| |
| |
| |
Signalementen
W.J. van Asselt. Johannes Coccejus. Portret van een zeventiende-eeuws theoloog op oude en nieuwe wegen. Heerenveen, J.J. Groen, 1997. 300 pp. ISBN 90-5030-546-6. f42,50.
Op 5 november 1669 stierf een van de belangrijkste sieraden van de Leidse Academie, aldus de hoogleraar Abraham Heidanus in zijn lijkreden over Johannes Coccejus. Van deze intrigerende gereformeerde theoloog heeft W.J. van Asselt een inzichtelijk ‘portret’ geschetst. Zijn boek is niet het eerste over Coccejus en zal beslist niet het laatste zijn. De uit Bremen afkomstige Coccejus is tenslotte één van de grote theologen van de zeventiende eeuw geweest; zijn werk zal de aandacht wel blijven trekken. Van Asselt had in zijn proefschrift uit 1988 al een genuanceerde en plausibele herinterpretatie van de theologie van Coccejus geboden. In dit boek zet hij zijn visie op die theologie nogmaals uiteen, maar laat er ditmaal een uitvoerige biografische schets aan voorafgaan. Het biografische gedeelte, dat grotendeels gebaseerd is op de gepubliceerde maar weinig benutte briefwisseling van Coccejus met andere geleerden, is een welkome bijdrage tot het Coccejus-onderzoek. Coccejus komt erin naar voren als een bijzonder productieve geleerde, die hard werken en bestuurlijke beslommeringen wist te combineren met een kennelijk harmonisch gezinsleven en diepe persoonlijke vroomheid. Het tweede, meer omvangrijke gedeelte van het boek behelst een analyse van het door deze theoloog ontwikkelde systeem. Wie Van Asselt in dit tweede gedeelte wil volgen, zal beslagen ten ijs moeten komen. Zonder enige theologische voorkennis zullen de nuances van wat een uiterst gecompliceerde theologische discussie was, de lezer in belangrijke mate ontgaan. Dat neemt niet weg dat de uiteenzetting van Coccejus' theologie helder geschreven en in dit opzicht goed toegankelijk is. Van Asselt voert de lezer mee langs een veelheid van onderwerpen en thema's, en laat talrijke klassieke begrippen de revue passeren, zoals ‘werkverbond’, ‘genadeverbond’, ‘abrogatie’, ‘eeuwig verdrag’ en ‘verkiezing’. Daarbij komen
ook de twee thema's aan bod die volgens Van Asselt van groot belang zijn voor elke interpretatie van de theologie van Coccejus: zijn pneumatologie en zijn vriendschapsbegrip. De auteur levert terechte kritiek op enkele al te suggestieve of eenzijdige interpretaties van het denken van Coccejus. Toch wordt het niet helemaal duidelijk hoe Coccejus - volgens de ondertitel immers ‘theoloog op oude en nieuwe wegen’ - nu geacht wordt een brug te hebben geslagen tussen ‘orthodoxie’ en ‘moderniteit’. Bovendien is het cultuurhistorische gehalte van het boek niet sterk. Daarvoor is het te zeer geschreven vanuit het gezichtspunt van een systematisch theoloog. Het boek verdient desondanks alle aanbeveling: het is een bijzonder leerzame inleiding in de curieuze verbondstheologie van Johannes Coccejus.
J. van Eijnatten
| |
J.J. Berns und W. Neuber (Hrsg.). Das enzyklopädische Gedächtnis der Frühen Neuzeit. Enzyklopädieund Lexikonartikel zur Mnemonik. Tübingen, Niemeyer Verlag, 1998 (Documenta Mnemonica. Textund Bildzeugnisse zu Gedächtnislehren und Gedächtniskünsten von der Antike bis zum Ende der Frühen Neuzeit. Band II; Frühe Neuzeit Band 43) IX. 504 pp. ISBN 3-484-36543-9. DM 142.
De serie Documenta Mnemonica beoogt het belangrijkste mnemotechnische materiaal (gedrukt en handschriftelijk) uit de klassieke oudheid, middeleeuwen en vroegmoderne tijd in een geannoteerde en (deels vertaalde) bronnenstudie op tafel te leggen. Het onderhavige, tweede deel bevat meer dan 20 belangrijke en soms omvangrijke fragmenten uit encyclopedische studies (bijv. J.H. Alsteds Encyclopaedia Septem tomis distincta) en Lexica (bijv. het Lexicon Philosophicum van Rudolph Goclenius) van de zestiende tot achttiende eeuw. De fragmenten hebben betrekking op het geheugen, mnemonica, de
| |
| |
ars memoria, mnemotechniek dus: de kunst van de memoria en de leer van de herinnering. Na de door dezelfde editeurs eerder gepresenteerde studie Ars memorativa (Tübingen 1993), gaat het hier om bronnen: de tekstfragmenten in het Latijn, Spaans en Italiaans zijn vertaald. De uitgave is voorzien van een uitvoerige bibliografie en een nawoord waarin wordt ingegaan op de plaats die de mnemoniek in encyclopedische werken in de betrokken periode heeft ingenomen. Van belang zijn met name de teksten van Paulus Scalichius (1559), Heinrich Cornelius Agrippa von Nettesheim (1530, gepubl. 1589), Thomaso Garzoni (1589), Petrus Gregorius (1610), Rudolph Goclenius (1613), Christóbal Suárez de Figueroa (1615), Robert Fludd (1619), Francis Bacon (1662), Johann Heinrich Alsted (1630), Sebastián Izquierdo (1659), Antoine Furetière (1690) Gerg Pasch (1700), en Daniel Georg Morhof (1688, gepubl. 1708).
Deze bronnenuitgave geeft een selectie, zowel wat betreft de gekozen auteurs als de gekozen fragmenten. Hoewel in het ‘Nachwort’ (p. 379) deze selectie verdedigd wordt door erop te wijzen dat er weliswaar meer encyclopedische teksten over het onderwerp zijn maar dat deze vanwege duidelijke overlappingen met de hier gepresenteerde teksten kunnen worden weggelaten, bevredigt zo'n argument niet (zeker niet als een lijst met onderzochte maar weggelaten teksten ontbreekt). Immers, de groep onderzoekers kan onmogelijk alles op dit terrein hebben bestudeerd (‘es gibt noch keine umfassende Bibliographie der europäischen Enzyklopädien der Frühen Neuzeit’), en bovendien: in hoeverre zijn de ‘overlappingen’ echte overlappingen. Maar goed, zo'n uitgave moet natuurlijk wel hanteerbaar blijven. Nu krijgt de onderzoeker met interesse in de zestiende- en zeventiende-eeuwse visie op de ars memoria en de mnemotechniek toch een behoorlijke hoeveelheid interessant bronnenmateriaal in handen. Dat hij deze bronnen door kloeke registers op namen en begrippen kan ondervragen, geeft deze editie een duidelijke meerwaarde. De vraag is echter hoe lang het duurt voor een database van literair-theoretische teksten op CD-Rom (met legio zoekmogelijkheden) een nog grotere toegankelijkheid mogelijk maakt.
J.Jansen
| |
J.P. Puype en A.A. Wiekart. Van Maurits naar Munster. Tactiek en triomf van het Staatse leger. Delft, Koninklijk Nederlands Leger- en Wapenmuseum, 1998. 228 pp. ISBN 90-6116-009-X. f59,-.
De legerhervormingen die aan het einde van de zestiende eeuw in de Nederlanden werden doorgevoerd, legden de basis voor de militaire successen van het Staatse leger. Dat onderwerp mocht dan ook niet ontbreken in het grootscheepse tentoonstellingsproject dat in 1998 ter gelegenheid van de 350-jarige herdenking van de Vrede van Munster werd georganiseerd. Onder de titel ‘Van Maurits naar Munster. Tactiek en triomf van het Staatse leger’ presenteerde het Legermuseum te Delft een tentoonstelling die met behulp van wapens en wapenrustingen, aangevuld met enkele schilderijen, prenten, handschriften en boeken, het verhaal vertelde van de ingrijpende tactische veranderingen te velde die onder stadhouder Maurits plaatsvonden.
In de begeleidende catalogus wordt dat verhaal uit de doeken gedaan door J.P. Puype, in een korte samenvatting van zijn informatieve artikel uit de door J. Dane geredigeerde algemene herdenkingsbundel Vrede van Munster: feit en verbeelding (Zwolle 1998). Geconfronteerd met een impasse op het terrein van de veldtechniek, gingen Maurits en zijn naaste medewerkers op zoek naar oplossingen. Geïnspireerd door studie van de klassieken introduceerden zij innovaties als de opstelling in gelederen en de contramars, die een concentratie en continuïteit van vuurkracht moesten waarborgen.
Maurits mag dan de naam hebben van een soldatengeneraal met een beperkte culturele horizon, boeken bezat hij genoeg. De vraag welke, staat centraal in de bijdrage van A.A. Wiekart, die uitgaande van de inventaris die de Pruisische edelman Abraham, Freiherr von Dohna voor eigen gebruik van de stadhouderlijke bibliotheek opstelde, een reconstructie van het boekenbezit van de stadhouder heeft gemaakt. Hieruit komt Maurits naar voren als een bevlogen lezer van klassieke wetenschappelijke verhandelingen over vooral militaire onderwerpen. Maar een boekenwurm was hij niet. Maurits was er de man niet naar de lessen van de geleerde klassieken kritiekloos te volgen; graag toetste hij ze in de praktijk en paste hij ze waar nodig aan de omstandigheden aan.
In het catalogusgedeelte wordt de praktische uitwerking van Maurits'legerhervormingen getoond aan de hand van een rijke verzameling wapens en harnassen, waaronder het uit de Hofjagd- und Rüstkammer des Kunsthistorischen Museums Wien afkomstige
| |
| |
ruiterharnas van Maurits. De beschrijvingen van de tentoongestelde voorwerpen zijn met veel zorg opgesteld; zij zijn doorgaans helder en informatief, maar ook wat op zichzelf staand. Een afgerond verhaal over ontwikkelingen, functies en beperkingen bieden zij de leek op dit terrein dan ook niet. Wie echter enige moeite doet en de verschillende entries nauwkeurig bestudeert, krijgt een goed idee van de variëteit van de gebruikte wapens en wapenrustingen en daarmee van de verschijningsvormen van soldaten en de aard van de oorlogvoering in de eerste helft van de zeventiende eeuw.
P. Knevel
| |
J. de Vries & A. van der Woude. Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam, Balans, 1995. 896 pp. ISBN 90-5018-281-X. f110,-.
J. de Vries & A.M. van der Woude. The First Modern Economy. Success, Failure, and Perseverance of the Dutch Economy, 1500-1815. Cambridge, Cambridge University Press, 1997. 767 pp. ISBN 0-512-57825-6.
