De Zeventiende Eeuw. Jaargang 12
(1996)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |||||||
SignalementenJan Hendrik Meter. ‘Gli elementi agiografici e iconografici della tragedia Maeghden di Vondel’. In: Annali, sez. Germanica, nuova serie IV (1994), p. 143-193.Omdat het Napolitaanse tijdschrift waarin het verschenen is, gemakkelijk aan de aandacht van de lezers van De zeventiende eeuw zal ontsnappen, signaleren we bij uitzondering een niet in boekvorm verschenen publikatie, en wel het uitvoerige opstel van Meter, hoogleraar Nederlands te Rome, over Vondels Maeghden (1639). Deze studie is alleen al welkom omdat Maeghden binnen het Vondelonderzoek relatief weinig belangstelling heeft ondervonden. Meter plaatst het stuk in de laatmiddeleeuwse iconografische en hagiografische tradities met betrekking tot de legende van Ursula en haar elfduizend maagden. De iconografische achtergrond (de schrijn van Memling in Brugge bevat de nu bekendste weergave van de Ursulalegende, maar er zijn ook cycli uit het Keulse) levert niet veel houvast op. De episoden van het verhaal en bepaalde details zijn ook in Vondels versie te herkennen, maar Meter moet vaststellen dat ontlening niet te bewijzen valt en dat de overeenkomsten kunnen teruggaan op een gemeenschappelijke iconologische code die bijvoorbeeld gevoed kan zijn door de zeer populaire Legenda Aurea van Jacobus de Voragine. Veel rijker en boeiender zijn de resultaten van het bronnenonderzoek op het gebied van de hagiografie. Naast de invloed van de Visioenen van Elisabeth van Schönau, al in 1926 door Rosa Schömer besproken, analyseert Meter onder meer die van een Passio uit de elfde eeuw (in 1574 door Surius te Keulen uitgegeven), van de Revelationes van Herman van Steinfeld en van de Legenda Aurea. Vondel kan op deze bronnen geattendeerd zijn door pastoor Marius van het Begijnhof, die in Keulen gedoceerd had. Het laat nog eens zien hoe serieus de dichter zich voorbereidde bij het concipiëren van zijn stukken. Interessanter dan het gebruik van diverse bronnen op zichzelf, is echter de wijze waarop Vondel ze naar zijn hand zet om de dramatische kracht van het stuk en de psychologie van zijn personages te versterken en de ideologische tegenstelling tussen het heidendom en het via het martelaarschap triomferende Christendom te benadrukken. Dit alles wordt door Meter overtuigend uitgewerkt, aan de hand van de inhoud van het spel, de narrationes, de confrontatie van Ursula en Attila, en de schildering van de maagden en hun rol in het ontzet van Keulen. De studie levert zo, na Smits Van Pascha tot Noah, een waardevolle bijdrage tot het inzicht in de specifieke kwaliteiten van deze tragedie van Vondel. E.K. Grootes | |||||||
E. de Jong, M. Dominicus-van Soest. Aardse Paradijzen. De tuin in de Nederlandse kunst. Deel I: 15de tot 18de eeuw. (M.m.v.W.B. de Vries en S.M. Wages.) Gent, Snoeck-Ducaju & Zoon, 1996. 224 pp. ISBN 90-5349-203-8. f45.Het is niet toevallig dat in deze tijd van tuinreizen, tuincentra en televisieprogramma's over tuinen ook de geschiedenis van de artistieke kant van tuinen onder de loep wordt genomen. In 's-Hertogenbosch en Haarlem zijn hiertoe in 1996 twee interessante tentoonstellingen ingericht. De catalogus, waarvan tot nu toe alleen deel I beschikbaar is, vermeldt over de doelstelling van de tentoonstelling dat de organisatoren werden uitgenodigd een expositie op te zetten over de verschillende en veranderende visies van beeldende kunstenaars op het fenomeen tuin. Waarom en op welke wijze hebben schilders, grafici, ontwerpers en ook literatoren de bloeiende horticultuur en tuinarchitectuur van hun eigen tijd vastgelegd en zo voor ons bewaard? In het prachtig uitgegeven boek, dat een groot aantal reprodukties met voorstellingen van aardse paradijzen bevat en voorzien is van een uitgebreide bibliografie, is aan deze opdracht op voortreffelijke wijze voldaan. Het boek is opgedeeld in drie hoofdstukken met de volgende titels: 1) ‘“Tuijngesigten en perspektive”: De Nederlandse tuin in de verbeelding van kunstenaars van de late vijftiende tot en met de achttiende eeuw’ (Erik de Jong en Marleen Dominicus-van Soest); 2) ‘Ideaal en werkelijkheid: Feit en fictie bij het afbeelden van tuinarchitectuur op zeventien- | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
de-eeuwse Hollandse schilderijen’ (Willemien B. de Vries) en 3) ‘De tuin in woorden’ (Sara M. Wages). De in dit laatste hoofdstuk genoemde hofdichten zijn in een aparte bibliografie opgenomen. C.J. de Jonge | |||||||
H. Duits, A.J. Gelderblom en M.B. Smits-Veldt (red.). Klinkend boeket. Studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies. Hilversum, Verloren, 1994. (Amsterdamse Historische Reeks, Grote Serie XXI.) 178 pp. ISBN 90-6550-399-4. f37,50.In 1994 werd de Amsterdamse hoogleraar Marijke Spies ter gelegenheid van haar zestigste verjaardag een klinkend cadeau aangeboden: een verzameling van 28 studies over een van de belangrijkste genres uit de letterkunde van de renaissance, het sonnet. In de variëteit aan bijdragen in deze feestbundel wordt zichtbaar wat er leeft onder neerlandici die de oudere letterkunde bestuderen. Veelvuldig, onder meer door W. Waterschoot, M.A. Schenkeveld-van der Dussen, M.B. Smits-Veldt, L. van Gemert, M. Meijer Drees, T. van Strien en W. de Vries, wordt het vrouwelijk aandeel in het literair bedrijf ter sprake gebracht. Anderen, waaronder C. Heesakkers, W. Reinders, A. Fleurkens, W. Vermeer en T. ter Meer, vestigen de aandacht op poëticale ontwikkelingen en inhoudelijke vondsten die het sonnet typeren. Natuurlijk zijn er ook bijdragen gewijd aan het liefdessonnet: van het petrarkistische vol ‘complimentenformules’, zoals K. Porteman het uitdrukt, tot de uitgesproken erotische verzen, bedoeld voor het Leidse studentenpubliek, die D. Coigneau beschrijft. E.K. Grootes toetst in zijn bijdrage of Bredero's ‘Op Amsterdam’ een sonnet mag heten volgens de definitie die onder anderen door Stutterheim en Stuiveling is opgesteld. De gedachtensprongen van Vondel in een sonnet over een door Enkhuizen buit gemaakt kanon worden gevolgd door A. Gelderblom en M. Barend brengt een zeldzaam Oostindisch sonnet voor het voetlicht. Als ‘Fries met zwak voor ketteren en letteren’ bespreekt P. Visser een sonnet over de dood van Hendrik Rintjes, de eigenzinnige samensteller van de bloemlezing Klioos kraam. Al met al bieden uiterlijk en inhoud van Klinkend boeket veel lees- en kijkplezier voor lezers die geïnteresseerd zijn in het werk van Marijke Spies en haar vakgenoten. E. Stronks | |||||||
Nagelaten geschriften van Alexander van de Sandt J.u.D. (Xanten 1663-1721). Uit het Latijn vertaald door M.A.J. van de Sandt en H.J.G. Onderdenwijngaard. Breda, Stichting Van de Sandt, 1995. 126 pp. ISBN 90-9008350-2. f36.Met dit boekje hebben de vertalers een opmerkelijke getuigenis van historisch-familiale pietas afgelegd. Het werk bevat hoofdzakelijk enkele geschriften van de katholieke Xantense jurist Alexander van de Sandt (1663-1721), die na een vorming bij de jezuïeten rechten studeerde te Keulen, Heidelberg, Würzburg en Wenen, om tenslotte in 1691 aan de Duisburgse universiteit te promoveren. Hij werd advocaat bij het Hofgericht van Kleef en Mark, rechter in Veen, en oefende tevens het schepenambt te Xanten uit, de stad waarvan zijn vader achttien jaar burgemeester was geweest. De geschriften worden in originele versie (meestal Latijn) gepubliceerd, samen met een Nederlandse vertaling. Het betreft vooral conventioneel opgetekende gegevens met betrekking tot A. van de Sandts leven (jeugd), studies en familie. De vertalers vatten die gegevens samen in een inleiding, en het geheel is uitvoerig geannoteerd op basis van hun opzoekingen en literatuurstudies - de vertalers hebben zich duidelijk het motto van hun illustere voorganger eigen gemaakt - studio sapientia crescit. Dit werk van amateur-historici en -latinisten is dermate pretentieloos en enthousiast opgesteld, dat de recensent het niet anders dan welwillend kan bespreken. De geschriften geven een treffend beeld van een ongetwijfeld gedegen, maar niet overdreven ambitieuze jurist, die tevens tot een Xantens notabelengeslacht behoorde. Zelfs zijn peregrinatio academica in de zuidelijke territoriën van het Rijk klinkt zeer conventioneel. Zijn disputatie en stellingen te Duisburg verdedigd, ter verkrijging van de doctors- | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
