De Zeventiende Eeuw. Jaargang 13
(1997)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
SignalementenM. Monteiro. Geestelijke maagden. Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw. Hilversum, Verloren, 1996. 415 pp. ISBN 90-6550-535-0. f59.Deze dissertatie over kloppen of geestelijke maagden heeft de vorm van een drieluik. Eerst wordt aandacht besteed aan het institutionele aspect: organisatievormen en verspreiding van de kloppen. Hierbij richt Monteiro zich uitsluitend op de individueel of in kleine groepen levende kloppen, niet op de grotere kloppengemeenschappen. Daarmee maakt ze het zich niet makkelijk. Het is immers een vrijwel onmogelijke klus om deze in archiefbronnen moeilijk te traceren vrouwen in kaart te brengen. Monteiro is er dan ook niet geheel in geslaagd dit probleem op te lossen, we krijgen de resultaten van een nogal lukraak archiefonderzoek gepresenteerd. Dit wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de resterende delen van het drieluik: beeld en zelfbeeld van de geestelijke maagden. Voor dit eerste aspect onderzocht zij 34 ‘kloppenboeken’, dat wil zeggen onderrichtingsboeken voor kloppen en als voorbeeld gepresenteerde vitae van geestelijke maagden. Zij gebruikt deze normatieve en hagiografische bronnen niet om de werkelijkheid van het kloppenbestaan te achterhalen, maar om te analyseren hoe door de auteurs, geestelijken, over het kloppenleven werd gedacht. Het laatste deel is gewijd aan een analyse van het zelfbeeld van twee kloppen, wat mij betreft het centrale paneel van het drieluik. De vrouwen waarom het gaat zijn de in Roermond woonachtige Agnes van Heilsbach en haar geestelijke dochter Joanna van Randenraedt. Van hen heeft Monteiro duizenden bladzijden aan spirituele egodocumenten weten op te sporen, vooral zogenaamde gewetensrekeningen. Hierin moesten de schrijfsters op bevel van de Jezuïeten die hun biechtvaders waren verslag doen van hun innerlijk leven. Monteiro analyseert op briljante wijze hoe vooral Van Randenraedt strategieën ontwikkelde om aan het verwachtingspatroon van haar biechtvader te voldoen maar ook haar eigen voorstelling van zaken te geven. Hoewel beide vrouwen ambivalente gevoelens over hun semi-religieuze levenswijze hadden, hadden ze voldoende zelfbewustzijn om zich eerder als zusters dan als dochters van hun geestelijke leidsmannen te beschouwen. Toch kampten zij met sekse-specifieke beperkingen bij de uitoefening van hun actieve apostolaat, zeker toen de Jezuïeten in Roermond zoveel relaties kregen dat ze het ook wel zonder de steun van geestelijke maagden af konden. Deze beperkingen wisten de vrouwen te ontstijgen door een sterke, in de ogen van een twintigste-eeuwer zelfs extreme lijdensdevotie. Slechts één (institutioneel kerkhistorisch) puntje van kritiek: de Munsterabdij in Roermond figureert bij Monteiro als ‘cisterciënzerinnenklooster en adellijk damesstift’ (p. 219). Dit is een vage en onjuiste betiteling, in werkelijkheid is de Munsterabdij altijd een cisterciënzerinnenklooster gebleven en nooit een stift geworden. Tot slot een compliment aan uitgeverij Verloren, het omslag is werkelijk prachtig! F.W.J. Koorn | |
G.N.M. Vis. Het weeshuis van Woerden. 400 jaar Stadsweeshuis en Gereformeerd Wees- en Oudeliedenhuis te Woerden 1595-1995. Hilversum, Verloren, 1996. 285 pp. ISBN 90-6550-528-8. f25.Ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van het Gereformeerd Weeshuis te Woerden werd Jurjen Vis gevraagd de geschiedenis van dit huis te beschrijven. Dit heeft een mooi boek opgeleverd waarin een goed beeld gegeven wordt van een weeshuis en zijn bewoners in het verleden. Daarnaast is ‘Het weeshuis van Woerden’ door de vlotte en onderhoudende schrijfstijl van Vis niet alleen interessant maar ook aangenaam om te lezen. In 1595 werd in Woerden besloten tot de oprichting van een ‘Wees-Huys ende onderhoudinge van arme Wees-Kinderen ende oude Menschen’. Alle kinderen van gereformeerde burgers van Woerden hadden na het overlijden van hun ouders recht op een plaats in het weeshuis. De andere weeskinderen werden in het gasthuis geplaatst of besteed bij particulieren. Hoewel er plaats was voor zo'n twintig kinderen, woonden er soms minder dan tien maar ook weleens, zoals in tijden van ziekte en oorlog, meer dan vijftig. Vis schetst een levendig beeld van ‘de familie | |
[pagina 460]
| |
van 't weeshuys’. Aan het hoofd stonden een vader en een moedervan wie verwacht werd dat zij als echte ouders voor de kinderen zouden zorgen. Niet alle weeshuisouders hebben deze taak even goed uitgevoerd; zo werd vader Gerrit Jansz. de Ruijter (alias Slintworm) er in 1669 van beschuldigd met ‘diabolische wellusten’ verschillende weesmeisjes te hebben ‘gevioleert ende misbruyckt’. Hij werd schuldig bevonden en onthoofd. Onder de weeskinderen bevond zich in 1623 een bijzonder kind: de onlangs door Willem Frijhoff beschreven Evert Willemsz. Bogaert.Ga naar eind1. Doordat deze jongen visioenen kreeg, welke ‘waerachtige geschiedenisse’ opgeschreven werd door de plaatselijke rector, kon Vis meer vertellen over het leven in het weeshuis in het begin van de zeventiende eeuw. Hoewel Vis een beperkte hoeveelheid bronnenmateriaal tot zijn beschikking had, is hij er toch in geslaagd een volledig beeld te geven van het leven in het weeshuis. Veel aspecten komen aan bod, zoals het onderwijs, werk, gedrag, tucht, voeding en ziektes. Een enkele keer gaat Vis echter iets te ver in zijn poging een gedetailleerd beeld te geven. Bij de bespreking van het uiterlijk van het huis en alle verbouwingen gedurende vier eeuwen, zal het voor veel lezers moeilijk zijn de aandacht erbij te houden. De nadruk van het boek ligt op de zeventiende en achttiende eeuw omdat de Woerdense wezen vanaf 1811 in andere instellingen werden opgevangen. Het College van Regenten en het huis bleven echter bestaan. Het huis heeft sindsdien verschillende functies gehad en heeft in 1981 zijn oude bestemming in moderne vorm teruggekregen: een gedeelte van het huis wordt nu gebruikt voor opvang van dakloze gezinnen. H.N. van Wijngaarden | |
P.P. Raasveld. Pictura, poesis, musica. Een onderzoek naar de rol van de muziek in embleemliteratuur. Dordrecht, ICG Printing, 1995. VIII + 455 pp. ISBN 90-73446-57-0. f64,50.Het inventariserend onderzoek naar de aanwezigheid en de betekenissen van muziekinstrumenten in emblemen, prenten en schilderijen is op zichzelf geen innoverende topic. Anders is het gesteld met deze Utrechtse dissertatie. Zij onderzoekt een even boeiend als verwaarloosd aspect van de emblemataliteratuur, namelijk de wijze waarop de muziek er niet alleen in de pictura maar ook in het tekstgedeelte deelneemt aan de specifiek emblematische functies van tonen en zingevend uitleggen. Het eerste deel betreft de aanwezigheid van muziek in het tekstveld. Eerst in de vorm van liederen op bestaande wijzen (contrafacten), vervolgens als nieuwe melodieën. De studie brengt een overtuigende bevestiging van het embleem als een synthetiserend ‘Gesamtkunstwerk’, als een genre dat beslist niet valt te begrenzen door een begrip als bimedialiteit. De zorgeloosheid die de genrespecialisten nogal eens aan de dag leggen tegenover de niet-epigrammatische componenten van de embleemtekst (die zij dan als bijwerk, uitbreiding of ‘toegevoegde gezangen’ betitelen), wordt in het licht van Raasvelds rustige en degelijke betoog pijnlijk. Zijn hypothese van de innerlijke samenhang van de ‘emblematische eenheid’ die op verscheidene niveaus betekenissen genereert, weet hij via nauwkeurige embleemanalyses waar te maken: in de contrafacten blijken bijvoorbeeld zelfs de teksten van de wijsopgaven bij te kunnen dragen tot de emblematische zingeving. Maar vooral draagt de muziek bij tot de innerlijke overtuigingskracht van het embleem: zij vertaalt het argument zintuigelijk en affectief en voert van intellectueel inzicht tot de aanvaarding en bereidheid in het gemoed. De veel gehoorde opvatting dat liederen embleemboeken vooral aantrekkelijker maken, is ontoereikend en in elk geval oppervlakkig. Deel twee handelt in de eerste plaats over muzikale beeldmotieven in de picturae en concentreert zich vooral op de manier waarop deze motieven tot zingeving leiden. Belangwekkend is Raasvelds grote belangstelling | |
[pagina 461]
| |
voor de ‘ingebeelde’ klank als schepper van betekenis. Een volgend hoofdstuk bestudeert de aanwezigheid van muzikale notatie in emblematische picturae, aanwezigheid die op haar beurt, hetzij metaforisch, hetzij metonymisch betekenissen creëert en van de embleemgebruiker meer vergt dan hij van het genre gewoon is. Bibliografische appendixen komen elke van de behandelde types van muzikale emblematiek stofferen. Deze types worden in zeer nauwkeurige analyses alleen via representatieve gevallen aangereikt. Op deze wijze verliest men wat uitzicht op het geheel. Enige vorm van kwantificatie ware in dit opzicht wenselijk geweest. Hopelijk komt er van dit interessante werkstuk, dat vooral voor de Nederlandse en Duitse emblematiek relevant blijkt, nog een handelseditie. K. Porteman | |
H. Bonke. De kleyne mast van de Hollandse coopsteden. Stadsontwikkeling in Rotterdam 1572-1795. Amsterdam, Stichting Amsterdamse Historische Reeks, 1996. 320 pp. ISBN 90-73941-14-8. f50.Achter deze wonderlijke titel gaat een dissertatie schuil met grote ambities. In het woord vooraf wijst Bonke op de overvloed aan bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam en hij uit zijn onbehagen over het nauwelijks gebruiken van die informatie. Hij wijst het bombardement van 1940 aan als de grote boosdoener. Vrijwel alle zichtbare aanknopingspunten met de geschiedenis waren daardoor uit het stadsbeeld verdwenen. De historiografie zou er ook onder hebben geleden: ‘De geschiedschrijving van het Rotterdamse heeft nauwelijks geprofiteerd van de nieuwe ideeën van na de oorlog’. Bonke constateert daarop met spijt: ‘Het was vrijwel onmogelijk om de onderzoeksresultaten in een breder kader te plaatsen.’ Dat blijkt. In de vierentwintig hoofdstukken die volgen, beschrijft Bonke ‘de relatie tussen demografie, economie en het gebruik van de ruimte binnen de stadsomwalling tussen 1572 en 1795’. Hij draagt veel feitelijk en cijfermatig materiaal aan, dat hij voor de verteerbaarheid opdeelt in vier blokken: 9 hoofdstukken over de groei van de stad als ruimtelijke eenheid, 6 over de veranderingen binnen de stad (op straat- en wijkniveau), 2 hoofdstukken over de organisatie van het bouwen en 7 over de markt in onroerend goed. Het boek heeft de verdienste dat het veel nieuwe informatie aandraagt en oude gegevens bundelt. De kaartjes ogen fraai. De redactie van het boek is evenwel slordig. J. van den Noort | |
K. Porteman. Emblematic Exhibitions (affixiones) at the Brussels Jesuit College (1630-1685). A Study of the Commemorative Manuscripts (Royal Library, Brussels). With contributions by Elly Cockx-Indestege, Dirk Sacré en Marcus de Schepper. Turnhout, Brepols, 1996. 200 pp. ISBN 2-503-50516-3. Bfr. 1750.De Koninklijke Bibliotheek te Brussel herbergt een prachtige verzameling kleurrijke emblematische manuscripten, vervaardigd ter herinnering aan de groots opgezette jaarlijkse tentoonstellingen (affixiones genaamd) waarmee de leerlingen van het Brusselse Jezuïetencollege in de zeventiende eeuw naar buiten traden. Binnen de emblematiek is zo'n reeks van over de veertig werken, verdeeld over ruim een halve eeuw, uniek; ook van het College te Kortrijk zijn enkele specimina overgeleverd. In deze monografie geeft de Leuvense emblematoloog Karel Porteman een uitvoerige beschrijving van de collectie. Hij bespreekt de boeken binnen hun cultuurhistorische context, waaronder het schoolsysteem van de Jezuïeten, de festiviteiten rondom het Sacrament van het Mirakel, de betekenis van het Hof te Brussel en de rol van de tekenaars en calligrafen. Het onderwerp is bij Porteman in goede handen. In de studie voorafgaand aan zijn voortreffelijke analyses van de afzonderlijke verzamelingen, beantwoordt hij de belangrijkste vragen die dit soort compilaties oproepen: de plaats die de emblemen innamen tijdens de open dagen van de Colleges, de beïnvloeding vanuit de bestaande literaire en emble- | |
[pagina 462]
| |
matische traditie op deze emblemen, evenals de sterk overredende funktie van het genre, niet alleen binnen de opleiding, maar ook ten overstaan van de bevolking. De lezer krijgt zo een mooi beeld van het schoolleven, de betekenis van het College, en haar invloed bij plechtigheden in de stad. Tevens biedt deze studie een overzicht van de onderwerpen in de thematisch ingerichte exposities, die konden gaan over de eucharistie, maar meestal gegroepeerd waren rondom begrippenparen als Rijkdom en Armoede, Nederigheid en Hoogmoed. Talrijke verrassende emblemen geven aan welke onverwachte woord- en beeldcombinaties de jonge leerlingen wisten te bedenken. De meeste bundels lopen over van inventiviteit en tonen vruchtbare resultaten van jarenlange gedegen scholing in de ars rhetorica en ars poetica. Het fraai vormgegeven boek besluit met een lijst van enkele honderden leerlingen. H. Luijten | |
M. van Vaeck en T. van Houdt. ‘One in a thousand’. Ephemeral emblems in the Mechelen ‘Seminarium Archiepiscopale’ in honour of its president Petrus Dens (1765). Leuven, Peeters, 1996. 99 pp. ISBN 90-6831-849-7. Bfr. 1049.Op 16 oktober 1765 werd in het aartsbisschoppelijk seminarie te Mechelen het gouden jubileum van priester Petrus Dens (1690-1775) gevierd. Dens, die dit seminarie gedurende veertig jaar leidde, was behalve een actieve en gevierde priester, ook een gedreven leraar. Tijdens de festiviteiten werd hij niet alleen toegesproken en toegezongen, maar er werden eveneens meer dan dertig, speciaal voor deze gelegenheid getekende emblemen getoond. In de galerijen van het binnenhof hingen de grote voorstellingen (65 × 50 cm.), voorzien van Latijnse motto's en bijschriften. Drieëntwintig van de kwetsbare bladen - dezelfde die destijds in de zuilengang hingen - zijn overgeleverd in het boek Memorabile sacerdotii jubilaeum. Omdat dit werk gerestaureerd werd, konden al de originele embleemontwerpen in 1996 worden tentoon-gesteld. Bij die gelegenheid verscheen ook een Engelstalige studie van de literatuurhistoricus Marc van Vaeck en de Neo-latinist Toon van Houdt. In een uitvoerige en heldere inleiding bespreken zij de betekenis van de figuur Dens voor de opleiding en laten ze zien hoe Dens' leerlingen de lof voor zijn jarenlange optreden vorm gaven. Daarbij komt naar voren dat aan de emblemen het principe van de catenatio ten grondslag heeft gelegen: de bi-mediale hulde aan Dens bestaat uit een aaneenrijging van de morele en pedagogische verdiensten van de geliefde docent-schrijver. Van Vaeck en Van Houdt hebben de bronnen waarop de picturae en opschriften van de emblemen teruggaan opgespoord en vele ervan ook afgebeeld. De makers van de emblemen lieten zich voornamelijk inspireren door bundels van Henricus Engelgrave, de Lux Evangelica en de Caeleste Pantheon, en door Idea de un principe politico-christiano van Diego de Saavedra Fajardo. Toonde Dens zich een betrouwbare gids voor zijn pupillen (een bijschrift noemt hem een ‘dux fidelis’), Van Vaeck en Van Houdt leiden in hun ‘guided tour’ de lezer onderhoudend rond onder de bogen van het Mechelse seminarie en staan stil bij de diepere betekenissen en impliciete verwijzingen, met de diverse implicaties, in het samengaan van woord en beeld. Hun studie biedt een mooi inzicht in de plaats die de emblematiek bij dergelijke festiviteiten innam. Het boek is luxe uitgevoerd: alle embleemontwerpen zijn paginagroot afgedrukt met ernaast de bijschriften en hun uitstekende vertalingen. H. Luijten | |
Karel van Mander. Het schilderboek. Het leven van de doorluchtige Nederlandse en Hoogduitse schilders. Geheel herziene editie door J.L. de Jong, E.A. de Jong-Crane en D.F. Lunsingh Scheurleer jr, op basis van A.F. Mirande en G.S. Overdiep. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1995. 412 pp. ISBN 90-284-1678-1. f59,50.Dit is een in ‘modern Nederlands van nu’ omgezette editie van Van Manders beroemde Schilderboeck, gebaseerd op de uitgave van A.F. Mirande en G.S. Overdiep, die het werk in | |
[pagina 463]
| |
1936 reeds hadden hertaald in ‘modern Nederlands van toen’. Zoals in het ‘Woord vooraf’ wordt gesteld, is het boek op de eerste plaats gericht tot een algemeen geïnteresseerd publiek, ‘zoals geregelde museumbezoekers en beginnende studenten’. De eigenlijke tekst van Van Mander wordt voorafgegaan door een voortreffelijke inleiding door J.L. de Jong, waarin Van Mander en zijn Schilderboeck in een historisch correcte context worden gesitueerd. In een sober, maar helder verwoord betoog wordt de lezer duidelijk gemaakt in welke kunsthistoriografische traditie Van Mander te situeren is, hoe hij aan zijn informatie kwam en in welke bewoordingen hij het oeuvre van de Nederlandse en Hoogduitse schilders van de vijftiende en zestiende eeuw beschreef en duidde. Het was destijds vanwege de bewerkers Mirande en Overdiep een uitstekend idee om de door Van Mander meegedeelde informatie te voorzien van een kritisch notenapparaat met verwijzingen naar recente bibliografie. De bewerkers van deze nieuwe editie hebben deze summiere addenda uitgebreid tot meer uitvoerige aanhangsels bij elk hoofdstuk van Van Mander. De lezer vindt daarin beknopte maar volgens de recentste inzichten samengestelde biografische schetsen over alle door Van Mander besproken schilders, waarin tevens de gegevens uit het Schilderboeck worden geconfronteerd met de huidige stand van het historisch onderzoek. Deze bijlagen hebben de bewerkers bovendien vervolledigd door er een bibliografisch apparaat aan toe te voegen, waarin de meest relevante literatuur over de onderscheiden kunstenaars in chronologische orde wordt meegedeeld en kort toegelicht. Meer nog dan door het omzetten in hedendaags Nederlands zal het vooral door deze kritische bewerking zijn dat deze nieuwste Van Mander-uitgave haar nut zal kunnen bewijzen voor de eerder genoemde doelgroep. Bij het bibliografisch apparaat gaat het over het algemeen om een zeer verantwoorde en kritisch gemaakte keuze. Niettemin kon toch een aantal lacunes worden opgemerkt, vooral in verband met Van Manders Vlaamse tijdgenoten die aan het einde van het Schilderboeck ter sprake komen (i.c. ‘Het leven van Otto van Veen, schilder uit Leiden, en andere schilders uit Antwerpen en elders’, pp. 372-379). Bij een eventuele nieuwe editie zou het dan ook wenselijk zijn hier wat bij te sturen. Maar deze bedenkingen doen geheel geen afbreuk aan het grote praktische nut van deze bewerking van Van Manders Schilderboeck. Het is immers van ganser harte dat ik het boek wens aan te bevelen, en dat niet alleen aan alle ‘geregelde museumbezoekers en beginnende studenten’. H. Vlieghe | |
W.J. van Asselt & E. Dekker (red.). De scholastieke Voetius. Een luisteroefening aan de hand van Voetius' ‘Disputationes selectae’. Zoetermeer, Boekencentrum, 1995. 215 pp. ISBN 90-239-0309-9. f39,90.Binnen de gereformeerde theologie heeft het woord ‘scholastiek’ vaak geen positieve klank. Men zet het dan in contrast met het levende geloof zoals dat bijvoorbeeld gepropagandeerd werd door de vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie, of men beschouwt het als een verstarrende systematisering van de ooit zo vernieuwende inzet van de reformatoren. Maar het is de vraag of het levende geloof wel kan zonder reflexie, en of een nieuwe aanzet niet vraagt om nadere bezinning. Hoe het ook zij, feit is dat in de zeventiende eeuw de theologiestudenten aan de Nederlandse universiteiten op een schoolse en systematische wijze ingewijd werden in het gereformeerde leerstelsel. Doel van de opleiding was geen levend geloof en zeker geen vernieuwende inzetten, maar kennisoverdracht. Daartoe benutte men de scholastiek, waarvan in de inleiding van deze bundel expliciet wordt gezegd dat het niet meer was dan een methode: een werkwijze met ‘een steeds weerkerend systeem van begrippen, distinkties, definities, propositieanalyses, redeneertechnieken en disputeermethoden’. Een reeds lang bestaande onderwijsmethode werd toegepast op de gereformeerde leer. Met dit boek heeft het Utrechtse Werkgezelschap Oude Gereformeerde Theologie inzicht willen geven in het theologisch onderwijs van Gisbertus Voetius (1589-1676) aan de Utrechtse universiteit. Aan de hand van een viertal disputaties in vertaling en met toelichting ach- | |
[pagina 464]
| |
teraf wordt een indruk gegeven, zowel van de scholastieke methode als van de stof. De vier teksten zijn ontleend aan vijf bundels met zo'n 350 disputaties, onder het toezicht van Voetius tussen 1634 en 1669 door studenten bediscussieerd. Het is zware kost en onwillekeurig krijgt men diep respect voor de vier betrokken studenten die elk voor zich de discussie hebben mogen trekken. Hun namen worden genoemd, maar over hun verdere loopbaan horen we helaas niets. Hoe zal het hen met dergelijke theoretische kennis vergaan zijn, eenmaal terecht gekomen in de praktijk van een plattelands gemeente, zo vraagt men zich af. Zo'n vraag valt uiteraard niet te beantwoorden en ze kan alleen maar worden gesteld omdat we dankzij een boek als dit een blik in de onderwijskeuken verkrijgen. De vertalingen zijn zo vlot als maar mogelijk is bij dergelijke teksten, en met verhelderend commentaar dat men vooral vóóraf moet lezen. Het zou goed zijn dat er soortgelijke bundels verschenen als ‘eyeopener’ voor het toenmalige onderwijs in de rechten en in de filosofie. J. van Sluis | |
V.D. Roeper (eindred.). Willem Ysbrantsz Bontekoe. Iournael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe. De wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost, 1618-1625. Amsterdam, Terra Incognita, 1996. 165 pp. ISBN 90-73853-08-7. f24,50.