In 1995 publiceerden De Vries en Van der Woude het eerste grote overzichtswerk over de economische geschiedenis van de Republiek der Verenigde Nederlanden sinds Van Dillens Rijkdom en regenten. Een dergelijk handboek was meer dan noodzakelijk gezien de enorme hoeveelheid onderzoek en de theoretische en methodologische vernieuwingen die het aangezicht van de economische geschiedschrijving sinds de jaren zestig drastisch hebben veranderd. Dit komt onder andere tot uiting in het uitvoerige gebruik van statistisch materiaal. Daarbij bieden De Vries en Van der Woude niet alleen een beschrijving van de Nederlandse ontwikkeling tussen 1500 en 1815, maar nemen zij op een aantal punten duidelijk stelling. Hun voornaamste conclusie is dat de Republiek met recht een moderne economie genoemd mag worden, waarmee ze tevens de tweedeling tussen het handelskapitalisme en het industrieel kapitalisme afwijzen. De Vries en Van der Woude beschrijven de hele periode vanaf de zestiende eeuw als één van moderne economische groei. Het boek eindigt even uitdagend als het begon met een verkenning van de mogelijkheid dat het hedendaagse proces van economische groei even eindig kan zijn als de Nederlandse expansie ten tijde van de Gouden Eeuw. De ambitieuze aanpak en duidelijke stellingname van De Vries en Van der Woude geeft het boek zodoende een aanzienlijke meerwaarde, waardoor het niet alleen een tussentijds overzicht van de stand van zaken biedt, maar ook kan dienen als inspiratie voor een nieuwe generatie historici.
De Engelse vertaling van het boek is grotendeels hetzelfde als de originele versie. Wel is een aantal nieuwe grafieken, tabellen en kaarten toegevoegd, waarbij vooral een tweetal tabellen over de ontwikkeling van nominale lonen in West- en Oost-Nederland in het oog springt. Daarnaast is de bibliografie uitgebreid met een aantal titels die zijn verschenen na de publicatie van de nederlandstalige versie. Het grote voordeel van een engelstalig handboek is dat de geschiedschrijving over de Nederlandse Republiek toegankelijk wordt voor een breed, internationaal publiek. Het is te hopen dat de bijdrage van De Vries en Van der Woude een stimulans zal zijn voor internationaal onderzoek naar de Nederlandse economische geschiedenis, maar dat het ook resulteert in een meer gedegen vergelijking van Nederland met andere Europese economieën in het vroegmoderne tijdperk en in de integratie van de discussie over de ontwikkeling ten tijde van Republiek met het debat over modernisering in de negentiende eeuw.
E. Horlings
| |
Dien langen Duyvel van Nieukoop. Twee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven. Uitgegeven en van commentaar voorzien door een Werkgroep van Amsterdamse neerlandici. Noorden, Post, 1998. 136 pp. ISBN 90-70376-19-9. f35,-.
Het idee heeft natuurlijk wel iets:maak de baljuw, belast met de rechtshandhaving, financieel afhankelijk van de boetes die hij wetsovertreders mag opleggen en je bent verzekerd van 's mans inzet bij het opsporen en bestraffen van ongeregeldheden. Het gevaar is daarbij natuurlijk wel, dat de baljuw zijn machtspositie kan gaan misbruiken om zich te verrijken met onterecht opgelegde of onterecht hoge boetes.
Klachten over corrupte baljuws zijn er in de zeventiende eeuw legio, men hoeft maar te denken aan de spelen over de Goudse baljuw Antoni Cloots (ed. M.B. Smits-Veldt). Geïnteresseerden kunnen sinds kort kennisnemen van het geval Jan van Sevenhoven, rond 1650 baljuw van Nieuwkoop. Een werkgroep van Amsterdamse neerlandici onder leiding van P.J. Verkruijsse heeft een uitgave plus ver- | |
| |
taling verzorgd van twee pamfletten uit 1651, het Nieukoops Buer-Praetje en het Nieukoops Kroeg-praetien, waarin fictieve figuren het schandalige gedrag van hun baljuw bespreken. De anonieme auteur (vermoedelijk zijn beide pamfletten van dezelfde hand) wilde met zijn geschriften kennelijk aandacht trekken voor de zaak in de hoop zo een einde te maken aan de al dan niet vermeende misstanden. Of dat lukte, laten de bronnen helaas niet los.
In de inleiding doen de editeurs uitgebreid verslag van hun onderzoek. De verslaglegging had in deze publicatie wel beknopter gekund dan in werkgroepsverband gebruikelijk. Natuurlijk is het goed dat neerlandici-in-opleiding het belang kennen van Aristoteles voor de ontwikkeling van de retorica, maar als inleiding op de retorische analyse van de pamfletten lijkt het me weinig relevant. Iets soortgelijks geldt voor bijvoorbeeld het ijkwezen en de turfhandel: ook hier krijgt men het hele verhaal ab ovo. Gewone lezers hebben vermoedelijk nauwelijks behoefte aan zoveel achtergrondinformatie, die zijn tevreden met waar het in feite om gaat in deze uitgave: een heerlijke dorpsruzie.
J. Koppenol
| |
R. van Gelder, J. Parmentier en V. Roeper (red.). Souffrir pour parvenir. De wereld van Jan Huygen van Linschoten. Haarlem, Arcadia, 1998. 208 pp. ISBN 90-6613-006-7. f34,50.
De naam van Van Linschoten is onverbrekelijk verbonden met een van de fraaiste bronnenpublicaties in de Nederlandse geschiedschrijving. In deze bundel is hij onderwerp van een aantal gevarieerde studies, dat zeker recht doet aan zijn grote betekenis voor de Nederlandse expansie overzee. Van het boek zelf kan gezegd worden dat het erg mooi oogt.
De inleiding gaat onder meer in op de mythevorming die in de nationalistische negentiende eeuw rond de persoon van Linschoten en zijn optreden is geweven. De voordrachten op het kort geleden gehouden congres van de ‘Linschoten-Vereeniging’ laten samen met ander nieuw werk zien, dat een kritische benadering Van Linschoten niet van zijn voetstuk heeft gestoten. Uit het recente onderzoek komt dan ook een boeiende figuur naar voren.
Het heeft niet veel zin om hier alle bijdragen uit de bundel op te sommen en daarom beperk ik mij liever tot een tweetal, waarin de schrijver en zijn beroemdste werk centraal staan. Vibeke Roepers biografisch overzicht schetst Van Linschoten in zijn nieuwsgierigheid en ondernemingszin en na zijn terugkeer in Enkhuizen vooral als de auteur van het ‘Reys-gheschrift’, ‘Itinerario’ en andere boekwerken. Ook maakt zij duidelijk waarom er na 1664 niets meer herdrukt is. Het is het lot van de pionier in een dynamische tijd: het werk verouderde snel.
In een helder betoog analyseert Arie Pos ontstaan en inhoud van ‘Itinerario’. Hij stelt vast dat de mededelingen een hoog waarheidsgehalte bezitten, dat Van Linschotens bronnen zeer vooraanstaande Portugese staatsambtenaren geweest moeten zijn en dat hij over een behoorlijke kennis van de Portugese taal beschikte. Pos zet verder uiteen dat het overgrote deel van het boek niet op eigen aantekeningen berust. Interessant is ook de conclusie dat het boek weliswaar eind 1596 op de markt kwam, maar dat de gedrukte tekst ervan al beschikbaar was voordat de Houtman in 1595 voor het eerst naar Indië vertrok.
De bundel wordt afgesloten met een drietal bijlagen: de bibliografie van zijn geschriften, het oudste aandeelhoudersregister van kamer Enkhuizen en een lijst van Nederlanders in Portugese dienst: Van Linschoten was de eerste, noch de enige.
Th. Stevens
| |
Q. Buvelot, M. Hilaire, O. Zeder (eds). Tableaux Flamands et Hollandais du Musée Fabre de Montpellier. Zwolle, Parijs, Waanders, Fondation Custodia, 1998. 348 pp. ISBN 90-400-9234-6. f85,-.
Inhakend op een suggestie die in 1983 naar voren werd gebracht door Jacques Vilon, de toenmalige conservator bij de ‘Inspection générale des Musées classés et contrôlés’, besloot het Institut Néerlandais te Parijs een reeks tentoonstellingen te organiseren van de talloze Hollandse en Vlaamse schilderijen in het bezit van de Franse provinciale musea. Dit zeer gelukkige initiatief beantwoordt helemaal aan een oude verzuchting van wijlen Frits Lugt, de stichter van het Institut Néerlandais te Parijs. Het werd trouwens in uitvoering gebracht door de Stichting Custodia, die Lugts nalatenschap beheert. Op die manier zouden minder bekende ensembles van schilderijen uit de Nederlanden wetenschappelijk ontsloten kunnen worden. Het was de bedoeling dat elke tentoonstelling zou vergezeld zijn van een gedetailleerde catalogue raisonnée van de belangrijkste schilderijen.
| |
| |
In 1987 verscheen de eerste catalogus in de reeks, gewijd aan werk uit het Musée des Beaux-Arts van Quimper dat in het Institut Néerlandais werd geëxposeerd. Vier jaar later werd dit initiatief gevolgd door een soortgelijke selectie van schilderijen uit het Musée des Beaux-Arts te Lyon. En nu werd een derde tentoonstelling georganiseerd, met betrekking tot de Vlaamse en Hollandse schilderkunst uit het Musée Fabre in het Zuidfranse Montpellier.
Ofschoon er reeds in 1779 te Montpellier een Société des Beaux-Arts bestond, die er onder meer naar streefde ten behoeve van aankomende kunstenaars een didactische verzameling op te bouwen, zou het toch tot 1828 duren voor het plaatselijk museum kon beschikken over een representatieve schilderijencollectie. Dat was in de eerste plaats te danken aan de nalatenschap van de schilder-verzamelaar François-Xavier Fabre. Zijn verzameling omvatte belangrijke schilderijen uit de verschillende Europese kunstscholen, waaronder ook een interessante collectie van Hollandse Italianisanten uit de zeventiende eeuw. Maar het bestand aan Hollandse en Vlaamse zeventiende-eeuwse schilderkunst in het Musée Fabre zou toch vooral door de in 1836 verworven nalatenschap van Antoine Valedau een hoog kwaliteitsniveau bereiken. Vooral de schitterende genrestukken van Teniers en Steen, Dou, Ter Borch en Van Mieris zijn pronkstukken uit de voormalige verzameling Valedau. Ook een virtuoze olieverfschets van Rubens is een van de speciaal te vermelden meesterwerken uit die verzameling.
De eigenlijke catalogus van de tentoongestelde stukken is rijk geïllustreerd en ieder schilderij is exhaustief besproken, waarbij voorgestelde toeschrijvingen overtuigend worden onderbouwd door een uitvoerige argumentatie, die treffend en gericht wordt ondersteund door juist gekozen vergelijkingsafbeeldingen. Deze exhaustieve catalogus wordt bovendien vervolledigd door kortere beschrijvingen van alle in het museum bewaarde Vlaamse en Hollandse schilderijen. Mede daardoor zal het boek blijvende waarde behouden als stapsteen in de ondernomen inventarisatie van het zo rijke maar uiterst verspreide bezit aan ‘tableaux nordiques’ in de talrijke Franse musea.
H. Vlieghe
| |
M. van der Heijden. Huwelijk in Holland. Stedelijke rechtspraak en kerkelijke tucht 1550-1700. Amsterdam, Bert Bakker, 1998. 361 pp. ISBN 90-351-2005-1. f49,90.
Het voorliggend boek behandelt de problematiek van de vervolging en bestraffing van zedendelicten met betrekking tot het huwelijk in Holland tijdens de tweede helft van de zestiende en tijdens de zeventiende eeuw. De auteur maakt daarbij een opdeling tussen feiten gepleegd voorafgaand aan een huwelijk en tijdens het huwelijk. Onder de eerste categorie vallen voorhuwelijkse sexuele betrekkingen, concubinaat of het verbreken van trouwbeloften alsook aanranding en verkrachting; onder de tweede overspel, verlating, bigamie, incest en echtelijke twisten met inbegrip van mishandeling en geweldpleging. Zowel de wereldlijke - lees stedelijke - rechtspraak als de tuchtrechtspraak van de gereformeerde kerkraden worden behandeld.
