De Zeventiende Eeuw. Jaargang 14
(1998)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
SignalementenW. Abrahamse. Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644). Amsterdam, AD&L, 1997. 218 pp. f 49,50. (Alleen schriftelijk te bestellen bij: Uitgeverij AD&L, Amstel 130c, 1017 AD Amsterdam).De dichter, toneelschrijver, diplomaat en ‘ridder’ Theodore Rodenburgh (1574-1644) was in zijn eigen tijd een gevierd én verguisd man. Gevierd binnen zowel zijn eigen rederijkerskamer De Eglentier als de Brabantse kamer Het Wit Lavendel, verguisd door enkele ex-leden van De Eglentier, onder wie Bredero en Coster, de stichter van de Nederduytse Academie (1617). Die verguizing werd in later eeuwen geïnterpreteerd als kritiek op Rodenburghs persoonlijkheid. Een mythe van persoonlijke tegenstellingen binnen de Eglentier (waar kameristen als Coster hem ‘een windbuil en een opsnijder vonden’, volgens Worp in 1895) en een bijpassend negatief beeld van zijn persoonlijkheid werden ermee verbonden (‘een heetgebakerde, hoogdravende, snorkende Amsterdammer’ was R., aldus Knuvelder in 1979). Dit alles is in de regel bepalend geweest voor de depreciatie van zijn werken - als men het al opbracht die te lezen. Dit voorbehoud is overigens wel enigszins begrijpelijk als we ons realiseren dat Rodenburghs aandacht bepaald niet is uitgegaan naar een verzorgde schrijftaal en -stijl. Rodenburgh richtte zich op inhoudelijke zaken, zo blijkt uit het proefschrift dat Wouter Abrahamse op 14 mei 1997 aan de Universiteit van Amsterdam verdedigde. Abrahamse acht de tijd rijp ‘om Theodore Rodenburgh een volwaardige plaats in de toneelgeschiedenis te geven, een plaats tussen canonieke zeventiende-eeuwse dramaschrijvers als Bredero, Coster, Hooft, Vos en Vondel’ (p. 3). Hiertoe wil hij de verdiensten laten zien van deze ‘eerste vertegenwoordiger van het renaissancistische, vrije, niet-klassieke toneel’ (p. 1). Ook wil hij aantonen dat de kritiek van Rodenburghs tijdgenoten Bredero en Coster ‘in wezen poëticaal was’ (t.a.p.). Deze doelstellingen hebben een belangwekkend proefschrift opgeleverd waarin niet de persoon maar het (toneel)werk van Rodenburgh centraal staat. Het eerste hoofdstuk geeft inzicht in Rodenburghs expliciete opvattingen over de taak van de dichter en de functie van het toneel; het is geconcentreerd op analyses van de opdracht bij Melibea (1618) en het prozabetoog van Eglentiers poëtens borst-weringh (1619). Rodenburgh blijkt onverschillig te staan tegenover welke vaste vormgeving van toneelliteratuur dan ook. Bij hem staat voorop dat een dichter zijn toehoorders dient te stichten door hen emotioneel te bewegen en wel met behulp van zijn door God gegeven verbeelding. Van Rodenburgh mag die verbeelding dan ook vrij spel hebben, ook al dachten zijn kritische tijdgenoten daar anders over. Wat deze poëticale stellingname voor Rodenburghs toneelpraktijk betekende, laat Abrahamse zien in de twee volgende hoofdstukken met exemplarische analyses van respectievelijk Rodenburghs zogenoemde stapelspelen (drama's die onder dezelfde titel gezamenlijk gepresenteerd werden) en zijn qua opzet tamelijk getrouwe bewerkingen van buitenlandse toneelstukken. De analyses die Abrahamse geeft - in helderheid en compactheid het absolute tegendeel van de toneelstukken zelf - maken duidelijk dat Rodenburghs voorkeur uitging naar amoureuze thematiek (liefde en min) en dat zijn voornaamste zorg de overdracht van gevarieerde lering gold. In het vierde en laatste hoofdstuk, getiteld ‘Rodenburghs mens- en wereldbeeld’, staan de inhoud en herkomst van de door Rodenburgh zo nadrukkelijk beoogde morele instructie centraal. Uiteraard komen hierin Rodenburghs denkbeelden over liefde en min aan de orde, maar ook de vele ideeën die hij hiermee in verband bracht, zoals die over deugd en eer, zelfkennis, goddelijke voorzienigheid, astrologie, geweten en wroeging (en in dat kader: het bezocht worden door spoken en geestverschijningen). Tot besluit volgen een epiloog met een samenvatting van de bevindingen en aanzetten tot verder onderzoek, vijf bijlagen (waar onder een biografische schets van de dichter en aanvullingen op de lijst van Rodenburghs werken door Alblas uit 1894), de bibliografie, de Engelstalige samenvatting en registers op namen en zaken. Dat het toneelwerk van Rodenburgh onmiskenbaar vernieuwende dimensies had, maakt Abrahamse overtuigend duidelijk. Amsterdammers leerden dankzij Rodenburgh nieuwe soorten toneelstukken kennen als het sta- | |
[pagina 160]
| |
pelspel, het Spaanse mantel- en degenspel en de Engelse wraaktragedie. Al deze drama's boden een tot dan toe ongebruikelijke combinatie van spannende en complexe intriges enerzijds en een gevarieerde overvloed van ethische instructie anderzijds. Die laatste ontleende Rodenburgh meer dan eens letterlijk aan niet alleen bekende binnenlandse auteurs als Coornhert en Spiegel (Rodenburghs oom) maar ook aan modieuze buitenlandse teksten die in de Republiek nog niet doorgedrongen waren. Als vernieuwer en vertegenwoordiger van niet-klassiek gereguleerd renaissancetoneel verdient Theodore Rodenburgh inderdaad de plaats in de literatuurgeschiedenis die Abrahamse voor hem bepleit. M.E. Meijer Drees | |
Literaire Monumentenzorg. Theorie en praktijk van een klassiekenreeks / Literarische Denkmalpflege. Theorie und Praxis einer Klassikerreihe. Den Haag, Constantijn Huygens Instituut, 1997. 115 pp. ISBN 90-802696-4-6. f 27,50.
| |
A. de Vos. Gezelles ‘Gouden Eeuw’. De Zuidnederlandse zeventiende-eeuwse literatuur in het werk van Guido Gezelle. Leuven, Peeters, 1997. 485 pp. ISBN 90-6831-877-2. Bf 1650.Niets is voor een recensent mooier dan een boek dat hij met toenemende belangstelling en bewondering leest; niets echter stelt een recensent voor een moeilijker taak dan de bespreking van een boek dat hem na lezing slechts de woorden ‘prachtig, prachtig’ kan ontlokken. In deze situatie bevond ik me na het lezen van de studie over Gezelles ‘Gouden Eeuw’, waarop An de Vos in 1995 promoveerde. In een zevental hoofdstukken bespreekt De Vos Gezelles interesse voor de Zuid-Nederlandse literatuur uit de zeventiende eeuw. Na in het eerste hoofdstuk een kritische beschouwing te hebben gegeven over eerdere studies waarin die interesse ter sprake komt, bespreekt De Vos in de hoofdstukken 2-4 Gezelles - vooral taalkundig gemotiveerde - studie van zeventiende-eeuwse teksten in de tijdschriften Rond den heerd, Biekorf en Loquela. Het blijkt dat voor Gezelle het Nederlands in de Middeleeuwen en de zeventiende eeuw in zijn meest zuivere vorm ge- | |
[pagina 161]
| |
schreven en gesproken werd. Die zuiverheid treft hij in zijn eigen tijd eigenlijk alleen nog maar aan in het West-Vlaamse dialect. Bestudering van (met name deze variant van) de volkstaal en van de oude bronnen moet volgens hem de basis vormen van de zuivering van het Nederlands, dat te lijden heeft van de ‘schoolmeesterachtige’ regels van vooral Noord-Nederlandse taalgeleerden en van de toename van Franse bastaardwoorden. De Vos' betoog geeft hier aanleiding tot twee overigens niet al te grote bedenkingen. Zij plaatst Gezelles taalopvattingen in een historisch perspectief en brengt ze in verband met onder andere die van Jakob Grimm. Terecht merkt De Vos op dat die opvattingen in Gezelles tijd verouderd waren, maar op de precieze relatie tussen Gezelles ideeën en de contemporaine taalwetenschappelijke inzichten gaat zij niet in. Had zij dit wel gedaan, dan hadden haar opmerkingen over Gezelles taalstudie zeker meer reliëf gekregen. Daarnaast werpt de bevinding dat voor Gezelle de Middeleeuwen en de zeventiende eeuw één grote periode van taalzuiverheid vormden, óók de vraag op naar Gezelles waardering en studie van de Middelnederlandse taal en letteren in relatie tot die van de zeventiende eeuw. Eén alinea was waarschijnlijk al voldoende geweest. Maar deze kritiek valt in het niet bij De Vos' prestatie in de laatste drie hoofdstukken, waarin zij meer dan overtuigend aantoont hoezeer Gezelle zich in zijn literaire praktijk het inspireren door de zeventiende-eeuwse taal en dichters. Bepaalde woorden, klankcombinaties of uitdrukkingen die hij in zeventiende-eeuwse teksten aantrof, vormden voor hem een inspiratiebron. Daarnaast entte hij een deel van zijn poëzie op zeventiende-eeuwse gedichten, en dit volgens een procédé dat wellicht het best omschreven kan worden met de term (creatieve) imitatio. Gezelle voelde zich verwant met de zeventiende-eeuwse priester-dichters die in een zuivere taal uitdrukking aan het zuivere geloof gaven. In die zin was de zeventiende eeuw voor hem een ‘gouden eeuw’ en lijkt hij zich een voortzetter van die in de zeventiende eeuw bloeiende traditie te hebben gevoeld. De Vos heeft met haar relaas nog een verderreikende bedoeling. Door te wijzen op Gezelles afhankelijkheid van bestaande, i.c. zeventiende-eeuwse teksten bestrijdt ze het beeld van Gezelle als de ‘naïeve romantische dichter’ die slechts zijn eigen gevoelens in geheel eigen woorden wil uitdrukken. Bovendien wijst zij op het gevaar Gezelles poëzie louter biografisch te duiden. Veel van de uitgespoken gevoelens en inzichten zijn gebaseerd op bestaande teksten en moeten dus begrepen worden vanuit een bestaande literaire traditie. Hiermee heeft De Vos met veel overtuiging de basis gelegd voor een nadere en hernieuwde studie van de aard en ontwikkeling van Gezelles dichterschap. Te hopen valt dat zij een van degenen is die op dat fundament voortbouwen. Dat kan alleen nog maar meer mooie boeken opleveren. E. Wiskerke | |
