichzelf - en in mindere mate ook voor Heinsius, die eveneens een salarisclaim had - uit te zoeken. In 1655 eindigde de relatie tussen de inmiddels voormalige vorstin en haar voormalige bibliothecaris voorgoed.
Het is niet mogelijk in dit summiere overzicht recht te doen aan de rijkdom aan gegevens die dit boek biedt, gegevens over de bemoeienissen van geleerden met handschriften en boeken. Andere zaken komen nauwelijks ter sprake, zo nu en dan geldproblemen, of een enkele amoureuze verwikkeling of roddel daaromtrent, maar dat is het dan ook wel zo ongeveer. Dat komt ongetwijfeld door de aard van de correspondenties waar dit boek op berust, maar het komt misschien toch ook door de aard van de hoofdpersoon zelf.
Men krijgt de indruk dat Isaac Vossius zich voor niet veel anders interesseerde dan voor handschriften van klassieke teksten. Zelfs zijn wetenschappelijke contacten en correspondenties verwaarloosde hij als er geen direct filologisch belang mee gemoeid was. Een hoogleraarschap ambieerde hij niet: te veel rompslomp en gedoe; en hetzelfde zal wel voor een huwelijk hebben gegolden. Zo komt hij over als een egocentrische, wat eenzame ‘wiz kid’, een bezeten collectioneur vooral, meer dan een productief wetenschapper. Met zijn boek heeft Frans Blok een monument voor hem opgericht dat een goed beeld geeft van de filologische cultuur in de toenmalige republiek der letteren.
M. Spies
| |
W.B. de Vries. Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum, Verloren, 1998. 319 pp. ISBN 90-6550-598-9. f 59,-.
Dank zij dit proefschrift beschikken we nu over een solide, duidelijk gestructureerde studie van de ontwikkeling van een bij uitstek Nederlands literair genre, dat overigens pas na zo'n honderd jaar als zodanig benoemd werd: het hofdicht. Het betreft de idealiserende beschrijving van een reële buitenplaats en het leven van de daar residerende landheer. Deze wortelt - zoals door mevrouw De Vries in een eerste hoofdstuk wordt geschetst - in een klassieke en modern-Europese traditie van lof van het landleven, vaak in oppositie tot kritiek op het corrupte bestaan aan het hof of in de stad. Buitenhuizen met fraai aangelegde tuinen en ander op de wilde natuur veroverd terrein waren als product van de toenemende mate van welvaart in de Republiek het bezit van een bevoorrechte hogere klasse; door de literatuur werd het leven daar eveneens op hoger plan gebracht.
Soms afgewisseld door ‘intermezzo's’ worden zeven hofdichten onderworpen aan een nauwkeurige analyse van opbouw en inhoud, literaire context, receptie en doorwerking, voorafgegaan door gegevens over de dichter en bewoner(s), die in het geval van Huygens, Westerbaen en Cats dezelfde personen zijn, en over het buitengoed zelf. Het eerste gedicht, van 1613, is Ph. van Borsselens ‘Den Binckhorst’ (de naam van een idyllisch aan de Vliet bij Voorburg gelegen kasteeltje, op de plek waar nu op een deprimerend terrein voor de groothandel badkamertegels verkocht worden), de laatst behandelde zijn van Jan Baptista Wellekens en Pieter Vlaming (1710). Bijna altijd worden morele lessen en toepasselijke uitweidingen verbonden aan het waargenomene, vaak met betrekking tot het juiste buitenleven en met vast thema de recreatie van de geest (waarbij nogal eens het samen eten met gelijkgestemde vrienden en familie hoort); er is echter ook steeds verschil in visie én in de opbouw van de gedichten. De ‘wandeling en verhandeling’ uit de titel
| |
| |
vindt men voor het eerst samen in Huygens' invloedrijke Hof-wijck, waarin de lof van het landleven is overgegaan in de idealiserende beschrijving van een wandeling door de tuin, die steeds aanleiding is voor thematische uitstapjes en overdenkingen.
Het hofdicht blijkt boeiende openingen te bieden naar een diversiteit van visies op de eigen omgeving en het menselijk bestaan. Een aanbevelenswaardig, helder geschreven boek, zeker niet alleen voor literatuurhistorici.
M.B. Smits-Veldt
| |
A. Jensen Adams (ed.). Rembrandt's ‘Bathsheba reading King David's letter’. Cambridge, Cambridge University Press, 1998. 214 pp. ISBN 0-521-45986-9. £ 12.95.
Dit boek bevat zes essays over Rembrandts bekende historiestuk Bathseba met de brief van koning David (1654, Parijs, Musée du Louvre), geschreven door zeven auteurs en voorafgegaan door een introductie van samenstelster Ann Jensen Adams. De bundel behoort tot de reeks Masterpieces of Western painting, die in ieder deel een belangrijk kunstwerk centraal stelt en dat vanuit diverse perspectieven benadert.
Wat betreft Rembrandts Bathseba levert deze aanpak een boeiend beeld op. De auteurs, allen kunsthistorici met uitzondering van literatuurwetenschapster Mieke Bal, kiezen ieder een andere invalshoek, afhankelijk van hun specialismen, vragen en bronnen. Over Rembrandts imposante uitbeelding van de oudtestamentische Bathseba en haar verzorgster zijn maar weinig feiten bekend, aangezien contemporaine bronnen ontbreken en een eerste beschrijving pas dateert uit 1811. De auteurs laten echter zien dat het werk verschillende verhalen vertelt.