graad, passen eveneens in dat traditioneel curriculum. In zijn autobiografische aantekeningen memoreert Van de Sandt dat hij vóór zijn promotie zijn rechtenstudies met enige praktijkervaring te Düsseldorf had aangevuld. De Duisburgse disputatie handelde dan wel De judiciis, maar het blijft bij een rhetorische inleiding waarin de procesrechtelijke Verhandlungsmaxime op de voorgrond staat (p. 45). De korte stellingen beantwoorden kennelijk aan de eis, diverse rechtsbronnen en -materies aan de orde te brengen. Het werkje bevat een groot aantal gegevens die Van de Sandts aanzet tot een regionaal-gebonden, conventionele carrière concreet illustreren. Zonder bijzondere vakkennis hebben de vertalers een bruikbare en over het algemeen betrouwbare publicatie geleverd. Onvermijdelijk vallen er kritische opmerkingen te formuleren. Het is wellicht wat verwarrend een verwijzing naar de berichten over proceszucht in Parijs te vertalen als zouden ‘tienduizend mensen...op de pijnbank worden gelegd en geboeid tijdens de duur van het proces’ (p. 55) - de Latijnse tekst en de context suggereren eerder dat er naar verluidt in de Franse hoofdstad een onnoemelijk groot aantal mensen door processen gekweld en beziggehouden werden. Op p. 43 blijft het kritisch apparaat van de teksteditie in gebreke: volgens het Voorwoord zijn de hier opgenomen geschriften, thans verdwenen, op basis van een transcriptie uit ca. 1938 gepubliceerd; de eigen vermeldingen van die materiële bron worden echter kennelijk niet in de editie vermeld, want na paragraaf 30 van de Nederlandse vertaling wordt vermeld dat ‘...7 bladzijden...niet in de transcriptie zijn opgenomen’; een kritische editie (waarvan de regels geen eruditievertoon beogen, maar het gebruik door de lezer bevorderen) zou hier de vermelding van de omissie in de gebruikte bron (in casu de 1938-transcriptie) hebben moeten weergeven, ten einde alle dubbelzinnigheid over de weglating te vermijden. Ongetwijfeld valt er meer over Van de Sandt als jurist en intellectueel te achterhalen. Op p. 16 vermelden de vertalers in hun inleiding eerder terloops een hele reeks handschriften die over diverse aspecten van stadsrechten uit de streek (Xanten, Kleef, Wezel) en over procesrechtelijke kwesties handelen, maar ook enkele niet-juridische verhandelingen. Een nadere behandeling van dat materiaal (thans in het Stiftsarchiv te Xanten) zou het profiel van Alexander van de Sandt op rijpere leeftijd beter tot uiting hebben gebracht; bijzonder interessant ware na te gaan, hoe hij (wellicht op rijpere leeftijd) in die streekgebonden professionele omgeving op de academische vorming uit zijn jeugd voortbouwde. Daarnaast wekken de suggestieve verwijzingen naar Alexander van de Sandts bibliotheek het vermoeden, dat zijn intellectuele en culturele ontwikkeling hier te weinig aan bod komt. Zijn persoonlijke bibliotheekcatalogus, die ‘ruim 700 boeken’ telde, werd bewaard, terwijl de collectie zelf, die in Lindau was beland, op het einde van de tweede wereldoorlog verloren zou zijn gegaan. Derhalve verdient deze publicatie alleszins een vervolg, waarin de latere, in het bijzonder professionele geschriften van Alexander van de Sandt uitvoeriger behandeld worden, en waarin de catalogus van zijn bibliotheek in extenso wordt uitgegeven. A. Wijffels | |||||||
R.A. Mentzer (ed.). Sin and the Calvinists. Morals Control and the Consistory in the Reformed Tradition. Kirksville Missouri, Sixteenth Century Journal Publishers, 1994. (Sixteenth Century Essays and Studies, dl. 32.) 215 pp. ISBN 0940474-34-4. $35 (excl. $4 porto/verzendkosten).De titel van deze bundel is goed gekozen. Aan de hand van case-studies wordt belicht hoe consistories in verschillende West-Europese landen onmiddellijk na de reformatie via de tucht greep op de publieke moraal probeerden te krijgen. Sexualiteit en gedrag, zowel openbaar als binnenshuis, waren speerpunten. Tussen de landen, Nederland, Duitsland, Frankrijk en Schotland, bestonden opvallende overeenkomsten. Sexualiteit was alleen binnen een wettig huwelijk geoorloofd; echtscheiding moest worden vermeden, alleen overspel en kwaadwillige verlating waren goede gronden; mensen hoorden beheerst met | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
elkaar om te gaan en hun conflicten niet op straat of voor de rechtbank uit te vechten. De kerkenraad streefde op de eerste plaats naar verzoening. De ernst van de overtreding bepaalde of iemand broederlijk of in het openbaar vermaand werd, tijdelijk van het avondmaal geweerd of zelfs in de ban gedaan. Deze laatste maatregel had ernstige consequenties, de geëxcommuniceerde werd van iedere vorm van gemeenschap uitgesloten. De tuchtiging werd niet door iedereen in dank aanvaard, een Franse notaris noemde haar een menselijke instelling (p. 122). Tussen de landen bestonden ook in het oog lopende verschillen. In Schotland had aanvankelijk de bestrijding van het vrije huwelijk de hoogste prioriteit. Plaatselijke bestuurders en kerkenraad vonden het beide noodzakelijk het aantal onwettige kinderen terug te dringen. Zij zouden de groeiende schare bedelaars vormen. Pas na enkele decennia kwamen andere aspecten van gedragsregulatie aan de orde, op de eerste plaats de zondagsheiliging. In Zuidwest-Frankrijk traden de consistories - in volgorde van frequentie - op tegen geschillen en ruzies, buitenechtelijke sexualiteit, dansen, omgang met katholieken en weerspannigheid (de kerkenraad werd niet graag genegeerd). De relatie tussen kerk en staat bleek cruciaal voor het functioneren van de kerkenraad. In Nederland had de hervormde kerk weliswaar een bevoorrechte positie, doch beschikte alleen over juridische bevoegdheden voor zover die hem door de overheid waren toegestaan. De Groningse kerkenraad hield zich over het algemeen aan de hem toegemeten speelruimte. Anders was dit in de Noord-Duitse stad Emden, waar de kerkeraad een stem had in huwelijkszaken en voortdurend probeerde de samenleving naar hervormde maatstaven te reorganiseren. In Frankrijk was de hervormde kerk een getolereerde minderheid. Hier kon de kerkenraad slechts incidenteel een beroep doen op de wereldlijke overheid ter ondersteuning van zijn sancties. Het aantal tuchtzaken was hoog, de ban werd relatief vaak uitgesproken. Mentzer verklaart dit uit het feit dat de Franse calvinisten de noodzaak voelden zich voorbeeldig van de hun omringende katholieken te onderscheiden. Zij moesten een gemeenschap zonder vlek of rimpel zijn. Alleen door zelf-censuur konden zij hun idealen hooghouden. Op het gebied van gedrag lijken hun maatregelen succes te hebben, traditioneel volksvermaak konden zij echter niet uitbannen. Geheel anders was de situatie in Schotland, waar een optimale samenwerking tussen overheid en kerk was. Hier werden ongekend veel tuchtzaken behandeld, toch kwam het zelden tot afsnijding. Een uniforme gemeenschap heeft geen belang bij uitsluiting. Al met al werd in de protestantse gemeenschappen het wapen van de tucht heel wat vaker gehanteerd dan in katholiek Europa het geval was geweest. Verschillende auteurs spreken zelfs van een inquisitie (p. 76, 191). Kerkenraadsleden zagen het als hun plicht om de gang van zaken in de eigen familie, op straat en in de buurt te reguleren (p. 65). Unaniem zijn de auteurs van oordeel dat deze vorm van censuur noodzakelijk was voor de algemene welvaart. De samenleving was aan hervorming toe, is de algemene opinie. Niemand plaatst een vraagteken. Alsof de katholieke samenleving bandeloos en ongemanierd was. In dit opzicht volgen de auteurs hun bronnen en de heersende opvattingen kritiekloos. Het belang van dit boek schuilt in de comparatieve benadering. L. Bogaers | |||||||
Door eenen engen hals. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1550-1670. Verzameld en ingeleid door Theo Hermans. 's-Gravenhage, Stichting Bibliographia Neerlandica, 1996. 159 pp. ISBN 90-71313-56-5. f31,50.In deze bloemlezing van tekstfragmenten over vertalen wordt een beeld gegeven van de vertaalreflectie in de Nederlanden vanaf ongeveer het midden van de zestiende tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Deze door Theo Hermans verzorgde uitgave vormt deel 2 uit de reeks Vertaalhistorie, waarin enige tijd geleden reeds deel 3 en 4 (resp. over de perioden 1670-1760 en 1760-1820) verschenen, en waarin een deel over het tijdvak tot 1550 in voorbereiding is. Het boek bestaat uit een informatieve inleiding, een 35-tal teksten waarin de diverse vertalers van destijds zich uitspreken over vertaalkwesties, een (beknop- | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
te) literatuuropgave en een personenregister. Een zakenregister ontbreekt. De gekozen fragmenten zijn chronologisch geordend, en telkens voorzien van nadere gegevens met betrekking tot de auteur, het werk waar de beschouwing deel van uitmaakt en andere contextuele aspecten. Waar dat van toepassing is, heeft de samensteller ook exemplaargegevens van de gebruikte bronnen vermeld. De meeste teksten hebben eindnoten met zakencommentaar; woordverklaringen worden incidenteel in voetnoten verschaft. De chronologische ordening van de teksten maakt het noodzakelijk dat in de Inleiding een aantal thematische verbanden wat uitvoeriger aan de orde komt. Voor zo ver de verschenen voorstudies dat toelaten, schetst Hermans een genuanceerd beeld van de productie, traditie en reflectie in het kader van het renaissancistisch vertalen. Hij schenkt daarbij aandacht aan de interpretatie van het vertaaldiscours van de Renaissance, waarbij met name de positie van de vrijere vertaling (tussen de vertaling in strikte zin en de imitatio) in het geding is. Ook de ‘getrouwheid’ en de discrepantie tussen woord en zin komen aan de orde. Status, legitimatie en motivering worden eveneens tamelijk uitvoerig besproken. De door Hermans gepresenteerde genres en topics zijn niet uitsluitend literair; naast typische letteren-onderwerpen (literatuur, geschiedschrijving) komen ook geneeskunde en religie aan bod. Het spreekt vanzelf dat in deze periode de overdracht en verwerking van het klassieke erfgoed voorop staat; daarnaast is er echter ook aandacht voor renaissancistische auteurs uit Frankrijk, Italië en Spanje. Voor de zestiende eeuw neemt Van Ghistele een prominente plaats in, voor de zeventiende is die rol vooral weggelegd voor Vondel (aan wie ook de titel van dit boek ontleend is) en Huygens. Deze laatste vormt met zijn Donne-vertalingen als enige een link met Engeland. De representativiteit van de geselecteerde teksten is goed te noemen, hoewel iets over de Statenvertaling (qua belang toch zeker niet het minste van dit tijdvak) wenselijk zou zijn geweest, en vijf beschouwingen over psalmvertalingen misschien wat veel is. Op een enkel detail na is de presentatie van de gegevens en de afgedrukte teksten verantwoord. De taalkundige annotaties laten echter te wensen over: ze zijn nogal eens overbodig, maar vaker nog ten onrechte afwezig. N.F. Streekstra | |||||||