| |
[pagina 465]
| |
monstranten). De andere hoofdstukken geven achtergrondinformatie over de tekst van het Journaal van Bontekoe en de mislukte aanval op Macao in 1622. Het boek bevat illustraties en informatieve kaders. Afgezien van wat kleine stilistische onvolkomenheden en een nootverwijzing die niet klopt, is deze uitgave van het Journaal van Bontekoe geslaagd. Maar het had nog aantrekkelijker kunnen zijn wanneer Roeper een hoofdstuk zou hebben ingelast over de natuurbeschrijvingen in het boek. Bijvoorbeeld op Makrinas, het huidige Réunion, waar de dodo leefde, stroomde een ‘reviertje [dat] aen beyde sijden heel cierlijk met kleyne boomtjes bewassen was, daer 't water tusschen door-liep soo klaer als een kristal’. Meer informatie over het Journaal van Bontekoe is te vinden in het boek dat is uitgegeven door samenwerking van het Nederlands Scheepvaartmuseum met de Bontekoe-werkgroep van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging Bontekoe, De schipper, het journaal, de scheepsjongens. In vijf hoofdstukken belichten de auteurs diverse invalshoeken van deze reistekst. Opvallend is de bijdrage van Bostoen waarin hij Deutels redactionele vaardigheden en literaire kwaliteiten onderzoekt en die in een literairhistorische context plaatst. A.M. Zuiderweg | |
S. Morison. First principles of typography. Introduction by Huib van Krimpen. Preface by David McKitterick. Leiden, Academic Press Leiden, 1996. xvi + 56 pp. ISBN 90-74372-14-7. f24,95.Deze editie wil definitief zijn. Het meest bekende geschrift van Stanley Morison wordt ingeleid door de bekende Nederlandse typograaf Huib van Krimpen, na een inleiding door David McKitterick, hoofdbibliothecaris van de universiteit te Cambridge en conservator van de ‘Morison Room’ aldaar. Het essay uit 1930 wordt voorafgegaan door een woord vooraf van Morison zelf, ontleend aan de uitgave uit 1967, de laatste die tijdens het leven van de auteur zelf verschenen was. De eigenlijke tekst wordt gevolgd door twee ‘postscripts’. Het eerste, eveneens uit de editie 1967, hoorde aanvankelijk bij een Nederlandse en Franse vertaling van de ‘First Principles’ voor een catalogus bij de tentoonstelling van Morisons werk in de Koninklijke Bibliotheken van Brussel en Den Haag. Het tweede postscriptum, uit 1962, verschijnt hier voor het eerst in het Engels. Morison schreef dit oorspronkelijk voor een Zwitsers-Duitse vertaling. De tekst zelf is tijdloos. Hij pretendeert niet een handboek te zijn, wel een basisinleiding. Hier spreekt een groot typograaf vanuit zijn ervaring en zonder aanzien des persoons. Zijn standpunt is eerder streng, ja hard: de goede typografie is de onzichtbare typografie. Een nieuw lettertype heet pas geslaagd, wanneer slechts enkelingen zijn nieuwigheid opvalt. De typograaf vervult een essentieel utilitaire en slechts toevallig esthetische rol. Hij mag zich niet als onafhankelijke instantie tussen auteur en lezer opstellen. De praktische richtlijnen die Morison voorschrijft zijn zeer succesrijk geweest, en men ziet ze nog steeds toegepast: de beginparagraaf van een hoofdstuk moet niet inspringen, de volgende daarentegen wel; preliminaire bladzijden bevatten weerbarstige materie, maar bieden tegelijk de beste gelegenheid om typografisch talent te tonen. Het modern titelblad heet hij demystifiërend ‘generally a bleak affair’ (p. 13). Klaarheid is de opperste eis; vandaar de eerder schampere toon over ‘éditions de luxe’. Blijkens de twee postscriptums zag Morison geen reden om dertig jaar na dato zijn standpunt te wijzigen. De huidige editie respecteert Morison ook in die zin dat de lay-out van het boekje geheel volgens zijn voorschriften aangelegd is. Het is dan ook een heel fraaie publicatie geworden. Om het met de eigen woorden van Morison te zeggen: Experientia docet (p. 51). W. Waterschoot | |
A. Summer (ed.). Death, Passion and Politics. Van Dyck's Portraits of Venetia Stanley and George Digby. Londen, Dulwich Picture Gallery, 1995. (Paintings and their Context 5.) 139 pp. ISBN 1-898-51907-2.Dit is de catalogus van een tentoonstelling die in het najaar van 1995 werd georganiseerd in de beroemde Picture Gallery in Dulwich nabij | |
[pagina 466]
| |
Londen. De aanleiding hiertoe was het feit dat de genoemde instelling zelf eigenaar is van twee door Van Dijck uitgevoerde portretten van illustere leden van het geslacht Digby, dat in het Engeland van de eerste Stuartkoningen Jacob I en Karel I zulke beduidende rol heeft gespeeld in het politieke, culturele en maatschappelijke leven. Bij de twee bedoelde portretten gaat het enerzijds om dit van George, Lord Digby, de latere Earl of Bristol, staatssecretaris van Karel I in de Burgeroorlog en ook nadien een leidende staatsman in de Restauratietijd. Het andere portret is de voorstelling van Venetia Stanley, de echtgenote van Sir Kenelm Digby, die als hoveling, zeevaarder, diplomaat, schrijver, kunstliefhebber en alchemist een typische vertegenwoordiger was van het homo universalis-ideaal. Met deze laatste had Van Dijck bovendien een goede relatie die nog het best blijkt uit het feit dat Kenelm Digby de informant was van de Italiaanse kunstenaarsbiograaf Bellori, die in 1672 de eerste en voor het tot stand komen van Van Dijcks specifieke kunstenaarsimage zo belangrijke levensbeschrijving van de schilder heeft gepubliceerd in zijn Vite de' pittori, scultori ed architetti moderni. Rond deze beide schilderijen werden tal van portretten van andere leden van het illustere Engelse geslacht samengebracht. Aldus kon de tentoonstelling uitgroeien tot een rijk overzicht van de portreticonografie van de familie Digby. Om daarbij ook de vele facetten van de bedrijvigheid van de Digby's duidelijker te belichten, werden de portretten gegroepeerd volgens een viertal themata. In een eerste en introducerende afdeling werd ingegaan op het voor het wel en wee van de Digby's zo belangrijke hof van Karel I. Vervolgens worden de leden van de vertakte familie zelf voorgesteld. In een derde afdeling staat de goed gedocumenteerde liefdesrelatie tussen Kenelm Digby en zijn vrouw centraal, terwijl in het laatste tentoonstellingsonderdeel de exceptionele rouwcultus van Kenelm Digby voor zijn in 1633 jong gestorven vrouw wordt belicht. In al deze afdelingen worden de specifieke portretten van de Digby's geconfronteerd met typologisch en iconologisch vergelijkbare portretten van andere toonaangevende figuren uit het vroege Stuarttijdperk. De eigenlijke catalogus wordt voorafgegaan door een zestal essays, waarin vooral de liefdesrelatie tussen Kenelm Digby en Lady Venetia Stanley de volle aandacht krijgt, evenals het echt als cultus opgevatte rouwproces om de overleden echtgenote. Hierbij wordt dit gebeuren treffend gesitueerd in zijn historische en anthropologische context. Dat dit hele verhaal over liefde en dood in het gezin van Kenelm Digby zo uitzonderlijk goed bekend is, moet vooral worden toegeschreven aan de literaire begaafdheid van deze laatste, die in dit geval vooral tot uiting is gekomen in zijn autobiografisch werk Loose Fantasies en in zijn uitvoerige correspondentie. H. Vlieghe | |
A. Geneva. Astrology and the seventeenth century mind: William Lilly and the language of the stars. Manchester/New York, Manchester University Press, 1995. 298 pp. ISBN 0-7190-4154-6. £ 40.Astrologie is zelden bestudeerd als toegepaste ars binnen de contemporaine context, aldus Geneva. De astrologische praktijkGa naar eind1 - zoals te destilleren uit manuscripten én boeken (ook van concurrenten) van Lilly - demonstreert de these van het boek: astrologie was een geheimtaal. Daarin werden verschijnselen aan de hemel als onheilsvoorspellende tekens geduid; en de sleutel werd (althans in m.n. Lilly's Christian Astrology) bijgeleverd. Die natuurfenomen zijn: kometen, verduisteringen, haloverschijnselen en opvallende samenstanden van planeten (conjuncties)Ga naar eind2. Ze worden gepresenteerd in hoofdstuk 4. Vooraf gaan: kritiek op de historiografie van de astrologie (1), een demonstratie van de toenmalige populariteit van geheimtalen (2), en een portret van Lilly: puriteins crypto-Roundhead (3). De hoofdstukken 5 en 6 bespreken resp. de astrologische overlevering, de codering in de ‘taal der sterren’. Met dit laatste bedoelt Geneva: d.m.v. substitutie (b.v. zon: koning), het verbinden van hemelfenomenen met aardse gebeurtenissen (verduistering: dood), m.n. van conjuncties met (periodiek optredende) belangrijke gebeurtenissen (b.v. val van koninkrijken), en de nauwkeurige ‘ascendant’, wordt wat in de mensenwereld voorvalt gepresen- | |
[pagina 467]
| |
teerd als bepááld door de (neo-platoonse) kosmische orde. In hoofdstuk 7 en 8 wordt aan Lilly's teksten diens manipulerende methodiek in het debat rond de strijd Koning-Parlement, en de voorspelling van Charles' dood, gedemonstreerd. Hoofdstuk 9 tenslotte geeft een verklaring voor de snelle neergang eind 17de eeuw van die astrologie bij de intellectuele elite: de discrepantie tussen deze ‘taal’, verankerd in een verouderde kosmosvisie, en het nieuwe kosmische referentiekader. P.E.L. Verkuyl | |
R. Esser. Niederländische Exulanten im England des 16. und frühen 17. Jahrhunderts. Berlin, Duncker & Humblot, 1996 (Historische Forschungen Band 55). 271 pp. ISBN 3-428-08667-8. DM 92.Het calvinisme is een vluchtelingenkerk. Wie de situatie in Genève en de wijze waarop Calvijn hierop reageerde, wil verstaan, dient in rekening te brengen dat ongeveer de helft van de bevolking allochtoon was: met name afkomstig uit Frankrijk en Italië. Het gereformeerde protestantisme in de Nederlanden werd voor een belangrijk deel opgebouwd vanuit de vluchtelingenkerken in Engeland, Oost-Friesland en de Palts. Terecht staat dit thema de laatste jaren volop in de belangstelling. De situatie van de Nederlandse vluchtelingen in Londen is inmiddels voldoende in kaart gebracht, dankzij het werk van Andrew Pettegree (Foreign Protestant Communities in Sixteenth-Century London, Oxford 1982) en Owe Boersma, Vluchtig voorbeeld; de Nederlandse, Franse en Italiaanse vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585, z.p. 1994). Wat zeker nog ontbrak, was een onderzoek naar de betekenis van de Nederlandse vluchtelingen in Norwich, na Londen toch de grootste stad van Engeland. Hierin is inmiddels voorzien dankzij de voortreffelijke dissertatie van Esser uit 1994, die terecht in 1966 uitgegeven werd. De titel is enigszins misleidend, alsof het over de Nederlandse vluchtelingen in heel Engeland zou gaan. Na een inleiding, waarin de auteur in het algemeen de motieven voor emigratie aan de orde stelde, concentreerde hij zich uitsluitend op de situatie in Norwich. Uiteindelijk bestond 1/3 van de bevolking uit vluchtelingen, met name uit de Nederlanden. Net als in Londen werden van het begin af aan diensten in het Frans en in het Nederlands georganiseerd. In zekere zin functioneerde Londen als moederkerk. Dezelfde problemen deden zich in beide gemeenten voor, zoals de vraag of het gebruik van geweld in de Nederlanden tegen de wettige overheid wel geoorloofd was. Toch kende het gereformeerde protestantisme in Norwich een eigen identiteit. Anders dan in Londen hebben zich in Norwich geen noemenswaardige conflicten van de vluchtelingen met de oorspronkelijke bevolking voorgedaan; daarvoor beseften de Engelse inwoners te goed dat zij profijt van de inbreng van de Nederlanders hadden. De auteur heeft zich grondig in het bronnenmateriaal ingewerkt. Het blijft een opmerkelijk en verheugend verschijnsel dat de Nederlandse vluchtelingenkerken zoveel aandacht van niet-Nederlandse onderzoekers weten te trekken. Het werk vormt een waardevolle toevoeging aan het beeld van de vluchtelingenkerken in Engeland. A.J. Jelsma | |
[pagina 468]
| |
F.A. van Lieburg. Profeten en hun vaderland. De geografische herkomst van de gereformeerde predikanten in Nederland van 1572 tot 1816. Zoetermeer, Boekencentrum, 1966. 399 pp. ISBN 90-239-0928-3. f60.Het lijkt een tamelijk onbenullig onderwerp, de geografische herkomst van de predikanten in de Nederlandse Gereformeerde Kerk, en dat is het ook. Maar wil je daarover iets te berde brengen dat promotie-waardig is, zul je wel eerst de ruim twaalfduizend predikanten, om wie het gaat, met de daarvoor benodigde bijzonderheden in een database-bestand moeten onderbrengen. Nadat de auteur deze klus geklaard had, heeft hij de computer met de gegevens laten stoeien. De resultaten hiervan vormen de kern van dit proefschrift. Van het totale predikantenbestand is 20% onbekend, kwam 2% uit de Zuidelijke Nederlanden, 69% uit de Noordelijke Nederlanden, 8% uit Duitsland en 1% uit overige landen. Voor wat de Noordelijke Nederlanden betreft onderscheidt Van Lieburg steden (ongeveer tweederde), dorpen (ongeveer eenderde) en provincies (Zuid-Holland 23%, Noord-Holland 16%, Gelderland en Friesland elk 13%, Groninghen 11% en de rest minder dan 10%). De auteur weet zijn zinnige statistische kunsten te verpakken in een leesbaar betoog, dat hij doorspekt met biografische uitweidingen over predikanten die interessant zijn, óf omdat ze tekenend voor het geheel van hun groep zijn, òf omdat ze juist uitzonderingen vormen. De kern van het boek zit ingeklemd tussen twee hoofdstukken van algemener belang. In het tweede hoofdstuk komt het predikantenkorps aan de orde. Hierin wordt ingegaan op het onderscheid tussen geestelijken en leken en tussen studenten en proponenten, op de verschillende soorten predikanten en op de sociale achtergrond van de gereformeerde dienaren des Woords (grosso modo de middenklasse). Het zevende hoofdstuk laat zien welke specifieke inhoud er tijdens het Reformatieproces en tijdens de periode van de Republiek aan de relatie tussen predikant en vaderland werd gegeven en eindigt met het verband tussen herkomst en eerste standplaats van de predikanten. De kwantitatieve meting wijst uit dat het beroepingswerk door regionale patronen werd bepaald. In de slotbeschouwing wordt gewezen op de rol die de gereformeerde predikanten gespeeld hebben in het proces van natievorming, niet het minst door het gebruik van een algemene Nederlandse taal in de prediking, Hun functie als ‘nationaal’ unificerende beroepsgroep werd in de achttiende eeuw versterkt door toenemende geografische integratie en groeiende praktische religieuze tolerantie. De waarde van deze dissertatie zit niet in opzienbarende resultaten, maar in de wetenschappelijke bewerking van de overstelpende hoeveelheid materiaal. Toch herbergt dit boek niet uitsluitend wetenswaardige gegevens zoals dat een kwart van de predikanten een vader met hetzelfde ambt had, maar soms ook verrassende uitkomsten zoals dat niet minder dan 8% uit Duitsland afkomstig was en dat na de Synode van Dordrecht niet 200, maar 140 remonstrantse predikanten zijn afgezet. Wie voortaan iets over gereformeerde predikanten in het algemeen wil weten of beweren, zal om deze studie niet heen kunnen. Bij deze dissertatie horen twee bijlagen, die evenwel apart bij de auteur besteld moeten worden: F.A. van Lieburg, Repertorium van Nederlandse hervormde predikanten tot 1816. Twee delen. Dordrecht, F.A. van Lieburg, 1996. 282 pp. + 418 kk. + 45 pp. ISBN 90-803378-1-1. f100. Deze bijlagen vormen de uitdraai van het computer-databestand dat aan de voorgaande studie ten grondslag ligt. Het eerste deel geeft - voor zover bekend - van de ruim twaalfduizend predikanten, die alfabetisch gerangschikt zijn op hun achternaam, de plaats en datum van geboorte c.q. doop of herkomst, vader/zoon- of broederrelaties, de standplaatsen inclusief de hoedanigheid en de tijdsduur, de belangrijkste andere gegevens omtrent de carrière en de sterf- of begraafdatum. In het tweede deel wordt per alfabetisch geordende gemeente de chronologisch samengestelde predikantslijst gegeven, met historische informatie over de synodale en classicale indeling en de combinaties van gemeenten. Met dit tweedelige naslagwerk is voor het eerst een biografische en geografische inventarisatie van het predikantenkorps van de Gereformeerde Kerk in de Nederlanden be- | |
[pagina 469]
| |
schikbaar. De samensteller heeft zich hiermee verzekerd van een blijvende naam in de geschiedbeoefening. Zijn repertorium is een instrument dat geen zichzelf respecterend historicus mag missen. De prijs kan de aanschaf niet in de weg staan. W.J. op 't Hof | |
A. Gerlo en R. De Smet (eds). Marnixi Epistulae. De briefwisseling van Marnix van Sint-Aldegonde. Een kritische uitgave, pars I (1558-1576), Brussel, 1990; 340 pp.; pars II (1577-1578), Brussel, 1992; 311 pp.; pars III (1579-1581), Brussel, 1996; 329 pp. Brussel, University Press; in Nederland verkrijgbaar bij De Graaf Publishers, postbus 6, 2420 AA Nieuwkoop. f100. per deel.Voor ons liggen de eerste drie delen van de correspondentie van de Nederlandse staatsman en letterkundige Marnix van St.Aldegonde (1540-1598). Het gaat om een zeer verzorgde wetenschappelijke uitgave, waarmee de bezorgers sinds het verschijnen van het eerste deel (1990) terecht reeds meermalen gecomplimenteerd zijn. De drie delen bevatten samen 202 brieven en bestrijken daarmee bijna de helft van de voor deze vijfdelige uitgave bestemde brieven. Het leeuwendeel van de brieven is gesteld in het Frans, een aanzienlijk kleiner deel is in het Latijn, en tenslotte zijn er nog een aantal brieven in het Nederlands en enkele in het Duits, Spaans en Italiaans. De Latijnse brieven bevatten bovendien regelmatig geleerde citaten in het Grieks en soms in het Hebreeuws; deze laatste worden in de eerste twee delen niet (b.v. deel 1, p. 291; deel 2, p. 216), maar in het derde deel wel integraal weergegeven en geïdentificeerd (p. 115, 139). In deze drie delen treedt Marnix, die zoals bekend een zeer veelzijdig figuur was, met name als politicus en als theoloog naar voren, en veel minder als letterkundige. Zo bevat slechts één brief gegevens over Marnix' hoofdwerk De Biëncorf der H. Roomsche Kercke (brief 12), en zijn er maar enkele brieven die op treffende wijze illustreren dat Marnix ook deelnam aan de cultuur van de Neolatijnse letteren (b.v. brief 69, brief 110, en de brieven in deel 3 aan en van B. Vulcanius over de schoolopleiding van Marnix' zoon Jacob). Een aantal brieven bevat veel informatie over Marnix' houding inzake kerkelijke aangelegenheden (b.v. zijn mening over de Schwenckfeldianen en de Spiritualisten, over de twisten tussen de Nederlandse kerkgemeenschappen in binnen- en buitenland, over de noodzaak tot eensgezindheid over leerstellingen, ceremoniën en dagelijks bestuur in de kerk). Andere brieven (m.n. die aan A. van Pottelberg, A. Albada en M. de Bay) tonen ons de theoloog Marnix, die in scholastieke trant discussieert over dogmatiek, bijbelexegese en zedelijke kwesties. Maar het meest handelen de brieven over de wereld van diplomatie en politiek in de Nederlanden, waarin Marnix vanaf 1571 een steeds prominentere rol ging spelen, eerst als dienaar en rechterhand van Willem van Oranje, later onder andere ook als lid van de Raad van State (brief 95 is zijn aanstellingsbrief, d.d. 18 oktober 1577). De bezorgers passen de editietechniek toe die eerder is gebruikt in de uitgave der Correspondance de Juste Lipse conservée au Musée Plantin-Moretus (ed. A. Gerlo-H. Vervliet, 1967) en in de uitgave van de correspondentie van Justus Lipsius, die vanaf 1978 onder auspiciën van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België wordt uitgegeven. Dankzij de toepassing van deze techniek is de editie zeer gebruiksvriendelijk. Zo heeftiedere brief een inleiding met, waar nodig gedetailleerde, historische achtergrondinformatie, gevolgd door een vaak zeer uitgebreide parafrase van de inhoud. De tekst van de brieven is consciëntieus weergegeven naar het gevolgde handschriftelijke of gedrukte origineel en voorzien van een kritisch apparaat met noodzakelijke correcties alsmede varianten of onjuiste lezingen indien de tekst in meer dan één bron bewaard is. Een vanuit de optiek van het leesgemak misschien al te uitgebreid aantal kritische tekens stelt de lezer in staat precies te volgen hoe de auteur bepaalde woorden heeft afgekort, welke woorden hij terecht of onterecht geschrapt heeft, welke noodzakelijke woorden ontbreken en welke woorden of regels onleesbaar zijn. Tenslotte is er een bondige annotatie bij de tekst, die hoofdzakelijk historische informatie biedt. Al met al beantwoordt deze brievenuitgave volledig aan het door de bezorgers gestelde doel, namelijk deze met name voor historici | |