Ernst van de Wetering onderwerpt het historiestuk aan een technische en materiële analyse, waaruit onder meer blijkt dat Rembrandt al schilderend veranderingen aanbracht die gevolgen hadden voor de narratieve werking van de voorstelling. Eric Jan Sluijter beschrijft de zeventiende-eeuwse beeldtraditie van het Bathseba-thema en gaat in op toenmalige morele opvattingen over de gevaarlijke verleidingskracht van vrouwelijk naakt. Voor Leo Steinberg vormt Rembrandts Bathseba aanleiding om te ageren tegen de kunsthistorische praktijk om visuele bronnen te achterhalen die als directe inspiratiebron voor een bepaald kunstwerk gediend zouden hebben. Volgens hem berust het herkennen van visuele gelijkenissen tussen twee kunstwerken veelal op constructies achteraf. Mieke Bal beschrijft hoe de toeschouwer met behulp van ‘mastercodes’ - categorieën waarbinnen een kunstwerk geplaatst kan worden en die bepaalde associaties oproepen - een voorstelling ‘leest’ en betekenis geeft. Svetlana Alpers en Margaret D. Carroll betogen in een gezamenlijk geschreven hoofdstuk dat voor Bathseba Rembrandts geliefde Hendrickje Stoffels model stond. Haar melancholische, in zichzelf gekeerde houding verklaren zij vanuit Rembrandts atelierpraktijk - de psychologische relatie tussen kunstenaar en model (Alpers) - of door Rembrandts persoonlijke omstandigheden in het ontstaansjaar 1654 (Carroll). Gary Schwartz beschrijft ten slotte de waarderingsgeschiedenis van het kunstwerk. Uit documenten en veilingprijzen blijkt dat Bathseba pas na 1900 groot aanzien kreeg en dat het daarvoor in waardering werd overtroffen door een andere, inmiddels goeddeels vergeten, Bathseba-voorstelling van Rembrandts hand.
De bundel besluit met een beknopte bibliografie en een index. Helaas is op de omslag Rembrandts Bathseba in spiegelbeeld afgebeeld. Dit is een storende fout, te meer omdat een goede kleurenafbeelding van het kunstwerk ontbreekt en de lezer het moet stellen met een zwart-witfoto van matige kwaliteit.
Y. Bleyerveld
| |
E. Ibsch, A. Kunne, C. Pumplun (red.). De literaire dood. Assen, Van Gorcum, 1998. IX, 213 pp. ISBN 90-232-3359-X. f 69,50.
Bij zijn afscheid als hoogleraar Duitse letterkunde aan de Vrije Universiteit kreeg Ferdinand van Ingen van leerlingen en collega's een bundel opstellen aangeboden over De literaire dood. Men kan zich bij een cadeau voor een aanstaande emeritus opwekkender themas voorstellen; in het woord vooraf geven de samenstellers dan ook snel het perspectief aan waarin de bundel moet passen. De dood als einde van het leven dwingt de mens tot bewustzijn van eigen eindigheid en vervolgens tot creativiteit als zingeving van een beperkt bestaan. Via Schopenhauer en Thomas Mann verbinden de editeurs in een elegante cyclische tournure het thema ook met Van Ingens proefschrift uit 1966: Vanitas und Memento Mori in der deutschen Barocklyrik.
| |
| |
De negentien bijdragen reiken vanuit Soemerische dodenriten, twee millennia voor Christus, tot de hedendaagse postmoderniteit in het werk van Christoph Ransmayr. De achttiende eeuw en de vroege romantiek blijven onverkend. Voor de periode van de zestiende en zeventiende eeuw zijn artikelen opgenomen van H.D. Meijering (Oudjiddisje bijbelepiek), Nienke Lammersen-van Deursen (het redivivus-motief in de Duitse letterkunde 1500-1650), Tineke ter Meer (dood en tijdsbeleving bij de jonge Constantijn Huygens), Aron Kibédi Varga (dualismen van hemel en aarde, lichaam en ziel in maniëristische kunst van woord en beeld), Cristina Pumplun (Duitse consolatio-poëzie van Sigmund von Birken), en Marijke Spies (Nederlandse gelegenheidsteksten bij het sneuvelen van Michiel de Ruyter).
Interessant voor de Nederlandse literatuurhistorie is bij Ter Meer de integratie van neolatijnse teksten in het bestudeerde Huygens-corpus, iets wat door de scheiding van disciplines te weinig gebeurt. Ter Meer en Spies laten beiden met betrekkelijk onbekend materiaal nog eens het belang van de retorica zien voor zeventiende-eeuwse tekstproductie en -receptie, zowel in de particuliere als de publieke sfeer.
A.-J. Gelderblom
| |
Hermanus Verbeeck. Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe. Uitgave verzorgd door J. Blaak. Hilversum, Verloren, 1999. (Egodocumenten dl. 16.) 232 pp. ISBN 90-6550-163-0. f 45,-.
Autobiografieën geschreven door personen uit de lagere klassen van de samenleving waren in de vroegmoderne tijd in Europa geen ongewoon verschijnsel. In Duitsland, Spanje, Frankrijk en Italië waren bijvoorbeeld handwerkslieden op dit terrein actief. In Nederland zijn er slechts enkele gevonden. De berijmde autobiografie van de Amsterdammer Hermanus Verbeeck (1621-1681) is bijzonder. Er zijn in die tijd niet veel berijmde autobiografieën geschreven en het levensverhaal van ambachtsman Verbeeck is bovendien opmerkelijk openhartig geschreven. Rudolf Dekker heeft eerder al op het Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe van Verbeeck gewezen als interessante bron voor gezinshistorici. Zo haalde hij de krenten uit de pap door Verbeeks autobiografie te gebruiken voor informatie over opvattingen over het moederschap bij eenvoudige Hollandse burgers uit de zeventiende eeuw (bijvoorbeeld in Uit de schaduw in 't grote licht, 2. De kinderen van een ambachtsman: Hermannus Verbeecq, p. 47-54). Jeroen Blaak heeft van het omvangrijke levensverhaal van Verbeeck een verzorgde teksteditie gemaakt. Alhoewel de tekst af en toe wat lang(dradig) is, is het zeker de moeite waard de autobiografie te lezen. Men krijgt een indruk van de vele rampen die iemand uit het gewone volk in die tijd konden overkomen. Niet alleen financiële catastrofes ten gevolge van de economische neergang troffen Verbeeck die achtereenvolgens als bontwerker, kruidenier, boekhouder, makelaar in de wijnhandel, grutter en waagklerk aan de kost probeerde te komen. Ook persoonlijk leed als ziektes, de zware bevallingen van zijn vrouw, het moeizame kraambed daarna en het vroegtijdig overlijden van baby's worden beschreven, net als de roddel en achterklap door familie en vrienden die het leven van Verbeeck en zijn vrouw bijna ondragelijk maakten. Want dat zijn leven hem zwaar viel, benadrukt Hermanus in zijn vijf delen tellende levensgeschiedenis. Niet voor
niets liet hij ieder
deel voorafgaan door de eerste regel uit het zevende hoofdstuk van Job, ‘Vita hominis est militia super terram’ en sloot hij de eerste drie delen van zijn klaagzang telkens af met de spreuk ‘melior mors vita’, liever de dood dan het leven. De bijbelse figuur van de ongelukkige Job, die aanvankelijk werd geacht, maar die het steeds slechter verging en die steeds meer werd geminacht, is een ware inspiratiebron voor de auteur geweest. Hij wist ook wel dat God hem kastijdde om hem later gelukkig te maken. Toch moet schrijven voor Verbeeck een troost zijn geweest, waarbij hij gelukkig over de periode in het aardse tranendal uitvoerig uitweidt.