J.H.M. Mosmuller. Voorpost en Pion. De functies van Maastricht in de ‘Guerre de Hollande’ (1672-1678) als voorbeeld van ‘gloire’ bij Lodewijk XIV. Utrecht/Heerlen, uitg. in eigen beheer, 1995. 243 pp. ISBN 90-9008128-3. f38,50.Dit boek bevat politieke en militaire geschiedenis in onversneden vorm. De auteur verontschuldigt zich daarvoor in de Inleiding als hij verwijst naar de in het Franse tijdschrift Annales gepropageerde vorm van geschiedbeoefening. Maar daar is hoegenaamd geen reden voor. Een historicus kan bij de beoefening van zijn vak verschillende wegen gaan en de ene weg is niet slechter of beter dan de ander, mits voldaan is aan een aantal ambachtelijke voorwaarden. In het onderhavige werk is dat helaas lang niet altijd het geval. De promotus onderzocht de rol van de vesting Maastricht tijdens de Guerre de Hollande. Het ging hem daarbij niet om Maastricht met zijn inwoners en hun wel en wee; dat komt hooguit zijdelings ter sprake. Veeleer zocht hij een antwoord op twee niet regionaal gerichte vragen: hoe verhoogde Lodewijk XIV met de verovering van Maastricht in 1673 zijn gloire en - meer in het algemeen - wat beoogde de Franse politiek met die verovering? De auteur heeft zich veel moeite getroost voor zijn onderzoek. Buiten de Maastrichtse archieven consulteerde hij die in Den Haag, Brussel, Parijs, het Vaticaan en Stockholm. Daarnaast deed hij uitgebreid literatuuronderzoek. Van zijn bevindingen doet hij verslag in een vaak wat moeizaam lezende en soms zelfs op ettelijke plaatsen onbegrijpelijke tekst. Een voorbeeld: stadhouder Willem III trekt met zijn ruiterij door Maastricht in 1672. Schrijver vervolgt dan (p. 175): ‘De Staatse bronnen vermelden (sic) feest en nam de bevolking de inkwartiering op de koop toe; vanuit de toenemende Oranjegezindheid in de Republiek begrijpelijk’. Als ik deze passus goed versta, wekte de jonge stadhouder in | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Maastricht groot enthousiasme. Volgens de auteur betekende de oorlog voor de Maastrichtenaren wel een hoop ongemak vanwege de vele bij de burgers ingekwartierde soldaten. De grote geestdrift was desondanks verklaarbaar door de in 1672 overal in de Republiek zeer toegenomen Oranjeliefde. Het is een redenering, die mij als zeer onwaarschijnlijk in de oren klinkt. De stedelingen zullen voor de doortocht van de cavalerie uitgelopen zijn als voor een kijkspel en niet zozeer uit Oranjeliefde, zoals die elders in de Republiek inderdaad hoogtijdagen kende in 1672. Maastricht had immers nauwelijks een band met de Republiek en zeker niet met de Oranjes. Dit ene voorbeeld demonstreert een ander manco aan dit boek: het zuiver beschrijvende karakter, gepaard aan het dikwijls kritiekloos overnemen van andermans mening. Het lijkt mij in het gegeven voorbeeld, een onder vele, zeer bedenkelijk zonder nader commentaar op Staatse bronnen te steunen. Kunnen zij niet uit Orangistische hoek stammen? Welke bronnen het precies zijn, blijft door het ontbreken van een verwijzing overigens in het ongewisse, zodat de lezer geen kans krijgt zich een oordeel te vormen over de waarde ervan. (In dit bijzondere geval sla ik die waarde niet hoog aan.) De auteur heeft het elders tout court over een ‘redelijk betrouwbare schrijver’ (p. 99). Ik zou dan graag horen hóe betrouwbaar. Mosmuller schijnt deze vraag niet te kwellen. Het verbaast in dit verband dan ook niet geen kritische, algemene bespreking van de gebruikte bronnen en literatuur in het boek aan te treffen. De zeer uitvoerige bibliografie toont aan, dat het hier behandelde onderwerp sinds jaar en dag vele, waaronder zeer eminente, onderzoekers heeft aangetrokken. Het hier gestelde probleem is dus al lang uit en te na belicht. Zonder verder op allerlei detailkwesties en - fouten in te gaan, meen ik te moeten concluderen, dat de auteur ondanks al zijn vlijt er weinig of niets nieuws aan heeft weten toe te voegen. P.J.H. Ubachs | |||||||
M. Vinck-Van Caekenberghe. Een onderzoek naar het leven, het werk en de literaire opvattingen van Cornelis van Ghistele (1510/11-1573), rederijker en humanist. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1996. 685 pp. ISBN 90-72474-16-3.De literator Cornelis van Ghistele is vooral bekend gebleven als de meest productieve Nederlandse vertaler uit het Latijn (o.a. Ovidius, Vergilius en Terentius) van zijn tijd. Hij had in Leuven gestudeerd en werd later factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudbloem. Van beroep was hij kuiper, maar na enkele financiële tegenslagen werd hij belastingambtenaar (wijnaccijnzen) bij de stad Antwerpen. Van Ghistele was niet alleen vertaler, maar hij bewoog zich ook op het terrein van de Neolatijnse poëzie met o.a. zijn Iphigeniae Immolationis libri duo (1554), een gedicht waarin hij Euripides navolgt via de vertaling van Erasmus. Van zijn Nederlandstalige oorspronkelijke werk is vooral het toneelstuk Eneas en Dido (1551-1552) bekend gebleven. Als factor van De Goudbloem leverde hij voorts ook bijdragen aan het beroemde landjuweel van 1561. Mireille Vinck-Van Caekenberghe behandelt het leven van Van Ghistele aan de hand van archiefgegevens, waardoor voor het eerst deze auteur naar tijd, plaats en beroep tamelijk goed kan worden gesitueerd. Maar het meest waardevolle onderdeel van haar boek lijkt mij de uitvoerige bibliografie (pp. 399-600) van Van Ghisteles werken. De keerzijde van de Franse-titelbladzijde vermeldt dat haar ‘verhandeling’ in 1977 door de Vlaamse Academie werd bekroond, maar uit haar voorwoord blijkt dat zij in mei 1982 te Gent een dissertatie heeft verdedigd (kennelijk over hetzelfde onderwerp) en dat zij sindsdien - ten gevolge van allerlei omstandigheden - slechts enkele belangrijke studies die direct op Cornelis van Ghistele betrekking hebben, in een voetnoot heeft vermeld (namelijk op p. XV noot 7). Gegevens uit deze - noch uit andere sindsdien verschenen - secundaire literatuur hebben haar er niet toe gebracht om haar tekst te wijzigen. De lezer dient er dus rekening mee te houden dat hij de stand van zaken anno 1982 krijgt, en dat die op tal van punten flink verouderd is. Bovendien is het spijtig dat de auteur haar boek van 685 blad- | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
zijden niet van een registr heeft voorzien en het is jammer dat de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent) veel geld heeft besteed aan het laten drukken van de verouderde tekstonderdelen. K.J.S. Bostoen | |||||||
J. Tulkens. In de ban van Mohammed. Het levensverhaal van de Diestenaar Nicolaes Cleynaerts, een 16de-eeuws humanist en islamkenner. Een historische reconstructie. Antwerpen, Manteau, 1993. 262 pp. ISBN 90-223-1295-X.In 1993 vonden in Diest grootse feestelijkheden plaats ter herdenking van de vijfhonderdste verjaardag van de geboorte van de beroemdste burger der stad, Nicolaes Cleynaerts, ook bekend onder zijn humanistennaam Nicolaus Clenardus. Naast een historisch-wetenschappelijke tentoonstelling (waarvan de catalogus verscheen als nr. 278-279 van De Brabantse Folklore en Geschiedenis), waren er ook linoleumsneden met taferelen uit Cleynaerts' leven te zien, gemaakt door de Diestse kunstenaar Wim Van Petegem. Precies op de verjaardag van Cleynaerts' geboorte, op 5 december, werd tenslotte op de Grote Markt te Diest een bronzen standbeeld van de hand van dezelfde kunstenaar onthuld. Een van de drijvende krachten achter deze Cleynaerts-herdenking en wellicht degene die het meest tot het welslagen van deze herdenking heeft bijgedragen, is Joris Tulkens. Diestenaar van geboorte, Leuvens classicus qua vorming en auteur qua roeping was Tulkens de aangewezen man om de figuur van Cleynaerts voor een breed publiek tot leven te wekken. Als auteur had hij al een paar proeven van bekwaamheid afgelegd. Voor zijn verhalenbundel De macht van het getal, waarmee hij in 1988 debuteerde, kreeg hij al direct het etiket ‘de Vlaamse Borges’ opgeplakt. Vanaf datzelfde jaar speelde hij ook met het idee de fascinerende levensgeschiedenis van Cleynaerts te reconstrueren. In de woelige tijd op de breuklijn tussen middeleeuwen en nieuwe tijd ontpopte Cleynaerts zich tot een geleerde wiens Griekse spraakkunst in minder dan tweehonderd jaar meer dan vijfhonderd keer ter perse werd gelegd en in meer dan 500.000 exemplaren over heel Europa werd verspreid. Nog belangrijker, ook vanuit hedendaags perspectief, is Cleynaerts' idee van de vreedzame kruistocht: de moslims moesten niet met het zwaard worden bestreden, maar wel via discussie en rationele argumenten tot het ware geloof worden gebracht. Tulkens heeft zich vijf jaar lang ingeleefd in de leefwereld van Cleynaerts. Daartoe heeft hij niet alleen zijn werken en vooral zijn vaak humoristische brieven grondig gelezen, maar ook de wetenschappelijke literatuur over die periode diepgaand bestudeerd. Bovendien heeft hij in het spoor van Cleynaerts een studiereis gemaakt die hem door Spanje, Portugal en Marokko heeft gevoerd. Dit alles is uitgemond in een uiterst boeiend geschreven historische roman, waarin de held als ik-persoon het woord voert. Door de combinatie van een meeslepende verteltrant, een groot inlevingsvermogen en een opmerkelijke historische acribie sluit Tulkens aan bij de beste tradities van de klassieke Oudheid, waarin de historiografie één van de grote literaire genres was. Zijn boek kan gemakkelijk de vergelijking doorstaan met de veelgeprezen en herhaaldelijk herdrukte historische roman over het leven van Charles van Orléans (Het woud der verwachting) door Hella Haasse. G. Tournoy | |||||||