M. Keblusek. Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw. Hilversum, Verloren, 1997. (Hollandse Studiën XXXIII). 382 pp. ISBN 90-70403-38-2. f 67,50.Onder de vele boekhistorische publicaties van de afgelopen jaren zijn er weinig zó rijk aan informatieve, rechtstreeks aan zulk divers bronnenmateriaal ontleende gegevens over de zeventiende-eeuwse boekcultuur als dit proefschrift. Het begrip boekcultuur moet hier in brede zin opgevat worden, zoals ook uit de beschrijving van de inhoud moge blijken. In de eerste drie hoofdstukken wordt een overzicht gegeven van opkomst, bloei en organisatie van het Haagse boekbedrijf. Hier komen onder andere de samenwerking tussen libraires (binnen èn buiten de hofstad), de rol van het gilde en de betekenis van de overheid als opdrachtgever èn beheerder op het gebied van controle en censuur aan de orde. Na deze nadruk op de boekproductie wordt in het vierde hoofdstuk de Haagse boekconsumptie behandeld. Uiteraard echter moet de studie zich hier beperken tot boekbezit en zijn de voornaamste bronnen de veilingcatalogi en boedelinventarissen van boekeigenaren, ieder met hun eigen bekende onvolkomenheden. Een wezenlijk onderdeel van dit hoofdstuk vormt een kwantitatieve analyse van honderd | |
[pagina 162]
| |
boedelinventarissen uit de periode 1600-1660. Helaas echter zijn bij de selectie van deze inventarissen, bij de analyse zelf alsook bij de uitkomsten ervan, nogal wat methodische vraagtekens te stellen. Het vijfde hoofdstuk besteedt aandacht aan het stadhouderlijke hof en de bewoners daarvan als betrokkenen bij de Haagse boekcultuur. Een aparte paragraaf is hier gewijd aan de wijze waarop Frederik aan de aanwinsten voor zijn bibliotheek kwam. Hoofdstuk zes gaat niet over actoren in het boekhandelsveld, maar over een cultuurvorm waarin het boek een essentieel medium is: de letteren. Het verband met de boekcultuur als oorspronkelijk onderzoeksonderwerp in de behandeling van het Haagse literaire leven wordt hier dan ook wat efemeer. Het zevende hoofdstuk gaat in op de activiteiten van Lieuwe van Aitzema als bemiddelaar in politiek en diplomatiek nieuws èn in boeken voor hertog August van Wolffenbüttel - de grote verzamelaar van zijn tijd. Hoofdstuk acht tenslotte is gewijd aan de ‘Engelse’ boekhandel van Thomas Browne. Dit boek biedt zoals geezegd een schat aan feitenmateriaal over productie, distributie en consumptie van boeken in Den Haag in de zeventiende eeuw. De structuur waarin deze feiten zijn gegoten, komt echter zwak over. De voornaamste oorzaak hiervan is de gebrekkigheid van de invalshoek stad. Dat het stedelijk perspectief bepaald tegen betere ingeruild kan worden, geeft de auteur ook min of meer expliciet toe in de worstelende inleiding en het moeizaam gestelde besluit. Een invalshoek en onderzoeksindeling in de vorm van een aspect van de boekcultuur (denk aan veilingen, monopolies, relaties auteur-uitgever of opdrachtgever-drukker, prijsvorming, boekenagenten, omloopsnelheid, censuur, gilde, privilege, enzovoort) zou een veel helderder, hechter, terechter en vruchtbaarder principe zijn. Voor boekhistorici die kiezen voor een dergelijke aspectmatige aanpak vormt Keblusek's schatkamer, welk onderwerp zij ook bij de kop pakken, een bron bij uitstek. P.G.B. Thissen | |
J. Monballyu. Van hekserij beschuldigd. Heksenprocessen in Vlaanderen tijdens de 16de en 17de eeuw. Heule, UGA, 1996. 128 pp. ISBN 90-6768-212-8. Bfr. 795 + portokostenIn rechtszaken inzake toverij en duivelspact was het bewijs meestal alleen te verkrijgen indien de magistraten bereid waren de regels van het recht geweld aan te doen. Monballyu beschrijft in dit boek hoe in Vlaanderen zulke processen dienden te verlopen en langs welke wegen zij vaak ontspoorden. Hij doet dat aan de hand van drie Vlaamse processen uit het midden van de zeventiende eeuw die hij beschrijft vanaf het moment dat de eerste verdenking was geuit totdat het uiteindelijke vonnis werd geveld. Hij vergelijkt deze voortdurend met andere toverijprocessen waardoor een helder beeld van de rechtsgang ontstaat. Tevens geeft hij door en passant een groot aantal andere processen te noemen, een overzicht van de toverijvervolging in het gewest Vlaanderen. Elke historicus die belangstelling heeft voor het geloof in toverij in de vroegmoderne Nederlanden zal met dit boekje zijn voordeel kunnen doen. Maar ook onderzoekers die om heel andere redenen interesse hebben voor oud-rechtelijke archieven zullen het met vrucht kunnen gebruiken. Het betreft hier zoals gezegd een rechtshistorische studie en het valt dan ook alleszins te billijken dat er geen of weinig aandacht wordt besteed aan de cultuur- en sociaalhistorische interpretaties die de afgelopen decennia zijn gepresenteerd. Het is wat vreemd dat er waar vergelijkingen worden getrokken met regio's buiten Vlaanderen (bijvoorbeeld op p. 96), alleen wordt verwezen naar de ontwikkelingen in Frankrijk en het Duitse Rijk. De overige Nederlanden blijven buiten beeld. Met name wat betreft de noordelijke gewesten zijn echter de laatste jaren de nodige studies gepubliceerd. Een vergelijking daarmee zou, ook voor de Nederlandse historici, interessant zijn geweest. Maar afgezien daarvan is Monballyus boek een welkome aanvulling op de bestaande historiografie. H. de Waardt | |
[pagina 163]
| |
S. Stegeman. Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren. Nijmegen, diss. Katholieke Universiteit Nijmegen, 1997. 412 pp. ISBN 90-90100-253.Patronage en dienstverlening beschrijft het leven van een geleerde wiens naam pas in de ondertitel verschijnt. Dat is geen toeval. Het gaat niet om een biografie. De geleerde Van Almeloveen werd tot onderwerp gekozen vanwege zijn middelmatigheid. Stegeman wilde beschrijven hoe een willekeurige geleerde functioneerde in de Republiek der Letteren, de internationale gemeenschap van geleerden, schrijvers en journalisten, waarin Latijn de wetenschappelijke voertaal was en waarin kennis lange tijd voornamelijk bestond uit belezenheid in de klassieken. Haar hoofdpersoon kon daarom als hoogleraar te Harderwijk zowel Grieks als geneeskunde doceren. Voor de onderlinge communicatie in de Republiek der Letteren bestonden loffelijke principes. Gelijkheid en openheid waren idealen; van geleerden werd verwacht dat zij de wetenschap vooruit hielpen door onderlinge samenwerking, en om die te bevorderen achtte men het nuttig dat zij onder elkaar vriendschappen aangingen. In de Republiek der Letteren heerste een uitgesproken vriendschapscultus, die tot uiting kwam in bijvoorbeeld alba amicorum en in gelegenheidspoëzie, waarin de hooggestemde idealen van de ware vriendschap werden beleden. Maar Stegeman laat zien dat in de geleerdenwereld in de praktijk dezelfde principes golden als in de samenleving: wie iets wilde bereiken was afhankelijk van anderen en moest ervoor zorgen dat hij de juiste vriendschappen cultiveerde. Stegeman reconstrueert de omgang in de Republiek der Letteren vooral via een heldere analyse van de briefwisseling van Van Almeloveen. Ze laat zien welke retoriek de etiquette voorschreef en hoe die in de praktijk werd gebruikt, en hoe Van Almeloveen via zijn correspondentie zorgvuldig een netwerk creëerde van personen die hem van dienst konden zijn. Die diensten liepen van het uitlenen van manuscripten en boeken (er waren geen openbare bibliotheken), en het corrigeren en bekritiseren van teksten tot aanbevelingen voor benoemingen. Vaak koos hij degenen die hij benaderde uitsluitend om toegang te krijgen tot hun netwerk. Anderen deden hetzelfde: een correspondent introduceerde zichzelf met de mededeling dat hij gaarne met hem in contact wilde komen om van zijn ‘vrientschap te profiteren’. Vriendschap in de Republiek der Letteren was net als in de gewone maatschappij een noodzakelijke uitwisseling van gunsten en diensten waarvan beide partijen hoopten te profiteren. L. Kooijmans | |