M.L. Barend-van Haeften
| |
J.A. Jacobs. Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Prometheus/Bert Bakker, 1999. 560 pp. ISBN 90-5333-803-9. f 75,-.
Pas in 1999 werd in Sri Lanka, het voormalige Ceylon, het predicaat Dutch weggelaten om godsdienstoefeningen aan te kondigen van de tot dan toe zogeheten Dutch Reformed Church. Het zou de indruk kunnen wekken dat de dienst alleen bestemd was voor lidmaten van Nederlandse afkomst en er waren bijna geen Dutch burghers meer. Bovendien had het woord Dutch een negatieve connotatie, het herinnerde aan het voorbije Nederlandse koloniale
| |
| |
verleden. In Noord Amerika had de Reformed Church de toevoeging Dutch al in de jaren zestig van de negentiende eeuw laten vallen, in 1833 werd de laatste preek in het Nederlands gehouden. Langer bleven er in het gebied van het voormalige Nieuw-Nederland resten van de Nederlandse taal bestaan. Tot in het begin van de twintigste eeuw werden er Nederlandssprekenden aangetroffen. Kinderrijmpjes en spreekwoorden wijzen eveneens op de voormalige Nederlandse inbreng in de gebieden langs de Hudson. Met deze laatste gegevens eindigt de bijzonder lijvige studie van Jaap Jacobs over de vestiging van de kolonie Nieuw Nederland in de zeventiende eeuw. Centraal staat daarin de vraag naar de overeenkomsten tussen de cultuur van de kolonie en die van het moederland. Omdat de definitie van cultuur ruim genomen kan worden en er in het Nederlands nog geen overzichtwerk van de geschiedenis van Nieuw Nederland werd geschreven, koos Jacobs een breed scala om zijn vraagstelling aan te toetsen. Achtereenvolgens staan de beschrijvingen van Nieuw Nederland, de migratie, het bestuur en de rechtspraak in de kolonie, economische aspecten en de religieuze situatie centraal. Daarna komt een hoofdstuk over de gelaagdheid in de samenleving. Na veel aspecten uit het openbare leven volgt tot slot een beschouwing over het dagelijks leven met aandacht voor overeenkomsten en verschillen met de Republiek wat betreft de materiële cultuur, zaken als geboorte, huwelijk en dood, conflicten en geweld, en feestdagen, festiviteiten en vrijetijdsbesteding. Jacobs komt daarbij tot de niet al te opzienbarende conclusie dat de Republiek in alle gevallen het voorbeeld in de verte was, maar dat er al naar gelang de omstandigheden verschillen optraden. Zo verschilden het klimaat en de flora en fauna, waren er betaalmiddelen als bevervellen en van schelpen gemaakte kralen in omloop, moest er voor de handel in bevers met verschillende indianenstammen onderhandeld worden en had men te maken met slaven
en slavernij, ook in de andere koloniale samenlevingen uit die tijd geen onbekend verschijnsel. Bovendien moesten indianen en slaven tot de ware religie worden bekeerd. Daarnaast werd men geconfronteerd met een relatief snelle bevolkingsgroei, een verschijnsel dat in de overige koloniale vestigingen niet zozeer voorkwam. Dat waren immers handelsvestigingen en geen vestigingskoloniën zoals Nieuw-Nederland. Na de Engelse overname in 1664 begon het Nederlandse karakter in de kolonie te vervagen. De bewoners waren afgesneden van het moederland en de cultuur maakte een eigen ontwikkeling door met op het bestuurlijke vlak Engelse trekken. De Nederlanders behielden nog wel enkele etnisch bepaalde gemeenschappelijkheden. De hiervoor aangehaalde gereformeerde kerk zou bijvoorbeeld pas in 1772 onafhankelijk worden van de classis Amsterdam.
Jacobs heeft een uiterst zorgvuldige studie samengesteld, waarbij hij weinig bronnnen overgeslagen lijkt te hebben. Of zijn uiteindelijke presentatie van de feiten zo uitgebreid moest zijn, is discutabel. Het vraagt van de lezer doorzettingsvermogen. Wie dat heeft, kan niet alleen veel lezen maar ook veel leren.
M.L. Barend-van Haeften
| |
T. van Houdt. Leonardus Lessius over lening, intrest en woeker. De iustitia et iure, lib. 2, cap. 20. Editie, vertaling en commentaar. (Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België jrg. 60, nr. 162.) Turnhout, Brepols, 1998. XLVII + 266 pp. ISBN 90-6569-672-5.
In 1995 werd in dit tijdschrift bij de bespreking van de vertaling van enkele fragmenten van Leonardus Lessius' De iustitia et iure caeterisque virtutibus cardinalibus libri IV uit 1605 de hoop uitgesproken, dat het ooit tot de publicatie van grotere tekstgedeelten zou komen. Deze hoop is thans ten dele vervuld door een fraaie editie van het volledige twintigste hoofdstuk van het tweede boek. Weliswaar is dat nog steeds een bescheiden deel van het grote moraaltheologische tractaat over de hoofddeugden, dat zelf weer een commentaar vormt op Thomas' deugdenleer in de Secunda Secundae, maar door zijn thematische eenheid biedt dit twintigste hoofdstuk een bijna compleet overzicht van Lessius' opvattingen over de regels voor leningen en renteheffing.