[pagina 470]
| |
belangrijke bronnen toegankelijk te maken in een betrouwbare teksteditie. Mogen de twee resterende delen spoedig en zonder problemen verschijnen. M. van der Poel | |
Anna Maria van Schuurman. Verhandeling over de aanleg van vrouwen voor wetenschap. Vertaling Renée ter Haar. Groningen, Xeno, 1996. 98 pp. ISBN 90-6208-123-1. f22,50.In 1646 verscheen in Parijs de vertaling in het Frans van de Dissertatio die Anna Maria van Schurman in 1641 in het Latijn had gepubliceerd; Engeland volgde in 1659. In haar eigen land heeft Van Schurman moeten wachten tot het jaar 1996. Pas nu rolde bij uitgeverij Xeno haar verdediging van het recht van vrouwen op studie van de pers. Al te ontevreden behoeven we echter niet meer te zijn, want we hebben nu dan ook een mooi uitgegeven, in vloeiend Nederlands geschreven tekst. Het is een uitgesponnen, syllogistische redenering op grond waarvan de auteur kan concluderen dat ‘een christelijke vrouw geschikt (is) voor beoefening van de wetenschap’ (p. 70). Mocht de strakke logische vorm van de Dissertatio lezers voor problemen stellen, dan worden zij met deze uitgave op verschillende manieren geholpen. Allereerst door Anna Maria van Schurman zelf. De ideeën die haar tot haar verdediging brachten, waren al gedeeltelijk uitgekristalliseerd in brieven aan een vriend, de Leidse theoloog en gouverneur aan het stadhouderlijk hof André Rivet. De in vertaling toegevoegde correspondentie geeft een beeld van de mannelijke vooroordelen ten aanzien van vrouwen bij Rivet, en toont de zorgvuldige manier waarop Van Schurman haar eigen standpunt uiteen weet te zetten. Naast de contemporaine brieven kunnen hedendaagse lezers ook zeer gebaat zijn met de voortreffelijke inleiding van Spinoza-kenner A. Roothaan. Haar inleiding is vooral belangrijk vanwege de heldere analyse van Van Schurmans pleidooi. We mogen hopen dat de uitgever in staat zal zijn ook het verdere Latijnse werk van Van Schurman toegankelijk te maken voor een hedendaags publiek. A.A. Sneller | |
A.J. Gelderblom, A.N. Paasman en J.W. Steenbeek (eds). Jan Luyken, Duytse lier. Amsterdam, AUP, 1995. (Alfareeks), 116 pp. ISBN 90-5356-147-1. f25.In de Alfareeks verscheen (na bijna dertig jaar) een nieuwe uitgave van de Duytse lier. Het lezen van deze poëzie is een waar genoegen en over de interpretatie ervan valt nog ruimschoots te twisten. Daarom is een uitgave voor een breed publiek altijd welkom. De rijke litteratuur over deze dichtbundel kan in een summiere inleiding nauwelijks recht worden gedaan, maar in ieder geval zijn de editeurs erin geslaagd in kort bestek de belangrijkste discussiepunten te noemen, het liedboek in zijn litterair-historische context te plaatsen en een beknopte bibliografie aan te reiken van de meest relevante secundaire litteratuur. Enkele punten hadden wel meer aandacht verdiend, zoals de drukgeschiedenis en de herkomst van de prenten. Dat negen daarvan afkomstig zijn uit een in 1618 verschenen editie van Vaenius' Emblemata aliquot selecta amatoria is een vondst van Gelderblom en Steenbeek die zij in De nieuwe taalgids van 1980 publiceerden, en het zou toch voor de hand gelegen hebben om in deze tekstuitgave die vondst met beeldmateriaal te ondersteunen. De lyrische genres, de thematiek en de ontleningen in de Duytsche lier worden maar incidenteel aangeduid; dat geldt ook voor het probleem van de relatie tot Antonides van der Goes, dat in het verleden toch tot discussie aanleiding heeft gegeven. Het is te betreuren dat de afbeeldingen van de gravures door de uitgever lelijk zijn afgesneden. Ook is het jammer dat de Franstalige wijsaanduidingen niet verklaard zijn, zodat de lezer in het ongewisse blijft over de talrijke zetfouten daarin. Maar door de heldere annotatie zal deze uitgave beslist leiden tot nieuwe bekendheid van deze prachtige bundel. Ton Harmsen | |
[pagina 471]
| |
L. Hunt Yungblut. Strangers Settled Here amongst Us: Policies, Perceptions and the Presence of Aliens in Elizabethan England. Londen/New York, Routledge, 1996. 176 pp. ISBN 0-415-02144-8. £ 37.50.De ongekende vluchtelingenstroom uit de Lage Landen en Frankrijk stelde Elizabeth I voor een groot probleem. De complexe politieke en godsdienstige drijfveren achter deze volksverhuizing dwongen de koningin om een nieuwe invulling te geven aan het traditionele Engelse immigrantenbeleid. Hierbij diende zij niet alleen rekening te houden met haar Europese bondgenoten of vijanden; zij moest tevens haar eigen, vaak onrustige onderdanen, voor zich winnen, zeker nu vreemdelingen zich meer men meer in de steden vestigden. Xenofobie en de angst voor een vijfde kolom van Katholieken, stemden Elisabeth tegen immigratie op grote schaal, maar de professionele vaardigheden van veel vluchtelingen, en het economische voordeel dat daarmee te behalen viel, brachten de koningin ertoe om een schrander compromisbeleid te ontwikkelen dat uiteindelijk de stabiliteit thuis garandeerde en tevens het buitenlandse beleid ten goede kwam. Yungblut slaat in haar korte en intelligente studie een brug tussen de geschiedenis en de sociologie. Zij concentreert zich op Londen, waar de meeste vluchtelingen werden geregistreerd, maar trekt ook verhelderende vergelijkingen met de situatie in Colchester en Norwich. Veelal bekend materiaal wordt op interessante wijze geanalyseerd. Eén van de meest opmerkelijke conclusies betreft de vaak omstreden omvang van de vluchtelingenpopulatie in Londen. De auteur berekent dat dit tijdens de beginjaren van Elisabeths ambtsperiode tussen de 4000 en 5000 lag. Wel bleef het aantal tijdens de laatste dertig jaar van de 16de eeuw min of meer gelijk. Er vond namelijk ook migratie plaats terug naar Europa. Voorts lag het sterftecijfer onder vreemdelingen vaak hoger dan het geboortecijfer. Ten slotte ontwikkelde Elisabeth een knap spreidingsbeleid. Overplaatsing van vreemdelingen vond plaats op initiatief van kleine steden die om arbeid verlegen zaten, of van de Privy Council die plattelandsgemeenten dwong om nieuwkomers te accepteren. De aantallen in Londen stegen dus niet of nauwelijks, ook al had het volk de indruk dat er steeds meer vreemdelingen kwamen vanwege de unieke ghetto-vorming in Londen. Eén smet op het fraaie blazoen is de houding van de auteur vis-à-vis het vermeende Engelse volkskarakter. De Amerikaanse rijdt een scheve schaats wanneer zij historische gevallen van agressie tegen vreemdelingen ziet als een voor aangeboren Engelse xenofobie. Welke lezer zal niet afhaken wanneer zelfs de Engelse internering van de Joden tijdens WO II, of de recentere rellen in het Londense Brixton worden geciteerd als bewijs voor een these over de laat-zestiende eeuw die op zich toch als meer dan plausibel is? Dit is een uiterst waardevolle bijdrage aan de discussie over de driehoeksrelatie tussen Koningin Elisabeth, de godsdienstige vluchtelingen, en de autochtone Engelse bevolking. De auteur verschaft een heldere analyse van de vernieuwende politiek van Elisabeth, en schetst daarbij steeds de achtergrond van het Engelse vreemdelingenbeleid sinds de Magna Carta. De bijlagen, het uitgebreide notenapparaat, en de bibliografie maken van dit boek tevens een handige gids voor historici, sociologen, en letterkundigen. A.J. Hoenselaars | |
C. Nativel. Franciscus Junius, De Pictura veterum libri tres (Roterodami 1694). Edition, traduction et commentaire du livre I. Genève, Droz, 1996. 728 pp. ISBN 2-600-00174-3. Zw.Fr. 165,25.Junius' werk over ‘de schilder-konst der oude’, zoals hij het zelf vertaalde, is geen geschiedenis van de klassieke schilderkunst, maar een renaissancistische kunsttheorie gesmeed van klassieke citaten. In haar commentaar toont Nativel hoe Junius (1590-1677) middels een zorgvuldige selectie van klassieke vindplaatsen een kunstbetrachting voorstaat waarin de pictor doctus door imitatio van zowel natura als voorgangers, evenals eigen imaginatio, talent en enthousiasme, streeft naar het verbeelden van de immer onbereikbare perfecte Schoonheid. Ars pingendi, visuele kunst, behoort daarom tot de edelste kunsten en is - ut pictura poe- | |
[pagina 472]
| |
sis - nauw verwant met de ars dicendi; zo nauw, dat Junius in zijn citaten woorden als orator en poesis stilzwijgend vervangt door pictor en pictura. Zijn werk is, behalve kunsttheorie, evenzeer een instructie voor de pictor doctus èn de amator doctus - zoals Rubens, die de auteur kende en De Pictura prees, en de kunstverzamelende Graaf van Arundel bij wie Junius in dienst was. Het is trouwens opmerkelijk hoe deze gewezen predikant van Hillegersberg, weliswaar zwager van Vossius maar ook gevormd door Gomarus en Teellinck, zo'n heerlijk werk over kunst, de illusie van kunst en het genot van het beschouwen kon schrijven. Dat blijft stof tot nadere studie. De Pictura verscheen oorspronkelijk in 1637, en in door Junius zelf verzorgde Engelse en Nederlandse geparafraseerde vertalingen in 1638 en 1641. Nativel heeft de postuum uitgegeven vermeerderde editie van 1694 voor haar werk gekozen. Ze voorziet de Latijnse tekst van boek I van het driedelige werk van een goed leesbare en toch voldoende letterlijke Franse vertaling op de tegenoverliggende pagina. Haar uitgebreide, verhelderende kunsttheoretisch commentaar ontsluit voorts waarom het werk succesvol was bij tijdgenoten en latere generaties, en waarom het relevant is voor huidige onderzoekers van renaissance, kunst en retorica. Mede door dit commentaar vormt Nativels boek een waardevolle aanvulling op Aldrich, Fehl en Fehls onvolprezen Junius-uitgave van 1991.Ga naar eind1. Daarbij dient zeker de ampele bibliografie te worden vermeld. Haar levensbeschrijving van Junius bevat helaas enkele onjuistheden, vooral betreffende de Germanistische studies, waarin de geleerde op latere leeftijd groot werd. Alleszins een zeer lezenswaardig werk, dat doet uitkijken naar delen II en III. Zonde, dat Droz het toch prijzige boek zo lelijk heeft uitgevoerd. S.G. van Romburgh | |
Paul Knevel. Burgers in het geweer: De schutterijen in Holland, 1550-1700. Hilversum, Historische Vereniging Holland/Verloren, 1994. 420 pp. ISBN 90-70403-36-6. f70.De historicus die zich wilde verdiepen in de Hollandse schutterijen moest het tot voor kort doen met een drietal negentiende-eeuwse studies, die van Sickesz (1864), Hofdijk (1874) en Te Lintum (1896 en 1910). In de twintigste eeuw zijn het vooral de kunsthistorici geweest die, al of niet geïnspireerd door Riegl's Holländische Gruppenporträt uit 1902, de schutters en hun schilders beschreven hebben. Een fraai voorbeeld is Rembrandt: The Nightwatch van Egbert Haverkamp Begemann. Het aardige van Knevels onderzoek is dat de balans nu weer hersteld is. Sterker nog, hij heeft een standaardwerk geschreven, waarin de schuttersstukken ook nog eens van een nieuwe interpretatie worden voorzien. Ik vind het een van de mooiste boeken die de afgelopen jaren zijn verschenen. De auteur heeft de schutterijen van vele kanten willen belichten. Dat is hem ook gelukt. Aan bod komen uiteraard de politieke crises waar de schutters bij betrokken waren: hun optreden in het wonderjaar 1566 en tijdens de Opstand, een rol die door hun zeventiende-eeuwse opvolgers maar al te graag gememoreerd werd en waaraan zij veel van hun zelfbewustzijn ontleenden. Ook komen in het laatste hoofdstuk de zeventiende-eeuwse schuttersoproeren ter sprake, de kortstondige momenten waarop de schutters zich met de stedelijke middengroepen verbonden en zich achter hun politieke verlangens stelden. In de tussenliggende hoofdstukken beschrijft Knevel de voornaamste institutionele, organisatorische en politieke ontwikkelingen: de transformatie van de zestiende-eeuwse schuttersgilden tot de zeventiende-eeuwse, hiërarchisch opgebouwde burgerwachten, waarbij krijgsraad, officierskorps en manschappen uitvoerig aan de orde komen. Ook gaat het in dit middenstuk om de verschillende militaire, politiële en sociale functies van de schuttersgilden en schutterijen en krijgen we tevens iets te horen over de maatschappelijke achtergronden van de ‘wakkere burgers’. Zo heeft Knevel voor Leiden en Alkmaar de beroepen uitgezocht, althans voorzover deze in de schuttersrollen of | |
[pagina 473]
| |
verwante dokumenten worden opgevoerd. Nu is dat lang niet bij iedere schutter het geval. Aanvullend onderzoek was hier welkom geweest. Overtuigender is de auteur, waar hij het geijkte beeld nuanceert, als zouden de schutterijen na de Vrede van Münster al gauw aan betekenis en prestige hebben ingeboet. Voor de grote steden gold dat eerder dan voor de kleinere steden, maar ook in de eerste verliep het proces verre van eenduidig. Het boeiendste en meest vernieuwende aspekt is echter, dat Knevel geprobeerd heeft het reilen en zeilen van de schutterijen ook vanuit de betrokkenen zelf, vanuit hun eigen belevingswereld, te benaderen. Burgers in geweer is zo tevens een historisch-antropologische studie geworden. Zo laat de auteur zien hoe de zestiende-eeuwse schuttersgilden, evenals de toenmalige ambachtsgilden en religieuze broederschappen, geleid werden door noties als eendracht, vrede en verzoening en hoe vervolgens deze noties tot uiting werden gebracht in de convivia, in de gemeenschappelijk genoten maaltijden, en in de opgedragen missen, bijvoorbeeld in de integrerende ceremonie van de vredeskus, waarbij de aanwezigen een kus drukten op het osculatorium of ‘paesbord’. Maar dezelfde noties speelden ook nog in de zeventiende eeuw, bijvoorbeeld in de semi-officiële rechtspraak van de krijgsraad, die in eerste instantie gericht was op arbitrage en verzoening, en opnieuw in de ‘vrolijke’ schuttersmalen, waar Knevel fraaie bladzijden aan wijdt. Uiteindelijk wordt ons een historische antropologie van het zeventiende-eeuwse schuttersstuk geboden. Hij wijst op de ‘zelfpresentatie’ die deze stukken uitdroegen: hoe de officieren en hoofdofficieren zich lieten vereeuwigen als de zelfbewuste verdedigers van de stedelijke samenleving, verenigd, ondanks de bestaande en ook zorgvuldig in beeld gebrachte hiërarchie, in een theater van onderlinge eendracht en harmonie. H. Roodenburg | |
M.W. Huiskamp, P.J. Boon, R.L.M.M. Camps (sam.). Catalogus van de pamfletten aanwezig in de Bibliotheek Arnhem 1537-1795. Hilversum, Verloren, 1995. 368 pp. ISBN 90-6550-512-1. f69.Pamfletten behoren tot het interessantste historische materiaal. Ze zijn veel makkelijker toegankelijk dan archiefmateriaal, maar wie ze leest heeft meer dan bij andere gedrukte bronnen het gevoel de huid van de geschiedenis aan te raken. De Bibliotheek Arnhem heeft nu haar mooie collectie toegankelijk gemaakt door middel van een gedrukte catalogus. De catalogus vormt een nuttige aanvulling op die van grote collecties, als Knuttel, kortom een initiatief dat navolging verdiend door andere kleinere bibliotheken en vooral door archieven. Het boek is typografisch goed verzorgd, al behoort een catalogus gebonden te zijn en niet in een slappe kaft ingeplakt. Dat geldt vooral voor een catalogus die vermoedeijk lang zal moeten meegaan en veel zal worden geraadpleegd. De beschreven titels zijn chronologisch geordend zoals het hoort, een beknopte inleiding en goede registers completeren het geheel. Natuurlijk blijft er voor de kritische bibliograaf nog wat te zeuren over: - Waarom staat er in de inleiding niets over de wordingsgeschiedenis van de collectie. Hoe is die ontstaan: gevonden, gekocht, nagelaten, aangespoeld? Is hij compleet (men denke aan oorlogsschade)? - Waarom zijn de beschreven werken niet vergeleken met de online-beschrijvingen die door de STCN zijn vervaardigd van de collecties in Den Haag, Amsterdam en Leiden? Het online collationeren kost vrijwel geen tijd en de baten waren ruimschoots groter geweest dan de kosten. - Waarom geen fingerprint opgenomen? De titels zijn zorgvuldig beschreven, en wie eenmaal een collatie heeft opgesteld kan de fingerprint (waarnaar in noot 6 van de inleiding impliciet lijkt te worden verwezen) in een moeite meenemen. Een dergelijke vergelijking maakt het gebruik voor met name boekhistorici een stuk aangenamer. Deze tekortkomingen worden echter ruim | |
[pagina 474]
| |
gecompenseerd: door de summiere inhoudsweergaven en vooral door de trefwoordenindex. Een aanwinst. P. Dijstelberge | |
Th. van der Meer. Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd. Nijmegen, SUN, 1995. 512 pp. ISBN 90-6188-44-7. f59,50Deze dissertatie van Theo van der Meer behandelt homoseksualiteit in Nederland vanaf de vijftiende eeuw tot in de eerste helft van de negentiende. Het accent ligt op de periode 1730-1811, een periode waarin sodomie, seksueel contact tussen mensen van hetzelfde geslacht, strafbaar was. Op anale seks stond zelfs de doodstraf en deze werd in de jaren 1730-1732, toen op grote schaal processen tegen sodomieten werden gevoerd, vele tientallen malen ook uitgevoerd. Van der Meer brengt in zijn boek een driedeling aan waarin respectievelijk de overheid, de homoseksuelen (of sodomieten) en de samenleving (verwanten en publiek) centraal staan. Als geheel is het werk helder en goed leesbaar, op enkele wat theoretische hoofdstukken na. Daarin wordt de woordenschat verrijkt met termen als ‘body politic’, liminaliteit en excespsychologie. De zeventiende eeuw komt in dit boek wat karig aan bod. Van der Meer wijt dit zelf aan het feit dat vele processtukken uit die tijd vernietigd zijn. Maar voor deze vele malen herhaalde stelling draagt hij geen bewijsmateriaal aan, terwijl uit de talrijke vermeldingen in de literatuur van de zeventiende eeuw, die hij zelf wel aanhaalt, blijkt dat men over seks tussen mannen toen bepaald niet zweeg. Het lijkt er dus op dat de samenleving in deze periode sodomie nauwelijks een interessant verschijnsel vond. In elk sodomie-proces uit de zeventiende eeuw waar meer materiaal dan alleen het vonnis over is, gaat het niet zozeer om seks tussen mannen dan wel om de schending van rechten van derden. Zo werd bestialiteit gepleegd door een man met een koe van een ander, terwijl seks met een minderjarige het gezag van de vader van zo'n slachtoffer aantastte. De zeventiende eeuw biedt verder een unieke verzameling processen tussen vrouwen, die met elkaar samenwoonden of zelfs een huwelijk hadden gesloten. Dit was alleen mogelijk als de ene partij de rol van man speelde en dus in travestie rondliep. Uit de Nederlandse literatuur zijn, al jaren voordat Van der Meers boek op de markt kwam, verschillende goed gedocumenteerde voorbeelden daarvan gepubliceerd. Zij worden in dit boek niet geanalyseerd, laat staan vergeleken met de vele processen tegen sodomitische vrouwen die in Amsterdam aan het einde van de achttiende eeuw zijn gevoerd. Het boek maakt ook hierdoor een slordige indruk, zoals verder te constateren valt uit de fouten in de naamgeving, niet alleen uit het verleden maar bovendien van mensen die Van der Meer nog speciaal in zijn voorwoord bedankt. Hoewel dit boek voor de zeventiende eeuw nauwelijks iets nieuws brengt, is het voor de periode daarna, mits men de nodige voorzichtigheid in acht neemt, beslist bruikbaar. D.J. Noordam | |
