De Zeventiende Eeuw. Jaargang 15
(1999)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
[Deel 2]Van schoolvoorbeeld tot atheïst: Lucianus in de Nederlanden tot 1700Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 176]
| |
aan de orde komen: de meningen over Lucianus. Vooraf stel ik hem kort voor. Lucianus leefde in de Romeinse keizertijd, van circa 120 tot 180 en was afkomstig uit het Syrische stadje Samosata in het Oosten van het rijk. Na een uitstekende opleiding in de Griekse taal en literatuur begon hij een carrière als retor, rondreizend redenaar. Zijn oeuvre bevat dan ook een groot aantal redevoeringen of declamationes op de meest uiteenlopende onderwerpen. Zulke verschillende teksten als de ironische Laus muscae (Lof van de vlieg), de kunstige ekphrasis Herodotus en de declamatie Tyrannicida (De tirannendoder) behoren tot dit retorische werk. Halverwege zijn leven ging Lucianus' schrijverschap echter een andere koers volgen, zoals hij zelf in zijn Bis accusatus (De tweevoudige aanklacht) heeft beschreven. Hij legde zich vanaf dat moment toe op een geheel nieuwe literaire vorm: de satirische dialoog. In Prometheus es in verbis (Je bent een Prometheus in woorden) noemt hij deze zelf een samensmelting tussen de dialoog - een vorm die tot dan toe alleen voor serieuze, filosofische onderwerpen werd gebruikt - en de komedie. Sommige van de werken in deze categorie leunen inderdaad sterk tegen de komedie aan; Timon bijvoorbeeld is vrijwel zonder aanpassingen als toneeltekst te gebruiken. De Hetaerengesprekken, een verzameling korte gesprekken tussen prostituees, zouden eveneens zo aan de komedie ontleend kunnen zijn. Ook zijn andere verzamelingen korte gesprekken, de Godengesprekken, de Zeegodengesprekken en de beroemde Dodengesprekken, zijn satirische dialogen. Deze laatste hebben de onderwereld als plaats van handeling, net zoals onder meer de dialogen Menippus en Cataplus (Reis naar beneden). Hierin laat zich de invloed van Menippus van Gadara bespeuren, een door Lucianus bewonderde cynisch filosoof die eveneens een - verloren gegaan - satirisch geschrift op zijn naam had staan dat zich in de onderwereld afspeelde. We komen ook andere buitenissige locaties tegen bij Lucianus; zo speelt zijn parodistische reisverslag Vera Historia (Een waar gebeurde geschiedenis) zich af op de maan, en doet Menippus in Icaromenippus verslag van een bezoek aan de hemel. Voorwerp van Lucianus' spot zijn vooral de filosofische stromingen en de traditionele godsdienst. In totaal zijn er op Lucianus' naam maar liefst tweeëntachtig geschriften overgeleverd. Halen we daar de elf vanaf die zeker niet van hem zijn, en de zeven die waarschijnlijk niet van hem zijn, dan nog houden we vierenzestig werken en werkjes van uiteenlopende aard over.Ga naar voetnoot5 Maar het zijn vooral de satirische werken, grotendeels in dialoogvorm geschreven, die Lucianus' reputatie hebben bepaald. Lucianus staat dan ook eerder als satiricus te boek dan als retoricus. Hij is zelfs de belangrijkste proza-satiricus uit de oudheid; de andere belangrijke satirici, Juvenalis en Persius met name, schreven gedichten. | |
[pagina 177]
| |
2. Primaire receptieDe eerste Lucianus-vertalingenIn de winter van 1423 keerde Giovanni Aurispa, een Siciliaan van geboorte, na een tweejarig verblijf te Constantinopel terug in Italië. Aurispa was een bijzonder man, omdat hij behoorde tot het handjevol Italianen dat al het Grieks beheerste. Maar minstens zo bijzonder was zijn handigheid in het aankopen van Griekse handschriften. Hij nam namelijk van zijn reis naar Constantinopel ruim tweehonderd handschriften mee terug, die zo ongeveer de hele Griekse literatuur bevatten. Onder deze handschriften bevond zich ook een complete Lucianus. De belangstelling voor de herontdekte Griekse literatuur was enorm, en de behoefte aan vertalingen was daarom groot. Vóór Aurispa's terugkeer uit Constantinopel was al een enkel geschrift van Lucianus vertaald, maar pas daarna kwam het vertalen goed op gang. Aurispa behoorde tot de eersten die werk van Lucianus in het Latijn omzetten. Hij vertaalde Toxaris, een dialoog over het onderwerp vriendschap, en het twaalfde Dodengesprek onder de titel ‘Scipio’. Een andere vooraanstaande humanist die al vroeg het Grieks beheerste, was Rinuccio van Arezzo (Rinuccius Aretinus). Rinuccio was de vertaler van Charon, Vitarum Auctio (De verkoop van levens) en het tiende Dodengesprek. Samen met enkele andere Italiaanse humanisten zorgden Aurispa en Rinuccio ervoor, dat er in de vijftiende eeuw zo'n vijftien geschriften van Lucianus in Latijnse vertaling beschikbaar waren. De vertalingen van Aurispa en Rinuccio vonden ook hun weg naar het Noorden, aanvankelijk in manuscript, later ook in de vorm van gedrukte uitgaven. Alexander Hegius, sinds 1483 hoofd van de school in Deventer, had er een warme belangstelling voor. Door zijn toedoen drukten Deventer drukkers tot 1515 minstens vijf uitgaven van Rinuccio's Charon-vertaling en minstens één uitgave met de vertalingen van het tiende en twaalfde Dodengesprek door Rinuccio en Aurispa.Ga naar voetnoot6 De kwaliteit van de uit Italië afkomstige vertalingen was echter niet altijd goed meer. Het feit dat de naam van Rinuccio was verbasterd tot Phinicius, Phynicius, Phenicius of Rimicius geeft dat al aan. Vandaar dat Hegius ook de Nederlandse humanist Rodolphus Agricola om vertalingen had gevraagd. Agricola, die zich tijdens een vijfjarig verblijf in Ferrara het Grieks had meester gemaakt, had al in 1479 De Calumnia vertaald en zette in 1484 Somnium sive Gallus (De droom of de haan) op Hegius' verzoek in het Latijn om. Hij stierf echter later in datzelfde jaar, waarna de vertaling niet meer in Hegius' handen terechtkwam. De beheerders van Agricola's nalatenschap lieten zelfs vijfenveertig jaar verstrijken eer Agricola's vertalingen voor het eerst in druk verschenen.Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 178]
| |
Al met al circuleerde rond 1500 in het Noorden een kleine selectie uit Lucianus' werk, die voldeed aan het criterium van een makkelijk te herkennen moralistische boodschap voor de schooljeugd. In Charon bijvoorbeeld stapelen Charon, de veerman van de onderwereld, en de god Mercurius een paar bergen op elkaar om het menselijk bedrijf eens kritisch te beschouwen. In het tiende Dodengesprek worden de doden door Charon gedwongen niet alleen hun materiële bezittingen, maar ook hun overbodige slechte eigenschappen achter te laten, omdat zijn boot anders zinkt. Het morele nut van deze geschriften werd ook uitdrukkelijk vermeld. ‘Een zeer mooie dialoog over de nietigheid van het menselijk bestaan’, zo prees Agricola Somnium sive Gallus aan.Ga naar voetnoot8 Dat Lucianus deze onderwerpen op een schertsende manier behandelde, werd als een prettige bijkomstigheid beschouwd. Men prees hem als ‘ioco-serius’, om het feit dat hij lachend de waarheid zei. Deze twee kenmerken, de morele waarde en de schertsende verpakking, bleven ook later de belangrijkste redenen om Lucianus te lezen. | |