Van Houdt, inmiddels de deskundige bij uitstek voor Lessius' economisch denken, verschaft de lezer de Latijnse tekst in een moderne editie, een buitengewoon knappe Nederlandse vertaling en een uitgebreide annotatie. Het enige ernstige bezwaar dat tegen het boek kan worden ingebracht, betreft de wijze van afdrukken van deze drie kernonderdelen, namelijk achter elkaar. Dit maakt een voortdurend heen en weer bladeren nodig, dat zo hinderlijk is, dat ik in arren moede de Latijnse bladzijden gekopieerd heb om ze naast de vertaling te kunnen leggen. Dat had toch gemakkelijk beter gekund door
| |
| |
links het Latijn, rechts het Nederlands en onderaan de bladzijden de explicatieve noten te plaatsen!
Wie dit ongemak overwint, krijgt een fascinerende tekst onder ogen. Van Houdt maakt overtuigend duidelijk, waar Lessius zich nog binnen de scholastieke traditie van Thomas tot en met ‘Salamanca’ bevindt en waar hij op eigen kracht de acceptatie van renteheffing verder dan zijn voorgangers doorvoert. Op dit terugdringen van het woekerverbod berust een deel van Lessius' faam.
De lezer die niet dagelijks verkeert met Thomisten en jezuïeten zal bij het doornemen van het tractaat moeilijk aan een lichte verbijstering ontkomen: zoveel vernuft en subtiliteit verspild aan theoretische spinsels om de leer aan te passen aan de economische realiteit! Maar een dergelijke verzuchting is natuurlijk even anachronistisch en eenzijdig als de loftuitingen voor Lessius van sommige moderne historici die in hem een grondlegger van de macro-economische theorie willen zien.
P.C. van der Eerden
| |
E. Jorink. Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw. Hilversum, Verloren, 1999. (Zeven Provinciën Reeks 17.) 119 pp. ISBN 90-6550-166-5. f 25,-.
In dit handzame en vlot geschreven boekje wordt een veelzijdig beeld geschetst van de veranderingen die zich tussen grofweg 1600 en 1700 voltrokken in de studie van de natuur. Het werk van Nederlandse denkers staat centraal, maar wordt besproken tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in heel Europa. Behalve van het traditionele beeld van de Wetenschapsrevolutie heeft de auteur kennis genomen van recente ontwikkelingen in de wetenschapsgeschiedenis. Zo komt behalve de exacte wetenschappen ook de studie van de levende natuur aan de orde en wordt aandacht besteed aan sociale en culturele aspecten van de zeventiende-eeuwse geleerdheid. Jorink is goed op de hoogte van het bronnenmateriaal dat hier te lande beschikbaar is, hetgeen al bij eerste oogopslag blijkt uit zijn goede en soms verrassende keuze van illustratiemateriaal. Eén en ander levert een welkome verrijking van ons beeld van de zeventiende-eeuwse studie der natuur. Een nieuwe, samenhangende visie op de omwenteling in het denken over kennen en wereld zoals die ook in de Republiek gestalte kreeg, levert dit echter niet op. Het is weliswaar een erkend probleem welk nieuw licht de moderne historiografie werpt op het traditionele begrip van de Wetenschapsrevolutie, maar een bondig essay zoals dit lijkt juist de aangewezen plek om, althans in aanzet, zo'n beeld te schetsen. Voor de geïnteresseerde leek bevat Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw desalniettemin een schat aan informatie, kleurrijk en met enthousiasme besproken.
F.J. Dijksterhuis
| |
G. Spiessens en I. Cornelis (red.). Zuid-Nederlandse klavecimbelmuziek / Harpsichord music of the Southern Low Countries: Drie handschriften uit het Rijksarchief Antwerpen: Arendonk, Dimpna Isabella en Maria Therese Reijnders / Three manuscripts from the National Archives in Antwerp: Arendonk, Dimpna Isabella and Maria There Reijnders, 17de eeuw/17th century. Leuven/Peer, Alamire, 1998. (Monumenta Flandriae Musica, dl. 4) lvii + 111 pp. ISBN 90-6853-121-2. BEF 1493.
Gedurende de zeventiende eeuw werd er in de Nederlanden op grote schaal klavecimbel gespeeld, vooral door de dames, maar van het desbetreffende repertoire is heden ten dage maar bitter weinig bewaard gebleven. Niets werd er gedrukt en van wat in handschrift werd verzameld, is het overgrote deel (wellicht meer dan 99%) weer verloren gegaan: slechts een tiental of dozijn handschriften rest ons nog. Een aantal daarvan is reeds geruime tijd geheel of gedeeltelijk in moderne druk beschikbaar. De drie in de hier besproken bundel integraal uitgegeven handschriften waren weliswaar al in 1953 gesignaleerd, in de Leuvense licentiaatsverhandeling van de tweede editor, maar zijn pas door deze uitgave echt naar buiten gebracht en beschikbaar gemaakt voor musicus en musicoloog. De kennis van de muziek in deze handschriften betekent een welkome uitbreiding op de eerdere publicaties op dit gebied. Het eerste handschrift is noch gesigneerd noch gedateerd. Aangezien het afkomstig is uit het voormalige gemeente-archief van Arendonk bij Turnhout is het wellicht daar geschreven, vermoedelijk tegen het midden van de zeventiende eeuw. De twee andere handschriften dragen een naam: respectievelijk die van de gezusters Dimpna Isabella Reijnders en Maria Therese Reijnders, het laatste met plaats en datum: Meerhout, 26 mei 1694. Ze situeren de handschriften net iets ten Zuiden van Turnhout, tegen het einde van de zeventiende eeuw. De drie handschriften zijn vrijwel geheel gevuld met be- | |
| |
werkingen van lied- en danswijzen, vaak met de melodie in de rechterhand en een accoordbegeleiding in de linkerhand. Het is duidelijk repertoire voor muzikale amateurs, om thuis te spelen. Wat opvalt is de grote gelijkenis met het repertoire in de Noord-Nederlandse handschriften uit dezelfde tijd: ook de notatie op twee zeslijnige notenbalken is dezelfde. Kennelijk liepen de Republiek en de Spaanse Nederlanden wat betreft de huiselijke muziekbeoefening nog parallel, terwijl het openbare
muziekleven (kerk, hof, theater) zich op heel verschillende manieren ontwikkelden. De uitgave is goed verzorgd, met compleet Nederlands en Engels voorwerk, gebonden en in feite luxueuzer dan men bij dit repertoire gewend is.