Voor haar onderzoek heeft de auteur zich zo goed als totaal beperkt tot de rechtspraktijk in de steden Rotterdam en Delft. Niettemin overschouwt zij ruim 3.000 dossiers. Het boek is vooral het resultaat van archiefonderzoek op de vonnis- en confessieboeken van de stedelijke rechtbanken van Rotterdam en Delft, alsook op de verslagen van de beide stedelijke kerkraden.
Zoals de schrijfster zelf aangeeft, heeft het boek een sociaal-historische en een rechtshistorische inslag. Aan de hand van de vervolgings- en bestraffingspraktijk wordt niet alleen ‘the law in action’ op het gebied van de handhaving van de huwelijksmoraal geschetst, maar wordt tevens een licht geworpen op de maatschappelijke opvattingen over en naleving van deze moraal.
Van der Heijdens onderzoek heeft overduidelijk een schat aan concrete informatie en anekdotes opgeleverd, die de auteur op een bijzonder levendige en aanschouwelijke manier presenteert. Bijzonder is daarbij het korte stukje waarin op de gebruikte terminologie wordt ingegaan. Termen als ‘vleselijke conversatie’, ‘seduceren’ en ‘impregneren’ kunnen de Vlaamse lezer meteen duidelijk maken dat de Noord-Nederlandse ijver om zich door middel van Franse leenwoorden op een meer verheven wijze uit te drukken, niet van vandaag of gisteren dateert.
De sterkte van het boek - het anekdotische verhalende - is meteen ook de zwakte. Al met al blijft Van der Heijdens studie feitelijk en oppervlakkig op het niveau van de conclusies. Er wordt een veelheid aan nuttige en relevante informatie over de aard van de vervolgde delicten en straffen aangereikt, maar de lezer blijft op zijn honger met betrekking tot de motieven en de bredere context waarin het vervolgings- en bestraffingsbeleid zich
| |
| |
afspeelt. Voor een deel heeft dit allicht te maken met de niet-rechtshistorische achtergrond van de auteur, die aan het licht komt bij de al te weinig genuanceerde bespreking van de verschillende procedures en de bijna afwezige referenties aan de rechtsdoctrine.
Bijzonder waardevol is het boek op het niveau van het vraagstuk van de kerk-staat, of beter kerkstad, verhoudingen. De conclusie dat de kerkelijke organen vooral uit morele, en de stedelijke uit financiële overwegingen handelden, maakt duidelijk hoe snel zich binnen een gelijke religieuze en maatschappelijke context twee verschillende, en vaak zelfs contradictorische, institutionele logica's kunnen ontwikkelen. Bovendien vormt de houding van de gereformeerde kerkelijke tuchtorganen om zichzelf meer dan ooit op verzoening te richten en zich uit het domein van de bestraffing terug te trekken een voorafspiegeling van wat ook met de katholieke kerk zou gebeuren toen de scheiding tussen kerk en staat een feit werd.
R.C.H. Lesaffer
| |
H. Duits e.a. (red.). Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. (Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, 1998. 339 pp. ISBN 90-72365-55-0. f49,50 excl. verzendkosten (te bestellen bij: A. van Strien, Vrije Universiteit, Fac. der Letteren, opl. Nederlands, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam.)
Henk Duits, Ad Leerintveld, Tineke ter Meer en Ton van Strien - leerlingen van de in 1989 overleden Amsterdamse hoogleraar Leen Strengholt - hebben onder de passende titel Een lezer aan het woord een verzamelbundel uitgebracht die voor iedere geïnteresseerde in de zeventiende-eeuwse Republiek gelezen moet worden. Strengholt leidt de lezer door de literatuur van de Republiek alsof het een spannend, onontgonnen gebied is. Aan zijn hand verkennen we het terrein en lossen we de meest ingewikkelde kwesties op. Strengholt kon lezen als geen ander, en weet zijn lezers deelgenoot te maken van zijn speurtochten.
Dat op zich is al een verdienste. Strengholts speurzin en schrijfstijl zijn een garantie voor veel leesplezier. Daarbij komt nog dat hij een neus had voor die aspecten van de letterkunde die anderen onopgemerkt lieten. Strengholt was zijn tijd ver vooruit door zijn aandacht voor cultuurhistorische zaken, door zijn interesse in onbekendere (vrouwelijke) schrijvers, door zijn vermogen om lang voor waar aangenomen feiten kritisch te bekijken - zo verwijst hij de mythe van de Muiderkring definitief naar het land der fabelen. Veel van wat hij geschreven heeft, is sindsdien niet meer achterhaald of verbeterd.
Uit de bundel wordt duidelijk dat Strengholt een aantal aandachtsgebieden had. Huygens nam voor hem een speciale plaats in. En over hem heeft hij dan ook alles uitgezocht: van de goeverneur die Huygens voor zijn kinderen in dienst nam tot Huygens' handschriften, die bij nadere bestudering veel geheimen van diens schrijverschap blootgeven. Een andere interesse van Strengholt, die voor het gereformeerde erfgoed van de Republiek, komt in de bundel minder uit de verf. Maar, daarvoor kan men terecht in de eerder verschenen verzamelbundel Uit volle schatkamers, waarin Strengholt in een aantal populair-wetenschappelijke artikelen betoogt dat Gods woord slechts één interpretatie toestaat en dat christelijke poëzie dus ook maar op één manier gelezen kan worden. Niets van die stelligheid in Een lezer aan het woord. Openheid kenmerkt hier Strengholts stijl. Zonder dwang weet hij de lezer van zijn gelijk te overtuigen.
E. Stronks
| |
K. van Strien. Touring the Low Countries: Accounts of British travellers, 1600-1720. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1998. 428 pp. ISBN 90-5356-305-9. f99,-.
Dit is een indrukwekkende bloemlezing met dagboekfragmenten en brieven van Britse reizigers en toeristen die de Lage Landen bezochten tussen 1660 en 1720. Onze westerburen maakten de overtocht voor zaken, maar ook als deel van een educatieve reis. Bij de zgn. Grand Tour maakte men op doorreis kennis met de Lage Landen, maar voor minder welgestelden was de regio (tot aan Noord-Frankrijk en Parijs) ook wel het uiteindelijke reisdoel. De observaties zijn natuurlijk niet allemaal van grote originaliteit. Voor een aanzienlijk deel bevatten deze beschrijvingen zowel een neerslag van wat de reiziger hier te lande zag of hoorde, als van hetgeen hierover thuis te lezen was in reisgidsen en de adviesliteratuur. Van Strien geeft hiervan een overzicht in zijn voorwoord, waar hij tevens het historische kader schetst en de grote lijnen aangeeft die in de verschil- | |
| |
lende verslagen zijn waar te nemen.
De indeling van deze bloemlezing is overzichtelijk. Er is één gedeelte gewijd aan de heenreis en één aan de terugreis, en ertussenin vinden wij, alfabetisch gerangschikt, de beschrijving van prominente steden en provincies (van Amersfoort tot Zeeland), en bij wijze van uitzondering ook Het Loo. Elk van de hoofdstukken over geografische lokaties wordt gevolgd door een beknopt overzicht van de ligging van een bepaalde plaats ten opzichte van andere plaatsen (in uren en mijlen), de veranderende inwonersaantallen tijdens de periode van 1660 tot 1720, en de hotels (volgens contemporaine bronnen), alsmede een leeslijst met historische en ook uiterst recente titels. Aangezien echter door een puur geografische indeling waardevol materiaal onvermeld zou zijn gebleven, heeft Van Strien tevens enkele thematische hoofdstukjes toegevoegd waarin aandacht wordt besteed aan het leger, de douane, en zelfs de boekhouding van sommige reizigers.
Touring the Low Countries biedt een rijke schat aan primaire bronnen waarvan het merendeel niet eerder werd gepubliceerd. Het is tevens een welkome aanvulling op Van Striens eigen British Travellers in Holland during the Stuart Period (1993). Deze bloemlezing is uiterst geschikt voor historisch en imagalogisch onderzoek, en voor culturele studies in ruimere zin. Zij is rijk geïllustreerd en een lust voor het oog, met meer dan zestig eigentijdse gravures, tekeningen, plattegronden en landkaarten (gekozen door Dirk de Vries). Het gebruik van dit boek wordt vereenvoudigd door een chronologische lijst van reizigers en de verschillende indexen van persoonsnamen, plaatsnamen en van onderwerpen (w.o., op voorbeeldige wijze, tot in de kleinste details uitgesplitste thema's zoals pleisterplaatsen, trekpleisters, vrijetijdsbesteding, overheid, justitie, handel, industrie, landbouw, godsdienst, gewoonten, anekdotes). Dit is een uiterst leesbare bloemlezing, maar tevens een naslagwerk van onschatbare waarde.
A.J. Hoenselaars
| |
K. Enenkel, P. van Heck en B. Westerweel (red.). Reizen en reizigers in de Renaissance. Eigen en vreemd in oude en nieuwe werelden. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1998. 234 pp. ISBN 90-5356-301-6. f39,50.
Deze rijk geïllustreerde bundel is het product van een Leids initiatief. In negen zeer substantiële bijdragen wordt de confrontatie bestudeerd tussen de vertegenwoordigers van een aantal verschillende landen en culturen. Centraal staat hierbij de tekstuele neerslag van deze ervaringen, en de tradities die in dergelijke reisverslagen het vertoog bepaalden (stereotypering, constructies van identiteit en alteriteit). Er is achtereenvolgens uitgebreid aandacht voor reizen en reiservaringen met betrekking tot de zgn. oude wereld, voor de beleving van Europeanen in de nieuwe wereld, en voor de fictieve reis.
Karl Enenkel schrijft over de reisbrieven van Petrarca, Bracciolini en Piccolomini, waarbij hij aantoont hoe van de objectiviteit die Burckhardt de vroegmoderne reisliteratuur toedichtte, in feite geen sprake is. Cees Schoneveld behandelt het fascinerende beeld van de Engelse reizigers in de literatuur, terwijl Kees van Strien een proeve geeft van zijn waardevolle onderzoek naar de reiziger Owen Felltham. Anton Boschloo schrijft over de Remondini's uit Bassano (Veneto) en het distributienetwerk dat zij ontwikkelden voor de productie en verkoop van prenten in Europa; terwijl Alastair Hamilton vroegmodern Europa toont vanuit het perspectief van twee Arabische geleerden. Bart Westerweel beschrijft de topoi in de door Richard Hakluyt verzamelde reisverslagen naar de nieuwe koloniën, verhalen die verschenen als Divers Voyages (1582) en als The Principal Navigations (1598-1600). Over soortgelijke bepalende factoren voor het reisdiscours schrijft ook Wolfgang Neuber, bij wie het minder bekende onderwerp van de Duitse reizigers in de Nieuwe Wereld centraal staat. Zoals bij het merendeel van de reisbeschrijvingen het geval was, blijkt ook hier dat zij meer uitsluitsel geven over de cultuur die de tekst voortbrengt, dan de onbekende cultuur die erin wordt beschreven. Deze nuttige en zorgvuldig geredigeerde bundel wordt afgesloten met twee bijdragen over fictionele reizen: De Zonnestad van Tommasso Campanella (in context geplaatst door Paul van Heck), en het Vierde Boek van Rabelais' Pantagruel (door Paul Smith).