De Griekse Lucianus in het onderwijsAan het eind van de vijftiende eeuw ontstond er ook een behoefte aan Griekse teksten, omdat steeds meer mensen het Grieks meester waren. In Italië kreeg men het eerst de techniek om Griekse teksten te drukken onder de knie. Daar verscheen dan ook de Griekse editio princeps van Lucianus, in 1496 te Florence, gevolgd door de editie van Aldus Manutius (Venetië 1503) en vele andere. Toen in het begin van de zestiende eeuw de kennis van het Grieks zich via wegbereiders als Agricola naar de Nederlanden had verbreid, was er ook daar behoefte aan uitgaven in het Grieks. De Leuvense drukker Dirk Martens was de eerste die, vanaf 1516, Griekse teksten drukte. In de periode 1519-1525 drukte hij minstens tien uitgaven van teksten van Lucianus.Ga naar voetnoot9 Deze uitgaven maakte hij op verzoek van Rutger Rescius, sinds 1518 de eerste hoogleraar Grieks aan het Leuvense Collegium Trilingue. De hoogleraar, die Martens al had bijgestaan als corrector, sloeg vanaf 1529 zelf aan het drukken, aanvankelijk samen met zijn student Joannes Sturmius, de latere rector van de Latijnse school in Straatsburg. De behoefte aan Griekse teksten, en aan die van Lucianus in het bijzonder, was groot. Rescius en Sturmius drukten in de periode 1529-1530 maar liefst negen Lucianus-uitgaven.Ga naar voetnoot10 In de rest van zijn drukkersloopbaan, die tot en met 1544 liep, drukte Rescius vervolgens nog minstens elf uitgaven van werken van Lucianus, vooral van de Goden-, Zeegoden- en Dodengesprekken (die ik hierna ook wel als de ‘korte gesprekken’ aanduid).Ga naar voetnoot11 Na Rescius' dood in 1545 nam de in Antwerpen ge- | |
[pagina 179]
| |
vestigde Joannes Steelsius de fakkel over. Hij bezorgde in de periode 1547-1562 zeker tien Lucianus-uitgaven.Ga naar voetnoot12 Bij elkaar waren er minstens eenenveertig verschillende Griekse Lucianus-uitgaven van Nederlandse bodem in de zestiende eeuw en het moge daardoor duidelijk zijn dat Lucianus een belangrijke, zo niet de belangrijkste auteur was in het Griekse onderwijs. Waarom Lucianus? Een antwoord op die vraag kunnen we vinden bij Erasmus. Deze had zichzelf het Grieks door zijn Lucianus-vertalingen (waarover aanstonds meer) goed eigengemaakt en schreef in zijn De Ratione Studii dat leerlingen auteurs moesten lezen die enerzijds zuiver Grieks schreven, maar anderzijds ook inhoudelijk aantrekkelijk waren. Voor deze doeleinden achtte hij Lucianus het meest geschikt. Men zou nog kunnen toevoegen dat Lucianus niet al te moeilijk is en - heel praktisch - dat er veel korte werkjes onder zijn geschriften zijn, waardoor hij zich bij uitstek leende voor de beginlectuur in het Grieks. Al waren de Griekse Lucianus-uitgaven primair bedoeld voor het onderwijs op het Collegium Trilingue van de Leuvense universiteit, zoals wel uit de activiteit van Rescius blijkt, toch hebben ze ook buiten de universiteit hun weg gevonden. Lucianus werd wel degelijk ook op de scholen in het Grieks gelezen, zoals uit verschillende getuigenissen blijkt: de Latijnse scholen in Breda (1525), Brugge (vóór 1535) en Utrecht (1565), het College van het seminarium in Antwerpen (1574) en de jezuïetenschool in Brugge (1575).Ga naar voetnoot13 De aanbeveling van Erasmus werd dan ook gedeeld door anderen, onder wie de Zuid-Nederlander Nicolaüs Clenardus (1493/1494-1542), de auteur van de meest gebruikte zestiende-eeuwse Griekse grammatica's. Deze had echter nog een bijzondere reden om Lucianus aan te bevelen; hij schreef dat de lectuur van Lucianus zeer geschikt was voor het leren van de Griekse gespreksformules.Ga naar voetnoot14 In de zestiende eeuw heeft men namelijk een tijdlang pogingen gedaan het Grieks daadwerkelijk actief door leerlingen te laten gebruiken, zoals ook het Latijn. Kennelijk waren Lucianus' dialogen, die dicht bij de spreektaal staan, ook in dit opzicht een goed schoolvoorbeeld. In de zeventiende eeuw werd er in het middelbaar onderwijs veel minder aan Grieks gedaan. Waar er echter Grieks werd onderwezen, moet men doorgaans Lucianus als beginauteur gelezen hebben. Een blijk hiervan komen we tegen in de correspondentie van Constantijn Huygens. De gouverneur van zijn zoons, Hendrik Bruno, vraagt hem of het goed is dat hij de Griekse lectuur met Lucianus zal beginnen en of hij de Goden-, Zeegoden- en Dodengesprekken met de jongens zal lezen.Ga naar voetnoot15 Ook komt Lucianus voor op | |
[pagina 180]
| |
het lijstje dat Caspar Barlaeus, hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, samenstelde voor de Griekse schoollectuur, naast bijvoorbeeld het Nieuwe Testament en Xenophons Cyropaedie.Ga naar voetnoot16 | |
De Latijnse Lucianus op schoolAl kon men dus vanaf de jaren 1520 beschikken over Griekse Lucianus-teksten, dat wil niet zeggen dat er geen Lucianus-vertalingen meer werden gemaakt; het tegendeel is waar. Aan het begin van de zestiende eeuw veranderde de situatie op het gebied van de Lucianus-vertalingen in Europa ingrijpend. Toonaangevend werden de vertalingen van Desiderius Erasmus en Thomas More.Ga naar voetnoot17 De eerste uitgave daarvan, in 1506 bij Joost Bade in Parijs, bevatte de vertalingen van vier geschriften door Thomas More en van tien geschriften alsmede van achttien van de korte gesprekken door Erasmus. In 1514 verscheen een versie die met vertalingen door Erasmus van nog eens zeven geschriften was uitgebreid.Ga naar voetnoot18 Vergeleken hiermee zijn de vijftiende-eeuwse vertalingen van Agricola en anderen bijna als kruimelwerk te betitelen. De achttien korte gesprekken die Erasmus vertaalde gaf hij de gezamenlijke titel ‘Dialogi Varii’. Deze werden op instigatie van Hadrianus Barlandus (Adriaan van Baarland), een Zeeuw die Latijn doceerde aan de universiteit van Leuven, in 1512 voor het eerst afzonderlijk gedrukt.Ga naar voetnoot19 Bij de gesprekken maakte de Antwerpse schoolmeester Nicolaüs Buscoducensis een commentaar, die vanaf 1517 bij Erasmus' tekst gedrukt werd. Zo ontstond een uiterst populaire schooluitgave, die tot 1553 ten minste nog dertien edities kende.Ga naar voetnoot20 Het is verrassend dat uitgerekend deze Lucianus-vertalingen zo'n grote rol speelden in het onderwijs. Men moet echter bedenken dat het onderwijs in het Latijn in die tijd niet alleen - zoals tegenwoordig - gericht was op het kunnen vertalen of lezen van Latijnse auteurs, maar vooral op een actieve beheersing van het Latijn, schriftelijk én mondeling. Daarvoor maakte men onder meer gebruik van ‘colloquia’, gespreksformules, zoals ook Erasmus' Colloquia familiaria in eerste aanleg waren. In het kader van de oefening van die Latijnse schrijf- en spreekvaardigheid werden ook de Lucianus-vertalingen gebruikt en dan met name Erasmus' ‘Dialogi Varii’. In de eerste uitgave (Leuven 1512) maande Barlandus in de epiloog de scholieren de dialogen woordelijk uit hun | |