R.A. Rasch
| |
Jan en Casper Luyken te boek gesteld. Catalogus van de boekencollectie Van Eeghen in het Amsterdams Historisch Museum. Samengesteld door N. Klaversma en K. Hannema. Hilversum/Amsterdam, Verloren/Amsterdams Historisch Museum, 1999. 576 pp. ISBN 90-6550-581-4. f 125,-.
Prenten in een boek verhogen de genots- en verkoopwaarde ervan, maar bieden degene die boek plus prent wil duiden vaak puzzels over de wording van de combinatie. Prenten laten graveren was duur, zodat uitgevers soms vrijpostig omgingen met het hun ter beschikking staande drukmateriaal en/of de aan de voorstelling toegedichte betekenis.
Deze mogelijkheid heeft de Zwolse verzamelaar Geisweit van der Netten niet afgeschrikt: hij verzamelde niet alleen tekeningen en afzonderlijke prenten van vader Jan (1649-1712) en zoon Casper (1672-1708) Luyken, maar ook boeken met illustraties door hen. In 1884 werd die collectie eigendom van de Luykenverzamelaar Christiaan Pieter van Eeghen (1816-1889) in Amsterdam, die veel wist toe te voegen.
Zijn zoon Pieter van Eeghen heeft de Luykenverzameling verder uitgebreid en bracht samen met Johan van der Kellen (directeur van het Rijksprentenkabinet) in 1905 een prentencatalogus uit met circa 960 werken (prenten en tekeningen) van de Luykens. Thans beheert het Amsterdams Historisch Museum (AHM) de collectie, waarin onder meer ‘alle prenten, op twee na, [...] zijn vertegenwoordigd’ (aldus de informatieve inleiding).
De boeken in de Luykencollectie (waarin ook boeken met prenten naar die van Luyken) zijn nu beschreven in deze uitvoerig en gedegen opgezette gedrukte catalogus, die ook openbaar raadpleegbaar is als elektronisch bestand (in het AHM en in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam).
Per boektitel zijn er zoveel mogelijk verschillende edities bijeengebracht. Dit heeft de titelbeschrijvers genoodzaakt tot een prijzenswaardige precisie. Natuurlijk zijn de (1508) nummers met een ‘Prentregister’ gekoppeld aan vermeldingen in Van Eeghen/Van der Kellen 1905. Bovendien zijn extra gegevens uit de boeken ook opgenomen. Het royale namenregister biedt zodoende niet alleen toegang op auteurs, editeurs, boekdrukkers en boekverkopers, maar ook op privilege verlenende instanties, begunstigden van opdrachten, illustratoren, lofdichtschrijvers en vorige bezitters. De studie van prent en boek heeft er een feitenrijk standaardwerk met een klankrijke roepnaam bij.
H.M. Borst
| |
Henricus Chastelain. De Studio Oratorio (1703). On the study of eloquence. Edited, introduced and translated by C.L. Heesakkers and J. Jansen, with the cooperation of W.G. Kamerbeek. Amsterdam, AD&L, 1999. 32 pp. (12,90 excl. verzendkosten)
Het Athenaeum Illustre, gesticht in 1632, leverde in zijn beginjaren een soort propedeutische opleiding voor de universiteiten. Het bleef met maximaal 250 studenten en 8 hoogleraren klein. Een bekende hoogleraar aan het Athenaeum in de tweede helft van de zeventiende eeuw was Petrus Francius, die de welsprekendheid doceerde. Hij hamerde op het lezen van de redenaar bij uitstek, de Romeinse politicus en advocaat Cicero. Deze Cicero-bewondering vindt men terug in de redevoering die één van zijn studenten, de uit Frankrijk afkomstige Henricus Chastelain, op 24 juli 1703 hield. Deze redevoering, met als onderwerp haar eigen kennis, de welsprekendheid, blijkt nogal scholastisch te zijn en te getuigen van een niet bepaald grote woordenschat. De invloed van Francius ziet men in de nadruk op uiterlijkheden bij de actio (voordracht).
De wat saaie en weinig vernieuwende rede, die daardoor de toenmalige communis opinio weergeeft, is nu opnieuw uitgegeven, vertaald en ingeleid door de neolatinist Heesakkers, de neerlandicus Jansen en de classica Kamerbeek. Dit drietal staat borg voor een degelijke uitvoering, waarin noten
| |
| |
vernuftig vermeden zijn door tekstkritische opmerkingen in de Latijnse tekst tussen teksthaken te zetten en de vindplaatsen van Chastelains citaten in de Engelse vertaling te geven, eveneens tussen teksthaken. Dit is typografisch een goede vondst. Ook in andere opzichten heeft iD&vorm, c.q. uitgeverij AD&L, het boekje een prachtige vorm gegeven.
J. Bloemendal
| |
P. de Vries. Die mij heeft liefgehad. De betekenis van de gemeenschap met Christus in de theologie van John Owen (1616-1683) (diss. Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken, Apeldoorn). Heerenveen, Groen, 1999. 461 pp. ISBN 90-5829-012-3 (W). f 49,95.
In zijn tijd was John Owen onderwerp van gesprek aan de stamtafel van vrijwel elke herberg en dorpskroeg in Engeland. Hij was de zoon van een dominee, studeerde in Oxford en werd op zijn beurt predikant. Een begaafd man, een overtuigd calvinist, congregationalist en puritein: Owen steunde in de tweede helft jaren '40 vanzelfsprekend Cromwell, die hij zelfs een tijdlang diende als veldprediker. Zijn status wordt duidelijk als men weet dat Owen de dag na de executie van Karel I in 1649 preekte voor het Lagerhuis en in 1651 vice-chancellor van Oxford werd. In de Commonwealth, waar het theologisch-kerkelijk debat de gewone politiek leek te vervangen, was Owen een belangrijk man, al nam hij mettertijd enige afstand tot Cromwell en zeker tot diens zoon Richard; in 1660 verloor hij alle officiële functies. Sindsdien was hij vooral in congregationalistische en non-conformistische kringen actief, als prediker en scribent. Zijn publicaties werden veel gelezen en vertaald, ook in Nederland; zowel hedendaagse Angelsaksische Evangelicals als bevindelijke Nederlandse gereformeerden zien in Owen een inspirerend voorganger.