P.W. Klein, T.W.J. Pieters, F.W. van der Kolff. Reistogten om den aardkloot. De ontdekking van de wereld door kooplui en geleerden. Amsterdam, Bibliotheek KNAW, 1995. 72 pp. ISBN 90-6984-115-0. f20Deze catalogus van de gelijknamige tentoonstelling (mei-juli 1995) in de bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is een geslaagde poging bekendheid te geven aan eigen bezit. Dit blijkt onder andere te bestaan uit een rijke verzameling boeken over ontdekkingsreizen waarvan er 39 uitgebreid beschreven worden. In de wat populair getoonzette inleiding wordt verteld hoe vanaf de renaissance steeds meer gebieden die volgens klassieke schrijvers aan de rand van de wereld zouden liggen geleidelijk ‘weg ontdekt’ zijn, tot men in de ne- | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
gentiende eeuw via veel wetenschappelijk zoeken en meten de aarde vrijwel volledig in kaart gebracht had. De boeken zijn chronologisch (c.1600-1900) en thematisch ingedeeld in vijf groepen waarbij de nadruk valt op reizen naar Oost-Indië. Elk thema wordt globaal ingeleid en het geheel wordt besloten met een beknopte literatuurlijst. Bij het doorbladeren van deze voorbeeldig geïllustreerde catalogus krijg je zin zelf op ontdekkingsreis te gaan in deze boeken. K. van Strien | |||||||
Reistogten om den aardkloot. Bibliografie van reisen expeditieverslagen in het bezit van de Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Amsterdam, Bibliotheek KNAW, 1995. 269 pp. ISBN 90-6984-124-X. f75.Naast genoemde catalogus heeft de bibliotheek van de KNAW onder dezelfde titel een bibliografie het licht doen zien van reis- en expeditieverslagen uit eigen bezit. Deze lijvige print-out op A4 formaat van 1419 titels is zeker een nuttig naslagwerk voor de liefhebbers. De beschrijvingen zijn ingevoerd op basis van autopsie, en bij de oudere boeken worden de titels meestal in extenso weergegeven. Een degelijk werkstuk. Jammer dat de drie alinea's die samen de inleiding vormen de lezers absoluut geen beeld geven van de omvang en het belang van de collectie naast andere op dit gebied. Ook komen we niet te weten hoe deze verzameling tot stand gekomen is. Onbegrijpelijk van een bibliothecaris die trots zijn collectie presenteert! Bij de volgorde van de beschrijvingen (alfabetisch gerangschikt op naam van de expeditie) is men kennelijk uitgegaan van het eerste belangrijke woord in de titel. Zo staat de expeditie ‘Mission Emile Laurent’ (663) bij de letter M, The John Murray Expedition (503-577) bij de J en Freule Tinne, de Nederlandsche reizigster door Afrika (403) bij de F). Maar er is niet altijd consequent gewerkt want Een reisje in het noorde (237) staat bij de E) en Diary of a Journey through Mongolia (578) bij de J. Het register dat vrij beperkt is gehouden biedt hier soms uitkomst, maar foutjes, zoals ‘Noord-Amerika’ en ‘Nord-Amerika’ als twee verschillende lemma's, maken het niet altijd eenvoudig. Gelukkig is deze bibliografie ook te raadplegen via de online publiekscatalogus in de KNAW bibliotheek. K. van Strien | |||||||
Om de Noord. De tochten van Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck en de overwintering op Nova Zembla, zoals opgetekend door Gerrit de Veer. Inleiding, vertaling en annotatie V. Roeper en D. Wildeman, Nijmegen, SUN, 1996. 200 pp. ISBN 90-6168-463-3. f34,50.Bezeten was men aan het einde van de 16e eeuw van de idee: een noordoostelijke doorvaart te vinden naar China en Indië. Drie expedities werden uitgerust, die echter geen van alle slaagden. Twee keer maakte men rechtsomkeert wegens het ondoordringbare poolijs, de derde keer raakte een van de schepen vast in het ijs en moest de bemanning onder grote ontberingen overwinteren op Nova Zembla. Tegenstanders van de noordvaart beschouwden de mislukking van de laatste tocht als bewijs van de onmogelijkheid van de onderneming, en spraken van de overwinteraars als: ‘[...] dat zotte volk dat met een ijdel hoop
Een vaart langs 't Noorden zocht, spijt der naturen loop:
Dat met een eiken plank, o stoute zeegezellen!
Drijft door 't bergachtig ijs gelijk als na der hellen.’
(Vondel, Warande der dieren XXI)
Dankzij het boeiend verslag dat bemanningslid Gerrit de Veer van de drie expedities maakte - Waerachtige Beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemd ghehoort (1598), dat nu in een nieuwe vertaling beschikbaar is - bleef het avontuur voor de eeuwigheid bewaard. Het werd veel gelezen in de 17e eeuw, en weer ontdekt aan het begin van de 19e eeuw. Men bombardeerde de overwinteraars tot nationale helden, en de overwintering op Nova Zembla werd in de 19e eeuw een begrip. Het beeld dat de 19e-eeuwer van het avon- | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
tuur had, werd voor een belangrijk deel bepaald door de geromantiseerde voorstelling die Hendrik Tollens ervan had gegeven in zijn heldendicht Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla. Hiermee had hij in 1818 een door de Hollandsch Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen uitgeschreven prijsvraag gewonnen. Het gedicht werd enorm populair, veel mensen kenden grote delen ervan uit het hoofd en generaties schoolkinderen hebben het moeten lezen. Terecht betitelen de bezorgers van de nieuwe De Veer-vertaling Tollens' Tafereel daarom als ‘het nationale epos’ (een begrip dat op de achterflap vervolgens geheel uit zijn verband wordt gerukt). Anders echter dan zij menen, baseerde Tollens zich voor zijn dichterlijke bewerking niet op het verslag van De Veer (dat hij vermoedelijk niet kende). Hij maakte gebruik van enkele geschiedkundige werkjes, die hij als belangstellend leek graag las, en vooral, van zijn eigen fantasie. Dat dit de nodige historische vrijheden opleverde, constateerde in 1977 G.W.Huygens in zijn inleiding bij Tollens' gedicht, evenals - een eeuw daarvoor - Tollens' dichtende tijdgenoot én concurrent in de prijsvraag van 1818 C.G.Withuys, wiens (nooit uitgegeven) overwinteringsgedicht Willem Barendsz wél gebaseerd was op het verslag van ‘Gerrit de Veer, en bovendien op grondig archief- en bronnenonderzoek. Een halve eeuw later was Withuys er nog verbolgen over: herhaaldelijk had hij gepoogd zijn Willem Barendsz in het land voor te dragen, maar het publiek was inmiddels zo gewend aan Tollens’ vertekende beeld van de geschiedenis, dat niemand hem meer geloofde. De bezorgers van Om de Noord sluiten met hun boek aan bij een langzamerhand eeuwenoude traditie van bewerkingen en vertalingen van De Veers overwinteringsgeschiedenis. Laatste in de rij was, bij mijn weten, het Bulkboek Nova Zembla, de hel van het noorden uit 1994 (door Karel Bostoen), dat een bloemlezing bevat van fragmenten - eveneens in vertaling - uit het oorspronkelijke reisverslag. De ‘moderne nederlandse’ vertaling in Om de Noord (waarom een nieuwe titel en geen vertaling van de oorspronkelijke?) is over het algemeen goed leesbaar. De oorspronkelijke zinsconstructie is vaak losgelaten, wat altijd een vereenvoudiging inhoudt. Sommige woorden hadden wat mij betreft beter kunnen blijven staan: De Veer spreekt waarschijnlijk niet voor niets van ‘dese landen’ in plaats van ‘ons eigen land’ (p.39). Vertaling van woorden als ‘aldermeest’ en ‘bysonder’ door het moderne nederlandse ‘met name’ (o.a.p. 39 en p. 43) is onnodig. Zo ontneemt een vertaling veel charme aan een tekst als deze. In Om de Noord vinden we de drie reisverslagen van De Veer, voorzien van annotaties en een uitgebreide, zeer informatieve inleiding. Het boek bevat de oorspronkelijke illustraties uit 1598 en aanvullende toepasselijke plaatjes, waaronder de beroemde schoolplaat van Isings (omslag). Op de binnenzijde van het omslag staan twee handige kaarten afgebeeld. Verplichte lectuur kortom, voor een ieder die dit najaar de tentoonstelling ‘Gevangen in het ijs. Overleven in het Behouden Huys 1596-1597’ in het Nederlands Scheepvaartmuseum bezoekt. N. Veldhorst | |||||||
G. Verhoeven en P.J. Verkruijsse (red.). Het journaal van Bontekoe. Bibliografie 1646-1996. Zutphen, Walburg Pers, 1996. (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel; Nieuwe Reeks 1.) 304 pp. ISBN 90-6011-947-9. f99.In het kader van het ‘Bontekoe-jaar 1996’ werd niet alleen voor een groot publiek in het scheepvaartmuseum van Amsterdam een tentoonstelling georganiseerd, maar verschenen ook diverse uitgaven van uiterst populair tot zuiver wetenschappelijk. Tot die laatste categorie moet de bibliografie van het journaal worden gerekend die alle drukken beschrijft vanaf de eerste die driehondervijftig jaar geleden in 1646 bij Jan Jansz Deutel in Hoorn verscheen tot en met de allerlaatste in 1996. Noemde boekhistoricus Bert van Selm (overleden 1991) het in 1991 nog ‘tekenend’ voor de toenmalige stand van het Nederlands boekhistorisch onderzoek dat van het bekende journaal van de Hoornse schipper nog geen bibliografie was samengesteld, slechts vijf jaar later is in die lacune ruimschoots | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