[pagina 181]
| |
hoofd te leren om er helder en zuiver door te leren spreken en schrijven.Ga naar voetnoot21 Erasmus' vertaling van de gesprekken werd dan ook zeer hoog aangeslagen; in zijn gedicht ‘ad studiosam iuventutem’ (aan de schooljeugd) in de uitgave Antwerpen 1536 stelde Levinus Linius, rector te Middelburg, Erasmus op één lijn met Cicero, Ovidius en Vergilius. In de schaduw van Erasmus en More waren er wel enkele schoolmeesters en professoren in de Nederlanden die nog andere Lucianus-vertalingen maakten.Ga naar voetnoot22 De vertalingen van Erasmus en More waren echter de standaard geworden. Dit blijkt ook uit het feit dat geen van de vertalingen die verder in het buitenland gemaakt werden, op de Nederlandse drukpersen kwam; met één uitzondering: de Vitarum auctio, een geschrift dat niet door More of Erasmus was vertaald. Het kwam rond 1519 uit te Leuven in de vertaling van de Franse hellenist Nicholas Bérault en werd later nog twee keer uitgegeven in de oude (!) vertaling van Rinuccio van Arezzo: in 1536 in Antwerpen en in 1540 in Nijmegen.Ga naar voetnoot23 Dat had een bijzondere reden. De dialogen van Lucianus, waarvan sommige de levendigheid van een komedie hebben, werden namelijk wel eens voor het schooltoneel gebruikt, dat deel uitmaakte van het curriculum van de Latijnse scholen. We hebben daar in ieder geval één expliciete mededeling over, namelijk dat Adrianus Chilius op de school in Brugge waarvan hij het hoofd was, in 1533 de Vitarum auctio in de vertaling van Bérault liet opvoeren.Ga naar voetnoot24 Dat hij in de smaak viel als toneeltekst moet ook de reden zijn waarom juist de Vitarum auctio een aantal keren werd gedrukt. Het feit dat er voor in de uitgaven van Rinuccio's vertaling een lijstje van ‘Personae’ (de rolverdeling) wordt gegeven, bevestigt dit nog eens. De Vitarum auctio, een satirische tekst die een veiling van filosofen van allerlei richtingen behelst, laat zich dan ook uitstekend gebruiken als kennismaking met de antieke filosofische stromingen. | |
Latijnse vertalingen uit de schooltijdIn het voorgaande hebben we gezien hoe vrijwel alle Nederlandse Lucianus-uitgaven ten dienste stonden van het onderwijs: voor het beginonderwijs in het Grieks, vertalingen voor het leren van Latijnse gespreksformules en zelfs voor het schooltoneel. Lucianus werd daarnaast ook nog op een andere manier in het onderwijs gebruikt: voor het leren schrijven van Latijnse poëzie. We hebben een aantal van dergelijke vertalingen over van de in het onderwijs zo veel gelezen korte gesprekken. Ze hebben met elkaar gemeen, dat ze in elegische disticha zijn gesteld. Met deze vertalingen werden twee vliegen in één klap geslagen: de leerling leerde het Grieks vertalen en leerde tegelijk Latijnse poëzie schrijven. | |
[pagina 182]
| |
Het vroegste voorbeeld van zo'n oefening stamt van de beroemde dichter Janus Secundus en zijn broers Nicolaüs Grudius en Hadrianus Marius. Hun leraar liet ze elk twee gesprekken vertalen, leverde zelf een vertaling van De Calumnia, voegde er een bestaande vertaling van Podagra (Jicht) aan toe en liet het geheel in 1530 in Antwerpen drukken.Ga naar voetnoot25 Vergelijkbaar zijn de vertalingen van Godengesprekken 4 (tussen Zeus en Ganymedes) en 5 (tussen Zeus en Hera over Zeus' liefde voor Ganymedes), die de Antwerpse dichter Melchior Barlaeus (geb. ca 1540) als een soort toegift op zijn gedicht De Raptu Ganymedis (De roof van Ganymedes) in 1563 in Antwerpen publiceerde.Ga naar voetnoot26 Ten slotte behoren twee Lucianus-vertalingen in Latijnse verzen van Constantijn Huygens (1596-1687) eveneens tot deze categorie. Ze zijn door Huygens nooit uitgegeven, maar wel in manuscript bewaard gebleven. Het zijn de getrouwe vertalingen van Dodengesprek 17 en Godengesprek 4 (beide uit 1611). Huygens' eveneens metrische bewerking van Godengesprek 19 stamt al uit 1608. Aangezien hij toen nog geen Grieks kende, moet deze gemaakt zijn op grond van een Latijnse vertaling.Ga naar voetnoot27 Opmerkelijk is dat zowel Barlaeus als Huygens gesprekken over de homosexuele liefde tussen Zeus en Ganymedes vertaalden. Dit kan vrijwel zeker niet in opdracht van een schoolmeester zijn gebeurd. Een verklaring kan zijn dat zij hun vertaling slechts maakten op de manier die hun op school was aangeleerd. | |
Vertalingen in het NederlandsDe Vera historia (Een waar gebeurde geschiedenis) was het eerste geschrift van Lucianus dat in het Nederlands werd vertaald. Dat is verbazend, omdat het niet behoorde tot de geschriften die Erasmus en More vertaald hadden, noch tot de andere werken die in Nederland in druk verschenen. De anonieme Nederlandse vertaling, die werd gemaakt naar de Latijnse vertaling van de Italiaan Lilius Castellanus (eerste druk Napels 1475), was echter zeer populair en zij werd in de periode 1550-1647 minstens vijf keer gedrukt.Ga naar voetnoot28 Die populariteit is ongetwijfeld te danken aan de belangstelling die er bestond voor reisbeschrijvingen van echte of verzonnen reizen, liefst met exotische of wonderbaarlijke bijzonderheden. Deze reisverhalen werden vooral in de vorm van goedkope volksboeken uitgegeven en de titel van de Vera historia werd ook aangepast om het lezerspubliek daarvan aan te spreken: Wondere wonderheden Luciani: Een schoone, welghedichte, verheughelijcke ende wondere Fabule: Alder-waerachtighste Leughen, zo prijst het titel- | |
[pagina 183]
| |
blad van de uitgave Antwerpen 1647 het werk aan. Een andere vertaling van Een waar gebeurde geschiedenis verscheen in een bundel met meer van dergelijke reisbeschrijvingen die de wervende titel Wonderbaarlyke en ongeloofelyke reizen droeg.Ga naar voetnoot29 Afgezien van deze vertalingen van Een waar gebeurde geschiedenis werden alleen enkele van de korte gesprekken en Timon in het Nederlands overgezet (waarover hieronder meer). Verder kwam er niets in het Nederlands uit tot de vertaling Alle de Werken Van Lucianus den Samosatenser door de medicus Steven Blankaert, die in 1679 in Amsterdam verscheen, zo'n twee eeuwen nadat men Lucianus was begonnen te lezen. Dit was een mooie uitgave in twee dikke delen, voorzien van gravures door Romeyn de Hooghe. Het was bovendien een getrouwe vertaling die Blankaert rechtstreeks naar het Grieks maakte, uit onvrede met de Franse vertaling van Perrot d'Ablancourt, die voor het eerst in 1654 was verschenen en snel opgang had gemaakt. Blankaert was zo ontevreden over zijn Franse voorganger, omdat D'Ablancourt Lucianus in feite had bewerkt en niet vertaald. Ondanks zijn goede kwaliteit werd Blankaerts vertaling echter nooit herdrukt. Over de mogelijke reden daarvan kom ik nog te spreken. | |