De Vries, Nederlands Hervormd predikant te Elspeet, is een voorbeeld van die laatsten. Zijn dissertatie biedt een samenvatting en analyse van Owens theologie. Kern daarvan is de klassieke boodschap dat God, bewogen met verloren zondaren, verzoening heeft bewerkt. Maar hoe krijgt een mens deel aan die herstelde gemeenschap met God? Alleen uit genade. Hoe werkt dat? Via de uitverkiezing. Speelt de mens zelf in dat toe-eigeningsproces een rol? Wat betekent in dit kader de heiliging van het leven? Hoe moet een kerk eruit zien die de gemeenschap met Christus als basis heeft? De gereformeerde theologie bespreekt die materie traditioneel aan de hand van een aantal klassieke loci: verbond en verkiezing, de rechtvaardiging, het werk van de Heilige Geest, de kerk en de sacramenten.
De Vries analyseert Owens scholastische denken in dezen niet alleen, hij plaatst die ook in het toenmalig theologisch landschap in Engeland en vergelijkt ze met het calvinisme in het algemeen. Die verschillen zijn op zich gering, maar zijn duidelijke puriteinse en congregationalistische overtuiging - de kerk bestaat uit een gemeenschap van erkende bekeerden en uitverkorenen - kleurt her en der zijn standpunten, zeker inzake bekering en kerk.
De Vries schreef een deskundig stukje dogmatiek en intellectuele geschiedenis, die uiteraard ook de geschiedenis van het Nederlandse calvinisme raakt (wie geen vreemde in dat Jeruzalem is, ontdekt zelfs enige polemische bijdragen tot het actueel debat over hypercalvinisme). Maar voor de gemiddelde lezer is dat alles, vrees ik, hooguit een academisch discours; ik mis vertaling in de alledaagse werkelijkheid van mensen van toen. Dat zeventiende-eeuwse kroeglopers zich druk maakten over Owens optreden en opvattingen, wil ik op gezag van De Vries en zijn bronnen best geloven, maar waarom blijft voor ons een vraag.
G.J. Schutte
| |
E. Hermens, A. Ouwwerkerk & N. Costaras (eds). Looking through Paintings. The Study of Painting Techniques and Materials in Support of Art Historical Research. Baarn, De Prom, 1998. 519 pp. (Leids Kunsthistorisch Jaarboek, 11.) ISBN 90-6801-575-3. f 95,-.
Het Leids Kunsthistorisch Jaarboek, altijd aan een specifiek thema gewijd, onderscheidt zich door actuele onderwerpen en een hoog wetenschappelijk niveau. Geheel volgens dit patroon bevat het elfde deel tweeëntwintig grotendeels boeiende artikelen over recent onderzoek naar schildersmaterialen en -methoden van de middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw. In de interessantste bijdragen wordt zulk onderzoek niet zonder meer gerapporteerd, maar wordt ruim aandacht besteed aan de manier waarop ‘technical art history’ de historische interpretatie van schilderijen kan bevorderen, bijstellen en zelfs sturen. Zeven artikelen gaan primair over de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw, maar ook de
| |
| |
meeste andere essays zijn relevant voor de geschiedenis van de vroeg-moderne kunst.
Na een intelligente, historiografische inleiding van David Bomford wordt onder de subkop ‘Interdisciplinary co-operation’ het methodologische belang van technisch kunstonderzoek belicht door een technisch onderzoeker (J.R.J. van Asperen de Boer), een restaurator (Leslie Carlyle) en een conservator (John Leighton). Van Asperen de Boer betoogt dat kunsthistorici nog altijd te huiverig tegenover ‘scientific’ onderzoek staan, en de diepe wortels van deze ethodologische splitsing blijken uit Carlyles artikel over de segregatie van theorie en praktijk in negentiende-eeuwse Engelse handboeken voor schilders. Vanuit zijn ervaring als conservator aan de National Gallery in Londen, die al jaren technisch onderzoek binnen de collectie in tentoonstellingen naar buiten brengt, stelt Leighton vast dat de integratie van kunsthistorisch en schildertechnisch onderzoek al een bloeiende praktijk kent. De specifieke bijdragen die volgen, en vooral de academisch kunsthistorische verhandelingen, staven zijn optimisme.
Deze kunsthistorische bijdragen zijn gebaseerd op vergelijkende analyse van schildertechnische termen in de vroegmoderne kunsttheorie en de technische kenmerken in de kunst zelf waarnaar die begrippen verwijzen. John Gage beschrijft het verwarrende scala aan kleuraanduidingen in middeleeuwse teksten als symptomatisch voor het aloude westerse wantrouwen van kleur en van het zien als dragers van informatie. Margriet van Eikema Hommes geeft een historisch overzicht van de verschillende methodes die vroegmoderne kunstenaars bewust toepasten om kleurveranderingen tegen te gaan. In Paul Taylors artikel wordt het gestaag veranderende gebruik van het woord ‘gloed’ en verwante termen in de zeventiende-eeuwse kunstliteratuur geduid met betrekking tot de schilderijen van Frans Badens, Hendrick Goltzius, Rubens en Rembrandt. Aan de hand van hun technisch onderzoek van twee stillevens van Jan van Huysum demystificeren Joris Dik en Arie Wallert de fameuze ‘precieze’ techniek van deze schilder, die volgens zijn eerste biografen angstvallig zijn technische geheim bewaarde. Van Huysums schilderwijze was gedeeltelijk afhankelijk van nieuwe, uiterst verfijnde pigmenten zoals het Pruisisch blauw, waarvan de schilder om marktredenen het gebruik wellicht verborgen hield. Belangwekkende bevindingen worden voorts gepresenteerd over Antwerpse panelen (Jørgen Wadum), de grond of het primuersel in zeventiende-eeuwse schilderijen (Nico van Hout), en de schildertechnieken van Cornelis Cornelisz van Haarlem (Annetje Boersma en Jeroen Giltaij) en Johannes Verspronck (Ella Hendriks). ZahiraVeliz en Ann Massing bieden gelijksoortige benaderingen van, respectievelijk, de Spaanse schilderkunst en het Franse academische discours in de zeventiende eeuw. De gedetailleerde resultaten van technisch kunsthistorisch onderzoek vereisen precieze zwart-wit foto's en kleurechte illustraties, en het mooi afgewerkte boek is van beide rijkelijk voorzien.