voorzien. Het journaal van Bontekoe. Bibliografie 1646-1996 verscheen als eerste deel in de reeks Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel en de redactie spreekt in het Woord van dank de hoop uit dat de verschijning van de bibliografie evenzeer als tekenend voor de stand van wetenschap op het vakgebied anno 1996 mag worden beschouwd. Onder de vleugels van de boekhistorische vereniging is door de ‘Bontekoe-werkgroep’, bestaande uit studenten, AIO's en andere onderzoekers, een indrukwekkende hoeveelheid werk verzet die tot vruchtbare resultaten heeft geleid. In de eerste plaats heeft men geprobeerd alle bestaande exemplaren van drukken, vertalingen en bewerkingen te achterhalen, uitgebreid te beschrijven, typografische kenmerken vast te stellen en de relaties tussen de drukken te bepalen. Aanvullend werd ook nog een illustratieoverzicht geleverd, waarin illustraties op de titelpagina, portretten van Bontekoe en overige illustratiereeksen werden opgenomen. Daarnaast werden de bibliografische gegevens verwerkt in twee artikelen waarin de druk- en publicatiegeschiedenis in extenso wordt behandeld en onder meer conclusies ten aanzien van het beoogde publiek worden getrokken. Het eerste artikel, ‘De vele gezichten van Bontekoe. Het Journaal in de zeventiende en achttiende eeuw’ door Garrelt Verhoeven en Piet Verkruijsse, is voor de lezers van De zeventiende eeuw uiteraard het belangrijkst, maar ook de bijdrage over het journaal in de negentiende en twintigste eeuw door B.P.M. Dongelmans en H.W. de Kooker is interessant. In het begin van de negentiende eeuw verscheen het journaal nog maar één keer in de traditie van de reisjournalen en met de complete en originele tekst, daarna werden bewerkingen, samenvattingen en fragmenten vooral door een tekstbezorger gebruikt om de lezer een religieuze, morele of historische les te leren. In feite had bewerker en uitgever Jan Jansz Deutel de tekst in 1646 ook al voor een les gebruikt. De boodschap dat de mens in hachelijke omstandigheden door Gods genade behouden kan blijven, maakten de avonturen van de schipper voor hem tot een bruikbaar religieus didactisch exempel. De vraag waarom juist het journaal van Bontekoe kon uitgroeien tot het populairste in de categorie ‘populair drukwerk’ uit de zeventiende en achttiende eeuw blijft intrigeren. Eddy Grootes gaat er al in het voorwoord op in en benadrukt het sensationele karakter van de belevenissen van Bontekoe. Maar, hoewel sommige andere rampenreizen in die tijd toch minstens zo sensationeel verliepen, zijn de teksten over deze reizen toch niet uitgegroeid tot de bestseller die het journaal van Bontekoe werd. Grootes wijt het ongekende succes aan de boeiende verhaaltrant en wijst ook op het onwankelbare godsvertrouwen van de schipper. Het verhaal was echt gebeurd en moet als voorbeeld en troost hebben gefunctioneerd. Afgezien van de inderdaad zeer sterke verteltrant, moet juist het feit dat de avonturen van de schipper echt waren gebeurd, gecombineerd met de wetenschap dat het voor de schipper allemaal goed afliep, het verhaal zo populair hebben gemaakt. Die goede afloop ontbrak immers bij veel andere rampverhalen. En is het niet zo dat het publiek ook nu nog smult van ooggetuigeverslagen van spannende rampen die meestal goed aflopen, kijk maar naar het succes van televisieseries als Rescue 911. Ook daar wordt geselecteerd op spanning en sensatie, gecombineerd met een goede afloop; slechts de religieuze les ontbreekt. Het is te hopen dat de Nederlandse Boekhistorische Vereniging zich op vergelijkbare wijze in andere onderwerpen zal verdiepen. Met Het journaal van Bontekoe. Bibliografie 1646-1996 is de juiste toon gezet. M.L. Barend-van Haeften | |||||||
R.L. Erenstein (eindred.). Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. 915 pp. ISBN 90-5356-112-9. f139,50.Opeens kun je voor een boek volledig door de knieën gaan. Dit overkwam mij toen ik Een theatergeschiedenis der Nederlanden in handen kreeg. Een naslagwerk met een fenomenaal uiterlijk dat dwingt tot lezen. Een 120-tal artikelen, globaal niet langer | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
dan zo'n 6 à 7 bladzijden per stuk, belicht een verscheidenheid aan onderwerpen dat respect afdwingt. De compacte vorm van de artikelen is een extra stimulans om kennis te nemen van de inhoud. Ook door de keuze van de illustraties wordt de interesse voor een - mogelijk voor de niet-academisch gevormde lezer niet direct in de belangstelling liggend - onderwerp gewekt. Tenminste 22 artikelen vallen - in al hun variëteit - binnen de aandachtsgebieden en periode van dit tijdschrift. Zo wordt van de Amsterdamse Schouwburg de bouw (p. 192), opening (p. 204), koninklijk bezoek en verbouw (p. 258) belicht. Er is geschreven over beroepsacteurs (p. 142), reilen en zeilen van rederijkerskamers (p. 156), komisch toneel en vermaakscultuur in de Noordelijke Nederlanden (p. 162), jezuïetentoneel in de Zuidelijke Nederlanden (p. 170), toneelschrijven als ambacht (p. 266) en toneel en muziek aan het eind van de zeventiende eeuw (p. 272). Toch blijft het onbegonnen werk om hier afzonderlijke essays te belichten zonder het onbesprokene tekort te doen. Het is ook geen boek dat in één adem van voor naar achter wordt uitgelezen. Wel is het is een naslagwerk dat je onder handbereik op tafel laat liggen en regelmatig oppakt. Een extra aantrekkelijk aspect vormt de formule van de overzichtelijke literatuurverwijzing: aan het einde van ieder artikel in een apart kader. Aan dit prachtig geïllustreerde boek hebben, grof geteld, ruim zeventig theaterhistorici en neerlandici van Vlaamse en Nederlandse origine meegewerkt. Aan redactie en uitgever komt alle lof toe; zij hebben het aangedurfd een zo omvangrijk project gestalte te geven. Het schitterende resultaat mag gezien worden! L.M.J.B. Hesp | |||||||
P. Davidson en A. van der Weel (eds.). A selection of the poems of Sir Constantine Huygens (1596-1687). Amsterdam, Amsterdam University Press, 1996. 228 pp. ISBN 90-5356-180-3. f59,50.Een ieder die zijn Engelstalige vakgenoten en vrienden -dank zij mevr. Schenkevelds studie over de Dutch Literature in the Age of Rembrandt (1991)- al kennis heeft laten maken met enkele, door A.F.Harms vertaalde gedichten van Constantijn Huygens en hun cultuurhistorische context, kan hun nu een veel groter deel van zijn dichterlijk oeuvre in een Engelse vertaling aanbieden. In deze door twee anglisten verzorgde bloemlezing vindt men niet alleen parallelteksten van flink wat kleinere gedichten, zoals zes van de negen sonnetten uit de Heilighe daghen en poëzie voor Tesselschade, maar vooral een aantal van de grote: De uijtlandighe herder (in zijn geheel) en omvangrijke delen uit Batava Tempe, Dat is 't Voor-hout, Daghwerck en Hofwijck. Hiernaast treft men ook vertalingen van enkele specimina van Huygens' Latijnse poëzie aan en van die in diverse moderne talen (appendix 1), waaronder m.n. het Engels (app. 2). Anders dan die van Harms zijn deze vertalingen niet berijmd, maar doen zoveel mogelijk wel recht aan het oorspronkelijke metrum. Het eerste deel van de substantiële inleiding (26 pp), m.n. bedoeld voor Engelstalige lezers, is gewijd aan een Schama-iaans gekleurde schets van eigentijdse waarden in de Nederlandse samenleving waarvan Huygens deel uitmaakte, met nadruk op metaforen als de staat als tuin en aards paradijs, water als bedreiging en zuivering, en gezin en kinderen als microkosmos van de staat voor welks welzijn men verantwoordelijk is. In het tweede, biografische, deel wordt vooral Huygens' leven in dienst van de Republiek behandeld (met enkele onjuiste jaartallen), met speciale aandacht voor zijn Engelse connecties. Appendix 3 biedt veel gegevens over de biografische en literaire relatie tussen Huygens en enkele eigentijdse Engelse dichters: John Donne (van wie Huygens, zoals bekend, een aantal gedichten vertaalde die deels tot diens ook nu bekendste werk behoren), Andrew Marvell (wiens Upon Appleton House verrassende overeenkomsten blijkt te bezitten met Huygens Hofwijck) en Ben Johnson, met tot slot iets over Huygens' briefwisseling met de hertogin van Newcastle. Geen enkele vertaling kan een werkelijke vervanging zijn van Huygens' originele poëzie met zijn virtuoze en subtiele taalgebruik en eigen toon; dit zal de niet-Nederlandstalige | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
doelgroep van deze publikatie, hoezeer hierdoor ook verlicht, hopelijk beseffen. Hiernaast kunnen Nederlandse lezers bij hun interpretatie van Huygens' vaak moeilijke gedichten geholpen worden door de vertaling. Een welkome uitgave dus, in Huygens' 400e geboortejaar. M.B. Smits-Veldt | |||||||