R. van Gelder. Het Oost-Indisch avontuur. Duitsers in dienst van de VOC (1600-1800). Nijmegen, SUN, 1997. 335 pp. ISBN 90-6168-492-7. f39,40.Het bedrijf van deze multi-national avant la lettre mag zich de laatste decennia in een zekere populariteit verheugen. De historische interesse blijft daarbij niet beperkt tot het onderzoek naar commerciële activiteiten of financiële resultaten, maar richt zich tegenwoordig meer op de mensen die de Compagnie groot hebben gemaakt. Van Gelder heeft zich in zijn studie tot doel gesteld de ervaringen te beschrijven van ‘de gewone man’ die bij de VOC in dienst was en koos, op goede gronden, voor een onderzoek naar de levensloop van Duitse personeelsleden, die vooral in de lagere rangen van soldaten, matrozen en ambachtslieden rijk vertegenwoordigd waren. Een speurtocht door het Duitse taalgebied leverde als basismateriaal bijna vijftig bruikbare handschriften op, gevuld met verslagen van een doorgaans avontuurlijk bestaan. De systematische analyse van deze ‘autobiografische reisverslagen’ geeft een kleurig beeld van de lotgevallen der reizigers, met als belangrijke conclusie dat deze Duitsers, anders dan de literatuur ons meestal wil doen geloven, niet behoorden tot het uitschot van Midden-Europa. Integendeel: zij waren geletterd en hadden vaak een degelijke opleiding achter de rug. In het boek komen de kwaliteiten van Van Gelder als literair-historicus en historicus goed tot hun recht: de hoofdstukken 1 t/m 4 bevatten een verantwoording en commentaren op de handschriften; 5 t/m 9 gaan achtereenvolgens over de reis naar Nederland; het leven aan boord; het le- | |
[pagina 164]
| |
ven in Azië; de terugkeer naar Nederland en het bestaan na terugkeer in Duitsland. Hoofdstuk 10, tenslotte, behandelt thema's als de tekstredactie, het lezerspubliek en de latere terugblik op het Aziatische avontuur. De vraag blijft echter of de belevenissen van enkele tientallen waarnemers veel zeggen over de ervaringen van de honderdduizenden Duitsers waar het in de 17de en 18de eeuw om ging. Waarom is niet meegewogen dat deze relatief goedgeschoolde Duitsers hun ‘lower class’-werksituatie toch met een andere bril bekeken moeten hebben dan degenen die wel van zeer eenvoudige komaf waren? Opgevat als getuigenissen van zo'n 47 werknemers, hebben wij door Van Gelder een heldere kijk gekregen op een aantal levenslopen, met gemeenschappelijke elementen maar ook allerlei individuele nuances. Hoe behoedzaam de schrijver ook te werk ging, er is voor de koloniaal-historicus altijd wel wat aan te merken. Zo ligt Padang op Midden-Sumatra (blz. 177) en ‘de oostkust van Java’ (blz. 173) was geen Compagnieskantoor (bedoeld is het Midden-Javaanse Semarang, zetel van het ‘Gouvernement van Java's Noordoostkust’). Opmerkelijk genoeg rekent Van Gelder wayang tot ‘het Chinese straattheater’ (blz. 194). En, hoe schrijnend het grote verlies aan mensenlevens ook is, het is hinderlijk als dit steeds maar weer herhaald wordt. Jammer is het dat Van Gelder zo weinig te melden heeft over de Aziatische wereld waarin deze VOC-ers toch lange tijd verkeerden. Interessant is dat bij sommigen een vorm van cultuurrelativisme optrad en een, zij het voorzichtige, kritiek op de westerse beschaving. Voor het overige: vlot geschreven, interessant en een onmiskenbare aanvulling op onze kennis der ‘Edele Compagnie’. Th. Stevens | |
S. Berger. Classical oratory and the Sephardim of Amsterdam. Rabbi Aguilar's ‘Tratado de la Retórica’. Hilversum, Verloren, 1996. 141 pp. ISBN 90-6550-547-4. f35.Moshe Raphael de Aguilar was tot aan zijn dood in 1679 een vooraanstaand geestelijk leider van de gemeenschap der sefardische joden te Amsterdam. Als docent aan de school voor de studie van de talmud schreef Aguilar traktaten over elk van de drie triviale vakken, te weten grammatica, rhetorica en dialectica. Het traktaat over rhetorica staat centraal in Bergers aantrekkelijke studie, die uit vier onderdelen bestaat, voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een epiloog. In het eerste deel worden de schaarse biografische gegevens over Aguilar op een rij gezet. In het tweede en het vierde deel wordt een leerzaam overzicht gegeven van de kennis die in de sefardische gemeenschap bestond over de klassieke cultuur, in het bijzonder het Latijn en Grieks. Tegen de achtergrond van deze gegevens geeft Berger in het derde deel uitgebreide beschouwingen over Aguilar's traktaat over de rhetorica. Hij beschrijft de enige, handschriftelijke bron van het in het Spaans geschreven traktaat, geeft de inhoud ervan nauwkeurig weer, bespreekt enkele delen ervan in detail en met enkele citaten ter illustratie, en beschrijft tenslotte de functie van het traktaat in de opleiding van Aguilars studenten. Hoewel Berger er oog voor heeft dat Aguilar contemporaine handboeken over rhetorica kende en mogelijk gebruikte, lijkt hij soms ietwat negatief te staan tegenover het feit dat Aguilar zijn klassieke bronnen niet altijd getrouw volgt. Mijns inziens is dat onnodig, omdat het zonneklaar is dat de rabbijn er niet op uit is om een loutere weergave van de klassieke rhetorica te geven, maar om een moderne argumentatieleer te schrijven met het oog op de praktijk van het spreken in het openbaar. Zijn handboek vertoont dan ook allerlei niet klassiek aandoende kenmerken die vele dergelijke leerboeken uit dezelfde periode vertonen. Zo bevat het werk een breed opgezet inleidend deel over de aard van de welsprekendheid; het centrale gedeelte behelst enerzijds een gedetailleerde analyse van de rhetorisch-dialectische vindplaatsen van argumenten en anderzijds de methode van het redeneren in de vorm van syllogismen en enthymemen; tenslotte wordt ruim aandacht geschonken aan de stijlleer en de leer van de affecten, terwijl de juridische welsprekendheid nauwelijks aan bod komt. Deze studie is voor de lezers van dit tijdschrift niet alleen de moeite waard omdat ze een weinig bekend zeventiende-eeuws traktaat | |
[pagina 165]
| |
over argumentatieleer centraal stelt, maar ook omdat ze belangwekkende informatie biedt over de manier waarop bepaalde aspecten van de heidense en christelijke beschavingen zijn gerecipieerd in de joodse gemeenschap van het zeventiende-eeuwse Amsterdam. M. van der Poel | |
A. Schuurman, J. de Vries, A. van der Woude. Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850. Amsterdam, Balans, 1997. 347 pp. ISBN 90-5018-350-6. f65.Vakgenoten moeten deze bundel vooral niet raadplegen. Zonde van de tijd. Niet omdat het om een bundeling van eerder verschenen, recente studies gaat. Wel omdat uit de verzamelde artikelen de noten zijn weggelaten. Aangezien het grotendeels om doorwrochte, sterk analytisch opgezette en vaak vanuit archivalia geschreven bijdragen gaat, zijn de noten onmisbaar. De bundel boet daardoor duidelijk aan waarde in. Alleen de inleiding van de hand van Anton Schuurman kent noten. Of de auteurs dit een goed idee hebben gevonden? Zij hebben toestemming tot heruitgave gegeven, maar of dat van harte ging... De asterix bij het artikel van mevrouw Fock geeft te denken: ‘De hier niet gepubliceerde noten geven een nadere toelichting op en nuancering van de tekst’. L. Noordegraaf | |
A.G.C. Fleurkens. Stichtelijke lust. De toneelspelen van D.V. Coornhert (1522-1590) als middelen tot het geven van morele instructie. Hilversum, Verloren, 1994. 422 pp. ISBN 90-6550-397-8. f69,-.De laatste decennia is het leven en werk - ook het grafische - van Coornhert regelmatig object van onderzoek geweest, waarbij steeds duidelijker werd hoezeer de ‘moralist’ in al zijn werk aanwezig was. Eén categorie werken bleef daarbij opmerkelijk buiten schot: zijn tien toneelspelen. In de literatuurgeschiedenis was al wel gewezen op de moderniteit van Coornherts dramatisch werk, maar men baseerde zich daarbij gewoonlijk op de formele kenmerken van zijn spelen en stond niet stil bij de inhoudelijke aspecten ervan. Dit had tot gevolg dat Coornhert een plaats toegewezen kreeg als schakel tussen de rederijkers en het vroege renaissance-drama, die inhoudelijk niet werd waargemaakt. Met deze belangwekkende studie heeft Anneke Fleurkens in de lacune voorzien. Zij demonstreert hoezeer Coornhert zijn moraalfilosofische denkbeelden ook in zijn spelen overtuigend uitdraagt met behulp van rhetorica en dialectica. Vanuit de gedachte dat deze stukken in de eerste plaats discussie-spelen zijn heeft de auteur als invalshoek voor haar analyses Coornherts toepassing van actuele zestiende-eeuwse argumentatie-theorieën gekozen. Haar studie valt eigenlijk uiteen in twee delen, waarvan het eerste drie hoofdstukken omvat. Een kort hoofdstuk, waarin de auteur haar overwegingen en uitgangspunten uiteenzet, wordt gevolgd door een tweede dat Coornhert presenteert als toneelschrijver tegen de achtergrond van de zestiende-eeuwse toneelpraktijk. Hoofdstuk drie geeft een beknopt, maar helder overzicht van de ontwikkeling van rhetorica en dialectica in de zestiende eeuw en bespreekt de nauwe verwantschap die de humanisten tussen deze beide artes onderscheiden. Opvallend is de centrale plaats die Fleurkens daarbij toekent aan de denkbeelden van Agricola. Ook bespreekt zij in dit hoofdstuk de verschuiving in de humanistische argumentatie ten opzichte van de middeleeuws-scholastische. Dit had een aantal concrete veranderingen in de argumentatie tot gevolg: grotere aandacht voor algemene vraagstukken; een opener argumentatie via het debat; de noodzaak daarbij van weerleggingsstrategieën; een andere visie op de functie van de loci. Ten slotte wordt de vraag behandeld in hoeverre Coornhert vertrouwd is geweest met rhetorica. In het tweede deel, dat voornamelijk bestaat uit het bijzonder lange vierde hoofdstuk, p. 118-376, onderzoekt de auteur welke morele instructie Coornherts spelen uitdragen. Daartoe richt zij haar fileermes op de tien stukken, die allemaal volgens een zelfde analysemodel, scène voor scène ontleed worden in hun argumentele opzet. De conclusies worden per spel geformuleerd. De belangrijkste conclusie die uit dit geheel rolt is dat de spelen feilloos | |