S.A. Vosters. Het beleg en de overgave van Breda in geschiedenis, litteratuur en kunst. Breda, Publikatiereeks Gemeentearchief Breda, 1993. 3 dln. (Breda Studies nr. 8). 395 pp, 265 pp, 220 pp. ISBN 90-5391-010-7. f150.Deze uitputtende studie over de receptie van het beleg en de overgave van Breda vormt de bekroning van een leven lang onderzoek, gedeeltelijk tot uiting gekomen in eerdere publicaties. De hispanist en inwoner van Breda, Simon Vosters behandelt de geschiedenis van zijn stad vanaf de 16e eeuw, toen de Spaanse doña Mencía Mendoza en de humanist Juan Luis Vives enige tijd in de stad verbleven, tot het heden, met de impressies van enkele twintigsteeeuwse Spaanse bezoekers. Na een uitvoerige historische bespreking van het beleg en de overgave van de stad in 1624 komt de auteur aan bij de kern van zijn werk, het toneelstuk El sitio de Bredá van Calderón de la Barca - waarvan originele tekst en vertaling in hun geheel zijn opgenomen in deel 3 -, en het monumentale doek van Velázquez, ‘La rendición de Breda’ of ‘Las Lanzas’, dat aan een uitgebreide iconografische analyse onderworpen wordt. Beide wer- | |
[pagina 475]
| |
ken kenmerken zich door hun originele, humane visie op het beleg, waarin generaal Spínola als een edelmoedige winnaar wordt voorgesteld die vol begrip is voor de overwonnene, Justinus van Nassau en daarmee afrekent met het imago van de Spanjaard als fanatieke vijand van ketterse rebellen. De auteur toont aan hoe sindsdien in Spanje het ‘Breda-motief’ keer op keer is gebruikt als symbool van de Spaanse ridderlijkheid; soms, zoals tijdens het Franco-regime, in schrille tegenspraak met een praktijk die bestond uit de genadeloze vervolging van de tegenstanders. H. den Boer | |
E.-J. Goossens. Schat van beitel en penseel. Het Amsterdamse stadhuis uit de Gouden Eeuw. Amsterdam, Stichting Koninklijk Paleis, Zwolle, Waanders, 1996. 96 pp. ISBN 90-400-9878-6. f25.Zeker sinds de late jaren vijftig is Jacob van Campens Amsterdamse raadhuis een hoofdobject van het Nederlands kunsthistorisch onderzoek. In tal van studies kon inmiddels zowel het inhoudelijke als het vormelijke aspect van dit belangrijkste gebouw uit de Gouden Eeuw verduidelijkt worden. Daarbij ging de aandacht niet alleen naar de eigenlijke architectuur maar in nog grotere mate naar de rijke en volgens een ingenieus samenhangend programma uitgevoerde inwendige en uitwendige decoratie met beeldhouw- en schilderwerk. Het hier gesignaleerde boek synthetiseert de voornaamste krachtlijnen uit dit voorgaand onderzoek en vult het met nieuwe gegevens aan. De belangrijkste verdienste ervan ligt echter in het feit dat de auteur daarbij ook poogt Vondels ‘achtste wereldwonder’ in zijn meest uitgebreide totaliteit te duiden als een waarachtig Gesamtkunstwerk, tevens de zichtbaar gemaakte uitdrukking van een in de 17de eeuw gangbare cosmologie. Of, om het met de woorden van de auteur te zeggen: ‘als...afspiegeling van wat vanuit de religie en de wetenschap bekend was over de plaats van de mens in de schepping’. In het belangrijkste eerste hoofdstuk (Het Universum en zijn ontwerper) wordt gesteld dat de grondslagen van deze visie te vinden zijn in de antieke literatuur, meer bepaald bij Plato en in Vitruvius' architectuurtractaat. Belangrijker - en dit is meteen een van Goossens meest originele inzichten - is dat Van Campen deze standpunten op een zeer programmatische manier kon verwoord vinden in de In Ezecheliem explanationes van de 16de-eeuwse Spaanse Jezuïet Villalpando. In dit werk wordt nagegaan hoe de verdwenen tempel van Salomo in Jeruzalem de uitdrukking was van perfecte goddelijke verhoudingen en hoe deze verhoudingen ook het uitgangspunt dienden te zijn voor het Escoriaal van Filips II. Daardoor is dit tractaat van de grootste betekenis voor de interpretatie van de typisch barokke Herrschaftsarchitektur, die in haar verhoudingen en in de iconografie van haar decoratie de meest tastbare afstraling moest zijn van de van God verkregen staatsmacht. Dat Van Campen met deze opvattingen alleszins vertrouwd moet zijn geweest, mag vooral blijken uit het feit dat een exemplaar van Villalpando's boek in zijn bibliotheek aanwezig was. In de volgende hoofdstukken wordt aanschouwelijk gesteld hoe het gehele decoratieprogramma van het raadhuis op een systematische en encyclopedische wijze dit ideaal wereldbeeld verder expliciteerde. Onwillekeurig denkt men daarbij aan de integratie van architectuur en beeldhouwkunst in de gotische kathedralen, waarin op een analoge wijze het middeleeuwse ideaal van de Civitas Dei gestalte heeft gekregen. H. Vlieghe | |
De Gulden Passer. Jaarboek van de ‘Vereeniging der Antwerpsche bibliophielen’ 1995. Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, 1995. 252 pp. ISSN 0777-5067.Als men verplicht was in Antwerpen domicilie te houden om lid te mogen zijn van de Vereeniging der Antwerpsche Bibliophielen, zou dat voldoende reden zijn om zich in de mooie stad aan de Schelde te vestigen. Maar ook niet-Antwerpenaren kunnen lid worden van de even oude als eerbiedigwaardige vereniging. Men ontvangt dan jaarlijks een aflevering van de Gulden Passer, het gedegen en mooie jaarboek. Het blad is genoemd naar het drukkersmerk van de grote | |
[pagina 476]
| |
Antwerpse drukker Plantijn en diens activiteiten staan dan ook centraal in het jaarboek. In 1995 waren het zijn anonieme drukken, de Franse vertaling van Junius' Emblemata en de prijs van het zestiende-eeuwse wetenschappelijke boek, die werden behandeld door P. Valkema Blouw, A. Adams en A. Meskens. Daarnaast verschenen artikelen van H. Meeus, D. Imhoff, M.-Th. Isaac, W. Nys, M. de Schepper en D. Droixhe over zulke uiteenlopende onderwerpen als de uitgeefpraktijk van Zacharias Heyns, Luikse vervalsingen van achttiende-eeuwse Franse drukken, de zeventiende-eeuwse illustrator Johannes Claudius de Cock en de jezuïet Antoine Sanderus. Deze opsomming zegt iets over de Antwerpse Bibliofielen: zij schuwen het detail klaarblijkelijk niet, terwijl de wetenschappelijke gedegenheid van de bladzijden afstraalt. De kracht van De Gulden Passer ligt in het inzicht dat feiten duurzamer zijn dan meningen, maar dat het niettemin mogelijk is het aangename met het nuttige te verenigen. Het artikel over de Geheime activiteiten van Plantin is een goed voorbeeld. In 35 pagina's schetst Valkema Blouw een compleet beeld van Plantijns' illegale drukwerk, waarin technische details niet worden geschuwd. Een en ander leidt echter niet tot droge opsommingen, maar tot een mooie en onderhoudende cultuur-historische studie. Zo wordt wetenschap af en toe iets dat op kunst lijkt. Het jaarboek kan worden besteld door 800 Belgische frank te storten op postrekening 000-0108984-53. P. Dijstelberge | |
W.L. Korthals Altes. Van £ Hollands tot Nederlandse f: de geschiedenis van de Nederlandse geldeenheid. Amsterdam, NEHA, 1996. 323 pp. ISBN 90-71617-92-0. f42,50.‘Alsoo om alle (...) confusie in 't stuck van de munte te weren (...)’. Zo liet in 1609 het Amsterdamse stadsbestuur de aankondiging beginnen van het besluit om een wisselbank op te zetten, een bank die weldra de spil van de internationale financiële wereld zou worden. Het zou ook het motto van dit boek kunnen zijn geweest, namelijk een coherent overzicht te creëren van de geschiedenis van de Nederlandse gulden. De verwarring in de geschiedenis van het Nederlandse muntwezen is immers groot, temidden van een enorm aantal detailstudies, bronnenpublicaties en elkaar soms tegensprekende algemene werken, vooral wat betreft de vroeg-moderne periode. Korthals Altes heeft het niet gemakkelijk gehad. Hoe het geld georganiseerd was in het tijdvak van de Republiek bleek een uiterst weerbarstig onderwerp. Dat kwam niet alleen door het ontbrekende bronnenmateriaal. Vooral in de laatste decennia van de zestiende eeuw en gedurende het grootste deel van de zeventiende eeuw bleek de gedecentraliseerde overheid niet in staat een coherente muntpolitiek te voeren. Op een bepaald moment waren zelfs 40 munthuizen actief! De feitelijke uitwerking van de onnoemelijke hoeveelheid plakkaten was vaak niet te achterhalen. Oorlogshandelingen, ontwaarding van het edel metaal en het muntstelsel in de gebiedsdelen overzee waren elementen die de analyse nog verder compliceerden. Dat de Nederlandse handelspositie er kennelijk weinig onder geleden heeft, komt voornamelijk door het vermogen en de macht van de Amsterdamse magistraten om via de Wisselbank een krachtige muntpolitiek te voeren. Hebben we met dit boek dan eindelijk het handzame historische overzicht van de gulden gekregen? Ja en nee. Ja, omdat al wat van belang is ten aanzien van dit onderwerp bijeen is gebracht en in een chronologische volgorde is gezet. Ja, omdat er mooie tabellen en grafieken in voorkomen die een schitterend inzicht geven van de ontwikkeling in de waarde van de gulden. Nee, omdat het resultaat nog steeds een taai geheel is, vooral wat betreft het tijdvak vóór 1816. Om te beginnen is elke financiële politiek een uiterst ingewikkelde materie. Daarnaast zijn de lacunes in het bronnenmateriaal dusdanig, dat de formuleringen misschien niet eens eenvoudiger hadden gekund. Nu eens moet die ene visie worden bevestigd, dan weer moet een andere auteur worden bijgesteld. Het geheel wordt bovendien zeer complex doordat de auteur ook gezichtspunten van contemporaine theoretici aan bod laat komen. Toch had de presentatie van het materiaal wel beter gekund. Een index zou van veel nut zijn geweest. De onvriendelijke bladspiegel had men kunnen onderbreken met tussen- | |
[pagina 477]
| |
kopjes, terwijl men de illustraties beter over de pagina's had kunnen verdelen. Jammer dat het boek ook niet met een algemene conclusie eindigt. Enkele belangrijke bevindingen zijn op die manier moeilijk te achterhalen. Wat mij betreft had de auteur best nogmaals mogen concluderen dat de stelling van Enno van Gelder nog steeds opgeld doet. Ondanks de enorme decentralisatie in de muntpolitiek bleek de Republiek namelijk in vergelijkend perspectief een behoorlijke eenheid in monetair opzicht te vormen. Na een aanvankelijk moeizaam begin kende de gulden voor het grootste deel van de zeventiende eeuw een zeer stabiele koers, een feit dat geschiedenis van de gulden zou kenmerken tot de jaren dertig van de twintigste eeuw. Dat opmerkelijke feit is nu in ieder geval onomstotelijk vastgesteld. M.C. 't Hart | |
P. Visser. Sporen van Menno. Het veranderende beeld van Menno Simons en de Nederlandse mennisten. M.m.v. Mary Sprunger en Adriaan Plak. Fotografie Iman Heystek, Esther van Weelden. Krommenie, Knijnenberg, 1996. 168 pp. ill. ISBN 90-70353-07-5. f69,50.De vijfhonderdste geboortedag van de doperse hervormer Menno Simons (1496-1561) is herdacht met een beknopt, maar betrouwbaar en overzichtelijk naslagwerk in woord en beeld over diens lotgevallen en die van zijn volgelingen, en over hun beeld in de ogen van de buitenwereld. Het boek, een drieluik, opent met een biografische schets van Menno Simons, inclusief de problemen die hij en zijn schare ondervonden. De schets wordt aangevuld met eigentijdse citaten van Menno of anderen en toepasselijke illustraties. Een enkele afbeelding doet oubollig aan, zoals de foto's van koeien en schapen die verwijzen naar Menno's kudde. Een iconografie van Menno-portretten vormt het tweede deel. Verhelderend zijn de inleidende overwegingen over het gebrek aan natuurgetrouwheid van Menno's portret. Over zijn uiterlijk is immers nauwelijks iets bekend. De portrettraditie stoelt dan ook op een blanco model voor het portret van een geestelijke of geleerde. Het derde deel omvat meer dan de titel ‘Het veranderende beeld van Menno en de mennisten in de Nederlandse kunst (ca. 1535-1740)’ doet vermoeden. Men vindt er namelijk ook portretten van andere doopsgezinde voormannen, van vertegenwoordigers in de maatschappelijke bovenlaag, alsmede beeldmateriaal dat een indruk geeft van hun bijdrage aan cultuur en wetenschap. De bijschriften zijn bijzonder informatief over menniste geschiedenis, opvattingen en leefklimaat. Deze uitgave is een rijke bron. Via het personenregister en onderlinge verwijzingen kan men ruimschoots zorgvuldig gedocumenteerde informatie opsporen, onderwijl genietend van de prachtige, helaas soms wat klein uitgevallen, illustraties en de fraaie vormgeving. Er verschenen tevens edities in het Engels en Duits. A.C.G. Fleurkens | |
S. Zijlstra. Het geleerde Friesland - een mythe? Universiteit en maatschappij in Friesland en Stad en Lande ca. 1380-1650. Ljouwert, Fryske Akademy, 1996. XIV + 344 pp. + tabellen, grafieken. ISBN 90-6171-817-1. f75.Aan het NWO-project waarvan dit boek de neerslag vormt, liggen twee zestiende-eeuwse uitspraken over het - in vergelijking met andere streken - grote aantal geleerde Friezen ten grondslag. Moeten we daar niet een humanistische topos in zien, een chauvinistische vorm van overdrijving, een oude mythe, of een brok retoriek? De auteur onderzoekt deze mogelijkheden niet maar probeert, in aansluiting bij de seriële universiteitsgeschiedenis van de laatste twee decennia en de prosopografische studies naar geleerde elites, de Friese intellectuelen uit de middeleeuwen en de eerste helft van de vroegmoderne tijd in kaart te brengen om het oude beeld langs kwantitatieve weg te testen. Als criterium voor geleerdheid wordt hier de academische vorming beschouwd, kenbaar uit een inschrijving aan een universiteit (eventueel gevolgd door vervolginschrijvingen, een graad, een studiereis, publicaties, of geletterde functies). Het gaat dus om Friese ‘studenten’ - een | |
[pagina 478]
| |
optie die bij gebrek aan beter verdedigbaar is maar uiteraard niet kan verhullen dat zo een bestand ontstaat dat intern zeer grote intellectuele, sociale en zelfs culturele verschillen vertoont, al was het maar omdat de laatmiddeleeuwse ‘student’ nog een eenvoudige scholier kon zijn en de zeventiende-eeuwse wiskundige uit Franeker vaak een timmerman, wijnroeier of dijkbouwer was, op wie de in Orleans gepromoveerde raadsheer aan het Hof uit de hoogte neerkeek. Friesland zelf wordt hier in de oude zin van het woord opgevat, als het geheel van Friesland (N=4195) plus Groningen en de Ommelanden (N=2359). Dat betekent dat naast de universiteit van Franeker (opgericht in 1585) vanaf 1614 ook die van Groningen zelf een stimulerende rol speelde bij de academisering van de culturele elites, de geleerde beroepen en de schrijftafelcultuur. Gezien de grote aantallen moest de prosopografische benadering beperkt in omvang blijven. Wellicht hadden enkele goedgekozen steekproeven hier winst kunnen opleveren - temeer daar de auteur constateert dat zijn totaaltellingen geen wezenlijk andere uitkomst geven dan de steekproeven die H. Bots en ikzelf in 1985 voor de Franeker academie hadden getrokken. Overigens zijn niet alleen de beide gewestelijke academies maar alle universiteiten in de betrokken periode op Friezen nagezocht. De identificatieproblemen die de term ‘Fries’ dan stelt, worden wat summier verantoord - maar de onderzoeker heeft inderdaad niet veel keus. Aangezien in hoofdzaak gedrukte matrikels zijn gebruikt, blijven met name de Franse universiteiten (en daarmee het belang van de buitenlandse studieof educatiereis voor de zeventiende-eeuwse regenten) wat onderbelicht. Daarom ging het ook niet echt. In deel I (Universitaire studies) worden alle inschrijvingen serieel verwerkt, en worden de conjunctuur, de peregrinatie, de keuze van studierichting en de sociale en geografische herkomst van de studenten onderzocht. De uitkomsten verschillen niet spectaculair van ander Nederlands onderzoek. In deel II, dat driekwart van het boek beslaat, komen de verschillende posities van de afgestudeerden in de maatschappij aan bod: een kerkelijk dienstverband (katholiek dan wel protestant), bestuur en rechtspraak, notariaat, legerofficieren, medici, carrières in het onderwijs zelf. Friesland en Groningen worden voortdurend scherp gescheiden, zodat in de middeleeuwse periode een wisseling tussen beide kan worden aangetoond. Tijdens de Republiek lijken de verschillen vooral op de uiteenlopende bestuurlijke organisaties terug te voeren, maar overigens wijken Friesland en Groningen niet wezenlijk van de rest van de statenbond af. Echt getest zijn de vroege uitspraken over de geleerdheid van de Friezen hiermee niet. Het vraagteken in de hoofdtitel van het boek is dus blijven staan - maar of zulke vragen langs kwantitatieve weg zinvol kunnen worden beantwoord, is minder duidelijk dan ooit. Wel zijn ze een geschikt voorwendsel gebleken voor de opbouw van een nuttige databank (waaraan zo op het oog overigens nog wel het een en ander kan worden toegevoegd), als voorschot op een volwaardige prosopografie van de geletterde elites, en een interessante studie over de gestudeerden in en uit het Noorden. Op een bij de aanbieding van het boek gehouden symposium (Leeuwarden, 1 februari 1996) is de vraag gesteld of het zin heeft zulk arbeidsintensief serieel onderzoek voor andere gewesten te herhalen, te meer daar er, naast kwantitatief onderzoek naar diverse sociale en culturele groepen, al een repertorium van Noord-Brabantse studenten bestaat. De overheersende mening was negatief. De macrohistorische vraagstellingen zijn nu wel voldoende getest. Het is verstandiger thans de diepte in te gaan en de sociale, strikt kwantitatieve invalshoek voor een meer culturele en kwalitatieve te verruilen. Een nationale databank van academische gegevens zoals immatriculaties, recensies, examens, graden, lidmaatschap van studentenverenigingen, universitaire functies en academische beroepen scoort dan ook hoog op het verlanglijstje van de cultuurhistoricus. DATASTUD zou een geschikte naam zijn. Zo zou niet iedereen steeds weer opnieuw alles hoeven door te nemen. Vooral kunnen dan meer gedifferentieerde onderzoeksvragen worden gesteld en kan op een zinvoller wijze vergelijkend onderzoek worden geformuleerd, zonder nog te spreken van de aansluiting bij buitenlands onderzoek. Zijlstra's studentenbestand wordt door de Fryske Akademy op een schijfje meegeleverd, tegen extra betaling. Deze recensent heeft er | |