M. Westermann
| |
N. Middelkoop. The Golden Age of Dutch Art. Seventeenth Century Paintings from the Rijksmuseum and Australian Collections. (Tentoonstellingscatalogus.) Perth, Art Gallery of Western Australia in samenwerking met het Rijksmuseum, 1997-98. 120 pp. ISBN 0- 7309-3616-3.
In 1997 organiseerden het Rijksmuseum en de Art Gallery of Western Australia een overzichtstentoonstelling van de Nederlandse schilderkunst uit de zeventiende eeuw ter herdenking van de 300ste verjaardag van de expeditie van Willem de Vlamingh naar Australië. Dertig schilderijen uit het Rijksmuseum en dertien uit de Australian State Art Collections van de musea in Adelaide, Sydney and Melbourne waren te zien in de Art Gallery of Western Australia, de Art Gallery of South Australia, en de Queensland Art Gallery. Als gast-conservator schreef Norbert Middelkoop de catalogus, bestaande uit een inleiding tot de schilderkunst uit de vroege republiek en individuele inleidingen over elk schilderij in de tentoonstelling.
Op het eerste gezicht oogt de catalogus ouderwets, zowel qua vorm als inhoud. Het zachtgele papier voor de kleurenillustraties geeft veel van de schilderijen een groene teint, en de inleidingen zijn grotendeels georganiseerd per kunsthistorisch genre, op de wijze van het conventionele overzicht van de Nederlandse schilderkunst door Seymour Slive in de Pelican Art History serie. De gekozen schilderijen, goed tot uitstekend van kwaliteit, zijn voorspelbaar van onderwerp en kunstenaar; het schilderij van Jan Baptist Weenix van Johan van Twists Onderhandelingen tijdens de blokkade van Goa vormt de interessantste uitzondering, goed gekozen voor de gelegenheid, maar ook de klassiek aandoende
| |
| |
Allegorie op het Onderwijs, door Ferdinand Bol geschilderd voor het Trippenhuis, krijgt hier verdiend aandacht. De wat conservatieve inslag is goed te verklaren vanuit de doelstelling om de Nederlandse schilderkunst voor een algemeen Australisch publiek toegankelijk te maken.
De catalogusteksten blijken echter boeiend zowel voor leken als specialisten. De plezierig geschreven inleiding ‘Art and Reality’ geeft een bondig beeld van de historische context en huidige interpretaties van zeventiende-eeuwse schilderkunst. De meeste reproducties in dit essay zijn van schilderijen in de weinig bekende Australische collecties; tesamen met de schilderijen in de tentoonstelling geven deze illustraties een goed beeld van de Australische verzamelingen van Nederlandse kunst, die meest van recente aanleg blijken te zijn. Bij deze schilderijen uit Australië vallen vooral een prachtig landschap van Jacob van Ruisdael, een spectaculair ruitergevecht van Philips Wouwerman, en een vroeg zelfportret van Frans van Mieris in het oog; helaas waren er slechts twee bruiklenen van de National Gallery of Victoria, de beste Nederlandse collectie in Australië. Zo ontbraken Rembrandts vroege schilderij van Twee Geleerden in Dispuut en het magistrale late mannenportret, dat in 1991-1992 in Amsterdam te zien was.
De individuele inleidingen zijn uitstekende mini-essays, met beeldende beschrijvingen en tolerantie voor verschillende interpretatiemogelijkheden. De auteur besteedt veel aandacht aan de positie van de kijker zoals die door de schilder verondersteld werd, en rapporteert symbolische duidingen met gezonde terughoudendheid. Zijn narratieve interpretatie van een amusante Melchior d'Hondecoeter werpt nieuw licht op de meester van het vogelgenre. Controversies over toeschrijvingen worden uiteengezet; aannemelijk is de hier in overleg met Ernst van de Wetering gedane suggestie dat de Man in Oosters Kostuum van 1635, afgewezen door het Rembrandt Research Project, gedeeltelijk van Rembrandts hand zou zijn.
M. Westermann
| |
A. Blankert a.o.(ed.). Rembrandt: a genius and his impact. Zwolle/Sydney, Waanders/Art Exhibitions Australia, 1998. 462 pp. ISBN 90-4000-998-2. f 95,-.
De tentoonstellingscatalogus is een zeer belangrijk middel om de resultaten van wetenschappelijk kunsthistorisch onderzoek kenbaar te maken aan een breed publiek. Zo ook de onderhavige, van vele kleurafbeeldingen voorziene, indrukwekkende publicatie.
Albert Blankert, de samensteller, heeft de resultaten van zijn onderzoek naar de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst in een reeks gedeeltelijk spraakmakende tentoonstellingen openbaar gemaakt. Het kan dan ook geen toeval zijn dat juist hij de opdracht kreeg tot het maken van de eerste tentoonstelling in Australië over het werk van Rembrandt en diens leerlingen.
In het inleidende essay van de catalogus laat Blankert de volgende aspecten aan bod komen: Rembrandt als vertegenwoordiger van een expressief naturalisme in navolging van Dürer en Caravaggio, Rembrandts themakeuze, de benaming en interpretatie van diens werken in de loop der eeuwen en, tenslotte, de omvang van Rembrandts geschilderde oeuvre. Graag had men bij deze inleiding een kritische houding gezien ten opzichte van de vaak onprecieze beschrijvingen in de zeventiende-eeuwse inventarissen, verder meer aandacht voor de taal van de Barok en voor de rariteit bij Rembrandt.