H. Keyishian. The Shapes of Revenge: Victimization, Vengance, and Vindictiveness in Shakespeare. New Jersey, Humanities Press, 1995. ISBN 0-391-03828-1.Het thema van wraak in het toneel van de Renaissance blijft tot op zekere hoogte een mysterie. Dit is voor een deel te wijten aan de critici die de gewoonte hebben om zich bij het bespreken van het genre te laten leiden door contemporaine auteurs die de vergelding als daad afkeurden. Keyishian probeert deze patstelling te doorbreken. In The Shapes of Revenge benadert hij het probleem van de wraak in het oeuvre van Shakespeare vanuit de psychologie van het slachtoffer zoals die in Renaissance-werken over hartstochten werd gedefinieerd. Wraak was godsdienstig en sociaal gezien wellicht aan taboes onderhevig, maar zowel op het toneel als in de geschriften die op de leest van Machiavelli zijn geschoeid (Guicciardini, Montaigne, Bacon), alsook op de politieke agenda van Elizabeth de Eerste zien wij dat gesproken wordt van wraak die een heilzame werking kan hebben voor het individu en voor de samenleving. In plaats van gedemoraliseerd of vervreemd te raken door het onrecht dat hen is aangedaan, slagen toneelpersonages erin om middels een vergeldingsaktie hun persoonlijke identiteit en integriteit wederom te bevestigen en tevens een sociaal euvel te verhelpen. Keyishian kan tot een vernieuwende visie op vergelding komen door plichtmatig het fenomeen te bestuderen in beroemde treurspelen als Hamlet en Othello, maar verder ook de overige stukken te analyseren waar pogingen om anderen iets betaald te zetten legio zijn. Uiterst interessant is dan om te zien hoe ook de Sonnetten en het blijspel een plaats krijgt binnen de discussie rond de vergelding. In The Taming of the Shrew, A Midsummer Night's Dream vindt een duidelijk sexistische vorm van wraak plaats, maar in The Merry Wives of Windsor zijn het de ‘vrouwtjes van Windsor’ zelf die de rokkenjagende Falstaff een lesje leren alvorens de sociale orde kan worden hersteld. Verhelderend werkt de analyse van The Winter's Tale, waar Leontes' weigering om naar het orakel van Delphi te luisteren leidt tot de 16-jaar-durende vergelding door Apollo die eigenlijk een neoklassieke equivalent is van het aan God toegeschreven dictum vindicta mihi. The Shapes of Revenge beperkt zich tot het werk van Shakespeare, maar een uitbreiding naar de treur- en blijspelen van zijn Engelse en Europese tijdgenoten lijkt slechts een kwestie van tijd. Hopelijk zal een verdere uitwerking van de these dat wraak ook een nuttige functie kon hebben voor zowel het individu als de samenleving, vergezeld gaan van een herziene lezing van vroegmoderne bronnen over het functioneren van de hartstochten. A.J. Hoenselaars | |||||||
M. Gosker (red.) e.a.. Een boek heeft een rug. Studies voor Ferenc Postma op het grensgebied van theologie, bibliofilie en universiteitsgeschiedenis ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag. Zoetermeer, Boekencentrum, 1995. 232 pp. ISBN 90-239-0395-1.Wie 50 jaar wordt en ter gelegenheid daarvan een liber amicorum krijgt aangeboden, moet een bijzonder mens zijn. Nog bijzonderder (bestaat dit woord?) wordt zo iemand als diens eigen vrouw als hoofdredacteur van zo'n vriendenboek optreedt. Zo iemand is de theoloog, bibliofiel en universiteitshistoricus Ferenc Postma. ‘Een bijzonder kind en dat is het’, een gedachte die nog wordt versterkt door enkele ontboezemingen van de hoofdredacteur-echtgenote: ‘En was de keuze (door Postma) van zijn beminde gade soms niet mede ingegeven door de kwaliteit en de kwantiteit van haar boekerij?’ (p. 9). Echte liefde? Mevrouw Gosker vond en vindt van wel. Zij huwde Postma en gaf hem met zijn verjaardag deze bundel. Ik ben maar eerlijk: welke man zou dat en zo'n vrouw niet willen? Een dergelijke bundel is toch veel aantrek- | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
kelijker dan een die door stoffige collega's is geredigeerd, vol met bijdragen van leerlingen in wie je nooit iets hebt gezien en met een omvang waarbij je denkt: ‘moet ik dat allemaal echt lezen?’ Kortom, bundels zijn ondingen, maar deze is wel leukig. Het boek kent vier thema's. Achtereenvolgens: de invloed van woorden en het Woord; de bibliofiel en het oude boek; de Peregrinatio Hungarica; het Oude Testament en de computer. Voor de zeventiende-eeuwer signaleer ik de volgende artikelen: ‘Notities bij Vergeestelyk en Hemels - Thee - Gebruyk van Kasparus Alardyn’ (Krikke); ‘Hugo de Groot en een kist zonder boeken’ (Ridderikhoff); ‘De ondertekening van de “Formulieren van Eenigheid” door de Hongaarse theologen bij hun promotie aan de Universiteit te Leiden in de zeventiende eeuw’ (Hermán); ‘Johannes Coccejus und das Bemühen um die Herausgabe des Schriften von Johann Arndt’ (Keserü); ‘Die ersten Ungarischen Studenten von Coccejus’ (Landángi). L. Noordegraaf | |||||||
Groniek. Historisch Tijdschrift nr. 130 (Groningen 1995) ISSN 0169-2801. ISBN 90-72918-26-6. 123 pp.Deze aflevering van het Groningse tijdschrift Groniek bevat bijdragen over vriendschap gedurende de vroegmoderne tijd in het leven van mensen behorend tot uiteenlopende sociale verbanden, zoals kooplieden, geleerden, wetsovertreders en schutters. Vier van de vijf artikelen zijn voor de lezer van de Zeventiende Eeuw het opmerken waard: dat van Luuk Kooijmans over vriendschap in de vroegmoderne Nederlanden aan de hand van het leven van Andries en Daniël van der Meulen; dat van Han van Ruler over vriendschapstheorieën (‘De erfenis van Cicero en Aristoteles in de zeventiende-eeuwse Republiek’); dat van Pieter Spierenburg over geweldsdelinquenten in Amsterdam gedurende de zeventiende en achttiende eeuw; en tenslotte dat van Paul Knevel over vriendschap onder schutters in de zeventiende eeuw. L. Noordegraaf | |||||||
J.B.H. Alblas e.a. Figuren en thema's van de Nadere Reformatie III. Rotterdam, Lindenberg, 1993. 104 pp. ISBN 90-70355-25-6. f17,50,Het derde deeltje uit de serie Figuren en thema's bevat, evenals de vorige delen, een zevental biografische schetsen van (met uitzondering misschien van Maximiliaan Teellinck) wat minder bekende vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Aandacht krijgen achtereenvolgens (met achter hun naam en jaartallen die van de auteur van de biografie): Gideon van Sonnevelt, 1573-1630 (G.H. Leurdijk); Johannes Spiljardus, 1593-1653 (W.J. Op 't Hof); Jacobus Tichterus, 1604-1652 (W.J. Op 't Hof); Johann Godschalk van Schurman, 1605-1664 (F.A. van Lieburg); Maximiliaan Teellinck, ca. 1606-1653 (T. Brienen); Mattheus du Bois, ca. 1620-ca. 1690 (J.B.H. Alblas); Johannes Boekholt, 1650-1693 (J.B.H. Alblas). L. Noordegraaf | |||||||
H. Vreeken, J.R. ter Molen (red.). Kunstnijverheid. Middeleeuwen en Renaissance. Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1994. 319 pp. ISBN 90-6707-324-5. f79,70.Dit boekwerk bevat korte beschrijvingen (zowel in het Nederlands als in het Engels) en afbeeldingen (grotendeels in zwart-wit) van alle voorwerpen in het Museum Boymans-van Beuningen in de zalen van de afdeling Kunstnijverheid en Vormgeving die gewijd zijn aan de Middeleeuwen en Renaissance in West-Europa en aan de Renaissance in Zuid-Europa. Boymans blijkt een reusachtige hoeveelheid potten, pannen en noem maar op in huis te hebben; voor een groot deel ouwe troep die je zelfs je schoonmoeder niet cadeau zou willen doen. L. Noordegraaf | |||||||
D. Aten. ‘Als het gewelt comt...’. Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800. Hilversum, Verloren, 1995. 441 pp. ISBN 90-6550-392-7. f79.Wie gedacht had dat de geschiedenis van het Kwakelbruggetje en de Jan Boyes overtoom | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
voorgoed in de archieven begraven zouden liggen heeft 't mis. Diederik Aten schreef een proefschrift over handelsconflicten in het noorden van Noord-Holland waardoor menig kanaal, sluis en dijk aan de vergetelheid werden ontrukt. Het is een uitvoerig relaas geworden over de veelvuldige conflicten tussen de steden onderling en tussen de steden en het platteland in het Noorderkwartier. Van groot belang was de controle over de handelswegen over water. Eén sluisje meer of minder, één bruggetje dat te laag was, of de diepgang van bepaalde kanalen bepaalden of de plattelanders al dan niet hun goederen (kaas!) naar de regionale markt zouden brengen of naar een verder gelegen centrum. De grotere marktplaatsen gebruikten taktieken als het verlagen van bruggen en het vol storten van vaarten. Maar daar bleef het niet bij: zonodig werden de schutters bewapend en op een bepaalde overtoom, sluis of dijk afgestuurd. Verreweg de meeste conflicten speelden zich af tussen Alkmaar en Hoorn. In de zestiende eeuw was Hoorn de belangrijkste marktplaats geweest. In de eerste helft van de zeventiende eeuw was het duidelijk dat Hoorn naar een tweede rang werd geschoven door de opkomst van Alkmaar. Verschillende oorzaken zijn daarbij aan te wijzen, niet in het minst de inpolderingen waardoor Hoorn excentrisch van een groot deel van Noord-Holland kwam te liggen. De verbindingen met Alkmaar bleken veel beter te zijn, terwijl de stad bovendien veel meer kon profiteren van landaanwinst (dus nieuwe marktgangers). Een andere stad die de landwinning op grote schaal wist uit te baten was Purmerend, al spoedig de derde kaasmarkt na Alkmaar en Hoorn. Tot de tweede helft van de zeventiende eeuw waren er nogal wat verschuivingen in de marktgebieden, mede veroorzaakt door de inpolderingen en een opgaande economische trend. Met de komst van stabiele handelsrelaties (ca. 1650-1675) namen ook de conflicten af. Op de achtergrond bleef de invloed van Amsterdam steeds groot. Deze nam zelfs voortdurend toe. Voor elke marktplaats waren goede verbindingen met Amsterdam van het grootste belang. Veel aandacht schenkt de auteur tevens aan de positie van het platteland. Anders dan vaak wordt gedacht was de politiek van de steden om de dorpsneringen aan banden te leggen niet bijster effectief. Vaak waren de maatregelen zeer halfslachtig. Men kon immers de plattelanders niet teveel tegen zich in het harnas jagen: een andere marktplaats was nooit te ver weg. Bovendien profiteerde de stedelijke bevolking zelf van de ventjagers uit de omringende dorpen. Interessant zijn de akties die de gezamenlijke dorpen ondernamen om de steden in de provinciale staten onder druk te zetten. Al met al slaagde het platteland erin om de verboden op de dorpsneringen tot een dode letter te maken. Zo te zien is het archiefonderzoek van de auteur vrij uitputtend geweest. Veel is boven water gehaald dat de moeite waard is. En ook al had het boek hier en daar vast wat korter gekund, de auteur heeft met deze studie een uiterst interessant aspekt van de politiek en economie benoorden het IJ behandeld. M.C. 't Hart | |||||||
A.J. Hoving. Nicolaes Witsens Scheeps-bouw-konst Open Gestelt. (Met bijdragen van G.A. de Weerdt en G.J.D. Wildeman.) Franeker, Van Wijnen, 1994. 412 pp. ISBN 90-5194-109-9. f199,50.