[pagina 479]
| |
dus niet van mogen profiteren - reden waarom ik het bestand ook niet zo kritisch kan bespreken als G. Jensma in Fryslân 2/2 (1996), 14-16. De uitgevers moeten er kennelijk nog aan wennen dat boeken met schijfjes één bibliografisch geheel vormen en ook slechts in hun totaliteit zinvol kunnen worden besproken. W.Th.M. Frijhoff | |
F. Postma en J. van Sluis. Auditorium Academiae Franekerensis. Bibliographie der Reden, Disputationen und Gelegenheitsdruckwerke der Universität und des Athenäums in Franeker 1585-1843. Leeuwarden, Fryske Academy, 1995. LII, 706 pp. ISBN 90-6171-760-4. f125.De samenstellers van deze kloeke bibliografie brengen via hun dedicatie en inleiding (Duits en Fries) terecht hulde aan het onschatbaar waardevolle apparaat van gelegenheidsdrukwerk aan de Nederlandse universiteiten en athenaea dat de Amsterdamse bibliothecaris S. van der Woude indertijd heeft opgebouwd. Het eerste deel van de bibliografie geeft een chronologisch overzicht van de 203 Franeker docenten met de door hen in Franeker gehouden oraties, alsmede de onder hun leiding verdedigde ‘Disputationes exercitii gratia’ (p. 1-427). Nogal wat docenten hebben in deze overigens niets nagelaten. Bij de enorme hoeveelheid disputaties vallen de oraties enigszins in het niet. Vanwege hun geringe aantal en eigen karakter had ik misschien de voorkeur gegeven aan een afzonderlijke rubricering of aan opname in het heterogene deel der ‘Miscellanea’, waar ook oraties voorkomen en waar geen onderscheid wordt gemaakt tussen docenten en andere auteurs. Na de publicitaire activiteiten van de docenten volgen die van de studenten in het onderdeel ‘Disputationes pro gradu’ (p. 429-508). Had dit gedeelte in principe moeten samenvallen met het handschriftelijk bewaarde en in 1972 gedrukte ‘Album Promotorum’, in feite is het een substantiële uitbreiding en verbetering daarvan. De ‘Gelegenheitsdruckwerke’ tenslotte vormen de categorie der ‘Miscellanea’ (p. 509-594). Dit is vanzelfsprekend de meest gevariëerde en ook meest verrassende rubriek. Men vindt hier programma's voor uitvaarten en invitaties voor oraties of anatomische demonstraties, veilingcatalogi en catalogi van de planten in de hortus, maar ook een rijke oogst aan zowel Neolatijnse als Nederlandse poëzie, vooral ingegeven door actualiteiten als promoties, huwelijken en overlijdens van professoren en anderen die iets met de universiteit te maken hadden, al was het maar doordat zij er bewonderd werden (Scaliger, p. 513). Zelfs een herdruk van Apherdianus' uit 1552 daterende Tyrocinium is hier opgenomen (p. 514). Ook complete poëziebundels van begaafde Neolatijnse dichters als Fungerus en Henr. Neuhusius en verzamelingen van Nederlandse gedichten hebben er hun plaats. Een thematische index zou deze schatkamer iets toegankelijker hebben kunnen maken, maar ik heb er alle begrip voor, dat men zich daaraan niet heeft gewaagd. Met het Personenregister moet men in de overvloed aan gegevens zijn weg kunnen vinden. De prosopografie van de intelligentsia tussen 1585 en 1853 is door het monnikenwerk der samenstellers met een kostbaar repertorium verrijkt. C.L. Heesakkers | |
A. van der Blom. Lieven de Key, Haarlems stadsbouwmeester. Een Vlaamse emigrant en zijn rijke nalatenschap. Haarlem, Schuijt, 1995. 96 pp. ISBN 90-6097-406-9. f39.50.Hoewel Lieven de Key (1557/60-1627) tot de grote namen van de Nederlandse architectuurgeschiedenis behoort, is het boek van Van der Blom de eerste monografie, die aan de Gentse Haarlemmer is gewijd. Dat men zich niet eerder aan deze kampioen van de Hollandse renaissance heeft gewaagd, is alleszins begrijpelijk. De beschikbare biografische gegevens zijn schaars en tamelijk formeel, en de archivalische documentatie van het gebouwde werk is uiterst lacuneus. Van der Blom, geholpen door een aanstekelijke geestdrift voor zijn onderwerp, heeft een manmoedige poging gedaan om deze handicaps te overwinnen. Centraal staat daarbij zijn duidelijk gepresenteerde, maar niet onaanvechtbare methode om middels specifieke stijlkenmerken tot een oeuvrecatalogus te komen. Nog afgezien van | |
[pagina 480]
| |
de onwaarschijnlijkheid dat een individueel bouwkundig handschrift van rond 1600 retraceerbaar zou zijn, miskent de gehele aanpak ook enigszins het collectieve karakter van de bouwpraktijk, waarin veelal verscheidene handen tot het uiteindelijk resultaat hebben geleid. De discussie bijvoorbeeld over de opmerkelijke Haarlemse Waag, door Van der Blom met grote beslistheid aan De Key en niet aan Cornelis Cornelisz en Willem Thybaut toegeschreven, lijkt dan ook onnodig op de spits gedreven. Betrokkenheid van beide schilders bij het ontwerp en de bouw, sluit deelname van de steenhouwer De Key helemaal niet uit. Een zelfde middenpositie lijkt mogelijk ten aanzien van de bekende Haarlemse woonhuisgevels, waarin Meischke c.s. onlangs nog geen enkele invloed van De Key kon ontwaren, terwijl Van der Blom deze typische trapgevels aan de lopende band uit diens werkplaats ziet rollen. Wat daar verder ook van zij, de studie van Van der Blom heeft de verdienste de Haarlemse renaissancebouwkunst tussen ca. 1590 en ca. 1630, die in de vorig jaar verschenen monumentale stadsgeschiedenis ‘Deugd boven geweld’ nogal vlak en futloos behandeld wordt, een meer passend relief te geven. De vaak prachtige en zeer functionele illustraties vormen daarbij een extra attractie. P.C. van der Eerden | |
K.-K. Weber. Johan van Valckenburgh. Das Wirken des niederländischen Festungbaumeisters in Deutschland 1609-1625. Köln/Weimar/Wien, Böhlau Verlag, 1995.214 pp. ISBN 3-412-04495-4. DM 78.Hoewel het enorme belang van de Nederlandse ingenieurs voor de Europese vestingbouw van de zeventiende eeuw genoegzaam bekend is, blijken leemten in de kennis van hun concrete werkzaamheden nog gemakkelijk te vinden en te vullen. Dat heeft K.-K. Weber gedaan voor Johan van Valckenburgh (± 1572-1625), tot het verschijnen van zijn studie zelfs voor de meeste specialisten een tamelijk obscure figuur. Toch behoorde hij tot de vertrouwelingen van Maurits en van Johan van Rijswijck, de ‘generaal der fortificatiën’. Na zijn introductie in protestants Duitsland door deze vestingbouwer en door graaf Frederik van Solms-Laubach heeft Van Valckenburgh van 1609 tot zijn dood zeker zestien Duitse steden, waaronder Hamburg, Bremen, Ulm, Emden en Gulik, van nieuwe vestingwerken voorzien of tenminste de plannen daartoe vervaardigd. Weber weet aannemelijk te maken, dat hij daarmee tot de belangrijkste ontwerpers van het Oudnederlandse stelsel moet worden gerekend. De waarde van het boek wordt vooral bepaald door de talrijke archivalische gegevens, die de auteur verzameld heeft. Dit materiaal wordt overigens tamelijk schools gepresenteerd, wat de leesbaarheid niet ten goede komt. Daarnaast kleven nogal wat fouten aan het werk. Het zij een Duitse schrijver vergeven dat hij Ravenstein in 1621 als een enclave in Staats gebied beschouwt, maar dat hij de Republiek vanuit Emden en Leerort de benedenloop van de Weser laat beheersen, kan zelfs met het moderne aardrijkskundeonderwijs niet volledig geëxcuseerd worden. De vestingbouwkundige uiteenzettingen van Weber lijken mij hier en daar dubieus. Zo heeft hij Van Valckenburghs zeer originele ‘goedkope variant’ voor Rostock, met ravelijnen in plaats van bastions, niet doorzien, waardoor het verband tussen bestek en tekening hem ook ontgaan is. Een laatste minpunt vormen de bij dit soort boeken zo essentiële afbeeldingen van kaarten, die zeker voor een gerenommeerde uitgeverij als Böhlau van een verbazingwekkend lage kwaliteit zijn. P.C. van der Eerden | |
Th. Bijvoet, P. Koopman (red.). Bladeren in andermans hoofd. Over lezers en leescultuur. Nijmegen, SUN, 1996. (Reeks Memoria) 365 pp. ISBN 90-6168-443-9. f49,50.‘De mens is wat hij leest’, lijkt het uitgangspunt te zijn geweest van de bundel Bladeren in andermans hoofd. Een aantal sprekers boog zich in 1994 over het leesgedrag in voorbije tijden, tijdens het eerste congres van de, toen, net opgerichte Boekhistorische Vereniging. Vijftien toespraken kan men nu, geredigeerd en van voetnoten voorzien, lezen in de fraaie vormgeving van Suns Memoria-reeks. Het boekenplankje van een zeventiende-eeuwse Hagenaar, het pseudo-lezen van ongeletterden, het | |
[pagina 481]
| |
onaanzienlijke drukwerk, vervaardigd voor het laagste segment van de markt en nog het een en ander worden aan de orde gesteld. Zoals het hoort in dit type boeken zijn sommige artikelen inleidend van aard, anderen geven een glimp van een nieuw wetenschapsterrein, weer andere behandelen een klein exemplarisch onderwerp. Zelfs het gelegenheidsverhaal van de grote wetenschapper ontbreekt niet. Wat bijna alle artikelen gemeen hebben is de leesbaarheid. Auteurs (en redactie) hebben hun best gedaan op de teksten en, geholpen door de typografie, kan zo een betrekkelijk jonge ‘wetenschap’ op aangename wijze aan een groter publiek worden voorgesteld. Boeken nemen als produkt een bijzondere plaats in en daarom verdienen de verschillende aspecten van het boek en alle maatschappelijke zaken die ermee verbonden zijn ruime aandacht van wetenschappers. Die aandacht is er natuurlijk altijd geweest: voor het boek als mooi voorwerp of als kunst, als onderwerp van de analytische bibliografie, als vervoermiddel van ideeën, als beslissende factor in maatschappelijke ontwikkelingen. De niet materiële aspecten van het boek staan in deze bundel centraal en leveren, zoals gezegd, onderhoudende artikelen op. Of alles wat er in staat ook waar is, is weer een heel andere kwestie, die te maken heeft met het dubbele karakter van het vak ‘boekgeschiedenis’. Vanouds beperkten de beoefenaren zich tot de bibliografische aspecten van het boek en dat is een uiterst arbeidsintensief karwei dat pas na vele jaren zwoegen resultaten oplevert - die vaak dan nog slechts interessant zijn voor specialisten. De enorme waarde van het werk van een bibliograaf als Valkema Blouw op het terrein van het zestiende-eeuwse boek kan door leken maar moeilijk op waarde worden geschat. En daar is dan meer dan vijfendertig jaar werk aan besteed. Geen wonder dat een deelneemster aan het congres uitriep slechts in snelle resultaten geïnteresseerd te zijn, waarbij slechts die feiten van belang zouden zijn die de ideeën van de onderzoeker ondersteunen. Dezelfde houding spreekt uit sommige artikelen - de ideeën zijn dan aardig maar van de feiten (of van de interpretatie ervan) deugt bij nadere beschouwing niet veel. Niettemin: door de diversiteit van de auteurs komt een heel scala van benaderingen aan bod en een betere introductie tot een aangename vorm van wetenschapsbeoefening kan de lezer zich niet wensen. Wie vervolgens verlangt naar meer kan bij de Boekhistorische Vereniging terecht, waar een reeks jaarboeken in een vergelijkbare opzet is verschenen. P. Dijstelberge | |
P. Davidson. The Vocal Forest. A study of the context of three Low Countries printer's devices of the seventeenth century. Leiden, Academic Press Leiden, 1996. xiv + 66 pp. ISBN 90-74372-15-5. f28,95.Wanneer bij een afgebeelde boom een tekst in de ik-vorm is te lezen, gaat het om een sprekende boom. Op die gedachte berust de titel van deze studie, waarin Davidson ingaat op de (palm-)boom in onder meer plantkunde, heraldiek, mythologie en emblematiek en op drukkersmerken waarin bomen voorkomen. Met die bedrijfslogo's bereikt deze tocht door bosrijk gebied zijn doel, zijnde drie hoofdstukjes, elk over een nog bestaand blokje (zetmateriaal) van een drukkersmerk waarin een boom een hoofd- of bijrol speelt. Ze werden gebruikt door de 17e-eeuwse uitgevers Simon de Vries (zeer korte tijd), Louis en Daniel Elsevier en Abraham Wolfgang. Davidson werpt als vraag op wat de toenmalige beschouwer in de merken ontwaarde en waarom de uitgever de voorstelling gekozen kan hebben. Door studie van de toenmalige kennis en opvattingen kan men, zo meent hij, als in een gedachtenspel de boodschap in elk merk aftasten. Davidsons wandelroute biedt boeiende impressies, maar dit uitzicht aan het slot maakt geen blijvende indruk. Daarvoor is onder meer de informatie die over de drie uitgeverijen beschikbaar is te ongelijkmatig. Hierin wreekt zich dat deze merken ‘gekozen’ zijn omdat ze nog als blokje bestaan. Bij controle blijken enkele fouten. Zo is er stilzwijgend geknipt in de ‘wakkere hond’ van Hondius (afb. 14). De daarbij genoemde pagina van herkomst is onjuist (recte: 323). Bij het bespreken van de drukkersmerken zijn sommige Latijnse motto's niet van vertaling (en dus | |
[pagina 482]
| |
ook niet van interpretatie) voorzien. De uitgave is fraai verzorgd, alleen is de spatiëring hier en daar vermoeiend. Veel namen uit diverse eeuwen vallen in dit boek zonder register. H.M. Borst | |
G. Marnef. Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool 1550-1577. Amsterdam, Meulenhoff, 1996. 377 pp. ISBN 90-290-6009-3. f65.Voor iedereen die, professioneel of anderszins, geïnteresseerd is in de geschiedenis van de Reformatie in de 16de-eeuwse Nederlanden, is deze studie van Guido Marnef verplichte lectuur, aangezien hierin voor de eerste keer in de zin van een synthese opkomst en eerste ontwikkeling van het protestantisme te Antwerpen wordt besproken, welke stad tot 1585 hét centrum van de hervorming in de Nederlanden was. Het boek schetst de ontwikkeling tot 1577, de bedoeling is dat er nog een vervolg komt, waarin de periode 1577-1585(89?) centraal staat. Het eerste deel van de studie heeft een inleidend karakter en biedt een algemeen overzicht van het stedelijk kader, waarin het protestantisme tot ontwikkeling kwam. In het tweede deel wordt de opkomst van de hervorming tussen 1550 en 1567 behandeld, waarbij aan de verschillende denominaties gelijkelijk aandacht wordt besteed. Het derde en laatste deel gaat in op de positie van de protestantse gemeenten vanaf de repressie, die in 1567 inzette, tot 1577, het jaar van de Pacificatie van Gent. De beschouwingen worden afgesloten met een sociocultureel portret van de calvinistische en doopsgezinde gemeenschappen en een besluit, waarin de onderzoeksresultaten worden samengevat. Zijn bijzondere karakter ontleent dit boek aan het feit, dat het thema niet geïsoleerd, maar binnen zijn maatschappelijke context wordt bestudeerd op basis van de hermeneutische regel, dat iets slechts wordt begrepen, wanneer het als onderdeel van een groter geheel wordt beschouwd, waarvan het de verbijzondering is. Daarom gaat alle aandacht in deze studie uit naar de analyse van aspecten, die het toenmalige socioculturele veld kenmerkten en voor het proces van protestantisering relevant geacht konden worden, zoals vermogenspositie, professie, scholing, alfabetisme, geografie, communicatie en culturele participatie. Deze aspecten zijn, gekwantificeerd, in tabellen, diagrammen en prosopografische parameters ondergebracht, op basis waarvan verhoudingen gemeten en ontwikkelingen geregistreerd werden. Het grote voordeel van deze methode is, dat de conclusies steeds toegankelijk zijn, omdat ze steeds aan de basis geverifieerd kunnen worden. Op deze wijze is de auteur erin geslaagd, woekerend met de bronnen die hem ter beschikking stonden, de (religieuze) mentaliteit op het spoor te komen en een brug te slaan tussen motivatie en keuze voor het protestantisme, dat, in deze jaren meestentijds nog ondergronds opererend, na 1577 sterk aan daad- en wervingskracht won, waardoor het binnen enkele jaren belangrijke delen van de stedelijke bevolking aan zich wist te binden. Belangrijk is de vaststelling, dat ook te Antwerpen sprake was van mobiele middengroepen, die de speelbal van het moment en de omstandigheden waren en hun sympathie dan weer aan het protestantisme, dan weer aan het katholicisme toedeelden. Essentieel is verder de constatering, dat het calvinisme zijn aanhang vooral in die maatschappelijke sectoren vond, die te maken hadden met mobiliteit, technische en industriële innovatie en creativiteit. Dit brengt ons tot de vraag naar de precieze verhouding tussen de kerkelijke reformatie en het (theïstisch) humanisme, dat één van de vitale drijfveren achter de transformatie van de 16de-eeuwse samenleving was: dit zette immers het proces in gang, waardoor allerlei sectoren van de sociale werkelijkheid en de cultuur zich geleidelijk van de dominantie door religieuze instituties en symbolen zouden bevrijden. Genoemde bewegende krachten nu, die, zoals door de auteur werd geconcludeerd, in belangrijke mate de recrutering van het calvinisme bepaalden, zijn zuiver seculiere factoren, die daarom niet anders dan tot de werking van dit humanisme teruggevoerd kunnen worden. Die elementaire kwestie komt in deze studie slechts in de marge ter sprake, zodat men al lezende soms de indruk krijgt, dat de toenmalige samenleving eigenlijk zonder enige intermediair van de Late Middeleeuwen in de 16de eeuw en daar- | |
[pagina 483]
| |
mee in de kerkelijke reformatie verzeild raakte. Dit humanisme was ook duidelijk in het Antwerpse stedelijke milieu werkzaam. Een goed voorbeeld is de bewerking, die de Antwerpse koopman en rederijker Cornelis Crul omstreeks 1530 van de Colloquia van Erasmus maakte (Sommighe schoone Colloquien oft Tsamensprekinghen wt Erasmo Roterodamo), waaraan hij nog een eigen klucht toevoegde, waarin hij zich een kritisch en onafhankelijk moralist in Erasmiaanse geest toont. Zou het, mede op grond van de nieuwe inzichten, die Marnef in zijn boek formuleert, niet zinvol zijn, het jaren geleden door K. Burdach en H. Enno van Gelder geformuleerde onderscheid tussen een Grote Reformatie (Renaissance en Humanisme) en een Kleine Reformatie (de kerkelijke reformatie) opnieuw te actualiseren en voor de kerkgeschiedenis vruchtbaar te maken? Moge dit een desideratum zijn, dat in de volgende studie wellicht nog zijn weerslag krijgt, het laat onverlet, dat Marnef met dit boek een uitstekende prestatie heeft geleverd, waardoor een stuk verborgen geschiedenis, elementair voor ons inzicht in de 16de-eeuwse kerkgeschiedenis, op voorbeeldige wijze aan het licht werd gebracht. J.G.C.A. Briels | |