Onduidelijk is voor wie de catalogus uiteindelijk bedoeld is. Enkele auteurs richten zich op specifieke problemen en schrijven duidelijk voor Europese en Amerikaanse kenners en collegae. Zo onderzoekt Ben Broos de betekenis van de vroege verzamelingen van Rembrandttekeningen voor het authenticiteitvraagstuk. Ernst van de Wetering karakteriseert Rembrandt als een kunstenaar die zijn werk voor de geschoolde, de aristocratische idealen nastrevende kunstliefhebber schiep. Dit nieuwe type verzamelaar ontwikkelde zijn kennis verder door enerzijds te spreken met kunstenaars en door anderzijds informatie te verzamelen over kunstenaars. Hoewel Rembrandt sinds de opkomst van classicistische stromingen bekritiseerd werd, boette zijn beroemdheid onder de verzamelaars nimmer aan betekenis in.
Aan de wensen en verlangens van de tentoonstellingsbezoeker die tevergeefs een inleiding in Rembrandts getekende en geschilderde werk zoekt, komen alleen Marleen Blokhuis met een biografie over Rembrandt, Christopher Write met een duidelijk overzicht van Rembrandts geëtste werk en Jaap van der Veen met een gedegen resumerende beschouwing van Rembrandts portretten en tronies tegemoet. Blankert zelf bespreekt de Rembrandtschool.
| |
| |
Dat inleidingen in de diverse door Rembrandt c.s. weergegeven genres en thema's ontbreken, hangt samen met het accent dat in het boek wordt gelegd op de zeer zorgvuldige, gedetailleerde, voor de kunstliefhebber evenwel veel te omvangrijke catalogusteksten bij de tentoongestelde werken. De ‘kunstliefhebber’ moet zelf een overzicht zien te halen uit het lezen van alle afzonderlijke analyses.
Chr. Tümpel
| |
F.R.E. Blom, H.G. Bruin en K.A. Ottenheym. Domus. Het huis van Constantijn Huygens in Den Haag. Zutphen, Walburg Pers, 1999. 120 pp. ISBN 90-5730-057-59. f 29,50.
Aan het Plein in Den Haag staat op de hoek met de Lange Poten, aan de zijde van het Binnenhof, de nieuwbouw van de Tweede Kamer. Tot aan de sloop in 1876 stond daar wat thans bestempeld wordt als monument van Hollands classicisme: het huis dat Constantijn Huygens voor zichzelf en zijn familie bouwde als woonhuis. In 1639, na de voltooiing ervan, schreef Huygens Domus. Het is een prozatekst, in het Latijn geschreven. Het is een tekst die in de eerste plaats geschreven is voor eigen gebruik, als instructie voor Huygens' zonen wat zij na het overlijden van hun vader met het huis zouden moeten doen: ‘dat jullie na mijn dood in staat zullen zijn mijn werk te verdedigen ten overstaan van welwillende mensen evenzeer als tegenover slechtgezinden, en onder vaklieden net zo goed als onder leken’. Uit de tekst blijkt dat Huygens niet alleen de bouwheer was van zijn eigen huis, maar ook de architect, en dat hij bovendien een niet onbelangrijke rol speelde als promotor van de classicistische architectuur.
In het onderhavige boek wordt door Koen Ottenheym met name ingegaan op dit laatste aspect: ‘Het huis aan het Plein was volgens Huygens het voorbeeld voor de toepassing van de klassieke regels van de bouwkunst’. Palladio, Vitruvius en Scamozzi waren voor Huygens de grote voorbeelden. Bovendien moet het werk van Inigo Jones grote indruk op hem hebben gemaakt. Han Bruin belicht de meer Haags-topografisch gerichte aspecten van het huis, en met een artikel van Frans Blom vangt het boek aan. Hij maakte een transcriptie en een vertaling van Domus, en becommentarieert vervolgens auteur, taal, tekst en publiek.
M. van der Meij-Tolsma
| |
J. Giltaij. Ruffo en Rembrandt. Over een Siciliaans verzamelaar in de zeventiende eeuw die drie schilderijen bij Rembrandt bestelde. Zutphen, Walburg Pers, 1999. 192 pp. ISBN 90-5730-083-4. f 49,50.
Deze handelsuitgave van een in 1997 aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie behandelt een belangwekkende en reeds veelvuldig belichte episode uit het kunstenaarschap van Rembrandt. In 1652 plaatste de welgestelde Siciliaanse edelman Antonio Ruffo bij de Hollandse meester een bestelling voor een niet nader gespecificeerde halffiguur, een opdracht die zou resulteren in de Aristoteles uit 1653. De collectioneur uit Messina was over het resultaat dusdanig tevreden dat hij nog twee halffiguren bestelde, die Rembrandt eveneens, zij het na enig gemarchandeer over en weer, leverde: een Alexander de Grote (1661) en een Homerus (1663). In de collectie vormden zij het uitgangspunt voor een aanzienlijke groep halffiguren, waaraan ook eigentijdse Italiaanse meesters bijdroegen.
Deze goed gedocumenteerde episode werpt niet alleen licht op de praktijk van het vermaarde zeventiende-eeuwse Zuid-Italiaanse collectionisme, maar ook op enkele wezenlijke aspecten van het kunstenaarschap van Rembrandt. Ruffo's enthousiasme voor het werk van deze meester die Holland nooit verliet, was weliswaar uitzonderlijk, maar geeft niettemin aan dat rond 1650 Rembrandt niet alleen in zijn eigen contreien maar in heel Europa te boek stond als weergaloos schilder. Daarnaast laat de keuze van de onderwerpen zien dat Rembrandt lang niet de ongeletterde kunstenaar was waarvoor hij nogal eens versleten wordt.
Dit onmiskenbaar de sporen van een proefschrift dragende boek recapituleert nauwgezet de beschikbare documentatie en de hierover verschenen commentaren. De voornaamste bronnen worden in uitgebreide appendices zowel in het originele Italiaans als in een Nederlandse versie gepubliceerd. Mede als gevolg hiervan komt de nadruk eerder op de presentatie van veelal reeds elders toegankelijk gemaakte bronnen dan op een contextuele duiding hiervan te liggen, een indruk die wordt versterkt door de eerder fragmentarische opbouw van het betoog en de niet sterk op leesbaarheid georiënteerde stijl.
H. Hendrix |
|