3. Creatieve receptieHet zal na het voorgaande nauwelijks verbazing wekken, dat in de creatieve Lucianusreceptie de navolging van de dialoog een grote rol speelde. Velen hadden immers in hun schooltijd Lucianus' dialogen hetzij in het Grieks, hetzij in het Latijn leren kennen als voorbeeld van spreektaal. In het vervolg zal ik een aantal navolgingen van de Luciaanse dialoog bespreken. Niettemin wil ik ervoor waken een te eenzijdig beeld van Lucianus als dialoogschrijver te schilderen. Zoals in de inleiding gezegd, heeft hij een veelzijdig oeuvre achtergelaten en behoorden vele van zijn geschriften tot het retorische werk. Dat had op zijn beurt ook een rijk Nachleben. Vooral Lucianus' ironische lofredes, De lof van de vlieg en Podagra (Jicht), hebben een enorme invloed gehad. Veelal gaat het daarbij om literaire ‘Spielerei’ van humanisten, maar ook Erasmus' Lof der zotheid is formeel gezien een ironische lofrede waarin de sporen van Lucianus zijn terug te vinden.Ga naar voetnoot30 Een aparte plaats in Lucianus' retorische werk nemen de kunstige schilderijenbeschrijvingen in. Tal van schilders grepen de uitdaging met beide handen aan om de verloren meesterwerken uit de oudheid op grond van deze nauwkeurige beschrijvingen op hun doek tot leven te brengen. In de Nederlanden behoren onder anderen Brueghel, Rubens en De Lairesse langs deze weg tot de Lucianusnavolgers.Ga naar voetnoot31 De schilderijenbeschrijvingen | |
[pagina 184]
| |
konden de schilders lezen in handboeken als Karel van Manders Schilder-Boeck (1604) of Samuel van Hoogstratens Inleyding Tot De Hooge Schoole Der Schilderkonst (1678).Ga naar voetnoot32 | |
Satirische samensprakenDe geschiedenis van de navolging van de Luciaanse dialoog volgt min of meer die van de vertalingen. Deze begint derhalve eveneens in Italië, waar verscheidene vijftiendeeeuwse humanisten Luciaanse dialogen schreven. Onder hen bevonden zich Maffeo Vegio, Giovanni Pontano en Leon Batista Alberti. Vooral twee dialogen kregen een grote bekendheid, doordat ze aan Lucianus zelf werden toegeschreven en zo lange tijd in Lucianus-edities werden opgenomen. Het gaat om Maffeo Vegio's Palinurus, een dodengesprek tussen de verdronken stuurman van Aeneas en Charon, en om Virtus dea, een godengesprek van Alberti tussen Virtus (de Deugd) en Mercurius. De traditie om deze geschriften op te nemen in Lucianus-edities was zo hardnekkig, dat Ioannes Graevius ze zelfs in 1687 nog opnam in zijn Amsterdamse Lucianus-uitgave, zij het niet meer onder de naam van Lucianus.Ga naar voetnoot33 Toen Lucianus in het begin van de zestiende eeuw ook elders in Europa algemeen bekend werd, volgden navolgingen buiten Italië. In het Noorden was Ulrich von Hutten de eerste grote imitator. Deze Duitse humanist schreef tussen 1517 en 1520 een zevental dialogen, die zowel door hun vorm als door hun thematiek affiniteit met Lucianus hebben.Ga naar voetnoot34 Ook Ludovicus Vives, de Spaanse humanist die sinds 1512 in Brugge woonde, liet zich door Lucianus inspireren. Zijn satirische dialoog Sapiens (De wijze, 1514) is naar Lucianus gemodelleeerd en zijn De dissidiis Europae et bello turcico (Over de conflicten in Europa en de Turkse oorlog, 1526) is als dodendialoog opgezet.Ga naar voetnoot35 De parallel tussen de geschiedenis van de Lucianus-vertaling en die van de Lucianusnavolging zet zich echter voort: wederom domineert Erasmus het toneel. Hierboven, waar het ging over het onderwijs, hebben we het al gehad over de rol die Lucianus' dialogen, vooral in Erasmus' vertaling, speelden bij de lessen in Latijnse conversatie. Als hulpmiddel voor het leren voeren van gesprekken in het Latijn legde Erasmus ook een verzameling gespreksformules aan, de Colloquia familiaria. Deze werden voor het eerst - buiten Erasmus' medeweten om - gepubliceerd in 1518. Maar Erasmus verliet met zijn Colloquia al snel zijn oorspronkelijke uitgangspunt. Uiteindelijk groeiden ze in de jaren 1522-1533 uit tot een verzameling samenspraken in de trant van Lucianus' gesprekken. | |
[pagina 185]
| |
De invloed van Lucianus op deze Colloquia was groot. In de meeste gesprekken zijn wel detailontleningen aan te wijzen. Het belangrijkste punt van gelijkenis is echter de vormovereenkomst: prozagesprekken in levendige spreektaal, niet te lang en met een satirisch tintje.Ga naar voetnoot36 Erasmus' samenspraken werden ook algemeen als Lucianus-navolgingen herkend. Dat zal ook komen doordat hij niet onder stoelen of banken stak, dat Lucianus zijn favoriete auteur uit de oudheid was. Het gevolg was zelfs dat degenen die Erasmus haatten ook Lucianus gingen haten; maar daarover straks meer. | |
Nederlandse samensprakenVermeldenswaardige samenspraken van de vele Nederlandse Neolatijnse auteurs hebben we verder niet.Ga naar voetnoot37 Wel zeer belangwekkend is een samenspraak in het Nederlands die nauw het voorbeeld van Lucianus' Dodengesprekken navolgt: Eenen poeetschen dialogus genaempt Calvinus, een pamflet dat onder het pseudoniem Coppen Gielis van Utopia in 1580 in 's-Hertogenbosch verscheen.Ga naar voetnoot38 Dit is een echt Luciaans dodengesprek, waarin Pluto zich beklaagt bij Charon, die de Calvinisten de onderwereld heeft binnengebracht, omdat hij gehoord heeft dat de Calvinisten schurken zijn. De rechters van de onderwereld worden bijeengeroepen en er wordt een edict uitgevaardigd, dat de Calvinisten zich rustig moeten houden en dat de toegangen tot de onderwereld bewaakt zullen worden. In 1582 verscheen ook een Latijnse vertaling van deze dialoog, eveneens in 's-Hertogenbosch, door Joannes Florager (= Jan van Vladeracken, ca 1561-1616) met de titel Dialogus poëticus Calvinus inscriptus.Ga naar voetnoot39 Deze Florager wordt daarom ook voor de schrijver gehouden.Ga naar voetnoot40 De Calvinus is min of meer een incident. In de Nederlandse letteren van de zestiende eeuw was er echter ook een auteur die een groot deel van zijn oeuvre in de vorm van samenspraken schreef: Coornhert. Hij beoogde daarmee zijn werk, dat veelal op onderwerpen uit Christelijke ethiek en geloofsleer betrekking had, leesbaar en aantrekkelijk te maken voor gewone mensen. Er zijn enkele aanwijzingen dat Coornhert voor het gebruik van de samenspraak naar Lucianus heeft gekeken. Op de eerste plaats is dat de vertaling van Lucianus' Godengesprek 19, die hij maakte op grond van Erasmus' omzetting in het Latijn.Ga naar voetnoot41 Een aanwijzing dat hij meer van Lucianus kende dan Eras- | |
[pagina 186]
| |