| |||||||
[pagina 429]
| |||||||
Aan dit laatste is nu wat gedaan en wel door Ab Hoving, restaurator scheepsmodellen van de afdeling Nederlandse Geschiedenis van het Amsterdamse Rijksmuseum. In een uitvoerige en gedetailleerde studie wijst hij de weg door Witsens werk, door André Wegener Sleeswijk in het voorwoord bij Hovings opus magnum terecht vergeleken met een zoektocht door een vervallen doolhof. Hoving zelf spreekt ten aanzien van Witsen van mistige formuleringen en een chaotische structuur. Zijn boek wil een gids zijn door Witsens werk en hij is daar (door ingenieus knip- en plakwerk met als uitgangspunt het bouwproces) uitstekend in geslaagd. Wie zich bezighoudt met zeventiendeeeuwse zeegeschiedenis of met die van de preïndustriële nijverheid en techniek wordt door Hoving veel gepuzzel bespaard. Heel handig, niet in de laatste plaats voor de handelshistoricus, is het grote hoofdstuk over scheepstypen, die we bij Witsen tegenkomen, maar waarover de nodige aanvullende informatie en illustratie voor de hedendaagse lezer erg welkom zijn. Wel moet ik er op wijzen dat Hoving zich beperkt tot wat Witsen over de Hollandse scheepsbouw te melden heeft en dientengevolge meer dan de helft van Witsens werk buiten beschouwing laat (onder andere de gedeeltes over de oudheid). Voor de ideeën- en cultuurhistoricus is Witsens visie daarop interessant (zie de recente dissertatie van L.Th. Lehmann, The polyeric quest. Renaissance and Baroque theories about ancient men-of-war, Nederl. vert. bij De Bezige Bij. Tegelijk met Hovings gids verscheen bij dezelfde uitgever een facsimile van Witsens Scheeps-bouw. Beide boeken zijn fraai en verzorgd uitgegeven. L. Noordegraaf | |||||||
C.E. Harline (ed.). The rhyme and reason of politics in early modern Europe: collected essays of Herbert H. Rowen. Dordrecht, Kluwer, 1992. (Archives internationales d'histoire des idées/International archives of the history of ideas, 132.) 320 pp. ISBN 0-7923-1527-8. f195.Herbert H. Rowen (* 1916) is in Nederland vooral bekend als de schrijver van de bijna duizend bladzijden dikke biografie van Johan de Witt. In de Verenigde Staten was hij jaren lang de centrale figuur op het gebied van Nederlandse geschiedenis. Het zal hier minder bekend zijn dat hij ook een autoriteit is op het gebied van de Franse geschiedenis van de zeventiende eeuw. Het onderzoek voor zijn proefschrift over de Franse ambassadeur van Lodewijk XIV in de Republiek, Pomponne, wekte zijn belangstelling voor de Nederlandse geschiedenis en voor wat hij altijd noemde ‘the damned exceptionalism of the Dutch.’ De eigenaardige titel van deze bundel, die werd aangeboden ter gelegenheid van Rowens afscheid van Rutgers University in 1987, geeft de essentie van zijn werk weer: ‘clarity and dictionary-like precision, style and wit, and a focus on absolutism and republicanism from the late Reformation to the French Revolution.’ De bundel bestaat uit vijf delen. Het eerste deel bevat een karakterisering van de persoon en het werk van Rowen (door Harline, Rabb en Kossmann). Deel twee, ‘Making sense of the Dutch Republic’ komt de in die titel besloten belofte ook na. Het bevat een diepgravend opstel, in Nederland weinig bekend, over de aard van de Nederlandse Opstand, bijdragen over Willem II's staatsgreep van 1650, een bijdrage over Lieuwe van Aitzema en - onvermijdelijk - enkele opstellen over De Witt. Het derde deel is gewijd aan de Franse geschiedenis, met artikelen over Pomponne, Lodewijk XIV en het absolutisme; deel vier keert weer naar de Republiek terug met een aantal buitengewoon heldere bijdragen over ‘the Dutch Republic in comparative perspective.’ Het laatste deel is gewijd aan Rowens overpeinzingen over historici en hun handwerk, met onder andere bijdragen over de persoon en het werk van Pieter Geyl. Een bibliografie sluit de bundel af. Elf monografieën, negen uitgegeven en vertaalde boeken, zevenentwintig artikelen: de rijke oogst van een arbeidzaam leven. Het hoofdaccent in het werk van Herbert Rowen ligt op de politieke en diplomatieke geschiedenis. Daarmee zet hij een eerbiedwaardige traditie voort, waarin ook John Lothrop Motley en Rowens leermeester Garrett Mattingly stonden. Modieus kunnen we Ro- | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
wen in elk geval niet noemen. De ‘nieuwe’ economische, sociale en culturele benaderingen van de geschiedenis die tijdens Rowens academische loopbaan uit Frankrijk kwamen overwaaien, hebben geen merkbare invloed uitgeoefend op zijn indrukwekkende oeuvre. In een tijd waarin de belangstelling voor de (verre van ouderwetse!) politieke geschiedenis weer terug lijkt te keren, zal het belang van Rowens werk worden geapprecieerd. Zijn werk heeft niet alleen onze kennis van de zeventiende eeuw verruimd en verdiept; door zijn helderheid, precisie, eruditie en gevoel voor humor is het ook een model. H.F.K. van Nierop | |||||||
S. Groenveld. Huisgenoten des geloofs. Was de samenleving in de Republiek der Verenigde Nederlanden verzuild? Hilversum, Verloren, 1995. (Zeven provinciën reeks. Deel 11.) 80 pp. geïll. ISBN 90-6550-137-1. f25.In de geschiedschrijving van de Republiek der Verenigde Nederlanden wordt de laatste tijd steeds nadrukkelijker aandacht gevraagd voor het godsdienstig veelvormig karakter van de toenmalige samenleving. Groenveld heeft in dit boekje, een uitwerking van zijn inaugurele oratie, een aantal in dat recente onderzoek ontwikkelde lijnen en thema's samengenomen. Hij onderzoekt of er continuïteiten zijn aan te wijzen tussen de periode van de Republiek en het negentiende-eeuwse verzuilde Nederland. Uitgaande van de omschrijvingen van het begrip verzuiling door Blom en Kruijt toont hij aan dat confessioneel bepaalde scheidslijnen een rol speelden in onderwijs en liefdadigheid, bij huwelijk en maatschappelijke omgang, klandizie en patronage en in culturele activiteiten. Deze gescheidenheid was sterk in ruwweg de periode 1650-1750. De Verlichting verzwakte dit confessionele element, al gold dit niet in gelijke mate voor alle lagen van de bevolking. Voor deze ontwikkelingen stelt Groenveld het gebruik van de termen verzuildheid en ontzuiling voor. Het is natuurlijk aardig bedacht, maar het lijkt mij zeer de vraag of dit nu wel verstandig is. De volkswijsheid ‘soort zoekt soort’ geldt voor alle tijden. De verzuiling in de negentiende eeuw was niet louter een sociaal-cultureel gegeven. Zij vond haar grootste kracht in de wijze waarop zij de bevolking politiek mobiliseerde. Juist dit politieke aspect is in de veranderende relaties tussen de verschillende confessies onder de Republiek afwezig. De rol van godsdienst in de maatschappij is niet in alle tijden dezelfde. Onderzoek naar die verschuivingen kan het heel wel stellen zonder het keurslijf van de verzuilingstheorie. J. Spaans | |||||||
E.H. Waterbolk. Omtrekkende bewegingen. Opstellen aangeboden aan de schrijver bij zijn tachtigste verjaardag. Hilversum, Verloren, 1995. 237 pp. ISBN 90-6550-524-5. f39.Bij zijn emeritaat in 1981 werd door vrienden en oud-leerlingen aan de Groningse hoogleraar Waterbolk een bundel Verspreide Opstellen van diens eigen hand aangeboden. Na 15 jaar is deze bundel gevolgd door een tweede, onder de titel Omtrekkende bewegingen, waarin sinds 1981 geschreven artikelen zijn opgenomen. Hoofdthema's zijn humanisme, hofcultuur en historiografie met de nadruk op de tweede helft van de zestiende eeuw. Een paar namen van tijdgenoten die veelvuldig in Waterbolks werk figureren: Agricola, Emmius, Erasmus, J. Hopperus van Meteren, Dan. van der Meulen, Van Reyd, Viglius. De bundel bevat 14 bijdragen waarvan meer dan de helft niet eerder is verschenen. Klaas van Berkel schrijft ter inleiding over ‘Waterbolk als noordelijk humanist’. Th.S.H. Bos zorgde, in vervolg op de bibliografie in de Verspreide Opstellen, voor een aanvulling van Waterbolks bibliografie tot en met 1995. L. Noordegraaf | |||||||
P. Camporesi. Het onvergankelijke vlees. Heil en heling in middeleeuwen en vroeg-moderne tijd. Nijmegen, SUN, 1994. 335 pp. ISBN 90-6168-318-1. f44,50.Na meer dan tien jaar is de Nederlandse vertaling verschenen van Piero Camporesi's boek uit 1983 La carne impassibile. Salvezza e salute fra Medioevo e Controriforma. Camporesi, hoogleraar | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
Italiaanse Letterkunde aan de universiteit van Bologna, zet hierin zijn zoektocht voort naar het zintuiglijk universum van de vroeg-moderne tijd. Het is weliswaar het eerste werk van Camporesi dat in het Nederlands beschikbaar is, maar het staat in een lange reeks eigenzinnige, hoogst persoonlijke onderzoeken naar de materiële, sociaal-psychologische en symbolische aspecten van de (Italiaanse volks-)cultuur op de grens van middeleeuwen en renaissance. Naast publikatie van oudere teksten over volkscultuur (zwervers, marginalen in Il libro dei vagabondi uit 1973; het carnaval in La maschera di Bertoldi, uit 1976), tracht hij deze cultuur en folklore - die volgens hem draaien om honger, voedsel en gebrek - vanuit een antropologische perspectief te beschrijven. Zo laat hij in Il paese della fame (‘Het land van de honger’, uit 1978) zien hoe honger en gebrek de drijfveer zijn voor deelname aan het sociale leven, voor het creatieve gebruik van de openbare ruimte op pleinen, markten en kermissen. Daarbij krijgt hij steeds meer oog voor symbolische betekenissen, verbonden met deze ‘cultuur van de onderbuik’, met het verlangen zich te voeden. Zijn opvattingen hierover legt hij vast in de bundel Alimentazione Folclore Società, ‘voedsel folklore samenleving’, uit 1980. Honger en armoede, tegenslag en gebrek, ziekte en dood, Camporesi beschrijft ze zeer konkreet en plastisch, maar de sociaal-historische context van deze fenomenen zoekt men in zijn werk vergeefs. Zijn bronnen (heiligenlevens, traktaten, kronieken) behandelt hij als narratieve teksten die kond doen van een wereld met een volstrekt andere gevoeligheid dan die van de twintigste eeuw, een ander zintuiglijk repertoire. Niet ‘de mens’ speelt daarin de hoofdrol, maar het menselijk lichaam of delen daarvan: de buik, het hart, ingewanden, bloed, lichaamsvochten. In Het onvergankelijke vlees voert hij de lezer, in een bijna filmische sequentie van beelden, mee in deze wereld rond het menselijk lichaam: een magisch universum, heidens en sacraal, waarin het lichaam microkosmos is van het bovennatuurlijke, bron van heiligheid. Nonnen die op gruwelijke en primitieve wijze sectie plegen op dode lichamen van overleden medezusters, op zoek naar tekenen van heiligheid; komplete handleidingen voor het balsemen van lijken; verhandelingen over het verband tussen de taal van de keuken en die van de apotheker, de kenken en de dood; lichaamsvochten, geuren, stank en hun symbolische betekenissen; het bloed als voedingsbodem van het leven en voertuig van de ziel; boetedoening, zelfkastijding, uithongering ter verwerving van het eeuwige leven. Oorspronkelijk en prikkelend, uitdagend en controversieel ontvouwt hij het bizarre repertoire aan concrete, reële en symbolische betekenissen die het ‘lichaam’ in de vroeg-moderne tijd kon aannemen. Terecht kwalificeert Elisja Schulte hem, in haar elegante inleiding, als een alchemist, een verzamelaar van rariteiten. Helaas gaat bij een vertaling ook altijd iets verloren: de prachtige ambiguïteit van het Italiaanse ‘impassibile’ (ongevoeligheid voor leed, een onverstoorbare houding tegenover pijn) komt niet tot uitdrukking in het Nederlandse ‘onvergankelijk’. Ook de term ‘controriforma’ (contrareformatie), voor Camporesi de oorzaak van Italië's culturele achterstand, ontbreekt volledig in de Nederlandse vertaling. E. Naaijkens | |||||||