M. Hanstein. Peter Paul Rubens' ‘Kreuzigung Petri’. Ein Bild aus der Peterskirche zu Köln. Mit einem Beitrag von Friedhelm Mennekes. Köln/Weimar/Wien, Böhlau Verlag, 1996. 65 pp. ISBN 3-412-14695-1. DM 29,80.Rubens' Kruisiging van Petrus in de Petrikirche te Keulen behoort niet meteen tot de schilderijen die thans bij een breed publiek bekend zijn. Ooit was dat anders. Zoals mag blijken uit de in dit boekje samengebrachte getuigenissen en verslagen was het met name in de negentiende eeuw een beroemd schilderij, zij het dat zijn vooral sinds de ‘Sturm-und-Drang’-periode snel stijgende bekendheid niet alleen bewondering, maar ook kritiek inhield. Alleszins blijkt het doek op een bepaald ogenblik naast de dom zelfs de voornaamste bezienswaardigheid in de stad te zijn geweest. Deze faam hing samen met de Rubenscultus die toen in Keulen bestond en die zeker niet moest onderdoen voor de Rubensverering in Antwerpen. Een en ander had natuurlijk te maken met het feit dat de schilder zijn jeugd in de Rijnstad had doorgebracht, waar zijn familie tot de belangrijke Nederlandse diaspora behoorde, en meer nog met de bijzondere omstandigheid dat Keulen lang gepretendeerd heeft Rubens' geboortestad te zijn, tot Bakhuizen van den Brink in 1861 aantoonde dat in dit opzicht de eer naar Siegen moest gaan. Dit overzicht van de ‘fortuna critica’ van een der laatste grote altaarstukken van Rubens wordt voorafgegaan door een uitstekend relaas van de onstaansgeschiedenis van het werk, dat in 1637-38 in opdracht van de vermaarde familie Jabach tot stand is gekomen. Uit een brief van Rubens in verband met zijn opdracht weet men ook dat de schilder zelf het onderwerp mocht voorstellen, een interessante blijk van contemporaine waardering voor zijn kunstenaarschap. H. Vlieghe | |
Chr. Göttler. Die Kunst des Fegefeuers nach der Reformation. Kirchliche Schenkungen, Ablass und Almosen in Antwerpen und Bologna um 1600, Berliner Schriften zur Kunst. Herausgegeben vom Kunsthistorischen Institut der Freien Universität Berlin, Band 7. Mainz, Von Zabern Verlag, 1966. 387 pp. ISBN 3-8053-1690-9. DM 168.In een magistrale en minutieus gedocumenteerde studie zoekt de auteur naar het waarom en het hoe van het kerkelijk mecenaat in het algemeen en het ontstaan van het altare pro mortuis privilegiatum in het bijzonder. Ze concentreert zich hierbij op de periode tussen ca. 1575 en 1635 en toetst de invloed van de Contra-Reformatie aan twee verschillende locaties. Ze start haar onderzoek in Bologna en vergelijkt vervolgens de Italiaanse situatie met de gangbare praktijk van het sacrum commercium in Antwerpen. Het vagevuur als principe is onbestaande voor de protestanten en wordt precies daarom gepropageerd door de posttridentijnse katholieken. Essentieel hierbij is de rol van Paus Gregorius XIII, de stichter van het strikt private ‘dodenaltaar’. In het spoor van Paus Gregorius de Grote, die door Luther in 1530 sma- | |
[pagina 484]
| |
lend de ‘uitvinder’ van het vagevuur en de Privatmesse werd genoemd, stelt Gregorius XIII het christelijke altaar voor als werkplaats van de Barmhartigheid of fabrica caritatis. Hij breidt het principe van het Gregoriusaltaar uit tot alle privé-altaren en tegelijk verschijnen aflaatboekjes waarin wordt beweerd dat al wie een H.Mis laat celebreren aan een privé-altaar meteen ook een overledene verlost uit het vagevuur. Het ‘Gregoriaans’ privé-altaar staat aldus aan het begin van een specifieke iconografische traditie waarvan het ‘Fegefeuerbild’ het kroonstuk zal worden. Vanuit dit Italiaanse perspectief krijgt ook het Antwerpse, barokke Armeseelenbild een veel diepere betekenis. Als voorbeeld kiest Göttler het schilderij dat P.P. Rubens ca. 1630 schildert in opdracht van de Portugese Felipa Mendes. Het altaarstuk (Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, doek, 194 × 139 cm) waarop de H.Theresia van Avila is afgebeeld naast Christus als voorspreekster van vier zielen in het vagevuur, decoreerde haar privé-kapel in de Antwerpse kerk van de Ongeschoeide Karmelieten. De verlossingsgedachte wordt concreet gemaakt door aan het altaarstuk een eeuwigdurende dagelijkse mis te verbinden met de waarde van een volledige aflaat. De onderaan in het vagevuur meest links afgebeelde man wordt veelal geïdentificeerd met Bernardino de Mendoza. In het Liber fundationum vertelt Theresa van Avila over deze jongere broer van de bisschop van Avila die haar een huis met tuin en wijngaard als kloosterplaats schonk en precies dankzij de stichting na een schielijke dood erbarming kreeg. Het voorval illustreert overtuigend hoe kerkelijk mecenaat rechtstreeks het zieleheil van de schenker ten goede komt. Volgens Göttler is Rubens' schilderij bovendien het eerste dat de H.Theresia van Avila als voorspreekster van zielen in het vagevuur in beeld brengt en aldus een belangrijke bijdrage levert tot de eschatologische Affektmalerei. Schilderijen als dat van Felipa Mendes maken de posttridentijnse gelovigen vertrouwd met de contemporaine angelologie en demonologie en getuigen fundamenteel van de optimistische katholieke antropologie. Malcolm Lowry schreef vijftig jaar geleden: ‘Er zijn 1000 schrijvers die een karakter goed kunnen uitwerken, maar het is wachten op iemand die iets nieuws vertelt over het vagevuur (...)’. Christine Göttler presenteert overtuigend het historische verhaal. K. van der Stighelen | |
H.J.M. Nellen en J. Trapman (red.). De Hollandse jaren van Hugo de Groot (1583-1621). Lezingen van het colloquium ter gelegenheid van de 350-ste sterfdag van Hugo de Groot. ('s-Gravenhage, 31 augustus - 1 september 1995). Hilversum, Verloren, 1996. 220 pp. ISBN 90-6550-546-6. f40.Onderzoek naar het werk van Hugo de Groot sluit bij uitstek aan bij de doelstelling van de Werkgroep Zeventiende Eeuw: de bestudering van Nederlandse cultuur in interdisciplinair perspectief. Een extra reden voor aandacht voor de hier aan te kondigen bundel artikelen, waarin een aantal merendeels eminente Grotius-kenners de veelzijdige activiteiten en in 1618 tragisch beëindigde Hollandse carrière van dit geleerde wonderkind opnieuw onder de loep neemt. De bundel vormt de neerslag van een colloquium van het Haagse Constantijn Huygens Instituut, 350 jaar na De Groots dood gehouden. In verschillende bijdragen wordt nog eens benadrukt hoezeer De Groots activiteiten op juridisch, historisch, literair, politiek en theologische terrein met elkaar samenhangen. Maar ook hoe hij als theoloog-kerkhistoricus, als diplomaat en politicus toch steeds de in de filologie doorknede jurist-advocaat is gebleven, die beschikte over een verbluffende eruditie en gave Latijnse stijl. Voor alles advocaat blijkt hij o.a. in zijn De antiquitate (1610) en Mare liberum (1609), waarin hij respectievelijk de erkenning van de jonge aristocratische Republiek en haar recht op expansie op zee beargumenteerde; hierna ook in zijn Ordinum pietas (1613), kort na zijn benoeming tot pensionaris van Rotterdam verschenen, waarin hij de kerkelijke politiek van Oldenbarnevelt theoretisch onderbouwde. Als welsprekend geleerde en auteur van Latijnse drama's werd hij ook door de leidende Nederlandstalige dichters van zijn tijd bewonderd; als irenisch denker die handelde als arminiaans voorvechter die niet inzag dat zijn ideaal van religieuze | |
[pagina 485]
| |
tolerantie voor calvinisten onacceptabel was, werd hij echter verketterd en politiek ten val gebracht. De Groots ontwikkeling als jeugdig genie dat in ijltempo de geleerde en maatschappelijke ladder bestijgt, blijkt in hoge mate bevorderd door het milieu waarin hij opgroeide. Er wordt in deze bundel o.a. gewezen op het grote belang van zijn vader, curator van de Leidse universiteit, met zijn belangstelling voor natuurwetenschap en muziektheorie, een nog breder geöriënteerd ‘uomo universale’ dan zijn meer gespecialiseerde geleerde zoon en als topbestuurder beschikkend over een netwerk van connecties. Janus Dousa begeleidde De Groots literaire schreden, Franciscus Junius en ds. Wtenbogaert beïnvloedden zijn religieuze ideeën, terwijl de protectie van Oldenbarnevelt hem al heel jong van een schitterende maatschappelijk-politieke loopbaan verzekerde. De 15 artikelen in de bundel zijn door de deskundige redacteuren Nellen en Trapman verdeeld over vier gebieden waarop De Groot in de periode voor zijn ballingschap actief was: die van ‘rechtsgeleerdheid in het begin van de zeventiende eeuw’, ‘geleerden en literatoren’, politieke ontwikkelingen ‘op weg naar een Republiek’ en ‘theologie tijdens het Bestand’. Naast de presentatie van bestaande kennis wijst een aantal bijdragen ook de weg tot nader onderzoek naar nog weinig verkende aspecten van De Groots Hollandse jaren. M.B. Smits-Veldt | |
P. Laport, F. de Muij en M. Spies (red.). Van Sint Jans onthoofdinghe. Zestiende-eeuws Amsterdams rederijkersstuk van Jan Thönisz. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, 1996. 111 pp. ISBN 90-72365-46-1. f27.50.Wie oudere literaire teksten toegankelijk wil maken, kan twee dingen doen: de tekst annoteren of hem vertalen. Het eerste wordt in Nederland veel meer gedaan dan het tweede, hoewel het in de nieuwe reeks Nederlandse Klassieken (Prometheus/Bert Bakker) allebei gebeurt, het een door een literatuurhistoricus, het ander door een dichter/schrijver. Een editie - hoewel niet geannoteerd - én een vertaling van een oudere tekst vinden we ook in bovenvermelde uitgave van het rederijkersspel Van sint Jans onthoofdinghe door twee studenten Nederlands van de VU en hun docente Marijke Spies. Dat literatuurhistorici, waaronder nog wel twee studenten, beide geven, dwingt respect af. De vertaling is zeer modern; zelfs anglicismen worden niet geschuwd: ‘Ik zal u zeggen, heer Koning, hij is mij te vals, / dus breng hem om hals en wil hem droppen’. Prachtig! Wie gaat het nu spelen? Het stuk van Jan Thönisz uit Amsterdam vraagt erom. Het is helemaal niet het zwakke stuk waarvoor Ellerbroek-Fortuin (Amsterdamse rederijkersspelen uit de zestiende eeuw) het hield. Juist de sinnekens, die volgens haar een veel te groot deel van het spel in belag nemen, maken het zo geslaagd. Er is nauwelijks een scène waarin ze niet op het toneel staan: als verleiders, raadgevers, commentatoren van terzijde, gevangenbewaarders en beulen. Een van de fascinerendste aspecten van het rederijkersdrama blijft de populariteit van hun optreden en van die ene scène waarop het bijna altijd weer uitdraait: het musiceren en dansen tijdens copieuze maaltijden en drinkgelagen. Ook wanneer men bijbelse stof dramatiseerde, zocht men naar mogelijkheden het hierop te laten uitdraaien. Het verhaal over de gevangenname en onthoofding van Johannes de Doper bood die mogelijkheid en zo wordt ook in dit stuk weer door het openen van de compartimentsdoeken - uiteraard een taak voor de sinnekens - een zeer levendige banketscène aan het publiek gepresenteerd. Dat het stuk na dit hoogtepunt en de - niet vertoonde - onthoofding met een saaie moralisatie eindigt, zal het publiek een zorg zijn geweest. Men had zijn vermaak gehad; de lering nam men op de koop toe. B.A.M. Ramakers | |
F.J.M. Hoppenbrouwers. Oefening in volmaaktheid. De zeventiende-eeuwse rooms-katholieke spiritualiteit in de Republiek. Den Haag, Sdu, 1996. 159 pp. ISBN 90-12-08185-8. f39,50.Dit boek is geschreven voor het mega-project over de Nederlandse cultuur in haar Europese context. Het geeft een beknopte maar grondige analyse van de rooms-katholieke | |
[pagina 486]
| |
vroomheid ten tijde van de Republiek. Hoewel het jaar 1650 als ‘ijkpunt’ moest gelden, behandelt de auteur de situatie zoals die bestond sinds het Concilie van Trente in de zestiende eeuw tot ver in de achttiende eeuw. Kenmerkend voor de gevolgde methode is, dat het ‘voorgeschreven geloof’ alle aandacht krijgt, maar dan zó dat de ‘geleefde praktijk’ er zoveel mogelijk door belicht wordt. Nadat de officiële leerstellingen van het katholicisme met grote kennis van zaken zijn uitgelegd, wordt nagegaan hoe deze werden doorgegeven in geschriften en traktaten die bestemd waren voor de gelovigen. De lezer raakt bekend met allerlei stichtelijke of catechetische werken, gebeden- en liederenboeken, waaruit Nederlandse katholieke leken konden leren hoe ze hun zielenheil konden verdienen. Aan de orde komen vanzelf de communie- en biechtpraktijk, maar ook thema's als het broederschapswezen, de heiligenverering en de bedevaartpraktijk. De auteur verheldert het onderscheid tussen twee spiritualiteitstypen, die samenhangen met de tweedeling binnen de geestelijkheid die in Nederland op een kerkscheuring is uitgelopen. Zo stelt hij de pastoraal bewuste seculiere priesters als aanhangers van een strenge, augustiniaanse mensvisie tegenover de meer lakse reguliere zielzorgers met hun meer optimistische interpretatie van de genadeleer. De auteur vergelijkt dit contrast zelfs met de remonstrantse en calvinistische predikanten, in een slotbeschouwing waarin de onmiskenbare overeenkomst tussen de katholieke en de protestantse ‘verinnerlijking’ en ‘puritanisering’ van het geloofsleven in de zeventiende eeuw aan de orde komt. De gedegen inleiding tot het spirituele eigene van het rooms-katholicisme, de verwijzing naar bestaande literatuur en naar leemten in het onderzoek, en de aanzet tot een interconfessionele vergelijking, vormen de drievoudige verdienste van dit voortreffelijke werkstuk. F.A. van Lieburg | |
J.R. Jones. The Anglo-Dutch wars of the seventeenth century. Londen etc., Longman, 1996. 242 pp. ISBN 0-582-05631-4. £ 40.In de serie ‘Modern Wars in perspective’ analyseert J.R. Jones, emeritus hoogleraar van de University of East Anglia, de drie Nederlands-Engelse oorlogen uit de zeventiende eeuw. Hij gebruikt daarvoor naast de moderne literatuur veelvuldig ook gedrukte bronnen, Engelse zowel als Nederlandse. Zijn boeiende studie valt in twee delen uiteen: het kader en het verloop van de oorlogen, waarbij de auteur herhalingen niet heeft kunnen vermijden. Met veel kennis van zaken worden de structuur van de staat en de politiek in Engeland en de Republiek geschetst met de onderlinge krachtsverhoudingen tussen Parlement en Hof, regenten en Oranje-aanhangers en daarbij de handelswereld en de beeldvorming van de tegenstander. Het ontstaan van een moderne marine, eerst in Engeland en wat later in de Republiek, komen aan de orde, evenals de wijze van oorlogvoering. Wat de oorlogen zelf betreft, de vele zeeslagen (15) worden kort behandeld, meer aandacht gaat uit naar het voor- en naspel. De oorlogen ontstonden geen van alle primair om economische redenen, maar waren telkens het gevolg van wisselende binnenlandse machtsverhoudingen in Engeland. Jones zet zich hierbij scherp af tegen van Ch. Wilsons visie in Profit and Power (1957 en 1978). In 1652-54 speelden naast politieke motieven en onverwachtse Nederlandse reacties ook zorg over de beroerde economische situatie een rol, voor het uitbreken van de tweede en derde oorlog waren de particuliere ambities van agressieve leiders de hoofdoorzaken. Bewuste oorlogshandelingen waren in 1664/5 het middel om de steun van een deel van de City te verwerven, maar de oorlog van 1672 was volledig geplande agressie, alleen een jaar later dan bedoeld. Het is vooral James, de hertog van York, die het bij Jones heeft verkorven. Het is boeiend te lezen hoe ook in het Engelse zeeofficierskorps na 1660 factiestrijd de relaties ook in het gevecht beïnvloedde. Geld echter is steeds essentieel en daarover blijven de Commons beslissen ondanks de poging van 1672 hieraan een einde te maken. Temple en vooral Downing krijgen ook | |
[pagina 487]
| |
de aandacht van Jones, die Johan de Witt bewondert, maar ook duidelijk diens foutieve inschattingen signaleert. De Ruyter is de man die in 1673 door een knappe defensieve strategie de Republiek heeft gered. De verliezen aan beide zijden door kaapvaart geleden, krijgen de aandacht die zij verdienen. Een stimulerend en verfrissend boek. J.R. Bruijn | |
D. Haks, M.C. van der Sman (red.). De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer. Zwolle, Waanders, 1996. 143 pp. ISBN 90-400-9822-0. f39,95.De schilder Johannes Vermeer (1632-1675) had zijn hype in 1996. Kaartjes voor de tentoonstelling in het Mauritshuis moesten maanden van te voren worden besteld, het publiek werd per uur binnengelaten, het museum ging ook 's avonds open, er was een speciale Vermeerwinkel,... Kortom, er heerste een ware Vermeergekte in Den Haag, en deze bleef niet beperkt tot het Mauritshuis. Zo organiseerde het Haags Historisch Museum een tentoonstelling over De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer. Hiermee werd beoogd, een ‘historische aanvulling’ op de grote Vermeertentoonstelling te leveren. In het gelijknamige boek zijn negen artikelen bijeengebracht. Nu de Vermeer-hype voorbij is, doet de titel van het boek nogal geforceerd aan, en ik vrees dat de samenstellers zich ook inderdaad hebben moeten forceren. Kennelijk wilde het Haags Historisch Museum ook een graantje van alle publieksaandacht meepikken, ook al was Vermeer een Delftenaar. Die samenleving van Holland blijkt dan ook Delft te zijn. De vragen die volgens de inleiders in de bundel aan de orde worden gesteld, vallen op door hun sociaalhistorische directheid: wat was de maatschappelijke achtergrond van de kunstenaar, wat was zijn opleiding, aan welke regels diende hij zich te houden, op welke markt richtte hij zich, wie namen zijn kunst af, wie bepaalde de smaak van de kopers, door welke ambities werd de kunstenaar gedreven? Een antwoord op al deze vragen (en nog meer!) wordt gezocht in het leven van die ene Johannes Vermeer uit Delft. Dat blijkt een aardig startpunt voor een veelzijdige bundel met bijdragen van wisselende kwaliteit. Harry Peeters schetst het ‘zelf-narratief’ van Vermeer, de eenvoudige, katholiek geworden (?) schilder die als een kind van zijn tijd zijn driften en gevoelens wist te beheersen. Bas van der Wulp beschrijft het stadsbeeld van 17de-eeuws Delft zowel in fysieke als in sociale trekken. Kees van der Wiel behandelt in een informatieve bijdrage de welvaart en armoede in Delft ten tijde van de Gouden Eeuw. In zijn bijdrage over kerk en religie in het leven van Johannes Vermeer stelt Paul Abels opnieuw de vraag naar Vermeers geloofsovertuiging. Volgens hem heeft hij, zoals zovelen toentertijd, de keuze niet echt willen maken. Dirk Jaap Noordam behandelt de rechtspraak in Delft (1590-1680); dat sociaalhistorisch onderzoek naar de uitoefening van het strafrecht soms tot bizarre uitspraken kan leiden, illustreert Noordam met de volgende zin: ‘Zeker in geval van zwangerschap had de criminele vrouw een onmiskenbaar voordeel boven de man of andere vrouwen.’ (89) Donald Haks behandelt in zijn bijdrage ‘Het huishouden van Johannes Vermeer’ de interessante kwestie van het verband tussen Vermeers huwelijk en gezinssituatie, zijn materiële positie en sociale ambities. Edwin Buijsen tracht een verband te vinden tussen Vermeers muziekvoorstellingen en de muziekpraktijk in deftige kringen. Jaap van der Veen bespreekt in een overzichtelijke bijdrage het gilde, de kunstmarkt en de liefhebbers in Delft ten tijde van Johannes Vermeer. Marie Christine van der Sman ten slotte sluit de bundel af met een naar mijn idee curieuze bijdrage over het Rampjaar 1672. Moet deze bijdrage de lezer ervan overtuigen dat de bundel over meer gaat dan de - Delftse - wereld van Johannes Vermeer? De bundel is fraai geïllustreerd. Al met al is het jammer dat een aardige bundel als deze juist door de kortstondigheid van de hype weer snel in de vergetelheid zal raken. Diverse bijdragen verdienen beter. E.M. Kloek | |
[pagina 488]
| |