mus bood, vormt de samenspraak Oceanus en Maze. Het sprekend opvoeren van de zee en een rivier herinnert aan het elfde Zeegodengesprek van Lucianus, waarin de rivier de Xanthos in gesprek is met de zee.Ga naar voetnoot42 Dit gesprek ontbreekt in Erasmus' Dialogi varii. Meer in het algemeen doen twee verzamelingen van samenspraken denken aan de korte gesprekken van Lucianus. Het derde deel van de Wercken bevat een verzameling van 24 samenspraken met de titel Het kruyt-hofken, terwijl het eerste deel een gelijksoortige verzameling van 22 samenspraken bevat. Deze laatste verzameling heeft als titel Verscheyden t'samen-spraken, maar wordt in het register ook aangeduid als ‘tweede deel van 't kruythofken’.Ga naar voetnoot43 De titel Verscheyden t'samen-spraken is een exacte vertaling van Dialogi varii en brengt dus Erasmus' Lucianus-bloemlezing in herinnering. Belangwekkend naast de bovengenoemde vormovereenkomsten zouden eventuele inhoudelijke overeenkomsten tussen Coornhert en Lucianus zijn. Het lijkt er echter op dat Lucianus in die zin geen invloed op Coornhert heeft uitgeoefend. Er zijn weliswaar samenspraken waarin beide schrijvers verwante onderwerpen behandelen; als Coornhert kritiek levert op de grote verscheidenheid aan elkaar bestrijdende ‘secten’, de kerkelijke gezindten, herinnert dat aan Lucianus' aanvallen op ‘secten’, de vele filosofische stromingen uit zijn tijd (denk maar aan Hermotimus sive de sectis). De toon van Coornhert is echter niet die van Lucianus' satire, maar doet meer denken aan Cicero's filosofische dialogen, terwijl vaak ook de sokratische methode gebruikt wordt, waarbij de ene spreker de andere met zichzelf in tegenspraak laat komen.Ga naar voetnoot44 Hooguit kan men stellen dat de levendigheid van Coornherts dialogen op die van Lucianus (of Erasmus) lijkt. Ook in het werk van Jacob Cats (1577-1660) zijn hier en daar samenspraken te vinden. De eerste samenspraak die hij schreef is de samenspraak tussen Anna en Phyllis, te vinden in een van zijn vroegste geschriften, de Maechden-plicht uit 1618. In dit gesprek is Phyllis de maagd die vindt dat het ‘maagdom’ wel lang genoeg geduurd heeft, terwijl Anna de wijzere is die Phyllis vermaant zich niet in onbezonnen avonturen te storten. Zeven jaar later gebruikte Cats de Maechden-plicht opnieuw, als het begin van zijn uitgebreide Houwelick. Voor het erop volgende gedeelte maakte hij weer een samenspraak, dit keer tussen Sibille en Rosette, waarbij Sibille de pas getrouwde vrouw is die de jonge vrijster Rosette raad geeft hoe zij zich moet gedragen om een goede echtgenoot te krijgen.Ga naar voetnoot45 Deze gesprekken van Cats hebben een aantal punten van overeenkomst met Lucia- | |
[pagina 187]
| |
nus' Hetaerengesprekken, korte gesprekken tussen prostituees. Natuurlijk is dat op de eerste plaats de vorm van de levendige samenspraak tussen vrouwen - waarbij het weinig uitmaakt dat Cats in dichtvorm schreef. Maar er is meer. Onder Lucianus' vijftien Hetaerengesprekken komen er twee voor (de nummers 6 en 7) waarin een ervaren moeder haar onervaren dochter raadgeeft. Datzelfde doen Anna en Sibille bij Cats (de naam Sibille wijst ook op die functie). Zowel bij Lucianus als bij Cats gaat het erom hoe je een man aan de haak slaat, waarbij de bedoelingen volstrekt tegenovergesteld zijn. Alhoewel, in het zesde Hetaerengesprek adviseert moeder Crobyle haar Corinna zich beschaafd te gedragen, omdat mannen daar eerder voor vallen. En in het zevende gesprek wijst de moeder van Musarium haar dochter terecht, dat ze zich niet door Chareas aan het lijntje moet laten houden met z'n vage beloftes dat hij geld uit een erfenis zal krijgen en met haar zal trouwen. Het is net als bij Cats waar Sibille Rosette de vraag voorlegt wat ze zou doen als een man zegt geen geld te hebben, maar wel een ‘hoog gemoed’. ‘Van hoop en rookt de keuken niet,’ reageert Rosette. Het heeft er alle schijn van dat Cats hier bewust de vorm van het hetaerengesprek heeft geadapteerd om juist het tegenovergestelde van hetaerengedrag aan te prijzen, namelijk dat meisjes zich zedig moeten gedragen. Hij pleegt hier als het ware anti-receptie: je voorbeeld aangrijpen om een tegenovergesteld effect te verkrijgen. Een laatste detail dat daar nog op wijst: bij Cats geeft Rosette een uitgebreide beschrijving van alle tovermiddelen die ze wil inzetten om een geliefde gewillig te maken, maar natuurlijk wijst Sibille die middelen af. In Lucianus' eerste en vierde Hetaerengesprek werken die tovermiddelen juist heel goed, zoals Rosette, c.q. Cats daar gelezen kan hebben.Ga naar voetnoot46 Het lijkt erop dat in Cats' eigen tijd de verwantschap tussen Cats en Lucianus al werd waargenomen. De samenspraak tussen Anna en Phyllis werd namelijk door de Engelsman Thomas Heywood als ‘A discourse betwixt Anna and Phillis’ opgenomen in een verzamelbundel Pleasant dialogues and dramma's. Daarin staat hij naast dialogen van Erasmus en Lucianus.Ga naar voetnoot47 Het is overigens goed mogelijk dat Cats zich mede gebaseerd heeft op (én gericht heeft tegen) Pietro Aretino's Ragionamenti (1534-1536). Deze zijn een zestal hetaerengesprekken, waarvan de laatste drie weer samenspraken tussen moeder en dochter. Aretino's Ragionamenti vormden het grote voorbeeld voor de erotische literatuur in de zeventiende eeuw en het is aan dit werk te danken dat de dialoog de overheersende vorm in het genre werd.Ga naar voetnoot48 Juist in de tijd waarin Cats zijn dialogen schreef, werden de Ragio- | |
[pagina 188]
| |
namenti een aantal keren gedrukt in Londen en Amsterdam.Ga naar voetnoot49 Men zou zich zelfs kunnen voorstellen dat Cats zijn werk schreef als een soort tegengif tegen deze gesprekken die aansporen tot losbandigheid. | |
Van dialoog naar dramaEr bestond een neiging samenspraken te dramatiseren. Zo bewerkte de rederijker Cornelis Crul (eerste helft zestiende eeuw) vier colloquia van Erasmus tot toneelstukken in versmaat,Ga naar voetnoot50 en is van Coornherts eerder genoemde dialoog tussen Oceanus en Maas bekend dat deze in 1574 in Xanten werd opgevoerd.Ga naar voetnoot51 Het ligt natuurlijk voor de hand om hier een parallel te trekken met de onderwijspraktijk. We hebben al gezien dat in het onderwijs Lucianus' dialogen niet alleen gelezen werden, maar dat met name de Vitarum auctio ook wel eens opgevoerd werd. Andere dialogen van Lucianus leenden zich er minstens zo goed voor om op de planken gebracht te worden. Ook uit het buitenland zijn er tal van getuigenissen dat dat daadwerkelijk gebeurde. De dialoog die het meest op een toneelstuk lijkt is Timon. Deze dialoog werd dan ook vaak als toneeltekst gebruikt. Titus Livius de' Frulovisi bewerkte hem omstreeks 1430 al tot een toneelstuk getiteld Claudi duo (De twee kreupelen), bedoeld voor opvoering door Venetiaanse schooljongens. De Timone van Matteo Boiardo uit 1490 behoort tot de eerste toneelstukken naar klassiek voorbeeld in een volkstaal. De meest bekende ‘Timon’ is uiteraard Shakespeare's Timon of Athens (1607/1608), waarvan de relatie met Lucianus overigens wel erg indirect is. Ook andere dialogen van Lucianus werden voor toneel gebruikt. De Duitser Hans Sachs bijvoorbeeld bewerkte Godengesprek 10 (dat hij kende uit Rinuccio's vertaling) tot ‘Ein tragedi, mit eilf personen zu agiren’ onder de titel Der Caron mit den abgeschidnen geisten (1531).Ga naar voetnoot52 Ook in de Nederlanden stamt een aantal toneelbewerkingen af van Luciaanse dialogen. Van een traditie is daarbij geen sprake, het gaat om incidenten. Sterker nog: de auteurs van de eerste twee hieronder te bespreken toneelstukken, hadden geen flauw benul dat ze een tekst onder handen hadden die oorspronkelijk van Lucianus was. De dramatische potenties van de samenspraken spraken kennelijk voor zichzelf. Uit 1551 stamt een in een manuscript uit Antwerpen overgeleverde bewerking van Charon tot een zinnespel met de titel Charon de helsche schippere. Het was gebaseerd - naar we veilig kunnen aannemen - op de Latijnse vertaling van Rinuccio.Ga naar voetnoot53 De anonieme schrijver liet het plot van de Charon overeind (Charon die uit de onderwereld komt en met Mercurius een paar bergen op elkaar stapelt om de mensen te aanschou- | |