[pagina 166]
| |
Coornherts moraalfilosofische opvattingen weergeven zoals hij die had neergelegd in zijn Zedekunst. Ook in zijn dramatisch werk toont Coornhert zich de niet aflatende voorvechter van de idee van de volmaakbaarheid van de godvruchtige mens. De middelen om die boodschap over te brengen zijn de contemporaine argumentatiestrategieën die Coornhert uitstekend blijkt te kunnen toepassen. Helaas valt na dit lange hoofdstuk het vijfde en laatste een beetje weg. Het biedt weinig nieuws en de auteur herhaalt zich enigszins. Daardoor is de afsluiting van het boek wat mager. Ik had graag gezien dat de vraag naar de ‘moderniteit’ van Coornherts spelen in dit hoofdstuk wat explicieter was behandeld en zijn positie wat scherper gemarkeerd. Dat neemt niet weg dat Anneke Fleurkens een belangrijk boek heeft geschreven dat een overtuigend beeld geeft van de drijfveren en bedoelingen van de toneelschrijver Coornhert. De Coornhert-studie heeft met dit boek aan diepte gewonnen. H. Duits | |
J.Th. de Smidt, R.H.J.M. Gradus, G.A. Kaatee (red.). Van tresorier tot thesaurier-generaal. Zes eeuwen financieel beleid in handen van een hoge Nederlandse ambtsdrager. Hilversum, Verloren, 1996. 556 pp. ISBN 90-6550-542-3. f59.De laatste jaren is de institutionele geschiedenis van Nederland verrijkt met bundels waarin instellingen, zoals bijvoorbeeld de Raad van State en de Rekenkamer, door een reeks auteurs voor een aantal eeuwen onder de loupe wordt genomen. Zo'n boek is er nu ook over het instituut ‘thesaurier’ over zes eeuwen. Het eerste deel van ongeveer 50 pagina's betreft de periode vóór de Republiek, het derde en langste deel die na 1795. Juist in deze laatste periode liet overigens de continuïteit van dit instituut wel wat te wensen over. Tom Pfeil moest zijn bijdrage over de periode 1795 tot 1848 beginnen met de vaststelling dat met de opheffing van de oude Raad van State in 1795 de functie van thesaurier-generaal uit ons staatsbestel verdween. Pas in 1909 werd, blijkens de bijdrage van Joh. de Vries over de twintigste eeuw, aan de toenmalige - historisch geïnteresseerde - administrateur Anton van Gijn, ‘wegens diens buitengewone bekwaamheid als leider der financiële aangelegenheden’, wederom de titel thesaurier-generaal toegekend. Voor de vroegste periode stelt Bos-Rops in feite voor nog maar één van de zes eeuwen ‘thesaurier’ te schrappen. De functie ontstaat naar haar oordeel in feite pas echt in de loop van de vijftiende eeuw. Over de dan aanbrekende Bourgondisch-Habsburgse periode bevat het boek vervolgens een bijdrage van De Schepper die, in afwijking van die van Bos-Rops, deels op nieuw archiefonderzoek is gebaseerd. Voor het deel over de Republiek - toen de thesaurier werd aangeduid als de ‘eerste minister van de Unie’ en hij qua invloed direct na de griffier van de Staten Generaal en de raadpensionaris van Holland kwam - zijn 175 pagina's uitgetrokken. Dit deel is thematisch opgebouwd. Er zijn korte in hoofdzaak op bestaande literatuur gebaseerde hoofdstukken van Groenveld, Dormans en H.A.M. de Wit over resp. de institutionele en politieke context, economie en openbare financiën, en de formele positie en bevoegdheden van de thesaurier. De kern van dit deel is echter een grote bijdrage van Regina Sprenger die de thesaurier schetst in zijn evolutie ‘van ambulante trouble-shooter tot sedentaire bureau-ambtenaar’. Ze heeft dit gedaan aan de hand van een onderzoek in de resoluties van de Raad van State, de Staten Generaal, de Staten van Holland en de Generaliteitsrekenkamer naar de beginperiode, aangevuld door een onderzoek op basis van tienjaarlijkse steekproeven voor de periode daarna. Deze bijdrage biedt een gedetailleerd beeld van de werkzaamheden en werkomstandigheden van de thesaurier en van de veranderingen daarin, zowel ten gevolge van veranderde omstandigheden (oorlog c.q. vrede), als ten gevolge van veranderingen in de positie van de Raad van State ten dienste waarvan de thesaurier functioneerde, als ten gevolge van de persoonlijkheid van degene die de functie bekleedde. Wat men in bundels als deze alleen helaas node mist, is een bijdrage met een poging tot vergelijking van deze functie in de Republiek met elders in Europa. W. Fritschy | |
[pagina 167]
| |
V.B. Greep. Een beeld van het gezin. Functie en betekenis van het vroegmoderne gezinsportret in de Nederlanden. Hilversum, Verloren, 1996. 104 pp. (Zeven Provinciën Reeks, dl. 12) ISBN 90-6550-138-X. f25.De portretschilderkunst in de zeventiende-eeuwse Nederlanden biedt een rijk gevarieerd beeld. Een van de opmerkelijkste uitingen ervan is het als groepsvoorstelling opgevatte gezinsportret, met zijn vaak door emblematisch geladen details verrijkte verzinnebeelding van het huwelijksideaal, symbool tevens van de gedroomde christelijke maatschappij. Zoals ook het geval is met de meeste andere beeldcategorieën in de Hollandse en Vlaamse schilderkunst van de zeventiende eeuw, ligt het gezinsportret uit deze periode in de lijn van een veel oudere traditie, die zeker opklimt tot het begin van de zestiende eeuw. Dit boek, de ingekorte versie van een doctoraalscriptie voor de universiteit van Leiden, heeft als opzet deze ontstaansfase van het Nederlandse gezinsportret te belichten. De auteur wijst er daarbij op hoe enkele composities van toonaangevende schilders een ‘trendsettende’ functie hebben vervuld en op hun beurt de vormgeving van andere familieportretten hebben kunnen beïnvloeden. Zeer verhelderend is daarbij haar toelichting bij de betekenis van de twee vermaardste gezinsportretten uit de zestiende-eeuwse Nederlanden, dat van Pieter-Jan Foppesz. en zijn gezin door de Haarlemmer Maarten van Heemskerck (ca. 1530) en dat van de familie Van Berchem door de Antwerpenaar Frans Floris (ca. 1561). Zeer treffend is ook de door de auteur gesuggereerde samenhang met specifieke types als het stichtersportret en het corporatiestuk. Op overtuigende wijze weet de auteur aan te tonen hoe de door haar besproken gezinsportretten buiten hun visualisatie van het vroegmoderne gezinsideaal ook andere connotaties bezitten, zowel op het sacrale als op het politieke vlak. Enerzijds verwijzen zij duidelijk naar de heilsboodschap. Anderzijds geven zij ook uitdrukking aan het groeiende standsbewustzijn van de vermogende burgerij in de Nederlandse handelssteden. H. Vlieghe | |
L. Blussé. Bitters bruid. Een koloniaal huwelijksdrama in de gouden eeuw. Amsterdam, Balans, 1997. 208 pp. ISBN 90-5018-353-0. f35.In mijn studie over het werk van de VOC-chirurgijn Nicolaas de Graaff omschreef ik het lange biografische essay van Leonard Blussé over het huwelijk van de berekenende Joan Bitter met Cornelia van Nijenrode, een rijke, oudere weduwe van Euraziatische afkomst, en de juridische strijd die daaruit voortkwam als meeslepend. Wel merkte ik op dat hij bij een voor mij controleerbaar detail een beetje overdreef. In Bitters bruid. Een koloniaal huwelijksdrama in de gouden eeuw, een mooie en toepasselijke titel, heeft Blussé het hoofdstuk uit zijn in 1986 verschenen proefschrift ‘Butterfly or mantis? The life and times of Cornelia van Nijenrode’ aangevuld met nieuwe gegevens en het bovendien voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. Bitters bruid is een boeiend relaas geworden waarin niet alleen de persoonlijke tragiek van ‘otemba Cornelia’, de ontembare dochter van een Nederlandse opperhoofd in Hirado en zijn Japanse concubine Surishia, wordt beschreven, maar waarin de lezer ook een beeld krijgt van de historische en rechtskundige achtergronden. Niet voor niets had Blussé's essay al het motto ‘De vrouw is onbekwaam’ (Roman Dutch Law) meegekregen. Cornelia is otemba, een aan het Nederlands ontleend Japans woord. Ze wordt zo genoemd omdat ze niet voetstoots het onder en met haar eerste man vergaarde fortuin af wil geven aan haar tweede man, Joan Bitter, die onbemiddeld als weduwnaar en met vier jonge kinderen in Indië was aangekomen. De 46-jarige weduwe had al wel argwaan gekoesterd dat de acht jaar jongere Bitter haar het hof maakte, maar hij was als lid van de Raad van Justitie een aantrekkelijke partij, omdat hij haar bescherming zou kunnen bieden bij de voortzetting van haar vele financieel voordelige praktijken. Daarom liet ze een soort huwelijkse voorwaarden opstellen, die haar later in juridische gevechten met Bitter niet voldoende bescherming boden omdat de huwelijkswetten uit die tijd alle bezit van een vrouw automatisch aan de man toebedeelden. Een onheus bejegende vrouw - Bitter had Cornelia niet alleen gees- | |