De negen bijdragen in deze bundel worden op heldere en intelligente wijze ingeleid door Bart Westerweel. Opmerkelijk daarbij is dat in deze inleiding het onderscheid tussen feitelijke en denkbeeldige reizen, dat aan de opbouw van deze bundel ten grondslag ligt, wordt geproblematiseerd en zelfs gedeconstrueerd.
A.J. Hoenselaars
| |
| |
| |
F. Egmond, E. Jorink en R. Vermij (red.). Kometen, monsters en muilezels. Het veranderende natuurbeeld en de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw. Haarlem, Arcadia, 1999. 192 pp. ISBN 90-6613-008-3. f44,50.
De komeet die in de winter van 1664 aan het firmament verscheen, zagen velen in de Republiek als een waarschuwende vinger van God. De Utrechtse hoogleraar Graevius wees dergelijke interpretaties af als bijgeloof. Dat wil echter niet zeggen dat hij geen religieuze betekenis aan kometen toekende. Juist als verschijnsel dat gehoorzaamde aan de wetten van de natuur was een komeet een teken Gods. Hiermee is Graevius' houding kenmerkend voor de omslag in het denken over kometen in de zeventiende eeuw, die niet zozeer één van ‘onttovering’ was maar veeleer van een verschuiving van religieuze betekenisgeving. Bovendien speelde deze verschuiving zich tamelijk onafhankelijk af van astronomische theorievorming en valt dus niet simpelweg te herleiden tot de Wetenschapsrevolutie van de zeventiende eeuw.
Aldus Eric Jorink in zijn bijdrage aan de bundel Kometen, monsters en muilezels, de weerslag van de conferentie The changing face of nature in the seventeenth century die in het najaar van 1995 aan de Rijksuniversiteit Groningen plaatsvond. De overige bijdragen bestrijken uiteenlopende onderwerpen als de rol van de waarneming in de visboeken van Adriaen Coenen, de wetenschapsopvatting die ten grondslag ligt aan Voetius' behandeling van de vraag of er muilezels op de zesde dag van de Schepping waren, de betekenis van het begrip natuurwet bij Descartes en de religieuze consequenties daarvan, Giambattista Vico's worsteling met de plaats van de nieuwe wetenschap. Gemeenschappelijk is een kritische beschouwing van de verhouding tussen de natuurwetenschap van de zeventiende eeuw en de veranderende opvattingen over de natuur, waarbij het idee wordt afgewezen dat de Wetenschapsrevolutie de oorzaak was van een nieuw, onttoverd natuurbeeld.
De bundel moet gezien worden tegen de achtergrond van de teloorgang van het idee van De Wetenschapsrevolutie van de Zeventiende Eeuw, zoals door Klaas van Berkel geschetst in de slotbeschouwing. Het begrip natuurbeeld wordt hierbij aangegrepen om de ontwikkeling van de natuurwetenschap in een bredere culturele context te plaatsen. Het resultaat is een aantal inspirerende beschouwingen die laten zien hoe een brug geslagen kan worden tussen de traditionele wetenschapsgeschiedenis en andere takken van cultuurgeschiedenis.
F.J. Dijksterhuis
| |
W.M. Gijsbers. Kapitale ossen. De internationale handel in slachtvee in Noordwest-Europa (1300-1750). ISBN 90-6550-056-1. Hilversum, Verloren, 1999. 661 pp. f95,-.
Kapitale ossen is de mooie titel van dit gedegen proefschrift dat onlangs aan de Universiteit van Amsterdam werd verdedigd. Gebaseerd op een onnoemelijke hoeveelheid Nederlands en Deens archiefmateriaal schetst de auteur de lange-termijn ontwikkelingen in de ossenhandel, waarbij zij zeer behoedzaam met het cijfermateriaal omgaat. Overzichtelijke kaartjes verduidelijken het betoog. Onvermoede verbanden worden onder andere gelegd tussen de vleesconsumptie in Holland en de grootschalige immigratie vanuit de zuidelijke Nederlanden (de calvinisten kenden immers minder vastendagen dan de katholieken). De Hollandse en de Deense economie waren complementair in de ossenhandel: in Denemarken een sterke overheersing van het agrarische en het feodale, in Holland het kapitalisme en de vrije markt.
Na een hoofdstuk dat helemaal gereserveerd is voor de organisatie van het overzeese transport, gebaseerd op bevindingen uit het notarieel archief, volgen twee hoofdstukken over de belangrijkste kooplieden zelf. Ook al is dit een prachtig gedeelte van het boek, bij lezing wekt het toch wat bevreemding dat de auteur geen aansluiting heeft gezocht bij de bestaande discussies over het ondernemersgedrag in de zeventiende eeuw, temeer omdat de verklaring naar het gedrag van de kooplieden een centrale plaats in de vraagstelling inneemt. Het concluderende hoofdstuk 6 had ik geen ‘Synthese’ genoemd; er zijn wel uitvoerige beschrijvingen, maar er is geen these. Ook de ondertitel van het boek zou een verkeerde indruk kunnen wekken: ‘internationaal’ is eigenlijk Deens-Hollands en de tijdsperiode is minder breed als gesuggereerd (voornamelijk de late zestiende en de zeventiende eeuw). Bovendien zou men kunnen denken dat het boek een economisch georiënteerde studie is, terwijl de nadruk juist ligt op het sociaal-culturele gebied.
De beschrijving is niettemin overtuigend omdat zowel de behandelde regio als de periode de kern
| |
| |
vormt in de ossenhandel. In het hoofdstuk ‘De initiatiefnemers’ constateert de auteur een verschuiving die zich in de loop van de zeventiende eeuw voltrok: van een door Denen gedomineerde handelstak naar één waarbij Hollanders de touwtjes in handen kregen. In die laatste fase tonen het Haarlemse ‘Loffelijke ossenweidersgilde’ en de Amsterdamse ‘Goede mannen’ de groeiende samenhang met de investeringen in buitenplaatsen door de Hollandse stedelijke elite. Het hoofdstuk ‘Sleutelfiguren’ sluit nauw bij het vorige aan, als de auteur de ins en outs van drie kooplieden (die ieder ook weer karakteristiek zijn voor een tijdvak in de Deens-Hollandse ossenhandel) uitvoerig beschrijft. Het mooie verhaal over Tatinghof laat onder andere de centrale rol van Enkhuizen en de religieuze politiek ten aanzien van de Lutheranen naar voren komen. Het relaas over Jensen toont vooral het belang van netwerken en familiebanden. Deutz is de verpersoonlijking van de grootschalige investeringen van Hollands rijksten; zijn ossencompagnie bracht hem niet alleen veel geld op, hij had blijkbaar ook veel plezier in het buitenleven zelf.
De combinatie van de ontwikkelingen op de lange termijn met de individuele verhalen van de kooplieden zorgt ervoor dat de geschiedenis van de ossenhandel een zeer menselijk gezicht heeft gekregen. Daarmee laat Gijsbers zien dat de ‘grande histoire’ wel degelijk met de ‘petite histoire’ kan samengaan.
M.C. 't Hart
| |
J.P. Sigmond, L.H. Zuiderbaan. Nederlanders ontdekken Australië. Scheepsarcheologische vondsten op het Zuidland. Amsterdam, Bataafsche Leeuw, 1993. 172 pp. ISBN 90-6707-315-6. f 36,-.
Vanaf het einde van de zestiende eeuw schuimden Nederlandse ontdekkingsreizigers de wereldzeeën af en deden onbekende gebieden aan op zoek naar handelsmogelijkheden. De Verenigde Oostindische Compagnie speelde een belangrijke rol in deze zeventiende-eeuwse exploratiegeschiedenis.
Het boek geeft een systematisch overzicht van de achtergronden en de resultaten van Nederlandse expedities naar de kusten van Australië. Die ontdekkingstochten waren ingegeven door een eeuwenoude overlevering over het bestaan van een rijk en vruchtbaar, maar vooralsnog onbekend Zuidland. Met het zenden door de VOC van het jacht Duyfken in 1605 naar ‘de gebieden ten zuiden van Java’ werd het startsein gegeven voor een eeuw lang vruchteloos de kustgebieden van Australië afzoeken. Doordat de route van Kaap de Goede Hoop naar Java door het zuidelijke deel van de Indische Oceaan liep, vonden er ook verschillende onvrijwillige aanvaringen met de Australische kust plaats, wat voor vier VOC-schepen een fatale afloop had.
De intrigerende verwikkelingen rond het vergaan van de Batavia in 1629 en de Zeewijk in 1727 zorgen voor een spannende afwisseling in het boek. Deze legendarische rampen spraken zodanig tot de verbeelding dat vanaf het begin van de negentiende eeuw gezocht werd naar de locatie van de verschillende wrakken. Tevergeefs overigens, want in deze eeuw slaagde men er pas in de locaties op te sporen en de wrakken archeologisch te onderzoeken. Het archeologisch onderzoek is verricht door het Western Australian Maritime Museum en de resultaten ervan worden in het tweede deel van het boek beschreven. De auteurs zijn erin geslaagd om een volledig overzicht van de vroege ontdekkingsgeschiedenis te schrijven zonder in uitputtende feitenopsommingen te vervallen. Het boek zou nog vollediger zijn geweest als zij de resultaten van het onderwater-archeologische onderzoek dat na 1976 (het verschijnen van de eerste druk van dit boek) in Australië plaatsvond, hadden opgenomen.
R. Parthesius
| |
P. de Clerq. At the sign of the Oriental Lamp. The Musschenbroek workshop in Leiden, 1660-1750. Rotterdam, Erasmus Publishing, 1997. 326 pp. ISBN 90-5235-104-X. f69,50.
Ondanks het uitzonderlijk belang van de instrumentmakerskunst voor de Nederlandse wetenschapsbeoefening tijdens de zeventiende en achttiende eeuw is over dit aspect - sinds het werk van Maria Rooseboom in de jaren veertig - nog maar nauwelijks systematisch onderzoek uitgevoerd. De Clerqs goed gedocumenteerde boek over het Leidse familiebedrijf van de Musschenbroeks vult dan ook een belangrijke lacune. Het Musschenbroek atelier werd rond 1610 opgericht door de kopergieter en lanpenmaker Adriaen Joosten van Musschenbroek. Na 1660 specialiseerde het bedrijf zich onder impuls van zijn kleinzoon Samuel in het maken van wetenschappelijke instrumenten. Snel ontstond een vruchtbare samenwerking met verschillende hoogleraren van de
| |
| |
Leidse universiteit o.a. bij het vervaardigen van luchtpompen en andere instrumenten voor De Volder en Senguerd. Het hoogtepunt werd bereikt met de laatste telg, Jan van Musschenbroek, die in de eerste helft van de achttiende eeuw met en voor Willem Jacob 's Gravesande de wetenschappelijke instrumenten ontwierp die, zoals bekend, in de internationale verspreiding van het newtonianisme een belangrijke rol zouden spelen. Uiteraard gaat veel aandacht in het boek naar deze instrumenten. De Clerq tracht daarbij de eigen inbreng van de instrumentmaker in te schatten, een moeilijke oefening gezien de weinige gegevens die daarover bekend zijn. Een groot deel van het boek is verder gewijd aan een studie van de bedrijfseconomische aspecten van het atelier en in het bijzonder aan de afzet van de instrumenten in binnen- en buitenland. Van het Musschenbroek-atelier is geen verkooparchief bekend, zodat De Clerqs opgave, gesteund op mededelingen van individuele of institutionele kopers, ongetwijfeld onvolledig en voorlopig moet genoemd worden. Toch geeft het gepresenteerde overzicht reeds een indrukwekkend beeld van de internationale netwerken waarlangs de Nederlandse instrumenten, en met hen ook de Nederlandse wetenschap, zich over Europa verspreidden.