[pagina 189]
| |
wen), maar veranderde het een en ander en liet ook veel weg. Uiteraard kreeg het stuk, zoals dat hoorde bij een zinnespel en anders dan bij Lucianus, een moralistisch einde. Charon maant de mensen dat rijkdom, macht en schoonheid zinloos zijn, omdat als ze straks met zijn boot mee moeten, iedereen toch eender is. De (anonieme) schrijver van de Charon kende de herkomst van zijn inspiratiebron niet. Kennelijk wist hij hooguit dat het van een of andere Griekse schrijver was en daarom verbond hij er maar de naam van een beroemde Griek aan; ‘Hoort communicacie van Homerus disputacie’ zo schreef hij in de proloog. Een heel andere toneelbewerking van een Luciaanse dialoog is te vinden in de Sommare beschrijvinghe vande triumphelijcke Incomst vanden doorluchtighen ende hooghgheboren Aerts-hertoge Matthias binnen die Princelijcke stadt van Brussele. Deze bewerking verscheen in 1579 bij Plantijn in Antwerpen en vormt de neerslag in boekvorm van het een jaar eerder onder regie van Jan Baptist Houwaert gehouden spektakel. Dit boek bevat een tafelspel (een kort toneelstuk dat met eenvoudige middelen bij een banket of diner gespeeld kon worden): Het vonnisse van Minos op het gheschil oft questie, tusschen den grooten Alexander, Hannibal van Carthago, ende Scipio den Romeyn. Dit tafelspel, dat de aartshertog tijdens het diner werd aangeboden, is een bewerking van Lucianus' Dodengesprek 12.Ga naar voetnoot54 Maar Houwaert bewerkte de dialoog niet zelf voor zijn tafelspel; hij maakte een letterlijke vertaling van Le Jugement de Minos van Clément Marot (1496-1544), dat op zijn beurt een bewerking was in verzen van het Debat de trois chevalereux princes van de Bourgondische rhétoriqueur Jean Miélot, dat weer gebaseerd was op Aurispa's Latijnse vertaling van Lucianus' geschrift.Ga naar voetnoot55 Het zal niemand verbazen, dat een navolging van Lucianus in de vierde graad enige wijzigingen heeft ondergaan ten opzichte van het origineel, maar de verschillen zijn hier wel erg groot. Aurispa had de tekst al grondig veranderd, waarbij de meest ingrijpende verandering was dat hij in plaats van Alexander de Grote zijn landgenoot Scipio als winnaar van het debat uit de bus liet komen. Dit was nu juist de reden waarom Houwaert de tekst voor zijn tafelspel gekozen moet hebben; Scipio is namelijk een soort rode draad door zijn hele boek als het voorbeeld van een vorst die het juiste midden wist te houden en deugdzaam was, en aan wie Matthias zich dus kon spiegelen. Van kennis van het feit dat hij behalve Marot ook Lucianus navolgde, geeft Houwaert geen blijk. Iemand die wél bewust Lucianus navolgde was P.C. Hooft. Hij was goed ingevoerd in Lucianus' werk: hij had in ieder geval diens Dodengesprekken gelezen, deed ook een poging zelf een dodengesprek te schrijven en gebruikte het twaalfde Godengesprek voor de | |
[pagina 190]
| |
voorrede van zijn Emblemata Amatoria.Ga naar voetnoot56 Ook voor zijn tafelspel Paris Oordeel nam hij Lucianus als voorbeeld. Hij baseerde dit tafelspel, dat voor het eerst werd uitgegeven in 1636, maar al zo'n twintig jaar eerder geschreven was, in hoofdzaak op het Dearum Iudicium, het lange twintigste Godengesprek. Er waren tal van andere bronnen voor de uiterst populaire mythe van het Parisoordeel, waarvan Hooft ook wel enig gebruik moet hebben gemaakt. Maar Lucianus was duidelijk zijn belangrijkste bron.Ga naar voetnoot57 Het hoogtepunt van Lucianus' satirische dialoog is het moment dat Paris de drie godinnen vraagt zich uit te kleden, opdat hij beter een oordeel kan vellen over de vraag wie van hen de mooiste is. Een sterveling behoorde in de oudheid al geen onsterfelijken te zien, laat staan drie naakte godinnen. (Men hoeft maar aan het lot van Aktaion of Teiresias te denken!) Hooft nam dit thema van Lucianus over, maar stond bij zijn omwerking van dialoog naar drama natuurlijk voor het probleem dat hij geen naakte actrices ten tonele kon voeren, zeker niet in een tafelspel dat zonder al te veel poespas bij een maaltijd of iets dergelijks moest kunnen worden opgevoerd. Vandaar zijn vondst dat Paris steeds een van de godinnen meeneemt de struiken in om zich daar aan hem te tonen. Maar ook in de fictie van het toneelstuk vond Hooft het kennelijk ongepast dat Paris de godinnen werkelijk te zien zou krijgen. Vandaar dat hij bij Hooft, anders dan bij Lucianus, de godinnen te zien krijgt in een droom - wat een vaker gebruikte oplossing voor dit probleem was. Overigens compenseert Hooft het frivole gedeelte van de ontkleding door lange pleidooien van de godinnen voor de abstracte begrippen die ze vertegenwoordigen: materiële welvaart (Iuno), wijsheid (Minerva) en schoonheid (Venus). Daardoor heeft Hooft zijn tafelspel ook nog een verantwoord moraalfilosofisch gehalte meegegeven. De eerste Nederlandse Timon was die van de Zuid-Nederlander Peeter Meulewels: Timon Misanthropos, een stuk dat op 18 oktober 1636 werd opgevoerd voor de Antwerpse rederijkerskamer De Violieren. Meulewels maakte een bewerking in acht ‘Verschooninghen’ (= vertoningen) en een ‘Besluyt ofte Choor’, die Lucianus op de voet volgt. Hij maakte echter een tamelijk vrije vertaling, en paste de tekst hier en daar aan. Zo geeft hij aan het eind van het stuk de filosoof Thrasicles een met Latijn doorspekt nonsensverhaal in de mond, wat een geslaagde pendant is van Lucianus' filosoof die in het Grieks met moeilijke woorden staat te bazelen. In zijn Tymon van Lucianus uit 1669 heeft Willem Godschalck van Focquenbroch Lucianus' tekst ‘Toneelschwys uitgebeeld’.Ga naar voetnoot58 Dat wil echter niet meer zeggen dan dat hij het stuk in 16 tonelen heeft ingedeeld en in verzen heeft omgezet. De vertaling is ongeveer een derde langer uitgevallen dan Lucianus' origineel doordat Focquenbroch met de losse hand heeft vertaald en sommige passages wat aangedikt heeft. Focquenbroch maakte een - naar mijn mening - virtuoze vertaling, die nog altijd lezenswaardig is. Een klein voorbeeldje is de spottende aanroeping van Zeus uit het begin van de dialoog: | |
[pagina 191]
| |
O ghy verstoorde Blixem-Braecker!
Wolck Scheurder, felle Donderaer!
ô Wind ô Storm ô Buyen-maecker!
Aerd-schudder, trotsen Haegelaer!