[pagina 168]
| |
telijk maar ook lichamelijk mishandeld en was slechts uit op haar vermogen - was niet in staat tegen een hebzuchtige echtgenoot op te treden, omdat hij eigen rechter kon spelen. Het knappe van Blussé is dat hij uit vele historische bronnen een smakelijk verhaal reconstrueert dat in diverse bladen niet zou misstaan. Daarbij schetst hij een beeld van de zeventiende-eeuwse samenleving in de Oost en geeft hij het geheel een exemplarische waarde door de rechtspraak van destijds en de rechten van de getrouwde vrouw, of liever gezegd het ontbreken daarvan, te belichten. Een paar overdrijvingen moeten hem daarom maar niet kwalijk worden genomen. M.L. Barend-van Haeften | |
A.Ph.F. Wouters en P.H.A.M. Abels. Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621. (2 dln.) Nijmegen, Ver. Ned. Kerkgeschiedenis, 1994. (Te bestellen bij secr. Vereniging Nederlandse Kerkgeschiedenis, Sleedoornsingel 1, 2803 BZ Gouda) ISBN 90-5166-412-5. f195.Deze studie naar de Gereformeerde Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland gedurende de eerste halve eeuw na de Opstand, is het indrukwekkende resultaat van het promotieonderzoek van Paul Abels en Ton Wouters. In deel 1, De nieuwe kerk, beschrijft Wouters de Gereformeerde kerk van binnenuit en bespreekt achtereenvolgens de classis, de lidmaten, de kerkregeerders en armenzorgers en de predikanten. In het tweede deel, De nieuwe samenleving, onderzoekt Abels de invloed van de kerk op de samenleving in de stad Delft en de plattelandsgemeenten in haar omgeving, en laat zien hoe de kerkelijke tucht, seculiere wetgeving, armenzorg en onderwijs bijdroegen tot de ‘calvinisering’ van de samenleving. Deze opzet reflecteert de structuur en de taakopvatting van de Gereformeerde Kerken zelf en is betrekkelijk traditioneel. Bij nadere kennismaking blijkt dit echter een verrassend werk, van een benijdenswaardige reikwijdte en diepgang. De samenwerking maakte het mogelijk zeer veel bronnenmateriaal aan gedetailleerd onderzoek te onderwerpen en zowel kwantitatief als kwalitatief te verwerken. De auteurs zijn daardoor in staat vrijwel alle hypotheses uit de recente historiografie van de Gereformeerde Kerk in deze periode te toetsen en in hun onderlinge samenhang te bezien. Dat levert een nuancering van bestaande inzichten op, bijvoorbeeld in de maatschappelijke positie van de predikanten, de inbreng van ballingen uit de Zuidelijke Nederlanden en de kerkelijke tucht. Het zou te ver voeren deze hier alle te bespreken, maar twee van de belangrijkste bevindingen moeten hier kort worden aangestipt. De auteurs betrekken nadrukkelijk de classis - en niet alleen de stad - Delft in hun onderzoek. Dat levert niet alleen veel wetenswaardigs op over de plattelandsgemeenten, maar leidt ook tot een nieuw oordeel over het belang van de classis in de kerkelijke structuur. Wouters concludeert dat het belang van de classis in de eerste plaats lag in haar dienstverlenende taak, vooral voor de kerken op het platteland. Het was, in Wouters' woorden ‘niet zozeer een instrument (...) waarmee van bovenaf de calvinisering in gang kon worden gezet, maar het centrale orgaan dat voor dat proces de meest ideale voorwaarden trachtte te creeëren’. Misschien nog belangrijker voor ons begrip van de plaats van de Gereformeerde Kerk is het onderzoek naar de relatie tussen de kerk en de overheid. Wouters en Abels constateren dat in de stad Delft in de regel harmonieus werd samengewerkt. De kerk accepteerde de ‘ordende’ rol van de overheid; de overheid de ‘normerende’ rol van de kerk. De auteurs verklaren veel van deze harmonie uit de door hen blootgelegde ‘gemeenschappelijke sociale en personele basis’ waarop kerk en overheid in Delft steunden. De kerkbestuurders, stadsbestuurders en predikanten deelden familie- en andere sociale banden, die garandeerden dat zij zich bewust bleven van de wederzijdse afhankelijkheidsrelatie. Juist via de informele kanalen bleek de ‘kerkelijke lobby’, zoals Abels die noemt, zeer effectief in het mobiliseren van de wereldlijke overheid voor de Gereformeerde zaak. Anderzijds garandeerden deze contacten ook dat de kerk van tijd tot tijd water bij de wijn deed, zonder daarbij overigens haar karakter structureel geweld aan te doen. Op het platteland, waar een der- | |
[pagina 169]
| |
gelijk gemeenschappelijk sociaal draagvlak tussen kerkeraad en overheid ontbrak, werd dit gedeeltelijk ondervangen door bemoeienis van de classis, maar bleek de kerk toch veel minder in staat ‘een normerende invloed op de samenleving uit te oefenen’. De studie staat in wat langzamerhand wel een rijke onderzoekstraditie naar lokale reformaties mag worden genoemd. In veel opzichten leveren Abels en Wouters een balans van de ontwikkelingen van de afgelopen decennia, ook in methodologisch opzicht, en dat maakt hun werk tot essentiële lectuur voor ieder die in de religiegeschiedenis van de Republiek geïnteresseerd is. Wat aan die balans nog ontbreekt is een indicatie van de richting die toekomstig onderzoek zal moeten inslaan. We zullen moeten afwachten wat Wouters en Abels verder voor ons in petto hebben, maar het ligt in de lijn der verwachting dat het opnieuw Nieuw en Ongezien zal zijn. J. Pollmann | |
H. van der Wee. The Low Countries in the Early Modern World. From the Late Middle Ages to the Industrial Revolution. Aldershot, Variorum, 1994. 307 pp. ISBN 0-86078-384-7. £42.50.Op voorstel van uitgeverij Variorum heeft Herman van der Wee, emeritus hoogleraar in de sociale en economische geschiedenis te Leuven, vijftien eerder verschenen artikelen betreffende de Lage Landen in de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd gebundeld. Voor zover zij dat al niet waren, zijn de bijdragen in het Engels vertaald. In de oorspronkelijke teksten zijn niet of nauwelijks veranderingen aangebracht. De eerste twee hoofdstukken zijn inleidend en betreffen respectievelijk de structurele veranderingen in de economie aan het einde van de middeleeuwen en vroegmoderne tijd en de overgang van commercieel naar industrieel kapitalisme. Daarop volgen twee hoofdstukken over de landbouw, drie over handel, drie over geld en financiën en twee over de nijverheid. De bundel besluit met drie hoofdstukken geafficheerd als sociale geschiedenis. Daarin onder andere zijn bekende en nog steeds stimulerende artikel over de economie als factor bij het begin van de Opstand in de Zuidelijke Nederlanden en zijn ‘Crisistypologie en structuurwijziging in de Nederlandse economie van de 15e en 16e eeuw’. Het initiatief om al deze belangrijke, maar her en der verspreide publicaties in één bundel te verenigen mag een uitstekend idee heten. L. Noordegraaf | |
L. Magnusson (ed.). Mercantilist economics. Dordrecht, Kluwer, 1993. 269 pp. ISBN 0-7923-9359-7. f185.De geschiedschrijving betreffende het economisch denken in de 17de-eeuwse Republiek is al heel lang een verwaarloosd terrein. Het afscheidscollege van Van Tijn uit 1992 en een artikel van Lucassen over Pieter de la Court uit hetzelfde jaar laten evenwel zien dat de hier te lande geventileerde ideeën interessant genoeg zijn om er dieper op in te gaan.Ga naar voetnoot1. In het bijzonder het mercantilisme mag bij ons wel weer eens uit de doos worden gehaald. Daarmee zou niet alleen kunnen worden aangesloten op de oude(re) publicaties van onder anderen Van Dillen, maar vooral ook op wat elders op dit terrein plaatsvindt. Dit laatste is de reden dat ik hier Magnusson's bundel signaleer: in het eerste deel van de bundel is een aantal artikelen over de vroegmoderne tijd bijeengebracht waarvan een stimulans kan uitgaan voor onze eigen geschiedschrijving. Nu de relatie economie en politiek in de 17de-eeuwse Republiek weer zo in de belangstelling staat, kan de dogmengeschiedenis niet achter blijven, dunkt mij. Kortom, wie neemt de handschoen op? L. Noordegraaf | |
[pagina 170]
| |