G. Vanpaemel
| |
K. Enenkel & Chr. Heesakkers (eds). Lipsius in Leiden. Studies in the life and works of a great humanist on the occasion of his 45oth anniversary. Voorthuizen, Florivallis, 1997. 183 pp. ISBN 90-75540-05-1.
Deze bundel met bijdragen in het Engels en het Duits grijpt de herdenking van de 450e verjaardag van Lipsius' geboorte aan om de relatie tussen de Vlaamse humanist en de Leidse universiteit te onderstrepen en te belichten. Hoewel het boek geen systematische verkenning van de Leidse periode in Lipsius' leven en werk biedt, of van diens betekenis voor de Leidse universiteit, geeft het een goed beeld van het gevarieerde onderzoek dat momenteel verricht wordt naar Lipsius, waarbij Leidse onderzoekers een vooraanstaande rol spelen.
In drie afdelingen behandelen acht auteurs aspecten die te maken hebben met het leven van de humanist, zijn verblijf te Leiden van 1578 tot 1591 en de twee bekendste boeken die hij in deze periode schreef, De constantia (1583-1584) en Politica (1589). De belangrijkste bron daarbij vormt Lipsius' correspondentie, die vanaf 1978 wordt uitgegeven en sedertdien een belangrijke stimulans heeft gegeven aan het onderzoek naar de Vlaamse humanist (Jeanine de Landtsheer). Deze briefwisseling biedt niet alleen de gelegenheid de wordingsgeschiedenis en contemporaine receptie van een boek als De constantia te belichten (Nicolette Mout), maar bevat ook materiaal als de bekende autobiografische schets uit 1600 die door Karl Enenkel wordt gekenschetst als schoolvoorbeeld van een humanistische autobiografie.
Zijn langdurig verblijf aan de Leidse universiteit betitelt Lipsius in deze schets als ‘otium’. Deze kwalificatie wijst niet op een gebrekkige academische taakopvatting, want Lipsius was te Leiden als docent en als bestuurder buitengewoon actief (Robert-Jan van den Hoorn), maar geeft aan dat Lipsius deze periode beschouwde als één van grote intellectuele creativiteit. Misschien had hij daarbij zijn kennismaking met de Nederlandstalige dichtkunst van Jan van Hout voor ogen (Chris Heesakkers), maar zeker dacht hij aan de publicatie van zijn politieke en wijsgerige hoofdwerken. De bundel eindigt dan ook met twee bijdragen die het belang van één van deze werken, de Politica, nader trachten te bepalen: door de inhoud ervan te bezien in relatie tot de structuur van de tekst, bestaande uit sententiae en exempla (Jan Waszink), en door het politieke denken van Lipsius te beschouwen in een vergelijking met dat van Hugo de Groot (Arthur Eyffinger).
H. Hendrix
| |
P. Dreiskamper. ‘Redeloos, radeloos, reddeloos’. De geschiedenis van het rampjaar 1672. Hilversum, Verloren, 1998. (Verloren Verleden 3.) 90 pp. ISBN 90-6550-443-5. f19,90.
Het jaartal 1672 en het bijbehorende epitheton ‘rampjaar’ zijn wat mij betreft toch in de eerste plaats begrippen die associaties oproepen met de geschiedenislessen op de middelbare school. Het pleit wellicht niet voor de leraren van destijds dat er niet heel veel meer is blijven hangen dan de moord op de gebroeders De Witt in dat jaar; voor wat de politieke ellende van toen precies inhield, is toch een meer gedegen kennis nodig. En daarvoor (en daarom) is dit boekje heel handzaam. In een rijk geïllustreerde nutshell wordt ingegaan op de aanloop en de uitwerking van de moord op de gebroeders De Witt, op de positie van Willem III en de verdeeldheid in de republiek. Met name de moord op het Binnenhof wordt zeer minutieus beschre- | |
| |
ven, tot en met de tamelijk smakeloze ontleding van hun lijken toe. Hier en daar is de redactie wat onzorgvuldig: op p. 59 bijvoorbeeld staat als bijschrift bij de illustratie dat Johan de Witt wordt verwond door een zekere ‘Van der Graeff’. Op p. 8 (en op p. 81) wordt Jacob, een telg uit het bekende Amsterdamse regentengeslacht De Graeff, opgevoerd als een van de daders die De Witt verwondden. Als gevolg daarvan werd hij zelf een week erna onthoofd. Wat opvalt, is dat er aan het hele rampjaar kennelijk slechts een van de vermaarde schoolplaten werd gewijd: niet ter illustratie van de moord op Johan en Cornelis de Witt, niet een afbeelding van William en Mary in al hun pracht en praal, maar een impressie van een moment aan de Hollandse Waterlinie door Jan Hoynck van Papendrecht: een vredig Hollands landschapje- met soldaten op de voorgrond, dat wel.
M. van der Meij-Tolsma
| |
Ch. de Mooij. Geloof kan bergen verzetten. Reformatie en katholieke herleving te Bergen op Zoom 1577-1795. Hilversum, Verloren, 1998. 704 pp. ISBN 90-6550-579-2. f65,-.
Een fors en fraai uitgegeven boekwerk, een boeiend onderwerp, veel verschillende invalshoeken, een eigentijdse benadering van oude vragen. Het eerste deel van het boek bestaat uit enkele capita over bestuur, welvaart en samenstelling van de Bergense stadssamenleving in de beschreven periode. Met gebruikmaking van vooral veel archiefbronnen beschrijft de auteur vervolgens in het tweede en derde deel zeer uitvoerig de typische religiegeschiedenis van Bergen op Zoom in de tijd van de Republiek. Die begint in 1577 met een zeer geslaagde protestantisering, een meerderheid van gereformeerden opleverend. Vanaf 1648 is er, mede door het werk van franciscaanse zielzorgers in de stad, een sterke katholieke herleving, die de katholieken weer de meerderheid bezorgt. Vanaf ongeveer 1680 gaan de belijders van beide confessies ‘oecumenisch’ met elkaar om: men tolereert elkaar, werkt samen in het dagelijks leven, maar katholieken blijven toch tweederangs stedelingen. Deze ontwikkeling wordt uitgebreid beschreven en bewezen. Daarbij krijg je als lezer ook een goed inzicht in het dagelijks leven in de gereformeerde gemeente en de katholieke parochiegemeenschap.
De auteur vertelt vooral het verhaal van de historische gebeurtenissen en ontwikkelingen, en het is een goed opgebouwd verhaal geworden, al zal menige lezer wel eens verzuchten: ‘Waarom zoveel details?!’ De voetnoten zijn heel kort en zakelijk gehouden, waarbij gebruik wordt gemaakt van talloze afkortingen. Ze geven vooral bronvermeldingen, maar soms ook korte, zakelijke aanvullingen op de tekst. Jammer genoeg zijn op de registers wel wat kritische aanmerkingen te maken. Dat geldt eveneens voor de uitgebreide literatuurlijst, die wel ongeveer alles geeft wat er ooit over Bergen op Zoom is gepubliceerd. Voor uitgebreide theoretische beschouwingen is geen plaats ingeruimd. In de inleiding wordt kort en zakelijk meegedeeld, welke onderzoeksperspectieven zijn gekozen. Er is dankbaar gebruikgemaakt van oude en nieuwe inzichten en discussies op het gebied van de religiegeschiedenis, b.v. over de rol van de burgerlijke overheden in kerkelijke zaken. Omdat de auteur de kerkgeschiedenis in een breed kader plaatst, en werkelijk alle partijen van toen uitgebreid aan het woord laat, kerkelijke en niet-kerkelijke, krijgt men een goed beeld van de werkelijke situatie. Zo is er een boek ontstaan dat nu eens voor een stad in het zuiden van de Republiek een veelomvattend beeld schetst van het godsdienstige wel en wee van een stadssamenleving onder het ancien régime, een voorbeeld ter navolging.
C.S.M. Rademaker
| |
J. Koppenol. Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout. Hilversum, Verloren, 1998. 511 pp. ISBN 90-6550-032-4. f79,-.
Het spel dat Jan Van Hout schreef voor de Leidse loterij van 1596, heeft in de literatuurgeschiedenis altijd problemen opgeleverd, niet alleen omdat de handschriften vaak moeilijk te ontcijferen waren, maar ook omdat het zo moeilijk was om het spel bij een bepaald genre onder te brengen. Koppenol situeert het stuk in zijn hele brede context om inzicht te geven in het samenspel van elementen waaruit het stuk is ontstaan. Eerst schetst hij de situatie in Leiden in 1596 en wijst daarbij op sporen van Jan van Hout, de toenmalige stadssecretaris. Uit de sociaal-economische toestand van de stad blijkt duidelijk dat de bouw van een nieuw pest- en dolhuis nodig was en dat een loterij hiervoor een uitgelezen middel ter financiering zou zijn. Van Hout leverde niet alleen de ideeën, hij zorgde ook voor de praktische uitvoering. Koppenol legt de hele or- | |
| |
ganisatie en het verloop van de loterij haarfijn uit. De medewerking van de rederijkerskamer hieraan biedt meteen de mogelijkheid om uit te weiden over de bezielende rol van Van Hout in het Leidse rederijkersleven. Hij bepaalde mee het verloop van de rederijkerswedstrijd van de conceptie tot het drukken van de teksten. Ondanks enige conflicten met de universiteit onderging hij ook de invloed van de Neolatijnse literatuur, vooral van Dousa. Zijn poëtica en zijn dichtwerken vertonen hiervan duidelijk de sporen.
Het loterijspel blijft echter een geval apart. Het stuk is niet zomaar een literair verzinsel. Koppenol weet in combinatie met een parafrase van de inhoud overtuigend aan te tonen dat Van Hout inspeelde op tal van concrete Leidse situaties. Uit de literaire analyse van de tekst blijkt dat Van Hout wel degelijk een zeer doordacht werkstuk heeft afgeleverd. Koppenol toont aan hoe hij zijn stuk baseert op de vier elementen en er zo een diepere betekenis aan geeft. Hij creëert er een soort eigen wereld waarin zijn opvattingen op tal van terreinen zoals het religieuze, het bestuurlijke, sociale, maatschappelijke, economische en literaire worden weerpiegeld. Koppenol bezorgt de lezer zoveel informatie over het loterijspel dat deze nieuwsgierig wordt om de tekst zelf te lezen. De studie besluit met een leeseditie van de uitvoerige en de korte tekst gebaseerd op de vaak moeilijk leesbare handschriften met een uitgebreide nieuwe woordverklaring. Koppenol is erin geslaagd om inzicht te krijgen in een ‘Leids heelal’ en hij presenteert dit op een overzichtelijke en vlotte manier, in een fraai geïllustreerd werk.
H. Meeus
| |
W.Th.M. Frijhoff, H.P.H. Nusteling en M. Spies (red.). Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813. Deel II. Dordrecht/Hilversum, Stadsarchief/Verloren, 1998. 436 pp. ISBN 90-6550-601-2. f85,-.