| |
De Neolatijnse droomsatireAnders dan in de nederlandstalige literatuur was in de Nederlandse Neolatijnse literatuur de proza-satire een veel beoefend genre, dat regelmatig het nodige stof deed opwaaien in de geleerdenwereld. Van 1581, toen Justus Lipsius zijn Somnium publiceerde, tot halverwege de zeventiende eeuw, toen de balans werd opgemaakt van wat dit genre in de Nederlanden en daarbuiten aan waardevols had opgeleverd in de twee delen Elegantiores Praestantium Virorum Satyrae (Leiden 1655), verschenen er enkele tientallen. In hun satiren legden de auteurs zich toe op één specifieke variant: de menippeïsche droomsatire. Kenmerkend voor deze vorm is dat een ik-figuur in een droom ergens een bezoek brengt (bijvoorbeeld het hiernamaals) en daar door een begeleider wordt rondgeleid. In studies over de Lucianus-receptie wordt geen aandacht besteed aan de menippeïsche satire. Dat is eenvoudig te rechtvaardigen door erop te wijzen dat de menippeïsche satire in hoofdzaak op Seneca's Apocolocyntosis is gebaseerd, inderdaad het meest typerende voorbeeld van een menippeïsche satire uit de oudheid. Maar het wordt meer en meer duidelijk dat Lucianus hiermee geen recht wordt gedaan. De Neolatijnse droomsatire is een moeilijk toegankelijke tekstsoort; hij werd gehanteerd als polemisch middel in de academische wereld en had betrekking op allerlei tijdgebonden affaires en persoonlijke vetes. Bovendien schepte men er een behagen in de teksten te larderen met allerlei duistere toespelingen en weinig gangbare woorden. Door een aantal studies is dit corpus teksten de laatste tijd toch beter toegankelijk gemaakt.Ga naar voetnoot59 Bij nadere beschouwing blijkt nu dat ook Lucianus wel degelijk zijn sporen in de humanistische proza-satire heeft achtergelaten. Met zijn Somnium, sive lusus in nostri aevi criticos (De droom, ofte wel satire op de contemporaine filologen), de eerste echte humanistische menippeïsche satire, legde de Leidse hoogleraar Justus Lipsius de conventies van het genre min of meer vast. In zijn Somnium droomt Lipsius dat hij zich op het forum in Rome bevindt. Janus Dousa is de begeleider die hem meeneemt naar een senaatsvergadering, waarin de senatoren schrijvers als Cicero en Sallustius zijn. Zij beklagen zich over de slechte behandeling die ze krijgen van zestiende-eeuwse filologen en nemen een senaatsbesluit aan dat die situatie moet verbeteren. De overeenkomsten in verhaallijn tussen Lipsius en zijn voorbeeld Seneca zijn eigenlijk maar gering. Bij Seneca komt keizer Claudius na zijn dood in de hemel en wordt hij door Hercules voor de godenvergadering geleid met het verzoek vergodde- | |
[pagina 192]
| |
lijkt te worden. Na veel discussie besluit Jupiter dat Claudius daarvoor niet in aanmerking komt en dat hij naar de onderwereld moet. Daar wordt ook weer over hem geoordeeld en wordt hij ten slotte slaaf. Overeenkomsten tussen Seneca en Lipsius zijn het bezoek aan een andere wereld en het voorkomen van een raad die discussieert en een oordeel velt over een bepaalde kwestie. Een vergelijking tussen Lipsius' Somnium en Lucianus' dialoog Menippus blijkt zeker niet minder vruchtbaar. In die dialoog vertelt Menippus een vriend hoe hij de onderwereld bezocht heeft om - als een tweede Odysseus - van Teiresias te vernemen wat het beste in het leven is. Tussen deze satirische dialoog van Lucianus en Lipsius' satire vallen de volgende belangrijke overeenkomsten op. Zowel bij Lucianus als bij Lipsius gaat het om een bezoek aan de doden (in het ene geval in het oude Rome, in het andere in de onderwereld), bij beiden worden de bezoekers begeleid (respectievelijk door Dousa en door ene Mithrobarzanes), die beiden ook getuige zijn van een soort vergadering waarin een besluit genomen wordt dat betrekking heeft op de eigentijdse bovenwereld (bij Lipsius zullen de filologen worden aangepakt, bij Lucianus zullen de zielen van de rijken voortaan 250.000 jaar in het lichaam van een ezel op aarde blijven). Vergelijkbaar is ook wel het besluit van Jupiter bij Seneca over wat er met Claudius moet gebeuren, maar bij Seneca gaat het om het besluit van de god, bij Lipsius en Lucianus daarentegen om een raadsbesluit, dat bovendien onder die titel als een soort apart document in de tekst is opgenomen. Dat de overeenkomsten tussen Lipsius en Lucianus niet op toeval berusten, wordt als het ware bevestigd door het feit dat Lipsius in §41 van zijn Somnium een toespeling maakt op het feit dat Menippus toegang tot de onderwereld heeft. Er is nog een ander punt dat in dit verband moet worden aangesneden. Als kenmerk van de menippeïsche satire wordt vaak genoemd dat het een mengeling bevat van proza en poëzie. Welnu, bij Seneca is dat het geval, bij Lipsius en zijn navolgers daarentegen komt slechts hier en daar een citaat voor dat de versvorm heeft, maar is van de veelgenoemde mengeling geen sprake. Ook in dit opzicht lijkt de humanistische satire meer op die van Lucianus, bij wie dergelijke in versvorm geschreven passages eveneens ontbreken. Het zou hier te ver voeren om op allerlei detailontleningen in te gaan, maar het lijkt mij al met al dat Lucianus een veel belangrijkere voorbeeldrol voor de menippeïsche satire heeft gespeeld dan tot nu toe onder de aandacht is gebracht. | |
4. Reflectieve receptieWerd Lucianus aanvankelijk slechts geprezen door schoolmeesters om zijn geestigheid en om het morele gehalte van werken als Laster en Charon, en werd hij door Agricola nog ‘sophista’ (wijsgeer) genoemd; vanaf het begin van de zestiende eeuw ging daarnaast een heel wat minder gunstige kant de reputatie van de schrijver mee bepalen: die van bespotter van de goden. Al vroeg in de zestiende eeuw komen we duidelijke voorbeelden van deze beeldvorming tegen. Janus Secundus noemde Lucianus in een epigram op de Lucianus-ver- | |
[pagina 193]
| |
talingen van zichzelf en zijn broers uit 1530: ‘Lucius, ille hominum risor, & ille Deûm’ (Lucius [=Lucianus], die bespotter van mensen en goden).Ga naar voetnoot60 De Zuid-Nederlander Johannes Placentius (Jean le Plaisant) schreef in 1534 een op Terentius geënt tafelspel met de titel Lucianus aulicus, wat zoiets als ‘De hoofse Lucianus’ betekent.Ga naar voetnoot61 Het stuk gaat over een oude boer Chremes, die altijd de spot drijft met koks en nu door de kok Stimphalio hoofse manieren bijgebracht krijgt, waarna Chremes zich wreekt op Stimphalio en diens vrouw. Dit stuk is niet bijster interessant, maar wat voor ons onderwerp van belang is, is de manier waarop Chremes door Stimphalio wordt getypeerd (wat ook de titel van het stuk verklaart): ‘omnium Cocorum/ Irrisorem, adeo ut queat videri/ alter nomine, reque Lucianus’ (zo zeer de bespotter van alle koks, dat hij wel een tweede Lucianus in naam en in daden lijkt), en verderop: ‘Certum ludibrium omnium Cocorum/ Ut doctus fuit ille Lucianus/ Risor maximus omnium Deorum’ (Stellig de bespotter [wat ‘ludibrium’ hier blijkbaar betekent] van alle koks, zoals de bekende geleerde Lucianus de grootste bespotter van alle goden was). In deze gevallen was de reputatie van Lucianus als bespotter van goden en mensen nog vrij onschuldig, maar in de loop van de zestiende eeuw kreeg die naam een veel serieuzere inhoud, doordat zijn werk werd ingezet bij polemieken op theologisch terrein. Zo nam Haio Hermanus Phrisius (= Haio Hermann Hompen), toen hij de universiteit van Leuven moest verlaten na een meningsverschil met de theologische faculteit, wraak in het voorwoord van zijn editie van drie Luciaanse dialogen (rond 1520), waarbij de inhoud van de dialogen zijn argumenten op satirische wijze moest illustreren en kracht bij moest zetten. Iets soortgelijks, maar dan in een aangelegenheid van wijder belang en veel bredere bekendheid, had ook de Duitser Wilibald Pirckheimer gedaan. In het conflict tussen Reuchlin en de katholieke kerk, die alle Hebreeuwse boeken wilde confisceren en vernietigen, nam hij het op voor Reuchlin door in 1517 een vertaling van Piscator met een ‘epistola apologetica’ te publiceren. In 1520 publiceerde hij zijn vertalingen van Fugitivi en Rhetor met net zulke polemische voorwoorden. Dit soort gebruik van Lucianus' werk leidde ertoe dat hij in theologische kringen, aan zowel katholieke als protestantse kant, een slechte naam kreeg.Ga naar voetnoot62 Lucianus' werk viel des te slechter omdat in twee werken met de christenen gespot wordt. Op de eerste plaats is dat in het geschrift Philopatris. Dit is weliswaar in feite een Byzantijns werk uit de tiende eeuw na Chr., maar was onder het werk van Lucianus terechtgekomen en werd tot in de negentiende eeuw ook daadwerkelijk voor een werk van Lucianus aangezien. In de Philopatris wordt onder meer gespot met de drie-eenheid en wordt Paulus afgeschilderd als een kaalkop met een haviksneus. In de wel authentiek Luciaanse Peregrinus is de cynicus Peregrinus op zoek naar de juiste leer en maakt op zijn zoektocht ook kennis met de christenen in Palestina. Hier wordt het christendom niet echt bespot, maar worden de christenen wel als dommelingen afgeschilderd | |