J. Drewes, R. van der Eerden-Vonk, H. Kaptein e.a. (red.). Glans en glorie van de Grote Kerk. Het interieur van de Alkmaarse Sint Laurens. Hilversum, Verloren, 1996. (Alkmaarse Historische Reeks, dl. 10) 274 pp. ISBN 90-6550-148-7. f49,50.Aanleiding tot de uitgave van de bundel over het interieur van Alkmaars Grote Kerk is de voltooide restauratie van het gebouw. Tijdens de restauratiewerkzaamheden was niet alleen de bouw- en restauratiegeschiedenis onderwerp van onderzoek geweest, maar werd de stoffering van de kerk eveneens aan een nadere studie onderworpen. De bundel, deel 10 in de Alkmaarse Historische Reeks, zal worden gevolgd door een deel waarin een uitgebreid overzicht van de bouw- en restauratiegeschiedenis van de kerk aan bod zal komen. Dan zullen dus de resultaten van het architectuurhistorisch en archeologisch onderzoek worden gepresenteerd. In het nu verschenen deel worden in twaalf artikelen geschreven door meestal (kunst) historici bekende en minder bekende artefacten van het interieur van de Sint Laurenskerk behandeld. Omdat de artikelen vaak veel breder van opzet zijn dan in het kader van de doelstelling van de publicatie - het verhalen van de ‘glans’ van Alkmaars Grote Kerk - noodzakelijk zou zijn geweest, is het boek voor veel meer lezers interessant dan men op het eerste gezicht zou denken. Zo geeft de inleiding van C.A. van Swigchem een zeer bruikbaar algemeen overzicht van de geschiedenis van het gebruik en de inrichting van kerkruimtes in het algemeen. Het artikel van L. Noordegraaf is een boeiend relaas over de schenkingspraktijk van gebrandschilderde glazen en de uiteenlopende functies die deze glazen hebben gediend. In de bundel is een tekst opgenomen over de Zeven Werken van Barmhartigheid uit 1504 van de Meester van Alkmaar en over het immense hoogaltaar van Maarten van Heemskerck, één van de best gedocumenteerde opdrachten uit de noordelijke Nederlanden. W. Kloek verhaalt over de gewelfschilderingen in het koor met Het Laatste Oordeel uit 1518 en onderbouwt op overtuigende wijze zijn hypothese als was het werk van de hand van Cornelis Buys I. Ook de paneelschildering boven het grote orgel van Romeyn de Hooghe komt aan bod en er zijn maar liefst vier artikelen over de orgels zelf. De laatste twee (waarom deze volgorde?) bijdragen betreffen het zeventiende-eeuwse scheepsmodel en de librije. De keuze om de bundel nu uit te geven is begrijpelijk, maar ook enigszins jammer. Want hoe interessant en nuttig de inhoud van de verschillende artikelen ook mag zijn, Alkmaars Grote Kerk verdient een uitvoeriger en vooral systematische studie naar haar interieur dan hier het geval is geweest. De bundel bevat nu veel bekend onderzoeksmateriaal, met soms nieuwe conclusies, maar mist een aantal interieuronderdelen. Bovendien ontbreekt hetgeen niet uit objecten maar wellicht wel uit archivalia en beschrijvingen te achterhalen valt, zoals bijvoorbeeld het aantal en de inrichting van de altaren. Het was wellicht beter geweest om de uitgave van dit boek uit te stellen en het samen met het deel over het gebouw, op een later tijdstip uit te brengen. L.M. Helmus | |
J. Roding en M. Stompé. Pieter Isaacsz (1569-1625). Een Nederlandse schilder, kunsthandelaar en diplomaat aan het Deense Hof. Hilversum, Verloren, 1996. (Zeven Provinciënreeks, dl. 14) 80 pp. ISBN 90-6550-145-2. f25.Over de grote meesters schrijven kunsthistorici teveel, over de kleine schrijven ze niets en over de middenmoot veelal te weinig. De onderbelichte Pieter Isaacsz behoort tot de laatste categorie. Zijn tijdgenoot Karel van Mander beschreef hem als een ‘uytnemende goet Meester, in conterfeyten nae t'leven: oock wel ervaren in te schilderen Historien’, een kwalificatie die nog steeds stand houdt. Juliette Roding en Marja Stompé hebben nu als eersten een poging gedaan zijn boeiende levensloop en zijn aantrekkelijke oeuvre in een kleine monografische studie te beschrijven. Pieter Isaacsz werd in Helsingør geboren als zoon van een Nederlands koopman aan het Deense hof. De latere geschiedschrijver Johannes Pontanus was zijn jongere broer. Hij leerde in Amsterdam bij Cornelis Ketel en vervolgens vanaf 1585 in Venetië bij Hans van Aken, die met Hans Rottenhammer een blijvende invloed op hem zou hebben. Na reizen door Duitsland en Italië vestigde hij zich in 1593 in Amsterdam, waar hij mede vorm gaf aan de Nederlandse variant van de internationale stijl uit | |
[pagina 171]
| |
de periode omstreeks 1600. In 1614 begaf hij zich in dienst van de kunstminnende Deense koning Christiaan IV, voor wie hij zijn beste werken maakte. Hij werd voor de Republiek commissaris in de Sont, spion voor Zweden en kunsthandelaar. Zijn schitterende loopbaan kwam in 1625 te vroeg tot een einde. De levensbeschrijving is grotendeels gebaseerd op gepubliceerd materiaal. Een lijst van werken en een overzicht van de in 1626 in Amsterdam geveilde artistieke nalatenschap completeren dit aardig geschreven boekje. Het doet verlangen naar meer. Pieter Isaacsz verdient een grondige monografie met al zijn monumentale werken groot en in kleur afgebeeld. M.J. Bok | |
Ferrao, Christina en José Paulo Monteiro Soares (eds). Brasil-Hollandês/Dutch-Brazil. Rio de Janeiro, Index, 1995. 5 dln. 222, 185, 240, 192, 144 pp. ISBN 85-7083-047-5. f250.Het is algemeen bekend dat graaf Johan Maurits van Nassau (1604-1679) grote belangstelling had voor wetenschap en kunst. In Brazilië, waar hij vanaf 1637 gouverneur-generaal was in de op de Portugezen veroverde kuststreken, kon hij die interesse meer dan botvieren. Tal van wetenschappers werden ingezet om de kennis van land en volk te vergroten. Opvallend is dat hij zo veel visueel heeft laten vastleggen. Toen hij in 1644 naar de Republiek terug keerde, had hij een groot aantal gegevens, beschrijvingen, exotica en naturalia, als ook veel beeldmateriaal bij zich. Ettelijke honderden tekeningen over oorspronkelijke bewoners, flora en fauna werden door Johan Maurits aan de keurvorst van Brandenburg ten geschenke gegeven die er diverse banden uit liet samenstellen: vier delen onder de titel Theatri Rerum Naturalium Brasiliae en twee delen onder de titel Libri Principis met tekeningen, waarvan de onderschriften van de hand van Johan Maurits zelf zijn. De samensteller, de lijfarts van de vorst, voegde daaraan nog een kleine zevende band toe. Al deze tekeningen zijn - na in de oorlog naar Silezië te zijn overgebracht en sinds 1945 door de Poolse communisten heimelijk bewaard te zijn - betrekkelijk kort geleden weer boven water gekomen. Zij zijn nu dus ook uitgegeven: en wel integraal en in kleur. In het inleidend gedeelte is onder meer plaats ingeruimd voor een hoofdstuk over de Westindische Compagnie in relatie tot Brazilië (van de hand van Diederik Kortlang), een hoofdstukje over Johan Maurits (van de hand van Murk van der Bijl) en een hoofdstukje over de schilder Albert Eekhout (door Frederic J. Duparc). Het belangrijkste deel van de inleiding is een groot hoofdstuk over de iconografie van flora en fauna van Nederlands Brazilië, geschreven door Dante Martins Texeira. De tekst van het hele werk is zowel in het Portugees als het Engels. L. Noordegraaf | |
S. Huigen. De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. 217 pp. ISBN 90-5356-228-1. f39,50.Dit boek, de handelseditie van de dissertatie waarop Huigen in december 1995 te Utrecht is gepromoveerd, analyseert onbekend en vrijwel onontgonnen literair materiaal, namelijk in het Nederlands gestelde teksten die een uitbeelding geven van Zuidelijk Afrika, en die voor het merendeel geschreven zijn in Afrika zelf, tussen het midden van de zeventiende en het begin van de twintigste eeuw. In Nederland is dit corpus van teksten nagenoeg onbekend, in Zuid-Afrika was het onbestudeerd gebleven: rapporten van VOC-expedities, een laus regionis door Jan de Marre, een historisch gedicht over de Nederlandse volksplantingen door dominee Borcherds uit Stellenbosch, de populaire Zuid-Afrikaansche historie-bibliotheek van D'Arbez en de novelle Het zwarte gevaar van Jacob Lub. Ondanks de verscheidenheid aan genres en de spreiding in de tijd bezitten deze bronnen een gemeenschappelijk discours dat hun gezamenlijke bestudering rechtvaardigt. Ze zijn allemaal bestemd geweest voor blanke lezers en de erin vervatte uitbeelding van Zuid-Afrika is niet zozeer een werkelijkheidsgetrouwe weergave van het subcontinent en zijn bewoners, maar een constructie-in-woorden van ‘het andere’, dat wil in de meeste gevallen zeggen ‘het onbeschaafde, wilde, gevaarlijke’. Huigen toont aan dat er in dit corpus sterke | |
[pagina 172]
| |
intertekstuele tradities werkzaam zijn, die de waarneming richten op geo- en etnografische verschillen en die aldus een ‘natuurlijke’ hiërarchie formuleren waarin Afrikaans/wild het aflegt tegen Europees/beschaafd. Het zijn teksten die typisch zijn voor het koloniale denken, zoals dat bijvoorbeeld is ontleed door Edward Said in zijn studie Orientalism. Said gebruikt de term representatie voor een partijdige weergave van de werkelijkheid, in tekst of beeld, die in de waarneming van het historische proces bij de cultuurgebruikers geleidelijk aan de realiteit zelf gaat vervangen. En doordat representaties nauwelijks veranderen, of in ieder geval veel trager dan de werkelijkheid, zijn ze heel bruikbaar in argumentaties die de status quo willen handhaven: ‘zie je wel, zo is het nu eenmaal’. Huigens boek baseert zich op de inzichten van Said. Het is een goed leesbare, met veel illustratieve details toegelichte studie geworden die de kritische Auseinandersetzung niet schuwt, noch met het materiaal in zijn corpus en de oorspronkelijke lezers ervan, noch met andere teksttheoretici en analytici van het koloniale complex, waarin kwesties van verschil en dominantie altijd zo nauw met tekstuele representaties verweven zijn. A.J. Gelderblom | |