Dit tweede deel van de nieuwe geschiedenis van Dordrecht verscheen twee jaar na het voorgaande en beslaat de geschiedenis van de nieuwe tijd. Wie het eerste kent, zal het verschil daarmee meteen opvallen. Want in deel II is aan elke auteur de verantwoordelijkheid voor zijn eigen hoofdstuk overgelaten, iets dat in het deel over de middeleeuwen niet het geval was. De reden hiervoor is het verheugende feit, dat vele gedeelten van dit boek geheel - zoals in de noten blijkt - uit bronnen tot stand gekomen zijn. W. Frijhoff, hoofdredacteur van de reeks, merkt dan ook op dat zij soms heel wat eigen interpretatie van de auteurs te zien geven. Het is daarom volgens hem ‘nog te vroeg voor een globaal beeld van de Dordtse geschiedenis, waarin een heel team auteurs zich onvoorwaardelijk herkent’. Maar wat er wordt geboden is de moeite waard. Vier onderdelen, ‘Hollands eerste stad’ met hoofdstukken over de politiek, ruimtelijke ordening en bevolking, ‘economie’ met onder andere financiën, stapelrecht, landbouw, visserij en gilden, ‘sociale en kerkelijke verhoudingen’, waarin ook de gezondheidszorg voorkomt en tenslotte ‘cultuur’ met onderwijs, boekenproductie, literatuur en toneel, muziek en Dordtse schilders geven een alomvattend beeld van ruim twee eeuwen, waarin het tijdsverloop niet uit de weg wordt gegaan. Wel is het soms voor niet met de Dordtse topografie bekende lezers door het ontbreken van kaartjes moeilijk uiteenzettingen over de groei van de stad en haar omgeving te volgen. In twee aparte kaders worden bovendien de organisatie van het stadsbestuur en de beroemde stadgenoot Johan van Beverwijck (door L. van Gemert, die niet in de inhoud wordt vermeld) behandeld. Opvallend is dat de joden in Dordrecht er enigszins bekaaid afkomen - alleen in een bijschrift bij een illustratie (295) en in een terloopse opmerking (339) verschijnen ze in beeld. Tenslotte mag de vraag gesteld worden in hoeverre
het hier gelukt is het uit andere recente stadsgeschiedenissen bekende gevaar van versnippering te voorkomen bij zoveel auteurs (negen) en één hoofdstuk over literatuur en toneel, dat zelfs door zes specialisten werd verzorgd. De redacteuren hebben dat onderkend en getracht te voorkomen door H. Nusteling vijf soms technische en een beetje polemische hoofdstukken over bevolking en economie te laten schrijven en E. Palmen zes met economische en sociale aspecten voor zijn rekening te laten nemen. Ook het al genoemde culturele hoofdstuk wordt ondanks zijn vele auteurs als één geheel gepresenteerd. Het lijkt de beste oplossing voor een geslaagd boek, dat bovendien voortreffelijk is geïllustreerd met afbeeldingen, die van zeer functionele bijschriften zijn voorzien.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
N. Worden, E. van Heyningen, V. Bickford-Smith. Cape Town: the making of a city. An illustrated social history. Hilversum, Verloren, 1998. 283 pp. ISBN 90-6550-161-4. f75,-.
| |
| |
Kaapstad is de bakermat van Zuid-Afrika. Onmiskenbaar gelegen in Afrika maar met een stevige navelstreng verbonden aan Europa. Taveerne aan twee oceanen én poort tot een gans continent. Een stad, waar West en Oost, Noord en Zuid elkaar ontmoeten, en dat tenminste sinds 1652. Achtereenvolgens bestuurd door Nederlanders, Britten en Afrikaners, is het de woonplaats van afstammelingen van Hollandse Calvinisten, Britse Anglicanen en Indonesische moslims; van Europeanen, Afrikanen en Aziaten; van vrijen en slaven, rijken en armen. Een wereld in één stad.
Cape Town: the making of a city beschrijft de geschiedenis van de mensen van Kaapstad, tot aan het einde van de negentiende eeuw. Hun leven en sterven, hun handel en wandel, hun zeer pluriforme samenleving. Het is een mooi boek, een lust voor het oog met zijn vele illustraties die behalve mooi ook leerzaam zijn. De auteurs, verbonden aan de Universiteit van Kaapstad, kennen hun vak en stad en schreven een goed boek voor een breed publiek, gebaseerd op de meest recente bevindingen van de vakliteratuur.
De voorhanden historiografie interpreteert ruwweg het oude Zuid-Afrika met behulp van paradigmata als kolonialisme, racisme, etniciteit en klassenstrijd. Worden c.s. beschrijven Kaapstad als een multiculturele samenleving. Hun boek bewijst dat dit meer is dan een veelbelovende theoretische bijdrage tot het debat over een nieuwe geschiedenis van Zuid-Afrika. Wie oog krijgt op de veelvormigheid van de Kaapse samenleving, krijgt inderdaad meer zicht op haar historische werkelijkheid. Zelfs een goed boek roept kritiek op. Worden c.s. verantwoorden hun citaten keurig, maar wie meer wil weten wordt niet geholpen want geen beredeneerde literatuuropgave geeft aan waaraan de auteurs hun kennis ontlenen; alsof zij als eersten het Zuid-Afrikaanse verleden bestudeerden. In hun ijver een ouder beeld te bestrijden, lijken zij ook een enkele keer wat doorgeschoten. Er zijn bijvoorbeeld best argumenten om de betekenis van Jan van Riebeeck stevig te relativeren. Hij was niet de eerste bewoner van het Kaapse Schiereiland noch vanaf 6 april 1652 zijn heer en meester. Desondanks blijft het ietwat vreemd de geschiedenis van Kaapstad te openen met een hoofdstuk over de periode 1620-1662 - jaartallen die beide geen concrete rele betekenis bezaten. Die preferentie van 1662 boven 1652 wijst overigens op één opmerkelijke zwakte van het boek: de geringe belangstelling voor de formele structuur van de samenleving, haar instituties en instellingen, en hun feitelijke werking. Maar juist in een pluriforme, multiculturele samenleving bepalen die structuren en instellingen, formeel en informeel, in hoge mate haar samenhang en kwaliteit!
G.J. Schutte
| |
J. Kloek, I. Leemans en W. Mijnhardt (eds.). D'Openhertige Juffrouw of D'Ontdekte Geveinsdheid (1680). Leiden, Astraea, 1998. (Duivelshoekreeks 10). 194 pp. ISBN 90-75179-16-2. f34,95.
Voor wat hoort wat en niets voor niets: de hoofdpersoon van de gefingeerde hoerenautobiografie D'Openhertige Juffrouw of D'Ondekte Geveinsdheid houdt er een uiterst praktische instelling op na. Lust, sex en geld zijn voor haar onlosmakelijk met elkaar verbonden, zowel in haar ‘zakelijke contacten’ als in het huwelijk. En laat de lezer zich maar liever niets verbeelden, want terwijl de hoer de veinzerij en het bedrog in de wereld van lichte zeden blootlegt, maakt zij tegelijkertijd duidelijk dat het in de ‘fatsoenlijke’ wereld vaak niet beter is gesteld.
D'Openhertige Juffrouw, in 1680 in twee deeltjes verschenen, sprak het publiek nogal aan, blijkens tal van herdrukken en vertalingen naar het Frans (1682) en Engels (1683). Pas rond 1800 taande de populariteit en raakte het werk in de vergetelheid. Tekstediteurs Kloek, Leemans en Mijnhardt brengen het boekje, geschreven door een anonieme, vermoedelijk mannelijke auteur, nu opnieuw onder de aandacht. Om praktische redenen kozen zij voor een uitgave naar de editie van 1699, waarvan een exemplaar bewaard wordt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag (en dus niet de editie 1680, zoals de titelpagina vermeldt). Het boekje bevat de volledige tekst, een inleiding, een verantwoording met onder meer een lijst gecorrigeerde zetfouten - er zijn er ook nog wel blijven zitten - en een index. In de inleiding wordt heel kort ingegaan op auteursintentie, genre, drukgeschiedenis en waardering. Wie meer wil weten, wordt verwezen naar het aangekondigde proefschrift van Leemans.
Tot die tijd kan men zich dankzij deze editie alvast verbazen over de wederwaardigheden uit een leven vol liefde, gewin, bedrog en intriges. De vele verwikkelingen geven de tekst het karakter van een enigszins libertijnse schelmenroman, met alle geloofwaardigheidsproblemen van dien. Verreweg het
| |
| |
interessantst zijn de passages over het lichamelijk verval en de pogingen dat zo niet te keren dan toch te verbloemen. Men leert hoe zeventiende-eeuwse prostituees door straffe inrijging een jeugdige boezem suggereerden. Hun make-up-doos was gevuld met onder meer Spaans papier en rouge in soorten en kwaliteiten.
J. Koppenol
| |
Jacobus Revius. Licht op Deventer. De geschiedenis van Overijssel en met name de stad Deventer. Boek 6 (1619-1640). Uit het Latijn vert. en toegel. door A.W.A.M. Budé, G.T. Hartong en C.L. Heesakkers. Hilversum, Verloren, 1998. XXIV, 175 pp. ISBN 90-6550-597-0. f40,-.
Deze vertaling van het zesde boek van Revius' Daventriae illustratae, sive historiae urbis Daventriensis libri sex (in Leiden uitgegeven door Petrus Leffen in 1651) is verzorgd door dezelfden die in 1995 de vertaling van het vijfde boek hadden gepubliceerd. Daarmee hebben zij wel de interessantste delen van deze omvangrijke stadsbeschrijving vertaald, de delen namelijk waarin Revius spreekt over de zaken die hij zelf, veelal in actieve zin, heeft meegemaakt. Toch zou ook een samenvatting van de eerste vier boeken door velen zeer gewaardeerd worden, omdat daarin de gehele stadsgeschiedenis, met veel aandacht voor culturele en godsdienstige aspecten, wordt geschetst. Ook al beperkt Revius zich in deel zes echt tot de Deventer stadsgeschiedenis en laat hij de Opstand tegen Spanje, de Bestandstwisten en de opbloei van de Hollandse steden geheel en al buiten beschouwing, toch zijn onderwerpen als het werk aan de Statenvertaling, de stichting van de Deventer Academie en het ontroomsen van Overijssel van belang voor de bestudering van de vaderlandse geschiedenis in het algemeen. Juist omdat Revius niet objectief is (zowel zijn gereformeerde geloof als zijn pedagogische belangstelling komen in het boek naar voren) geeft hij ons een helder inzicht in zijn denkbeelden. Het boek is vooral interessant om de vele biografische gegevens die wij erin aantreffen: Revius putte uit de autobiografieën die de hoogleraren aan het Athenaeum op zijn verzoek geschreven hadden. Zijn eigen biografie, hoe beknopt ook, is daarvan zeker een van de aardigste. Revius eindigde zijn loopbaan overigens in Leiden, waar hij de leiding van het Statencollege op zich nam.
De vertaling volgt het origineel nauwgezet, en is toch zeer leesbaar geworden, zelfs bij de talrijke Latijnse gedichten die Revius in de tekst heeft ingevoegd. Revius heeft gekozen voor een strikt chronologische aanpak; de vertalers hebben de jaartallen als duidelijke tussenkopjes boven de tekst gezet. De overvloedige aantekeningen (dit deel bevat ruim 500 voetnoten, veelal verwijzingen naar in de tekst genoemde personen en publicaties) maken Revius' verhaal toegankelijk voor de moderne lezer. Revius' toegift, een huzarenstukje bestaande uit vijftig anagrammen op het woord Daventria, is niet in deze uitgave opgenomen.
A.J.E. Harmsen
| |
A.Th. van Deursen. Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt. Franeker, Van Wijnen, 1998. 472 pp. ISBN 90-5194-067-X. f34,90.