A.C.M. Roothaan. Vroomheid, vrede, vrijheid. Een interpretatie van Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus. Assen, Van Gorcum, 1996. 186 pp. ISBN 90-232-3109-0. f55.Algemeen geldt Spinoza als een voorloper van de Verlichting. Niet alleen door zijn bijbelkritiek, maar vooral door zijn moderne atheïsme dat hem tot de eerste geseculariseerde intellectueel zou maken (vgl. Yovels, Spinoza and other heretics uit 1989). Het uitgangspunt bij deze visie is de volgens de ‘geometrische’ methode geschreven Ethica, waarin God aan de natuur gelijkgesteld wordt en een antropomorfe God volstrekt wordt afgewezen. Het tweede hoofdwerk van Spinoza is de in 1670 anoniem verschenen Tractatus Theologico-Politicus, dat geschreven is volgens de regels van de klassieke retorica. Hier ontwikkelt hij in hoofdstuk 14 een geloofsbelijdenis dat onder meer artikelen omvat waarin wordt gesteld dat God barmhartig is en vergeeft wie berouw tonen. Qua vorm en qua inhoud bestaat er dus tussen beide hoofdwerken van Spinoza een tegenstelling. Ter oplossing van dit probleem is in deze eeuw vooral de visie van de Duits-Amerikaanse historicus, L. Strauss invloedrijk geweest. Deze stelde dat er in de TTP twee lagen aan te wijzen zijn: één exoterische gericht op de predikanten en een esoterische bestemd voor sympatisanten. De inhoud van deze tweede ‘tijdloze’ laag zou wel overeenkomen met de Ethica en om haar te ontdekken zou soms de expliciete bedoeling van de auteur genegeerd moeten worden. Strauss beschouwt de TTP dan ook als een vorm van clandestiene literatuur. In Vroomheid, vrede, vrijheid keert Roothaan zich m.i. op goede gronden tegen deze gangbare interpretatie van de TTP. Alvorens haar eigen opvatting te geven schetst zij de context van het werk en bespreekt zij de bestaande gezaghebbende commentatoren. Centraal staat bij haar de gedachte dat de TTP een zelfstandig wijsgerig werk is. Haar interpretatie wordt opgebouwd vanuit de titel - in haar parafrase - ‘In de theologisch-politieke verhandeling zal worden aangetoond dat de vrijheid van denken/filosoferen niet alleen kan worden toegestaan met behoud van vroomheid en vrede in de staat, maar dat zij bovendien niet kan worden opgeheven behalve te zamen met de vrede in de staat en de vroomheid’ (11-12). Roothaan verdedigt op grond van een degelijke tekstanalyse de stellingen: 1. dat Spinoza in de TTP theologisch-politieke filosofie ontwikkelt die als een praktisch filosofie staat tegenover de theoretische filosofie die men in de Ethica vindt. 2. dat in de TTP de libertas philosophandi, de vrijheid van meningsuiting centraal staat, 3. dat deze vrijheid een noodzakelijke voorwaarde is voor een stabiele staat en 4. voor de ware vroomheid, dat wil zeggen een godvruchtige levenswandel. Niet op alle punten weet Roothaans boek te overtuigen. Bevat de TTP wel een vorm van praktische filosofie? Het is in dit verband jammer dat zij niet ingaat op Verbeeks opvatting dat het Spinozisme in tegenstelling tot het Cartesianisme geen scheiding aanneemt van praktische en theoretische kennis.Ga naar eind1 H.A. Krop | |
C. van Sliedregt. Calvijns opvolger Theodorus Beza. Zijn verkiezingsleer en zijn belijdenis van de drieënige God. (Diss. RUU.) Leiden, J.J. Groen en Zoon, 1996. (Kerkhistorische monografieën.) 416 pp. ISBN 90-5030-612-8. f42,50.Th. Beza (1519-1605) is als leerling en opvolger van Calvijn in Genève de belangrijkste schakel geweest tussen de door Calvijn ingevoerde reformatie en de calvinistische traditie na hem. De kernvraag daarbij is, of Beza Calvijn integraal heeft doorvertaald, of dat hij mutaties heeft aangebracht, die tot gevolg hebben gehad, dat het calvinisme van later aanzienlijk verschilt van wat Calvijn oorspronkelijk heeft geleerd. De opvattingen hierover zijn verdeeld. Ook het onderzoek van de laatste decennia heeft geen voldoende helderheid kunnen verschaffen. Het is deze problematiek, waarmee dit proefschrift opnieuw zich bezighoudt. Het wil enerzijds voortbouwen op reeds gedaan onderzoek, maar anderzijds geeft het daarop een belangrijke aanvulling. Totnutoe is bovenstaande vraagstelling voornamelijk benaderd vanuit de z.g. Tabula, waar- | |
[pagina 489]
| |
in Beza de hele christelijke leer in een tabel systematisch indeelt en laat opkomen uit het eeuwig besluit van goddelijke verkiezing en verwerping. Deze weergave van de gereformeerde leer heeft velen tot de conclusie gebracht, dat bij Beza een belangrijke verschuiving valt waar te nemen in vergelijking met Calvijn. Calvijn leert in zijn Institutie wel een eveneens dubbele predestinatie, maar hij begint er niet mee. Pas in zijn derde boek, dat over de Heilige Geest handelt, stelt hij haar aan de orde, dus min of meer achteraf. Van Sliedregt richt echter zijn onderzoek niet alleen op de Tabula, maar ook op de twee Confessiones, belijdenissen, die Beza heeft geschreven om zijn reformatorisch geloof vooral tegenover de Rooms-katholieke kerk te verantwoorden. In deze belijdenissen gaat Beza echter niet uit van de predestinatie maar van de drie-eenheid van God. De predestinatie komt dan op een meer ondergeschikte plaats te staan, maar houdt ook dan haar dubbele gestalte van eeuwige verkiezing en verwerping. Daarna betrekt de auteur ook nog een aantal preken van Beza in zijn onderzoek. Ook dan blijkt, dat de predestinatie wel in haar dubbele vorm van verkiezing en verwerping wordt geleerd maar niet overheerst. Slechts in een enkele preek komt ze expliciet ter sprake. Door deze uitbreiding van het onderzoeksveld komt de auteur tot een meer genuanceerd oordeel. De predestinatie is niet zo alles overheersend als de Tabula doet vermoeden. Maar al neemt ze in de belijdenissen en de preken van Beza een minder vooraanstaande plaats in, uiteindelijk blijkt toch, dat ze ook dan inhoudelijk het hele geloofsdenken van Beza beheerst. De vraag of het blijft gelden dat Beza Calvijns erfenis geweld heeft aangedaan, krijgt zodoende ook een genuanceerd antwoord. Er is sprake van een zekere discontinuïteit. Ze ligt vooral in het gegeven dat Beza de leer als geheel meer heeft gesystematiseerd. Als het echter om de predestinatieleer als zodanig gaat, is de continuïteit met Calvijn toch doorslaggevend. Het boek eindigt met summier aan te geven, welke invloed Beza's predestinatieleer in de 17e eeuw in Nederland heeft gehad. Tenslotte worden enkele opmerkingen van meer actuele aard gemaakt, die willen aangeven, hoe wij nu met deze erfenis dienen om te gaan in het licht van de Bijbel. C. Graafland | |
H. Düchting. Jan Vermeer van Delft in de spiegel van zijn tijd. Lisse, Rebo Productions, 1996. 199 pp. ISBN 90-366-1089-3. f29,95.Dit boek verscheen als bijdrage tot het Vermeerjaar 1996. Het is de Nederlandse vertaling van een tekst door de Duitse kunsthistoricus Hajo Düchting, thans verbonden aan de Gesamthochschule te Kassel. Düchting heeft een carrière achter de rug op het gebied van de kunstdidactiek en dat is ook dit boek aan te zien. Op een voortreffelijke manier weet hij de relevante literatuur over Vermeer en zijn milieu, waardoor vooral in de laatste kwarteeuw het beeld van de persoonlijkheid en het oeuvre van de Delftse schilder indringend gewijzigd kon worden, samen te vatten. Met name is het duidelijk dat het boek in belangrijke mate gebaseerd is op de vernieuwende inzichten die te danken zijn aan het onderzoek van Blankert, Montias en Wheelock. In zes opeenvolgende hoofdstukken wordt achtereenvolgens aandacht besteed aan Vermeers levensfeiten en zijn Delftse culturele en sociaal-economische achtergrond, aan de specifieke beeldtraditie in de genreschilderkunst, aan de uitbeelding van erotische thematiek, maar ook aan haar tegenpool, het visualiseren van de deugdelijke huisvrouw, aan de allegorie in Vermeers werk en tenslotte aan de fortuna critica van de schilder. Doorheen de verschillende hoofdstukken wordt ook de stilistische eigenheid en evolutie van Vermeers oeuvre geschetst, in enge samenhang met de ontwikkelingen in de contemporaine Hollandse en vooral Delftse genreschilderkunst. Düchtings tekst is sober, maar zeer informatief en wordt perfect ondersteund door een groot aantal goed gekozen kleurillustraties, waaronder talrijke treffende detailopnamen. Dit essay is beslist één van de beste populariserende werken over één van de meest attractieve facetten van de Gouden Eeuw en daardoor bijzonder geschikt voor initiatie in het onderwerp. | |
[pagina 490]
| |
Enkele onjuistheden zijn in de tekst geslopen. De auteur benadrukt nog te sterk de traditionele maar voor herziening en nuancering vatbare tweedeling van de schilderkunst der Nederlanden, met een te sterk polariserend contrast tussen de zogeheten burgerlijke traditie van het Noorden en de zogeheten aristocratische kunst van het Zuiden. Onjuist is ook (op p. 166) de vermelding dat Willem van Oranje in de zestiende eeuw de ‘Bourgondische Kreits’ heeft opgericht. H. Vlieghe | |
E.M. Beekman. The crippled heart. An introduction to the life, times and works of Willem Godschalck van Focquenbroch. Leiden, Astraea, 1997. (Paddemoesreeks 2). 174 pp. ISBN 90-75179-09. f39,75.Waarschijnlijk heeft Beekman vóór de publicatie van dit essayachtige boek zijn persoonlijke respons op de poëzie van Focquenbroch al ingebed in een reeks colleges over zeventiende-eeuwse Nederlandse ‘land- en volkenkunde’. Ook kan men vermoeden dat op grond van die colleges de kennis van zijn Amerikaanse studenten over de dichter en zijn tijd nu in één beeld is samengebald: Frans Hals' beroemde portret van de ‘lachende cavalier’ in de Wallace Collection in Londen. Dit portret (overigens daterend van zestien jaar voor Focquenbrochs geboorte en vreemd genoeg niet afgebeeld) vervult in elk geval in dit boek een sleutelfunctie. Om de deur van de Nederlandse zeventiende-eeuwse cultuur te openen geeft de auteur een ingenieuze interpretatie van het patroon van het goudborduursel op 's mans linkermouw (met o.a. een caduceus en als liefdessymbolen herkende figuren), ter versterking van zijn visie op de ‘reckless potency’ van de Nederlandse Gouden Eeuw, waarmee hij zich tevens tegen Schama's visie keert. Toegepast op Focquenbrochs problematiek en dichterschap krijgen de geborduurde figuren nog tot slot een een nieuwe betekenis. Beekmans herkenning van Focquenbrochs ‘genuine personal voice’ die existentiële onvrede verwoordt, wordt soms exuberant verweven met een netwerk van incidentele vergelijkingen met Europese auteurs uit vele eeuwen als Villon, Rabelais, Rochester, Shelley, Heine, Eliot en Céline, en associaties met Prediker en Marcus Aurelius of moderne bluesteksten. ‘Het burleske’ in zijn poëzie, gezien als een aspect van ‘grotesk realisme’, meent hij daarbij te kunnen verhelderen door een uitgebreide vergelijking met de karakters van het wajangspel. Hiervoor heeft Beekman, na een niet altijd onbevooroordeelde karakteristiek van de poëzie van Bredero, Hooft, Vondel en Huygens (‘aggression seems to have been Vondel's only admissible emotion’, p. 24), Focquenbroch dan al bestempeld als een zeventiende-eeuwse Nederlandse dichter ‘who dared to reveal his soul’. De lezers van Beekmans associatieve overdenkingen over ‘The country’, ‘The culture’, ‘Anglo-Dutch relations’ (ten behoeve van zijn Engelstalige publiek), ‘The city’, The poet' en aspecten van Focquenbrochs werk (o.a. ‘Mocking the classics’) zullen op zijn minst wel behoefte hebben aan een duidelijker structurering van de verschillende hoofdstukken. Ook worden zij in deze bundel slechts met incidentele, in de lopende tekst ter adstructie opgenomen passages uit Focquenbrochs poëzie geconfronteerd, in prozavertaling. De enige teksten die volledig vertaald en becommentarieerd worden zijn Focquenbrochs vier bekende brieven die hij schreef tijdens zijn met zijn vroege dood geëindigd verblijf in Afrika. Deze aandacht komt ongetwijfeld voort uit Beekmans speciale interesse in Nederlandse koloniale literatuur en het algemeen historische belang van deze correspondentie. De samenhang van de bundel als geheel wordt hierdoor echter niet verhoogd. Beekmans enthousiasme voor Focquenbrochs poëzie is bijzonder groot. Velen zullen het echter oneens zijn met zijn oordeel over 't Ongelijck Fortuin' als één van de ‘finest’ gedichten uit de Nederlandse zeventiende eeuw, volgens hedendaagse maar zeker volgens contemporaine normen. Dat geldt eveneens voor zijn statement dat Focquenbroch beschouwd moet worden als de vertegenwoordiger bij uitstek is van ‘de’ Nederlandse zeventiende-eeuwse cultuur. Vitaal is zijn visie wel. M.B. Smits-Veldt | |
[pagina 491]
| |
E. de Jongh en G. Luijten. Spiegel van alledag. Nederlandse genreprenten 1550-1700. Gent, Snoeck-Ducaju, 1997. 399 pp. ISBN 90-5349-236-4.Dit boek is tevens de catalogus van een tentoonstelling, gehouden in het Rijksprentenkabinet van 8 februari tot 4 mei 1997. De tachtig tentoongestelde prenten zijn alle afgebeeld, vergezeld van een groot aantal plaatjes als verduidelijkend materiaal. De tentoonstelling wordt geïntroduceerd als parallel aan de beroemde iconologische schilderijententoonstelling Tot lering en vermaak van 1976. De overeenkomst blijkt niet uit de titel; zowel de uitdrukking ‘spiegel van alledag’ als de term genre wijzen eerder op een ontkenning van een iconologische meerwaarde, zodat het erop lijkt dat de titel eerder bedoeld is om het publiek op het verkeerde been te zetten. Ook de inhoud van het boek maakt het de lezer op het eerste gezicht niet gemakkelijk: de volgorde is in grote trekken chronologisch, zodat het geheel een nogal rhapsodische indruk maakt. Het begrip genre wordt uitgelegd met de nadruk op de bedrieglijk net-echte situatie die in de voorstellingen wordt geboden maar die in werkelijkheid door de kunstenaar is gemanipuleerd. De implicatie van deze uitleg is dat de kunstenaar een bedoeling moet hebben gehad: dat de voorstelling een ‘betekenis’ moet hebben. Na de nadrukkelijke verwijzing naar de catalogus van 1976 is het duidelijk dat de ‘betekenis’ er voor de auteurs terecht op neer komt dat achter iedere ‘spiegel’ een wereld voor de ideeën- en mentaliteitshistoricus te ontdekken valt. Sinds 1976 is het onderzoek aanzienlijk genuanceerd: toen was het vaak het direkt afleesbare signaal dat de oplossing gaf: een gebaar of een handeling, een symbolisch voorwerp dat in de embleemboeken terug te vinden was. In de nieuwe catalogus is de keus zodanig dat de afgebeelde situaties vaak minder direkt door middel van afleesbare verwijzingen te duiden zijn. Meer dan vroeger wordt onderkend dat een eenduidige interpretatie vaak onmogelijk en zelfs onwenselijk is: dat er verschillende manieren zijn waarop de voorstelling moet zijn begrepen en vaak ook moet zijn bedoeld om te worden begrepen, en dat er veel prenten zijn die geen andere ‘betekenis’ zullen hebben gehad dan dat er om domme boeren, onnozele kinderen of valse bedelaars werd gelachten. De essentie van deze visie zou eenvoudiger kunnen zijn verklaard door een duidelijke definitie van het begrip genre te hanteren. In 1984 legde Albert Blankert uit dat het idee ‘alledag’ niet goed bruikbaar is. Hij kwam tot de eenvoudige en waterdichte definitie: een genrestuk is een schilderij [of een prent, H.M.] waarin menselijke figuren voorkomen die allen anoniem zijn en die als anoniem bedoeld zijn.Ga naar eind1. Daarmee is het ‘genre’ eenvoudig en afdoende gedefinieerd als een figurale voorstelling ter onderscheiding van alle herkenbare historische, bijbelse, mythologische en allegorische onderwerpen, zonder dat daardoor een suggestie van ‘betekenis’ a priori insluipt. In dit verband is het jammer dat weinig aandacht is besteed aan voorstellingen als die van handwerkers in hun werkomgeving: wevers, schoenmakers, eenvoudige huishoudens, boereninterieurs, boekerdekoekenbaksters, varkensslachters en dergelijke: voorstellingen die meer dan andere demonstreren dat de ‘betekenis’ vaak niet meer zal zijn geweest dan een vaag-affectieve associatie. De indruk wordt nu gewekt dat in de Amsterdamse tentoonstelling de nadruk, opzettelijk of onopzettelijk, in de ‘iconologische’ richting is geschoven. Het besef is langzamerhand doorgedrongen dat het publiek, toen evenals nu, zo dispers moet zijn geweest dat er vele verschillende manieren van beleven moeten zijn voorgekomen en dat daarom iedere interpretatie - mits niet als onhistorisch te weerleggen! - haar bestaansrecht heeft. Waar de een om lachte, hield voor een ander een vrome les in, bevatte voor een derde een geleerde dubbelzinnigheid en werd door een vierde gewaardeerd om zijn virtuoze techniek. De huidige catalogus toont een groot scala van interpretatiemogelijkheden; meer nadruk op het principiële belang van die meerduidigheid zou haar tot een methodische mijlpaal hebben kunnen maken. Nu ligt het accent net iets te duidelijk op het aspect ‘tot lering en vermaak’. H. Miedema | |
[pagina 492]
| |
G. de Moor. Verborgen en geborgen. Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574). Hilversum, Verloren, 1994. 735 pp. ISBN 90-6550-266-1. f 99.Deze studie over Leeuwenhorst is het product van anderhalf decennium onderzoek, waarin de auteur niet de geringste snipper informatie over het klooster en zijn bewoonsters onverwerkt heeft gelaten. Na meer dan zestig eerdere publicaties heeft zij tenslotte al haar kennis bijeengebracht in een zeer lijvig uitgevallen boek, dat tot in lengte van jaren het naslagwerk bij uitstek voor de geschiedenis van Leeuwenhorst zal vormen. Behalve door enkele recensenten, zal wel door bijna niemand de gehele tekst van de eerste tot de laatste bladzijde gelezen worden. Daarvoor kleven te veel bezwaren aan het boek. Zoals veel gedreven historici met een sterke fixatie op hun thema, bespaart De Moor haar publiek geen enkel detail dat zij uit haar bronnen heeft opgediept. Elke door de zusters opgepeuzelde kip die zij kon achterhalen, wordt, bij wijze van spreken, aan de arme lezers nog eens opgediend, zodat die al na enkele paragrafen door een sterk gevoel van overdaad worden bevangen. Daarnaast is ook de compositie van het boek niet erg doorzichtig. De schrijfster heeft namelijk in grote hoofdstukken nogal wat uiteenlopende zaken ondergebracht. Zo figureren de geconsumeerde kippen en konijnen in hetzelfde hoofdstuk dat de Mariaverering behandelt, kennelijk omdat het in beide gevallen om de ‘Ordening van het gemeenschapsleven’ gaat. Vooral de lezer die in politieke en culturele onderwerpen in geïnteresseerd, heeft moeite om zijn weg door het boek te vinden. Het minst bevredigende aspect van het werk is de wijze waarop met de beperkingen van de bronnen is omgegaan. Voor de periode van de stichting in 1261 tot 1410 is er hoe dan ook weinig voorhanden. En voor de jaren van 1410 tot vlak voor de opheffing in 1575 zijn weliswaar zeer complete reeksen rekeningen en talrijke andere administratieve stukken overgeleverd, maar verhalende bronnen ontbreken nagenoeg volledig. Niettemin heeft De Moor wanhopig geprobeerd toch dieper in het kloosterleven door te dringen dan haar materiaal mogelijk maakte. Dat is logischerwijze mislukt: de zusters, zelfs de abdissen, blijven schimmige figuren en het gehele sociale, politieke en religieus-culturele leven in het klooster blijft in het halfduister gehuld. Anderzijds had de behandeling van de economische bronnen veel meer reliëf gekregen wanneer een aantal gegevens in een breder verband zou zijn geplaatst. Daarvan heeft De Moor echter afgezien. Om onbegrijpelijke redenen acht zij vergelijkingen met andere vrouwenkloosters niet mogelijk.