Jacob Cats. Sinne- en minnebeelden. Studie-uitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door Hans Luijten. Den Haag, Constantijn Huygens Instituut, 1996. (Monumenta Literaria Neerlandica IX). 348-776-526 pp. ISBN 90-802696-2-X. f150.Jacob Cats debuteerde in 1618 op eenenveertigjarige leeftijd met Silenus Alcibiadis, sive Proteus. De negende druk van dit embleemboek verscheen in 1627 onder de titel Proteus ofte minne-beelden verandert in sinne-beelden. Later werd het werk Sinne- en minnebeelden genoemd. Onder deze laatste titel heeft Hans Luijten een studie-uitgave met inleiding en commentaar van het werk bezorgd. De editie verscheen als uitgave van het Constantijn Huygens Instituut en werd tevens op 22 maart 1996 verdedigd als proefschrift aan de Universiteit van Utrecht. De editie omvat drie delen. Deel I ‘Teksten’ (348 p.) levert de eigenlijke tekst van Cats, die volgens de Franse titel die van Proteus (1627) blijkt te zijn. Deel II ‘Inleiding en commentaar’ (776 p. zonder inhoudsopgave) brengt een algemene inleiding, de verantwoording en de annotaties met commentaar bij elk onderdeel van het tekstdeel. Deel III ‘Apparaat’ (526 p.) omvat een overzicht van de Nederlandstalige edities van de Sinne- en minnebeelden, illustraties en een reeks bijlagen: teksten in Silenus die niet in Proteus terugkomen, een literatuuroverzicht, een notenapparaat, een summary en registers op motto's, bijbelplaatsen, namen en titels, onderwerpen en thema's. De keuze van Proteus, de negende druk, als basistekst in plaats van de editio princeps, Silenus, resulteert uit het bibliografisch onderzoek: nog in 1618 breidde Cats Silenus uit met 102 prozacommentaren en negen jaar later herschreef hij het werk voor een groot deel. Ook bevat Proteus een verantwoording van Cats, waarin hij uiteenzet waarom hij het boek zo sterk veranderde. De editeur koos een bestaand exemplaar van Proteus als basistekst: niet alle bekende exemplaren konden immers gecollationeerd worden. Van 36 exemplaren werden de posities van de katernsignaturen en de paginering vergeleken. Voor het gemak van de lezer werd het indelingssysteem homogeen gemaakt: de citaten, waarvan de plaatsing in het origineel wisselt, zijn nu telkens na de commentaar gegroepeerd. Het tekstdeel biedt de basistekst zonder enig commentaar onder de ideële titel Sinne- en minnebeelden. Wel is na deze faux-titre de titelprent van Proteus opgenomen, maar sterk verkleind, zodat de lezer zich slechts na moeizame ontcijfering realiseert dat hij een editie van Proteus in de hand heeft en niet een van Silenus. In de andere delen wordt daarentegen velerlei soort commentaar aangeboden. De inleiding in deel II biedt een globaal overzicht van de verschillende drukken, gaat in op de onderdelen binnen de 52 emblemen, somt de voornaamste bronnen op en karakteriseert de bundel. Met telkens voor elk embleem een amoureuze, maatschappelijke en godsdienstige duiding richt Cats zich tot een breed publiek. In de bundel als geheel vindt men geen strakke, volgens selectiecriteria opgezette volgorde terug. Met beeldelementen en uitleggin- | |
[pagina 173]
| |
gen van zijn voorgangers in de emblematiek ging Cats creatief om. Deze relatief korte inleiding synthetiseert het zeer uitvoerig onderzoek, waarvan het resultaat neergelegd is in de volgende honderden bladzijden. De grootste kwaliteiten van deze editie liggen m.i. in de nauwkeurigheid en de uitvoerigheid waarmee elk individueel embleem benaderd wordt. De voorstelling op de prent wordt steeds met acribie beschreven. Aangezien Cats een grote variëteit van maatschappelijke en natuurelementen in zijn werk opneemt, vergt dat van de editeur bij elk embleem opnieuw een zich verdiepen in een totaal andere materie. Luijten heeft een beroep gedaan op o.m. juristen, maar ook op het Bedrijfschap Slagersbedrijven, op kenners van de Nederlandse fauna en flora, op entomologen en deskundigen inzake spinnen en slangen. Voor de lezer die deel II doorgewerkt heeft, bieden de verschillende types van zeventiende-eeuwse muizenvallen geen geheimen meer! Uit deze grote aandacht resulteert de vaststelling dat Cats en zijn illustrator, Adriaen van de Venne, geen natuurgetrouwe staalkaart van fauna en flora hebben willen aanbieden. Toch weet de editeur de achtergrond van enkele prenten te identificeren als gezichten op Middelburg en Delft, met als tour de force wel de toren van de St.-Pieterskerk te Middelburg, getekend vanuit een van de bovenvertrekken van Van de Vennes woning op de hoek van de Nieuwe Beurs (II, p. 486). De uitvoerigheid van dit werk blijkt het meest zinvol te zijn in verband met de bronnen. Cats laat zijn emblemen vergezeld gaan, niet alleen van eigen verzen als bijschrift, maar ook van tal van citaten uit de bijbel, uit antieke en eigentijdse auteurs en uit patristische literatuur. Deze citaten, waarvan de herkomst niet steeds correct aangegeven wordt in de tekst, zijn door Luijten voor het overgrote deel teruggevonden. Van grote betekenis lijkt mij de identificatie van tussenbronnen, eigentijdse florilegia en compilatiewerken, waarin Cats reeksen citaten onder eenzelfde lemma kon aantreffen. Dat geeft aanleiding tot hoogstandjes als bij embleem 4, waar een citaat dat Cats aan ‘Thriveri’ toeschrijft, door Luijten aan Chrysostomus kan toegewezen worden: Cats heeft zich in het compilatiewerk van J. Langius met een regel misteld. De omvang van de commentaar roept echter ook kritiek op: overvloed leidt tot overdaad. Waarom twee Spaanse auteurs van emblemen bespreken, wanneer J. Lipsius de bron van Cats blijkt geweest te zijn (II, p. 176)? Waarom plaagt de editeur zichzelf en zijn lezers door bij een auteur die via Langius geraadpleegd werd, de originele Latijnse titel, vijf regels lang, te willen meedelen van een editie die ooit in een Nederlands klooster aanwezig was, maar daar reeds lang verdwenen is (II, p. 318)? Tegenover de grote zorg voor de uitheemse citaten bevreemdt het feit dat de Nederlandse woordverklaring niet foutloos is: de vorm ‘plach’ van het werkwoord ‘plegen’ wordt steeds in de tegenwoordige tijd vertaald, hoewel die onvoltooid verleden tijd is. In de bibliografie zijn de aanduidingen soms onduidelijk: wat betekent het dat exemplaren ‘een (iets) afwijkende volgorde in het voorwerk’ (III, p. 17) hebben? Per exemplaar worden opmerkingen gemaakt die niet samen horen: strikt individuele kenmerken (gebruikssporen, inkleuring) naast wijzigingen in het zetsel die toch ook in andere exemplaren kunnen worden aangetroffen. De raadpleging van het werk eist geduld en discipline van de lezer: de noten bij de inleiding in deel II staan in deel III; de annotaties bij elk embleem hebben eveneens noten en die staan helemaal aan het einde van de behandeling per embleem. De exponentcijfers van de voetnoten zijn zo klein, dat zij enkel bestemd lijken te zijn voor jeugdige ogen of uitgeruste lezers. Voorts is de typografie fraai en zijn de prenten scherp afgedrukt. Maar waarom zijn de afbeeldingen in het tekstdeel niet afgedrukt naar het basisexemplaar (III, p. 61)? Wie zich niet laat afschrikken door de omvang van het werk en evenmin door de aanvankelijk lastige hantering, leert een modeleditie kennen, die aangaande Cats' Sinne- en minnebeelden weinig vragen openlaat en waaruit heel wat wetenswaardigs te rapen valt betreffende de zeventiende-eeuwse letterkunde in het algemeen en de embleemliteratuur in het bijzonder. W. Waterschoot | |
[pagina 174]
| |
H. Hendrix en J. Stumpel (red.). Kunstenaars en opdrachtgevers. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. (Utrecht Renaissance Studies, dl. 11) 146 pp. ISBN 90-5356-204-4. f34,50.De geschiedenis van het kunstmecenaat mag zich sinds de verschijning van Francis Haskells Patrons and Paintings (1963) verheugen in een toenemende belangstelling. Lange tijd richtte het onderzoek zich vooral op de rol van vorsten en pausen als opdrachtgevers, en deze bundel, weerslag van het in oktober 1994 in Utrecht gehouden negende Renaissance Colloquium, past in deze traditie. Hij bevat vijf uitstekende studies, die als capita selecta een mooie rol kunnen spelen in het onderwijs. Bram Kempers onderzoekt de verbouwingen die paus Julius II liet uitvoeren aan het Vaticaans paleis. Hij stelt dat de paus een deel hiervan een museale bestemming gaf. Opmerkelijk is zijn constatering dat de Utrechtse schilder en geograaf Johannes Ruysch bij de uitvoering van het decoratieprogramma een belangrijker rol kreeg toebedeeld dan Rafael. Henk van Veen waarschuwt voor monocausale verklaringen bij de analyse van de drijfveren van opdrachtgevers. Hij illustreert zijn stelling met Cosimo I de' Medici's opdracht aan Benvenuto Cellini om een beeld van Perseus met het hoofd van Medusa te maken, bedoeld voor het plein waar hij in 1537 op vier achtereenvolgende dagen zijn politieke tegenstanders had laten onthoofden. Anton Boschloo bespreekt de door opdrachtgevers gewenste stilistische vernieuwingen bij de decoratie van hun stadspaleizen in Bologna gedurende de zestiende eeuw. Rudolf Rasch gaat in op de bemiddelende rol van Constantijn Huygens bij de culturele verheffing van het hof van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Via de schilderkunst, de dichtkunst en de orgelbouw belandt hij uiteindelijk bij de mislukte pogingen van Huygens om het Haagse hof een eigen hofkapel en een daaruit voortvloeiend muziekleven te geven. Koen Ottenheym analyseert het bouwbeleid van de burgerlijke overheid in de Republiek. Representatieve zowel als utilitaire overheidsgebouwen kregen niet zelden een ‘vorstelijke’ allure, die nog moest worden verhoogd door ingrijpende aanpassingen in de omringende stedebouwkundige situatie. M.J. Bok | |