Succesvolle historici lijken zich tegenwoordig vooral te onderscheiden door gebundelde uitgaven van hun artikelen of herdrukken van hun monografieën. De laatste tijd is vooral A.Th. van Deursen op deze manier als de ‘gereformeerde Huizinga’ bij een breed publiek bekend geworden. Sinds 1991 zag hij een belangrijk deel van zijn oeuvre in hernieuwde vorm verschijnen.
De derde druk van ‘Bavianen en slijkgeuzen’ (een reprint in paperback) past ongetwijfeld in dit beeld van een goed verkopende auteur. Het werk verscheen voor het eerst in 1974 en maakte toen grote indruk door de originele weergave van de voorgeschiedenis en het verloop van de Bestandstwisten tijdens de Nederlandse Opstand. Vooral op grond van kerkelijke archieven schetste hij de werking en de groei van het calvinisme in Holland vanaf 1572. Hij beschreef een kerkverband dat kwetsbaar leek door zijn geringe omvang en afhankelijkheid van de overheid, maar qua identiteit en organisatie toch sterk genoeg bleek om de theologische en politieke aanval van de remonstranten en ‘staatsgezinden’ te weerstaan.
Van Deursens standaardwerk is nog altijd gezaghebbend. Hij wierp bijvoorbeeld licht op het onderscheid tussen gereformeerde lidmaten en liefhebbers en op de praktijk van de kerkelijke tucht. Ook op andere punten, zoals de verhoudingen tussen kerk en overheid en tussen diaconale en publieke armenzorg, waren zijn beschouwingen baanbrekend.
Tegelijkertijd zijn er in de afgelopen 25 jaar tal
| |
| |
van nieuwe bijdragen gepubliceerd over de gereformeerde kerk in de eerste halve eeuw van haar bestaan. Van Deursen heeft die studies in losse artikelen ook wel verwerkt, maar het is de vraag of hij nu een andere totaalvisie zou presenteren. Die twijfel geldt vooral de kwestie die de meeste reserves heeft opgeroepen, namelijk zijn appreciatie van het calvinisme als een geestelijk uniforme stroming, die in 1619 bevestigde wat zij in 1572 al was. Overigens heeft Van Deursen steeds meer belangstelling getoond voor het latere Nederlandse calvinisme, met name de deeltraditie van het piëtisme. In elk geval wordt het tijd dat het algemene geschiedbeeld van gereformeerd Nederland verlost wordt van de dominantie van de literatuur over het gewest Holland tot en met de Dordtse Synode.
Met deze opmerkingen zijn slechts relatieve nadelen aangeduid die kleven aan een ongewijzigde herdruk van een oudere studie. Maar het gaat hier wel over een meesterwerk, dat in zichzelf nooit veroudert. ‘Bavianen en slijkgeuzen’ is door de eenheid van visie, de grondige documentatie en de boeiende stijl een klassieker uit de geschiedschrijving van de Gouden Eeuw. Juist de nieuwe generatie vaklieden en liefhebbers moet dit boek vol kennis van kerkelijke zaken binnen handbereik hebben.
F.A. van Lieburg
| |
Het album J. Rotarii. Tekstuitgave van het werk van Johan Radermacher de Oude (1538-1617) in het Album J. Rotarii, Handschrift 2465 van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. Ed. K. Bostoen, m.m.v. C.A. Binnerts-Kluyver, C.J.E.J. Hattink en A.M. van Lynden-de Bruïne. Hilversum, Verloren, 1999. 118 pp. ISBN 90-6550-047-2. f35,-.
Na publicatie van een biografie van de koopmandichter-humanist Johan Radermacher de Oude (Bonis in bonum, Johan Radermacher de Oude (1538-1617), humanist en koopman. Hilversum 1998) heeft een werkgroep onder leiding van de Leidse neerlandicus Bostoen nu de teksten van de hand van deze humanist in het zgn. Album J. Rotarii (Rotarius is de verlatijnste naam Radermacher) uitgegeven. Het Album bevat zeer divers materiaal: stukken over de geschiedenis van de familie Radermacher, gedichten, een Latijnse vertaling van de Spreuken, schotschriften enzovoorts in Latijn, Nederlands, Frans, Engels, Italiaans, Spaans, Duits, Grieks, Hebreeuws en Arabisch. Het bevat materiaal dat dienstig kan zijn voor de ideeëngeschiedenis van het vroege humanisme.
Deze publicatie van Radermacher seniors bijdragen aan het Album kan eigenlijk niet los van de biografie gebruikt worden: voor het leven van Radermacher bijvoorbeeld is precies één cryptische alinea gereserveerd. De inleiding handelt voornamelijk over de overlevering van het Album en de provenance van het handschrift; verder wordt een verantwoording afgelegd. Na de teksten en het commentaar volgen tekstkritische aantekeningen, een literatuuropgave en een persoonsregister.
De uitgave biedt veel, maar niet alles wat men zou wensen. De teksten worden gepresenteerd in afbeelding, in transcriptie en met een commentaar. De lezer krijgt echter bij de Latijnse bijdragen geen handreiking in de vorm van een vertaling, alleen een samenvattende parafrase. Als exemplum van de werkwijze van de editeurs dient tekst III, een Lof van de arbeid in Latijns proza (de lappendeken van citaten is waarschijnlijk samengesteld door Radermacher de Jonge) en een gedichtje in dezelfde taal over de nijvere mieren (van Radermacher de Oude). Bij het proza wordt in de commentaar uitgebreid en vernuftig ingegaan op de vraag hoe Johan Radermacher de Jonge de fabel van de krekels en de mieren foutief aan Philostratus' Leven van Apollonius van Tyana kon toeschrijven. Ook wordt vermeld uit welke auteurs andere citaten stammen. Aan de lezer echter om uit te maken waar citaten beginnen of eindigen. Overigens wordt de vraag niet gesteld of die citaten door Radermacher zelf bijeen zijn gebracht -in Bonis in bonum staat te lezen dat hij een verzameling loci communes heeft aangelegd, maar op zijn werkwijze daarbij is niet ingegaan- of dat hij een tussenbron, een van de vele en veelgebruikte bloemlezingen, heeft geraadpleegd. Bij het gedicht wordt droogjes meegedeeld: ‘Radermachers verzen bevatten reminiscenties aan, onder anderen, Vergilius, Lucretius en Ovidius.’ Een kort Horatius-citaat wordt opgemerkt, maar aan de parafrase in de omgeving ervan wordt voorbijgegaan (p. 81). Hadden de vier editeurs de lezer niet ietsje meer kunnen geven?
J. Bloemendal
| |
P.G. Hoftijzer. Pieter van der Aa (1659-1733), Leids drukker en boekverkoper. Hilversum, Verloren, 1999. 96 pp. (Zeven Provinciënreeks, deel 16.) ISBN 90-6550-158-4. f25,-.
| |
| |
In krap honderd pagina's geeft Paul Hoftijzer een overzicht van leven, bedrijf en fonds van de Leidse Pieter van der Aa (1659-1733): drukker, uitgever, boekhandelaar en veilinghouder met contacten in en buiten de Republiek. Een grote vis, waar Hoftijzer sinds jaren allerlei netten, haken en harpoenen naar heeft uitgeworpen.
Op kleinere publicaties volgt nu deze samenvattende monografie over een belangwekkende Leidse zakenman en zijn vaak imponerende uitgaven. Na de inleiding is hoofdstuk 2 een schets van het Leidse boekbedrijf; 3 een samenvattend overzicht van Van der Aa's bedrijf (waarover veel materiaal) en persoonlijke leven (summiere gegevens). Hoofdstuk 4 belicht het ‘uitgavenfonds’ nader en 5, over de bedrijfsvoering, geeft onder meer aansprekende details over het zakendoen van Van der Aa, uit voorwoorden, brieven en andere archivalia. Diverse historische disciplines zijn hiermee informatieve details rijker.
De 259 solide ogende margenoten bij de tekst voeren de lezer naar een bron in archief of bibliotheek. Is het boek verder ook geschikt als ‘draaideur’ voor degene die het nadere onderzoek wil doen dat Hoftijzer aanreikt? Er zijn twee bezwaren. De tekst wemelt van de persoonsnamen maar het boek heeft geen register. Ook een fondslijst, een afzonderlijk overzicht van Van der Aa's werk, ontbreekt. Het opstellen van een goede fondslijst zou ook veel vergen. Hoftijzer stipt struikelblokken aan: van seriewerken zijn onderdelen apart uitgebracht; plaatwerken zijn wellicht in diverse vormen uitgebracht; nadrukken zijn soms openlijk onder Van der Aa's naam terugvindbaar, soms onherkenbaar afgeleverd; er zijn obscure oplaagjes door Van der Aa's stadsdrukkerij geproduceerd.
H.M. Borst
| |
K. van der Zwaag. Onverkort of gekortwiekt? Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de spanning tussen overheid en religie. Een systematisch-historische interpretatie van een ‘omstreden’ geloofsartikel. Heerenveen, Groen, 1999. 619 pp. ISBN 90-5030-965-8. f49,95.
Buitenstaanders - hun aantal groeit gestadig - weten steeds minder van het gereformeerde deel van onze natie. Het is al heel wat als geweten wordt dat gereformeerden in verleden en heden zich normeerden en normeren aan de Bijbel en in afgeleide zin aan de Drie Formulieren van Enigheid. Wie dan nog vermag te melden dat de laatstgenoemde bestaan uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels, maakt een zeer goede beurt.
De problematiek is, zoals altijd met de historische werkelijkheid het geval is, in werkelijkheid veel ingewikkelder. Tussen de gereformeerden onderling loopt een formele scheidslijn, die twee werelden van gereformeerde visies op de verhouding tussen overheid en kerk markeert. Het verschil zit in 21 woorden in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, dat handelt over de overheid. Letterlijk luidt die passage: ‘om te weren en uit te roeien alle afgoderij, en valse godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen’. Abraham Kuyper beschouwde deze woorden als een rooms vlekje op het calvinistisch blazoen. Hij heeft dan ook niet gerust voordat deze passage door de synode van de Gereformeerde Kerken in 1905 officieel geschrapt werd. Sindsdien is de gereformeerde wereld verdeeld in een theocratisch en een anti-theocratisch kamp.
Wat betekent deze synodale actie in het licht van de geschiedenis en wat leert zij ons voor het heden? De filosoof K. van der Zwaag gaat in zijn omvangrijk proefschrift verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam uitvoerig op die vragen in.
De studie kent drie delen en een intermezzo. Het eerste deel (hoofdstukken 1-4) gaat over de reformatorische staatsbeschouwing en het vraagstuk van de tolerantie. Onder anderen komen hier Luther en Calvijn aan bod. Het tweede deel (hoofdstukken 5-11) wijdt Van der Zwaag aan artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en zijn politiek-religieuze implicaties. In dit deel komt de zeventiende eeuw ter sprake. In een intermezzo passeren de achttiende en de negentiende eeuw de revue. Het laatste en uitvoerigste deel behandelt de rol van artikel 36 in de christelijke-politieke stromingen in de negentiende en twintigste eeuw. Aan het eind hiervan komen het CDA, het GPV, de RPF en de SGP in bespreking.
Niet graag zou ik iedere historicus willen veroordelen tot het doornemen van deze pil, maar het lezen van de samenvatting verdient wel een algemene aanbeveling. De veelal onbegrepen verschillen tussen de huidige kleine christelijke partijen zullen dan zeker voor wat de Staatkundig Gereformeerde Partij betreft helder zijn.