[pagina 194]
| |
die Peregrinus binnen de kortste keren als net zo'n beschermheer als Jesus vereren. Het hoeft zo geen verwondering te wekken dat Lucianus bij theologen als Calvijn de reputatie kreeg een atheïstisch en immoreel schrijver te zijn.Ga naar voetnoot63 Dat kwam nog meer doordat navolgers van Lucianus als Rabelais, maar vooral Erasmus met zijn Colloquia en Lof der Zotheid voor ‘lucianisten’ werden uitgemaakt. Dat hield niet slechts in dat zij navolgers van Lucianus waren, maar vooral dat zij als schrijvers werden beschouwd die met God en de kerk de spot dreven. Luther schreef over Erasmus' Colloquia: ‘Bij mijn sterven zal ik mijn kinderen verbieden de Colloquia van Erasmus te lezen. Want hij geeft in de rol van anderen zijn volslagen goddeloze opvatting, strijdig met geloof en kerk.’Ga naar voetnoot64 In dit licht moet men ook een aanval lezen op Marnix' Biencorf der H. Roomsche Kerke dat die is by een geschrapt ut Rablaix [...] ut Erasmus met zijne doortrocken marote, die hy Moriam hiet [...] ut eenen Machiavelle, [...] ut eenen Lucianus met zijne cluchtighe en schimpighe droomen: Ende oock oft meest ut de Franchoyse Apologie van Herri Estienne pour Herodote. De jezuïet Jan David, uit wiens tegenschrift Christelijcken Biencorf der H. Roomscher Kerke uit 1599 deze woorden komen, geeft hiermee niet de bronnen aan waaruit Marnix zijn Biencorf heeft samengesteld (zoals wel is gedachtGa naar voetnoot65), maar plaatst hem hiermee in de categorie van beruchte lucianisten. Hoe gevaarlijk een voorkeur voor Lucianus was geworden blijkt wel het best uit de veroordeling tot het banvonnis, die Willem, de zoon van de Leidse hoogleraar Paulus Merula, als student in het eerste decennium van de zeventiende eeuw door de vierschaar kreeg opgelegd. Hij werd veroordeeld wegens blasfemie, waarbij een van de gronden was dat hij ‘Lucianus als de beste schrijver’ had geprezen.Ga naar voetnoot66 Tot welk ongunstig gezelschap Lucianus werd gerekend blijkt ook uit een tractaatje van 1644, dat aan de calvinistische predikant Voetius wordt toegeschreven, en dat over het dansen gaat: De vinders sijn de Heydenen. De Hanteerders sijn ghemeenlijck Afgoden-dienaers, Epicureen, Lichtmissen, infaeme of eerloose Comoedianten ofte Tonneelspeelders, mitsgaders Hoere-voochden, Venusjanckers ende andere dertele, ydele, lichtveerdige menschen. De Verdedigers ende Voortsetters van de selve sijn Lucianus, Caligula, Herodes, ende diergelijcke Epicureen ende Atheisten.’Ga naar voetnoot67 Lucianus had in zijn dialoog De saltatione (Over de dans) de dans verdedigd, een bezigheid die in de zeventiende eeuw de gemoederen nogal bezighield en in het algemeen op afkeuring kon rekenen. | |
[pagina 195]
| |
Hoewel zo'n heftige uitval als deze in de Nederlanden een uitzondering was, speelde Lucianus' slechte reputatie hem wel degelijk ook hier parten. Bovendien hield de reputatie van godslasteraar lang stand. In zijn Grieks-Latijnse uitgave van de Timon voor de schooljeugd (‘in gratiam studiosae Juventutis’) van 1652 schreef de Leidse hoogleraar Lambertus Barlaeus dat er aan de Timon, in tegenstelling tot andere werken van Lucianus, niets mis was: ‘Want hier spreekt de schrijver niet over de vrijerijen van hoeren, noch beschrijft hij het overspel van de goden, noch bespot hij volgens zijn gewoonte de dwaasheden van de heidenen, maar legt de aard van rijkdom en armoede uit.’Ga naar voetnoot68 In het voorwoord van zijn Lucianus-vertaling uit 1679 voelde Steven Blankaert zich genoodzaakt het uitgebreid voor Lucianus op te nemen. ‘Te onregt werd hy beschuldigt van Atheïstery’ zo luidt de kern van Blankaerts betoog. Het heeft er dan ook alle schijn van, dat Lucianus' reputatie er de oorzaak van was dat Blankaerts vertaling niet meer herdrukt werd en dat zijn werk in het algemeen nauwelijks in het Nederlands werd vertaald. | |
5. BesluitNa zijn introductie in de Nederlanden werd Lucianus omarmd. Voor het leren lezen en ook het schrijven van Grieks, voor de Latijnse conversatie, voor het toneelspel en voor het schrijven van Latijnse gedichten werd hij als schoolvoorbeeld gebruikt. Dat hij een spotter en scepticus was kon men aanvankelijk juist wel waarderen. Dit veranderde toen zijn werk ook bij theologische polemieken werd ingezet en het voorbeeld werd voor de satire van humanisten als Erasmus, die Lucianus als een geestverwant beschouwden in hun strijd tegen hypocrisie, bijgeloof en leugenachtigheid. Samen met deze ‘lucianisten’ kwam ook Lucianus zelf in een steeds kwader daglicht te staan. Zijn goddeloosheid werd hem steeds zwaarder aangerekend. Daarnaast was het feit dat hij onbekommerd gesprekken tussen hoeren had geschreven en zoiets als het dansen had verdedigd, ook niet bevorderlijk voor zijn reputatie. Binnen een eeuw na zijn introductie was het gewoonweg gevaarlijk geworden om jezelf als liefhebber van Lucianus te afficheren; de stap om beschuldigd te worden van ketterij of atheïsme was snel gezet. Tot ver in de zestiende eeuw maakte dit alles niet zoveel uit voor het onderwijs. Pas vanaf ongeveer 1560 meden de meeste schoolmeesters hem maar liever en werd het drukken van schooluitgaven van Lucianus gestaakt. In de zeventiende eeuw werd Lucianus nog wel als schoolschrijver gebruikt, maar veel minder, waarbij overigens ook een rol speelde dat in de zeventiende eeuw minder aan Grieks werd gedaan op de scholen. De weinige Lucianus-uitgaven begonnen met apologetische voorwoorden, en ook het feit dat de leraar van Constantijn Huygens' zonen hun vader toestemming vroeg Lucianus te lezen, is veelzeggend. | |
[pagina 196]
| |
Pas aan het eind van de zeventiende eeuw komt Lucianus terug, zij het dat hij nooit meer zo populair werd als in de zestiende eeuw. Maar wie hem leerde kennen was lovend, en zijn literaire kwaliteiten stonden eigenlijk nooit ter discussie. De gezaghebbende criticus Petrus Rabus schreef in de vroege achttiende eeuw zelfs: ‘om hem alleen te lezen, behoorde van een ygelijk Grieks geleerd te worden’.Ga naar voetnoot69 In de negentiende eeuw werd Lucianus echter naar het tweede plan verwezen. Wat de achterliggende redenen daarvan zijn, bracht C.P. Jones treffend onder woorden: ‘The “new humanism” preferred the early to the late, the direct to the artful, and to a degree poetry to prose; and it had other, darker prepossessions which were also to prove unfavorable to a second-century satirist born on the eastern edge of the Roman Empire’.Ga naar voetnoot70 Niet-inhoudelijke, buiten-literaire argumenten hebben Lucianus derhalve naar het tweede plan gedrongen. Je zou kunnen zeggen, dat hij tegenwoordig wél behoort bij de antieke literatuur, maar niet bij de klassieke literatuur. Dit receptie-onderzoek maakt duidelijk dat dat in vroegere tijden anders was, en maakt ons bewust van de relatieve kanten van onze canonvorming. Natuurlijk is ons onderwijs anders dan dat van de renaissance, waarin Lucianus van groot praktisch nut bleek te zijn. Het is in deze tijd ook nauwelijks voorstelbaar dat een schrijver als Lucianus ingezet wordt als polemisch middel in een maatschappelijke kwestie. Toch geeft het te denken dat een van de belangrijkste en invloedrijkste satirici uit de oudheid tegenwoordig niet meer tot de zevenendertig ‘most famous classical authors’ wordt gerekend. Abstract - From the end of the fifteenth century onwards the work of Lucian became very popular in The Netherlands. In the sixteenth century he was the most widely printed Greek author. This paper explores the different ways in which his work was used for educational purposes, and also considers imitations in the field of dialogue, drama, and Menippean satire. Finally, reflections on Lucian are discussed: because of the association of his work with ‘lucianists’ such as Erasmus, his reputation as an atheist came to predominate, causing a decrease in his popularity. |
|