H. Hendrix en R. Schenkeveld-van der Dussen (red.). Oud en lelijk. Ouderdom in de cultuur van de Renaissance. Amsterdam, AUP, 1996. Utrecht Renaissance Studies III. 110 pp. ISBN 90-5356-235-4. f29,50.De derde aflevering in de reeks Utrecht Renaissance Studies is gewijd aan het thema ‘oud en lelijk’, de andere kant van het ideaal van jeugd en schoonheid waarvoor in de Renaissance ook aanwijsbare belangstelling bestond. Zes auteurs gaan op verschillend terrein en vanuit zeer verschillende invalshoeken in op het hoe en waarom van de toenmalige waardering van beide categorieën, die wel of juist niet direct met elkaar verbonden waren. Na een inleiding van A.-J. Gelderblom op het onderzoeksgebied verkent H. Hendrix o.a. de mogelijke esthetica van het lelijke in de Italiaanse beeldende kunst; vervolgens onderkent B. Bakker in Nederlandse topografische afbeeldingen een specifiek inheemse smaak voor oude vervallen gebouwen, waarin ‘oud’ niet als ‘lelijk’, maar positief als ‘eerbiedwaardig’ werd beschouwd. Daarentegen behoort het perspectief van lelijke ouderdom in literatuur tot een beproefd klassiek argumentencomplex om de geliefde te verleiden tot het plukken van de dag van de jeugd - een thema waaraan een bijdrage van J.-P. Guépin is gewijd. Dat in de historische werkelijkheid van de Nederlandse zeventiende eeuw grijsaards niet noodzakelijk maatschappelijk uitgeschakeld waren, wordt aangetoond door A. van Deursen, op basis van onderzoek naar de ouden van dagen in het Noord-Hollandse dorp Graft. Hoe weinig het begrip ouderdom in de vroegmoderne tijd gebonden was aan leeftijd blijkt tot slot uit de bijdrage van W. Frijhoff, die nog hogerbejaarde gerespecteerde bestuurders en hoogleraren weet op te voeren. Op de omslag van de bundel staat het portret van een Florentijnse koopman met zijn kleinzoon door Domenico Ghirlandaio: een oude en objectief lelijke, maar ook zeer waardige man, wiens maatschappelijke positie tot uitdrukking komt in zijn kleding, hier in we- | |
[pagina 175]
| |
derzijdse liefde met het mooie kind verbonden. Een zinvolle entree voor deze bundel. M.B. Smits-Veldt | |
P.J. van Kessel en E.M.R. Schulte (eds). Rome-Amsterdam. Two growing cities in seventeenth-century Europe. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1997. 333 pp. 126 ill. ISBN 90-5356-222-2. f89,50.Wie dit fraai uitgegeven en rijk geïllustreerde boek over Rome en Amsterdam ter hand neemt, zal al snel denken: ‘opposites attract’. Zeker in de zeventiende eeuw vertegenwoordigden deze twee steden tegenpolen in het Europese ideologische en urbanistische spectrum. Dat leidde als vanzelf tot wederzijds wantrouwen en afkeuring, maar ook tot bewondering. Rome was voor Amsterdammers niet alleen het nieuwe Babylon, maar ook de plaats waar verschillende generaties Hollandse kunstenaars hun heil zochten. Behalve een verderfelijke vrijplaats voor ketterijen was Amsterdam voor Romeinen ook een met afgunst bestudeerd model van economisch succes. Door deze twee uitersten naast elkaar te beschrijven ontstaat niet alleen een goed beeld van de overeenkomsten en verschillen tussen deze beide steden, maar tevens een beter inzicht in de ontwikkeling van de zeventiende-eeuwse stad in het algemeen. Dat is een prikkelende gedachte die in dit boek echter niet meer dan een suggestie blijft. In de 24 hoofdstukken uit deze bundel worden verschillende aspecten van de beide steden telkens paarsgewijs voorgesteld, eerst een bijdrage over Rome, dan een over Amsterdam. Deze formule maakt het niet gemakkelijk vergelijkingen te trekken, laat staan na te denken over meer algemene patronen die aan een dergelijke vergelijking af te lezen zouden zijn. Dat is jammer - en eigenlijk ook wel pijnlijk, zeker wanneer ons in het voorwoord onomwonden wordt meegedeeld dat de vergelijking wordt overgelaten aan de lezer - maar dat maakt het boek nog niet overbodig. De afzonderlijke bijdragen, vaak van de hand van gerenommeerde historici, mogen best gelezen worden als een beknopte weergave van wat we momenteel weten over de aangereikte onderwerpen. De nadruk ligt daarbij op sociaal-economische aspecten van stadsgeschiedenis: demografische ontwikkelingen, familiestructuren, armenzorg, voedselvoorziening. Mede door het ontbreken van het vergelijkende perspectief hebben deze bijdragen een sterk informatief en minder een analyserend karakter. Weinig opwindend, en zeker niet nieuw, maar nuttig voor wie al die gegevens in kort bestek (en in het Engels) ter beschikking wil hebben. Voor beschouwingen over het toch niet onbelangrijke culturele leven in de beide steden en de grote betekenis ervan voor de vroegmoderne Europese beschaving zal de lezer opnieuw elders te rade moeten gaan. H. Hendrix | |
E. Kloek (samenst.). Vaderlandse Geschiedenis. Hilversum, Verloren, 1997. ISBN 90-6550-440-0. f9,95.Uitgeverij Verloren brengt een nieuwe historische reeks uit onder de titel ‘Verloren Verleden. Gedenkwaardige momenten en figuren uit de vaderlandse geschiedenis’. De serie is bedoeld voor een breed, in geschiedenis geïnteresseerd publiek. Als gratis aperitief ontvangen intekenaren op de serie een kwartetspel dat ‘Verloren verleden’ heet; voor niet-intekenaren is het ook los verkrijgbaar. De zeventiende eeuw is in het spel goed vertegenwoordigd, terwijl onder de twaalf onderwerpen thema's voorkomen als ‘Zeehelden’ en ‘Oranje-huwelijken’ maar ook ‘Laaghartige moorden’ en ‘Roemruchte vrouwen’ maken er deel van uit. Prenten uit de collectie van de Atlas van Stolk werden gebruikt om een bijzonder cachet aan de serie te geven, terwijl de beknopte tekst enige informatie biedt over de voorstelling. Bij een zo breed scala aan onderwerpen is het onvermijdelijk dat de samensteller soms een steekje liet vallen. In de reeks ‘Gouverneurs-generaal’, bijvoorbeeld, zijn de data bij Coen en Van den Bosch niet juist, stamt het portret van Daendels uit 1795 - vele jaren voor zijn aantreden als gouverneur-generaal -, terwijl de verantwoordelijkheid voor de tweede politionele actie in Indonesië moeilijk op de schouders van Van Mook kan worden gelegd. De luitenant- | |
[pagina 176]
| |
gouverneur-generaal was immers al drie maanden tevoren uit zijn fuctie ontheven. Th. Stevens | |
N.F. Streekstra e.a. (red.). Constantijn Huygens 1596-1996. Lezingen van het tweede Groningse Huygens-symposium. Groningen, Passage, 1997. 152 pp. ISBN 90-5452-037-X. f39,50.Deze bundel bevat zeven lezingen die gehouden werden om de vierhonderdste geboortedag van Huygens te gedenken. N.F. Streekstra gaat na hoe er in het verleden aandacht geschonken is aan de eeuwfeesten van tijdgenoten van Huygens. Vervolgens wordt iets gezegd over de omvang van het Huygens-onderzoek. Een aantal publicaties wordt besproken, en te verschijnen werk wordt aangekondigd. Aan de Rijksuniversiteit Leiden wordt gewerkt aan digitalisering van Huygens' oeuvre. Ad Leerintveld bestudeert de handschriften van Huygens' vroege Nederlandse gedichten, en werpt licht op de ontstaansgeschiedenis en bronnen daarvan. Dankzij bijgevoegde illustraties kan de lezer iets van de ‘Entdeckersfreude’ meebeleven. Uit de bijdrage van H.M. Hermkens over de manier waarop Huygens het Antwerps en het Hollands hanteert in Trijntje Cornelis, blijkt dat de dichter een bekwaam taalwaarnemer was. A. Keersmaekers beschrijft de waarderingsgeschiedenis van de zojuist genoemde klucht in de negentiende eeuw. Duidelijk blijkt dat literatuurhistorici elkaar altijd overgeschreven hebben, maar ook dat een vernieuwende visie als die van Bilderdijk langzaam terrein kon winnen. Rudolf Rasch onderzoekt Huygens' motivatie voor het schrijven van de Pathodia sacra et profana. Hij blijkt zijn composities bijvoorbeeld bedoeld te hebben als oefenstukjes voor zijn kinderen, als relatiegeschenken, of als lofprijzing voor God. De muziek heeft in allerlei relaties gefunctioneerd. Tineke ter Meer reconstrueert de vriendschap tussen Huygens en Jean-Louis Calandrini aan de hand van een Latijns jeugdgedicht van Huygens dat steeds weer opduikt in de correspondentie. J.P. Guépin behandelt de Epimikta, een Latijns gedicht dat Huygens schreef naar aanleiding van de dood van zijn vrouw Susanna van Baerle. Hij doet dat tegen de achtergrond van destijds geldende opvattingen op het gebied van rouwverwerking en astronomie. Veelzijdig als Huygens, deze bundel! K.J. Ruitenburg-de Bonte |
|