Met betrekking tot de zeventiende eeuw doet Van der Zwaag een moedige poging op te roeien
| |
| |
tegen de heersende stroom in de geschiedbeoefening door - met enige voorzichtigheid - te spreken van een ‘theocratische natie’. Zijn argumentatie overtuigt evenwel niet. Enerzijds overschat hij de invloed van de Gereformeerde Kerk op samenleving en overheden, terwijl hij zich er geen rekenschap van geeft dat die invloed in de eerste plaats meer humanistisch en algemeen christelijk dan gereformeerd theocratisch van aard was en in de tweede plaats meer in plakkaten dan in daden uitkwam. Aan de andere zijde vult hij het uiterlijk gereformeerd-zijn van de meeste regenten theocratisch in, zonder hiervoor een deugdelijke onderbouwing te leveren.
Hoewel Van der Zwaag de beweging enige malen noemt, verzuimt hij aan de Nadere Reformatie speciale of substantiële aandacht te schenken. Eigenlijk is dat onbegrijpelijk, omdat juist deze gereformeerde vroomheidsbeweging de theocratie hoog in het vaandel voerde. Bovendien hielden volbloed vertegenwoordigers daarvan de theocratische claim vol, soms tot het bittere einde toe. Om deze reden werden bij voorbeeld de predikanten Johannes Teellinck en Abraham van de Velde in 1660 uit Utrecht en Jacobus Koelman vijftien jaar later uit Sluis verbannen. Als ergens binnen het Nederlandse Calvinisme in de zeventiende eeuw de theocratische idealen leefden en nagestreefd werden, dan in de Nadere Reformatie. Maar de geschiedenis van deze beweging laat gelijk het onhoudbare van het inzicht van deze auteur zien. De door haar beoogde, theocratisch getoonzette hervormingen bleven idealen door de kennelijke onwil en zelfs afschuw van de politieke overheden. De theocratische aspiraties hebben een echt succes van de Nadere Reformatie van meet af feitelijk onmogelijk gemaakt.
Dit wordt ten overvloede bevestigd door het zo goed als ontbreken van theocratisch ingestelde regenten binnen de Nadere Reformatie. Wanneer Van der Zwaags inzichten juist zouden zijn, zouden ook politici tot de uitgesproken representanten van die theocratische vroomheidsbeweging behoord hebben. Dit is evenwel niet het geval. Mij is slechts één persoon bekend, die als zodanig beschouwd mag worden: de Amsterdamse burgemeester Frederik de Vrij. Maar zijn politieke carrière is dan ook veelbetekenend aan zijn theocratische houding ten gronde gegaan.
Deze kritiek laat onverlet dat het om een informatief en interessant proefschrift gaat, dat alleen al om de lage prijs niet onaangeschaft hoeft te blijven.
W.J. op 't Hof
| |
W. Bergsma. Tussen Gideonsbende en publieke kerk. Een studie over het gereformeerd protestantisme in Friesland, 1580-1650 Hilversum, Verloren, 1999. 652 pp. ISBN 90-6550-044-8. f130,-.
After a decade of case studies examining the upbuilding of the early modern Dutch Reformed Church in the cities of Holland, Wiebe Bergsma's monograph, covering an entire province outside of Holland, is a most welcome addition to the literature. Building upon J.J. Woltjer's earlier seminal study of the Reformation in Friesland, Bergsma continues the story after 1580, when the Reformed Church in Friesland evolved from a marginal, minority ‘Gideon's band’ into a formal, established, public (albeit still minority) church. Bergsma describes this evolution in both the broad strokes of the landscapist - social and political analysis, mentalités - and the painterly detail of the fijnschilder - individual narratives and vivid examples. Behind all this is a breathtaking degree of research, as evidenced by the numerous and sometimes voluminous footnotes, which are often as compelling and rewarding as the text itself.
The author takes his cue from Johan Huizinga's dictum that despite what foreigners believed, the Dutch Republic was not in fact a Calvinist nation. In Friesland the followers of the Reformed Church had serious demographic, religious and cultural rivals in the Catholic and, most especially, the Mennonite congregations. The chapter on the relative numbers of these various confessions is a masterpiece of reconstructing reasonable and plausible figures out of the scarce and scattered sources from an era that tended not to think statistically. Like earlier studies of Holland's towns, Bergsma's examination of Friesland underscores the idea that the principal religious characteristic of the Dutch Republic was its pluriformity rather than its Protestantism. One of the best chapters of the book describes the lives and beliefs of four individual Reformed Church members of the seventeenth century. An extraordinary trove of survivng personal documents from person - a farmer, preacher, courtier and scholar - allows Bergsma to recreate the varied mental and spiritual worlds of these committed Reformed Protestants. The author handles the sources with great skill and sensitivity, permitting each individual to speak for himself across the centuries, a mark of the best kind of history writing. The accounts of Dirck Janszoon, Johannes Bogerman, Frederik van
| |
| |
Vervou and Ubbo Emmius present us with vivid, concrete personifications of the larger abstractions that preoccupied early modern Calvinism. Bergsma's success at combining the personal and particular with the greater institutional developments of Frisian Reformed Protestantism has contributed greatly to our understanding of early modern Dutch religious culture as a whole. This study will be required reading for all students of the complicated multiconfessional society that was the Dutch Republic.
Chr. Kooi
| |
R. de Mambro Santos (ed.). La civil conversazione pittorica. Riflessione estetica e produzione artistica nel trattato di Karel van Mander. Sant'Oreste (Roma), Apeiron, 1998. 282 pp. ISBN 88-85978-19-3.
De in Rome werkzame Braziliaan Ricardo de Mambro Santos houdt zich intensief bezig met het kunsttheoretische werk van Karel van Mander; het hier besproken boek is daarvan de neerslag. In drie hoofdstukken houdt de auteur een pleidooi voor het inhoudelijk verband tussen de verschillende delen van het Schilder-boeck, bespreekt de verwantschap tussen schilderkunst en ‘poeterie’ en legt de nadruk op de ethische component in Van Manders teksten, die niet zozeer uit expliciete didaktische uitspraken blijkt maar waarvan het hele oeuvre doortrokken is. Hij haalt daartoe Stefano Guazzo aan, wiens La civil conversazione, vertaald onder de titel Van den heuschen burgerlycken ommegangh, door dezelfde drukker als het Schilder-boeck, en in hetzelfde jaar, 1603, werd gedrukt. Door de titel van zijn boek te ontlenen aan die van Guazzo legt De Mambro Santos zeer terecht de nadruk op de door Van Mander essentieel geachte ‘beleeftheyt’ van de schilder. Nadruk ook valt op de door Van Mander beleden ondogmatische tolerantie in de theorie van de schilderkunst: ‘'t Is al goet wat wel staet’. Een vierde hoofdstuk bevat een uitvoerige behandeling van dispers gekozen citaten uit het Schilder-boeck, in verband gebracht met diepzinnige principes zoals dat van de ‘storicità intrinseca’; enigszins overinterpretatief naar mijn smaak en hier en daar met aanvaringen met het Nederlands, maar nooit zover van de tekst afwijkend dat Van Mander er veel bezwaar tegen zou hebben gehad. Een opmerkelijk boek.
H. Miedema
| |
M. Leesberg (aut.), H. Leeflang, Chr. Schuckman (red.). The new Hollstein Dutch & Flemish etchings, engravings and woodcuts 1450-1700: Karel van Mander. Rotterdam, Sound and Vision, 1999. CXXIV + 206 pp. ISBN 90-75607-35-0.
Sinds F.W.H. Hollstein in 1949 zijn Dutch and Flemish etchings, engravings and woodcuts begon, heeft de reeks een rijke evolutie doorgemaakt. Toen de initiatiefnemer er na het veertiende deel mee ophield, werd het project overgenomen door de staf van het Rijksprentenkabinet, waarna de aanpak een stuk professioneler werd. Ook maakte de zich ontwikkelende techniek het mogelijk, in latere delen alle behandelde werken af te beelden. Nu de reeks zijn voltooiing nadert (deel LII: Nicolaas Wees tot Hendrick de Winter is verschenen), kwam de behoefte op, de vroegere delen in verbeterde vorm opnieuw uit de geven. Zo ontstond de reeks The new Hollstein. Nu deed zich ook de gelegenheid voor, de nieuw te verschijnen delen anders op te zetten. De oude reeks is alfabetisch volgens graveurs ingericht; inventeurs en uitgevers werden, zeker in de eerste delen, alleen incidenteel behandeld. Het was vooral de laatstgenoemde categorie die de laatste tijd in de belangstelling was gekomen. De opschriften op de prenten bleken een schat van gegevens te kunnen opleveren, zowel over de dichters die de - vaak Latijnse - bijschriften hadden geleverd, als over de ontwerpers, de graveurs en de uitgevers, die bovendien vaak platen van elkaar overnamen, daarop het oude uitgeversadres wegslepen en er een nieuw voor in de plaats graveerden. De nieuwe reeks kon dus worden gewijd aan personen die in de oude reeks buiten de aandacht waren geraakt omdat ze niet in de eerste plaats als graveur maar vooral als ontwerper en/of uitgever van belang waren geweest. Ilja Veldman begon de reeks met twee delen over Maarten van Heemskerck, waarna delen over Hendrik Hondius, Lucas van Leiden, Gerard van Groeningen, de familie Van Doetecom (4 delen!), Karel van Mander en Cornelis Cort volgden. De delen over de familie Van Doetecom verschenen bovendien op cd-rom; trouwens een gebeurtenis die te verwachten was omdat de uitgave van de beide reeksen werd
overgenomen door Sound & Vision Publishers.
Het deel Karel van Mander, dat ik hier bespreek, gaat over de prenten naar diens ontwerp. Het is samengesteld door Marjolein Leesberg, die al eerder het schildersoeuvre van Karel van Mander had be- | |
| |
handeld (Simiolus 22 (1993-1994), p. 1-57). Het boek begint met een Introduction, waarin, na een korte biografie, juist die onderwerpen worden behandeld die de nieuwe reeks zo nieuw en belangrijk maken. Eerst worden de prenten besproken naar perioden: er is een hoofdstuk over de vroege prenten in Amsterdam en Haarlem, waar behalve de ikonografische aspekten de verschillende graveurs en uitgevers ter sprake komen, gevolgd door hoofdstukken over Jacques de Gheyn, Hendrik Hondius, Hendrik Goltzius, Jacob Matham en Gilles van Breen als uitgevers. Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan ontwerpen voor bijbelversieringen, blazoenen en titelpagina's, aan door latere uitgevers overgenomen edities, aan de Neolatijnse dichters van bijschriften en aan de belettering van de opschriften. Een eerste appendix geeft de Engelse vertalingen van alle Latijnse en sommige Nederlandse bijschriften; in een tweede appendix worden alle bekende voortekeningen van de prenten getoond, gevolgd door een uitvoerige literatuuropgave. Tenslotte is daar de catalogus van alle prenten, uiteraard volledig geïllustreerd en met vermelding van alle bekende staten met hun verschillende uitgeversadressen.
Valt er iets te vitten? Er valt niets te vitten. Een amusant trekje is dat een ouderwetse traditie is opgenomen door de hele introductie romeins te pagineren, doornummerend vanaf het voorwerk, dat in oudere werken meestal (achteraf toegevoegd en dus) nog weer apart is gepagineerd. Ik heb het boek niet op detailkritiek doorgenomen en dat lijkt me ook niet nodig. Het is een prachtige aanwinst.
H. Miedema |
|