Wat derhalve resteert, is een enorm corpus, dat nog vaak met vrucht zal worden geraadpleegd, bijvoorbeeld om er prosopografische details in op te zoeken. Ook de economische gegevens zullen hun dienst nog wel gaan bewijzen. Bij dat soort gebruik komen de talrijke tabellen, grafieken en indices goed van pas, al kon ik de cirkeldiagrammen niet zonder vergrootglas en indexwoorden als ‘vrouwtjesaap’ en ‘tepelkloven’ niet geheel zonder droge ogen lezen. P.C. v.d. Eerden | |
L. van de Pol. Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in de zeventiende en achttiende eeuw. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1996. 493 pp. ISBN 90-284-1750-8. f 59,50.Prostitutie zal de gemoederen wel altijd blijven bezighouden, want het is nu eenmaal een onderwerp dat mateloos intrigeert. Dat geldt niet alleen voor heden en toekomst van dit schemergebied van de samenleving, maar ook voor de geschiedenis ervan. Des te verheugender is het dat het lang verwachte proefschrift van Lotte van de Pol is verschenen. In dertien | |
[pagina 493]
| |
hoofdstukken bespreekt zij de vele kanten van dit door historici altijd als marginaal afgedane fenomeen. Van de Pol begint haar boek met een introductie van een hele reeks open vragen die zij bij haar onderzoek heeft gesteld: hoe was de prostitutie in Amsterdam georganiseerd, waar zat ze en hoe omvangrijk was ze? Wie waren de prostituees, wie de klanten? Hoe was het vervolgingsbeleid? Was de politie corrupt? Door de Amsterdamse confessieboeken over de jaren 1650 tot 1750 uitputtend te onderzoeken op alles wat prostitutie aangaat, vond Van de Pol in totaal 8099 processen waarbij prostitutie in het spel was. Ze kwam zo op het spoor van 4633 prostituées, 898 hoerenwaardinnen en 253 mannen (hoerenwaarden of andere betrokkenen). Prostitutie was dus een vrouwenzaak. Om deze Amsterdamse gegevens uit de confessieboeken in een sociaal-historische context te kunnen plaatsen, heeft zij bovendien een inmense hoeveelheid literair-historisch materiaal betreffende prostitutie verzameld en bestudeerd. Ter vergelijking ten slotte heeft zij onderzoek gedaan in de rechterlijke archieven van Den Haag voor de achttiende eeuw. Het resultaat is een vernieuwende studie over het fenomeen prostitutie in vroegmodern Nederland, waarop Van de Pol in november 1996 cum laude is gepromoveerd aan de Erasmus Universiteit. Met goed gekozen anekdotes en citaten uit het door haar bestudeerde bronnenmateriaal gunt de auteur haar lezers zulke fraaie inkijkjes in die voorbije wereld van hoerenwaardinnen, nachtloopsters, lichtmissen, hoereerders, musico's en speelhuizen, dat die wereld soms helemaal tot leven komt. Overigens gaat het boek over veel meer dan alleen prostitutie. Van de Pol plaatst haar onderwerp in een brede sociaal-historische context door aandacht te besteden aan relevante zaken als eer, migratie, vrouwenarbeid, het buurtleven en het politieapparaat. Dat de lijn van het betoog af en toe te lijden heeft onder de inmense hoeveelheid van relevante wetenswaardigheden, zij de auteur vergeven. Ernstiger vind ik het dat de compositie van het boek soms te wensen overlaat. Bepaald vreemd is in dat opzicht het hoofdstuk over de opvattingen van overheid, kerk en tijdgenoten: uitgebreid gaat Van de Pol in op het overheidsbeleid in de middeleeuwen, om vervolgens over te gaan op de maatregelen die aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw zijn genomen. Kennelijk moet het beleid in de zeventiende en achttiende eeuw - toch de eigenlijke periode van onderzoek! -, door de lezer zelf uit de onderzoeksgegevens opgemaakt worden. Bovendien weet de auteur niet altijd te overtuigen wat betreft de door haar geschetste ontwikkelingen in de tijd. Van de Pol is een gedreven pleitbezorgster voor het onderbouwen van historisch onderzoek met cijfers, maar in haar proefschrift laat zij zelf bijzonder weinig cijfers zien. Laat ik enkele voorbeelden geven. Volgens Van de Pol zie je dat de politie altijd razzia's hield als de kerkeraad weer bij de burgemeesters had geklaagd over hoerhuizen (p. 167). Een interessant gegeven dat ik graag met een overzichtje in cijfers onderbouwd had gezien. Hetzelfde geldt voor Van de Pols uitspraak dat vrouwen in de achttiende eeuw steeds vaker zeiden, uit honger of armoede tot de prostitutie gekomen zijn (p. 176). Ook haar stelling dat het aantal vervolgde hoerenwaardinnen in de loop der tijd relatief toenam, wordt nauwelijks met cijfers geschraagd. Van de Pol stelt dat na 1720 de verhouding een op twee werd (p. 207), terwijl uit bijlage VI toch duidelijk valt af te lezen dat deze verhouding bleef schommelen tussen de 17 en 27 procent. Vreemd is ten slotte dat een overzicht van de geraadpleegde bronnen in dit proefschrift ontbreekt. Maar laat ik niet in mineur eindigen. De rijkdom aan gegevens in dit boek is groot en de door de auteur verzette hoeveelheid werk dwingt respect af. De sociale geschiedenis van de Republiek is een boeiend en prikkelend proefschrift rijker. E.M. Kloek | |
P. Andriessen en T. Strengers (eds). Dirck Buysero & Carel Hacquart, De Triomfeerende Min: Vredespel, gemengt met zang- en snaarenspel, vliegwerken, en baletten. 1680. Leuven/Peer, Alamire, 1996. (Monumenta Flandriae Musica, dl. 1.) LIII + 79 pp. ISBN 90-6853-119-0. BF 1200.De ‘oudste Nederlandse opera’ wordt hij wel genoemd, het vredesspel De triomfeerende min, | |
[pagina 494]
| |
op tekst van Dirck Buysero met muziek van de uit het Vlaamse Brugge afkomstige Carel Hacquart. Aan Pieter Andriessen, musicoloog en Vlaming, die ruim twintig jaar geleden promoveerde op Hacquart, en Tom Strengers, neerlandicus en Nederlander, die tien jaar geleden afstudeerde op het desbetreffende spel, komt de eer toe dit interessante theaterstukje nu voor iedereen beschikbaar te hebben gemaakt. Buysero's spel, geschreven ter gelegenheid van de Vrede van Nijmegen (1678) met de bedoeling om te worden uitgevoerd op de Amsterdamse Schouwburg, is een pastoraalmythologische eenakter met proloog, 624 verzen lang, waarvan een deel bestemd is om te zingen. Al werd het stuk nooit opgevoerd, Buysero liet het in 1680 uitgeven mét de muziek van Hacquart, en voorzien van een opdracht aan Constantijn Huygens. De huidige uitgave geeft Buysero's tekst en Hacquarts muziek weer in moderne transcriptie. Tevens is een aantal instrumentale fragmenten toegevoegd van andere herkomst op plaatsen waar het tekstboek instrumentale muziek voorschrijft. Mij komen deze toevoegingen wat overbodig en zelfs wat betuttelend voor: alsof eventuele executanten niet zelf in staat zouden zijn uit het repertoire van zeventiende-eeuwse ensemblemuziek een verantwoorde keuze te doen. En: als het stuk in 1678 was uitgevoerd, dan zou de door Andriessen en Strengers voorgestelde muziek in ieder geval niet hebben geklonken. Zij hebben namelijk het meeste ontleend aan Hacquarts ensemblesonates, die pas later (1686) gepubliceerd zijn en geen theatrale connecties lijken te hebben, en uit Franse theatermuziek van eveneens later datum. Ook kan men vraagtekens zetten bij sommige gekozen instrumentaties: hobo's waren voorzover mijn informatie gaat in 1678 nog onbekend in de Republiek, en de altvioolpartij die transponerend als oboe da caccia-partij is weergegeven vind ik wel heel merkwaardig. Waar ‘een overeenstemming [=harmonie] van trompetten en keteltrommels’ wordt gevraagd (p. 26), gaat het mijns inziens om muziek uitsluitend voor deze instrumenten, zonder hobo's, strijkers en basso continuo. De bespreking van Hacquarts instrumentale aanduidingen is nogal oppervlakkig en maakt kennelijk geen gebruik van de informatie die in het Huydecoper-archief aanwezig is over het muzikaal ensemble van de Schouwburg in deze tijd. Verder is overigens de inleiding positief te waarderen waar het de biografie van dichter en componist en de achtergronden en opbouw van het vredesspel betreft, en ook de uitgave van tekst en muziek is keurig verzorgd. De overal toegevoegde Engelse vertalingen (behalve van de tekst van het spel zelf) maken het mogelijk de uitgave ook buiten het Nederlandse taalgebied te benutten. Enkele onnodige feitelijke onjuistheden ontsieren de inleiding: 't Uitnement Kabinet is niet in Utrecht in 1664-1669 verschenen, maar in Amsterdam in 1646-1649. De Amsterdamse uitgever die Hacquarts muziek overnam heette niet Rogier, maar Roger. De opsomming van twintigste-eeuwse uitvoeringen is niet compleet: begin-jaren-1980 woonde ik in Utrecht een concertante uitvoering onder leiding van Jolanda van de Klis bij. Duidelijk is er veel aandacht besteed aan de typografie; sommigen zullen deze misschien wat overdone vinden. Aan de andere kant wordt de naam van het spel consequent afgekort tot ‘TM’. Merkwaardig vind ik het dat de laatste bedrukte bladzijde (p. 79) de binnenzijde van de achterkant is en ook vraag ik mij af of De triomfeerende min het meest uitgelezen werk is om een serie met ‘Muzikale monumenten van Vlaanderen’ mee in te wijden. Maar al mijn schoolmeesterachtige kritiek neemt niet weg dat een voor musicologen, neerlandici en theaterhistorici belangrijke en belangwekkende uitgave tot stand is gebracht. R.A. Rasch | |
H. Perry Chapman, W.Th. Kloek en A. Wheelock jr., Jan Steen. Schilder en verteller. Amsterdam, Rijksmuseum, 1996. 272 pp. ISBN 90-400-9832-8. f 69,50.De tentoonstellingscatalogus presenteert naast zes introducerende essays een selectie van 49 schilderijen van Jan Steen die representatief zijn voor het gehele oeuvre. De oudste werken dateren van rond 1650 en werden in Den Haag geschilderd, het jongste is van 1677 en is in Steens geboortestad Leiden ontstaan. De genrestukken zijn talrijk en worden afgewisseld met een aan- | |
[pagina 495]
| |
tal bijbelse taferelen, een vijftal portretten, een enkel Wintergezicht en twee nieuwtestamentische scènes (De Emmausgangers en de parabel van de verloren Zoon). Het eerste essay van H. Perry Chapman analyseert hoe reeds Arnold Houbraken weigerde een onderscheid te maken tussen Steens leven en werk: schilderyen zyn als zyn levenswyze, en zyn levenswyze als zyne schilderyen. Vanaf het midden van de 19de eeuw kwam er een kentering in het onderzoek en herontdekte men de ‘historische’ schilder die in zijn werken de strategie van de komische omkering toepast. M.J. Bok onderzoekt vervolgens in een baanbrekende bijdrage in hoeverre documenten toelaten het traditionele beeld van de ‘flierefluiter’ Jan Steen te ondermijnen. Naar zijn mening zit er een meer geloofwaardige kern in Houbrakens verhaal dan algemeen wordt aangenomen. Steen is niet de spaarzame burger en heeft - ondanks erkenning als ‘konstschilder’ - herhaaldelijk met financiële moeilijkheden gekampt. ‘Jan Steen, zo nabij en toch zo veraf’, zo stelt E. de Jongh in de titel en de slotzin van zijn iconologisch onderzoek van Steens werk. Volgens hem schuilt een eerste verrassing in Steens combinatie van esthetiek en trivialiteit, waarbij ‘aan die trivialiteit bovendien een spitse betekenis’ wordt gegeven. Steen weet verdomd goed wat hij wil zeggen en bepaalt de inhoud en functie van de boodschap: soms parafraseert hij spreekwoorden, terwijl hij op andere ogenblikken enkel speelt met de polysemie van woorden of dingen. Jan Steen is, aldus de Jongh, zeker geen open boek; als auteur benadrukt hij expliciet de ‘onachterhaalbaarheid van de ultieme betekenis’. M. Westermann zoekt naar het ‘komische’ in Steens ‘komische schildertrant’ en wijst vooral op de veelzijdigheid van zijn inspiratiebronnen. Zo brengt Steen rederijkers in beeld zonder dat hij zelf ooit lid is geweest van een kamer of hij varieert op 16de-eeuwse beeldtradities in de lijn van Brueghel. De bijdrage van Lyckle de Vries biedt als chronologisch overzicht van de ontwikkeling van het oeuvre een noodzakelijke aanvulling op de catalogus en situeert op behendige wijze het verband tussen Steen en zijn contemporaine vakgenoten. Over ‘Steens werkwijze’ gaat het laatste essay, dat een zoektocht inhoudt naar technische eigenheden. Houbrakens levensbeschrijving van Jan Steen van 1721 is bij wijze van epiloog toegevoegd en is er volledig op zijn plaats omdat het nog altijd dient als uitgangpunt voor wat men weet over de schilder Steen. De tentoonstellingscatalogus bevat een hoogst relevante synthese van de verschillende invalshoeken van waaruit men Steen als ‘Schilder en Verteller’ kan benaderen en is daarom tevens relevant in het bredere perspectief van het onderzoek naar de 17de-eeuwse Hollandse schilderkunst. K. van der Stighelen | |
M.C.C. Kersten, D.H.A.C. Lokin, M.C. Plomp. Delftse Meesters, tijdgenoten van Vermeer. Een andere kijk op perspectief, licht en ruimte. Zwolle, Waanders, 1996. 224 pp. ISBN 90-400-9827-1. f 75.De tentoonstelling beoogde een kennismaking met een keur van schilders die erin slaagden tussen 1640 en 1660 van het provinciale Delft een artistiek centrum te maken. De inleiding van de begeleidende bundel biedt een overzicht van de belangrijkste genres die reeds voor 1640/50 werden beoefend. Het portret, het stilleven en het genrestuk komen veelvuldig aan bod. Minder schilders kiezen voor het landschap. Michiel Mierevelt is zowat de enige die reeds toen vanuit Delft een internationale carrière als portretschilder uitbouwt. De gemeenschappelijke noemer van de Delftse schilderijen uit de eerste helft van de 17de eeuw wordt gevormd door een zekere ‘preoccupatie’ met licht en ruimte. Plaatselijke kunstenaars van wie het werk deze gevoeligheid illustreert, zijn goed vertegenwoordigd in de huizen van de Delftse burgerij, hoewel enkele uitzonderlijke verzamelaars eveneens werken kunnen tonen van uitgelezen niet-Delftse en zelfs Vlaamse, Duitse en Italiaanse meesters. Vanaf 1640/50 doen zich enkele belangrijke accentverschuivingen voor. Delftse of in Delft residerende kunstenaars ontwikkelen een expliciete voorkeur voor het architectuurstuk (o.m. Gerard Houckgeest en Emanuel de Witte), het stadsgezicht (o.m. Carel Fabritius en Daniël Vosmaer) en de genrevoorstelling met zijn vele varianten (o.m. Pieter de Hooch, Cornelis de Man en Jacob Vrel). De sluimerende belangstelling voor alles wat met licht in | |
[pagina 496]
| |
de ruimte heeft te maken, wordt acuter en vertaalt zich naar een meer systematische analyse van de mogelijkheden van de optica en dus van het perspectief. De rationeel verkende ruimte wordt de toetssteen van de nieuwe artistieke opvatting die precies in de hierboven vermelde genres wordt gevarieerd. In een eerste fase wordt vooral de weergave van het kerkinterieur geherformuleerd. Men verlaat het centraalperspectief voor een perspectiefconstructie met twee zichtlijnen. In een tweede fase worden de verworvenheden van het ‘speelser’ opgezette kerkinterieur toegepast in het stadsgezicht en in het interieur, waarbij de overdacht geconstrueerde doorkijkjes en een beklemtoonde belichting het genre een niet eerder geziene aantrekkingskracht verlenen. Dankzij deze tentoonstelling wordt de context duidelijk waarin Vermeer aan het werk is geweest. Het ontstaan van zijn oeuvre valt chronologisch samen met de bloei van de ‘Delftse school’ tussen ca. 1648 en 1675 en tevens met de start van de ‘glansperiode’ in de productie van het Delfts blauw aardewerk. Terecht stelt M.C. Plomp dat Delft ‘vrijwel altijd associaties met twee kleuren’ oproept: het historische Oranje en het economische blauw. Beide kleuren vormen ook het Leitmotiv van het picturale Delft ‘in het licht’ van Vermeer. K. van der Stighelen | |
W. Klever. Mannen rond Spinoza (1650-1700). Presentatie van een emanciperende generatie. Hilversum, Verloren, 1997. 249 pp. ISBN 90-6550-563-6. f 46.Dat het beeld van Spinoza als een eenzame outcast onjuist is, staat eigenlijk al vast sinds het uit 1896 daterend werk van K.O. Meinsma (Spinoza en zijn kring, herdr. Utrecht: H&S, 1980). Niettemin is er veel onbekend over Spinoza's vriendenkring. Het is Klevers verdienste om daar andermaal aandacht voor te vragen. Aan bod komen Balling, Van den Enden, Hudde, Meyer, Koerbagh, Bredenburg, Jelles, Cuffeler, Tschirnhaus, Van Balen en De Volder. Elke auteur wordt gepresenteerd door middel van substantiële citaten. Daarmee wordt de lezer een dienst bewezen, want meestal is er geen moderne uitgave. Echter, al deze figuren moeten in een context geplaatst worden en op dat punt schiet het commentaar vaak tekort, veelal als gevolg van Klevers panspinozisme. Zo blijft de religieuze traditie waarin bijvoorbeeld Balling en Jelles staan, onderbelicht. Überhaupt blijft onverklaard wat een wezenlijk ongodsdienstig filosoof als Spinoza - op welk punt Klever m.i. overigens gelijk heeft - te zoeken heeft bij een bepaald type christenen, of welke rol moet worden toegekend aan een bepaald gebruik van Bijbelteksten. Kenmerkend is dat de titel van Ballings Het licht op den kandelaar onverklaard blijft (Lucas 8:16), evenals die van Koerbaghs Een ligt schijnende in duystere plaatsen (2 Petrus 1:19). Voor andere auteurs dan Spinoza is er vaak (te) weinig aandacht. Koerbaghs hypothese over Esdras, bijvoorbeeld, hoeft niet van Spinoza te komen (p. 103), maar kan ook van Hobbes zijn (Leviathan, III, 43), die veel invloed had op Koerbagh (en, behalve op Spinoza zelf, ook op andere vrienden, zoals Abraham van Berckel). Wat we daarentegen weer wel leren zijn overbodigheden als de uitleg dat een ‘traktaat’ een ‘technische term’ is voor een wetenschappelijke verhandeling (p. 15), onbegrijpelijkheden als de stelling dat de uitspraak ‘wanneer twee gelijk zijn aan een derde, zij ook onderling gelijk zijn’ het basisaxioma is van Spinoza (p. 56), pedanterieën als de opmerking dat filosofie in de zeventiende eeuw ‘natuurlijk’ een andere inhoud had en daarom ‘philosophie’ geschreven moet worden (p. 63), etc. Dat stoort. Wie daar doorheen kijkt, houdt interessante teksten over. Th. Verbeek |
|