A. Hamilton, S. Voolstra en P. Visser (red.). From martyr to muppy. A historical introduction to cultural assimilation processes of a religious minority in the Netherlands: the Mennonites. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994. 243 pp., ill. ISBN 90-5356-060-2. f49,50.In deze bundel wordt een veelzijdig beeld opgeroepen van de doopsgezinde aanwezigheid in Nederland vanaf de zestiende eeuw tot op heden. De ondertitel suggereert een grotere samenhang dan werkelijk geboden wordt. In de verschillende bijdragen wordt wel telkens aandacht geschonken aan de wijze waarop doopsgezinden zich al dan niet aan hun omgeving aanpasten, maar een rode draad is dit niet echt te noemen. Door haar veelzijdigheid is de bundel echter zeer de moeite waard. De artikelen zijn in drie rubrieken ondergebracht. De eerste, ‘Historical settings and divergent perspectives’, gaat globaal gesproken over het zestiende- en zeventiende-eeuwse doperdom als sociaal-religieus verschijnsel. Het wordt geplaatst in het brede kader van de Reformatie (Hamilton), de karakteristieke ge- | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
meentevorming wordt geanalyseerd (Voolstra) en zijn plaats binnen het Nederlandse protestantisme wordt bepaald (De Jong). Dit deel besluit met twee case-studies, resp. naar Haarlem (Verheus) en Gdansk en omgeving (Kizik). Het tweede deel behandelt ‘Aspects of early cultural and socio-economic assimilation’. Hierbij gaat het om doopsgezinde betrokkenheid op resp. literair (Visser, Spies), muzikaal (Grijp) en economisch (Sprunger, Westera) gebied, vooral in de zeventiende eeuw. Het laatste deel behandelt de periode vanaf de achttiende tot in onze eeuw, met aandacht voor rationalistische invloeden (Fix), preekstijlen (Bosma), veranderend zelfbeeld in de negentiende eeuw (Voolstra) en de bijdrage van doopsgezinden aan de Nederlandse historiografie (Van der Lem). Gezamenlijk bieden deze artikelen intrigerende inzichten in de ontwikkeling van de doopsgezinden van een bloedig vervolgde sekte tot een respectabel segment van de Nederlandse samenleving. Ze smaken bepaald naar meer. Terecht roept de redactie op tot meer systematisch onderzoek naar de ontwikkelingen van de Nederlandse doopsgezinden op alle maatschappelijke terreinen. Het is in dit licht wat ongelukkig dat de artikelen niet van noten, maar alleen van een beknopte literatuuropgave zijn voorzien. De bundel heeft daarentegen wel een voorbeeldig register. J. Spaans | |||||||
M.J. Bok. Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700. Utrecht, proefschrift Universiteit Utrecht, 1994. 264 pp. ISBN 90-393-0862-4. f65.Deze Utrechtse dissertatie is een mooi voorbeeld van een interdisciplinaire benadering van in dit geval de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst. Deze kunst en met name de kunstenaar worden vanuit economisch, sociaal en demografisch gezichtspunt bestudeerd. De centrale vraag in deze benadering is in hoeverre de bloei van de Nederlandse schilderkunst en de daarop volgende neergang na het midden van de zeventiende eeuw direct verband hield met de economische ontwikkeling. Deze problematiek wordt op drie niveaus behandeld. Het eerste is dat van de historiografie van de economische en sociale geschiedenis van de Nederlandse schilderkunst; het tweede dat van de kunstmarkt in relatie tot de werkgelegenheid voor kunstenaars in de Republiek; ten derde wordt in een lokaal-historische studie de kunstproduktie in de stad Utrecht geanalyseerd. Het historiografisch gedeelte gaat in op het werk van onder anderen Martin, Fleurke, Van Gelder, Hoogewerff, Schwartz, Miedema, Briels en Montias. Vooral laatstgenoemde is voor de auteur Vader, Zoon en Heilige Geest tegelijk. Hierna volgt een hoofdstuk over kunstliefhebbers en hun schilderijen met als speciaal aandachtspunt Van Manders Schilderboeck als bron voor de geschiedenis van de kunstmarkt in de Noordelijke Nederlanden. Met een analyse van de opkomst van een massamarkt voor schilderijen in de Republiek wordt het algemene deel besloten. De laatste twee hoofdstukken van het boek gaan, zoals gezegd, over de geschiedenis van Utrecht. Het eerste betreft de economie en de demografie van de stad in het algemeen; het tweede de demografie van de Utrechtse schilders en hun broodwinning. Heldere conclusies over de samenhang van economie en schilderkunst, mede in het licht van diverse theoretische noties van andere onderzoekers, sluiten dit proefschrift af. Voor wie geïnteresseerd is in de relaties van kunst en kunstenaars met economie en demografie is dit een interessante studie, waarvan de kracht voor een groot deel ligt in de gedegen ambachtelijke werkwijze van de goed in archieven thuis zijnde Bok. In dit opzicht steekt hij zijn voorgangers naar de kroon. Helaas lijkt hij dit zelf, getuige het al dan niet in voetnoten steeds maar aanroepen van Jan, Piet en Klaas, nog niet te beseffen. Bok moet zijn licht minder onder de korenmaat zetten en meer op eigen kompas varen; iets dat hij, zo blijkt uit het boek, heel goed kan. Kortom minder Montias en zijn maats en meer eigen waarde! L. Noordegraaf | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
H. Bost. Un ‘intellectuel’ avant la lettre. Le journaliste Pierre Bayle (1647-1706). L'actualité religieuse dans les Nouvelles de la République des Lettres (1684-1687). Maarssen, APA, 1994. xi + 584 pp. ISBN 90-302-1033-8. f150.Pierre Bayle is de grootste vertegenwoordiger van de Republiek der Letteren in het laatste kwart van de zeventiende eeuw. Hij dankt zijn faam voornamelijk aan zijn Dictionaire. Maar van begin 1684 tot begin 1687 redigeerde hij ook het tijdschrift Nouvelles de la République des Lettres. Hij schreef het ook zelf vol, met iedere maand een tiental recensieartikelen en een overzicht van verdere verschenen boeken. Het tijdschrift was een groot succes, totdat ziekte Bayle dwong het redacteurschap neer te leggen. Hij deed alles in het Frans, ook citaten uit in het Latijn geschreven werken, nam niet te uitdrukkelijk een partijstandpunt in, en kon goed schrijven. Meer dan de helft van deze dissertatie bestaat uit een twee grote indexen, op de namen van de in het tijdschrift behandelde auteurs en de titels van hun boeken. Het overige beschrijft het tijdschrift en Bayle's houding jegens de religieuze actualiteit. Hij is - in deze jaren van de herroeping van het Edict van Nantes - in dit tijdschrift zeker niet louter gereformeerd. Op grond hiervan kwalificeert Bost Bayle dan ook als intellectueel. Het is mij niet helemaal duidelijk of dat veel aan ons begrip bijdraagt. Misschien gaat het ook iets te snel. Bij het begin van de Nouvelles omschreef Bayle zich als een reformé bien informé. Maar aan het eind van zijn leven schreef hij: ‘Je suis bon Protestant, et dans tout la force du mot; car au fond de mon âme, je proteste contre tout ce qui se dit et tout ce qui se fait.’ P. van Rooden | |||||||
J.P. Puype en M. van der Hoeven (red.). Het arsenaal van de wereld. De Nederlandse wapenhandel in de Gouden Eeuw. Amsterdam, De Bataafse Leeuw 1993. 143 pp. geïll. ISBN 90-6707-341-5 (geb.). f55.Dit is de catalogus van een tentoonstelling in het Legermuseum te Delft. Iets minder dan de helft van het boek bestaat uit korte artikelen over aspecten van de Nederlandse wapenhandel. Het betreft met name de rol van de Republiek als wapenexporteur. In een overzichtsartikel schat H.Ph. Vogel het aandeel van de wapenindustrie in de economie van de Republiek op 5% - dus in dezelfde orde van grootte als de bijdrage van de VOC. Vooral de uitvoer van buskruit en lonten was belangrijk. De andere artikelen - over de Zeeuwse wapenhandel, de handel in salpeter, de betrokkenheid van Nederlandse kapitalisten bij de handel in Engelse ijzeren kanonnen, de uitvoer van wapens naar Frankrijk in de jaren 1635-1640, de behoefte van de VOC aan wapens, en de vondsten van Nederlandse wapenen in de resten van 17e-eeuwse Indiaanse nederzettingen - maken vooral duidelijk dat hier nog veel onderzoek verricht kan worden. Het boek bevat verder een nuttige lijst van 17e-eeuwse termen met betrekking tot wapens (er zullen niet veel dix-septièmistes zijn die weten dat een poffert een klein radslotpistool is, of een salade een semi-gesloten ruiterhelm), tekeningen van Nederlandse vuurwapens met de termen voor hun onderdelen, een lijst van in de Resoluties van de Staten-Generaal tussen 1600 en 1650 genoemde wapenhandelaren, en een uitgebreide catalogus van wapens en harnassen, waarin men fraaie afbeeldingen vindt van pieken, lansen, partisanen, hellebaarden, rapieren, degens, stormhoeden, morions, potten, halve harnassen en kurassen, corseletten en harnaskragen, borstplaten en wapenhandschoenen, rondassen, musketten en pistolen. P. van Rooden | |||||||
J. Müller. Concordia Pragensis. Karel van Manders Kunsttheorie im Schilder-Boeck. Ein Beitrag zur Rhetorisierung von Kunst und Leben am Beispiel der rudolfinischen Hoskünstler. München, Oldenbourg Verlag, 1993. (Veröffentlichungen des Collegium Carolinum, Band 77.) 281 pp. ISBN 3-486-56015-8. DM 78.Dit boek is gewijd aan de ethisch-didactische bedoelingen van Karel van Manders Schilder-Boeck uit 1604. De auteur gaat na in hoeverre | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
Van Mander de vele rhetorische topoi in zijn vita's met propagandistische en moraliserende bedoelingen zou hebben geënsceneerd. De door Müller hierbij geponeerde these is dat Van Mander, ofschoon hij Vasari tot richtsnoer en model had genomen, zich niettemin kritisch afzet tegen de Florentijnse kunsttheoreticus. Meer bepaald stelt de auteur dat Van Mander daarmee wil reageren tegen het onvolledig en gebrekkig inzicht waarvan Vasari blijk geeft ten aanzien van de artistieke eigenheid van de Noordeuropese, i.c. Nederlandse schilders. Deze intentie wordt door Van Mander verduidelijkt in de ‘voorreden’ tot de drie onderdelen van zijn vita-verzameling, de hoofdbrok van het Schilder-Boeck. Müller toont aan dat het concreet in de bedoeling van Van Mander lag de eigentijdse Nederlandse kunst in emulatie te laten treden met de Italiaanse. Het ideaal van de schilder als beoefenaar van een ars liberalis ziet Van Mander vooral belichaamd in de bedrijvigheid van de Nederlandse en Duitse schilders die rond 1600 te Praag werkzaam zijn in dienst van keizer Rudolf II. Müller expliciteert zijn standpunten in een uitvoerige analyse van de vita's van vier Praagse hofschilders, i.c. Bartholomeus Spranger, Hans von Aachen, Joris Hoefnagel en Hans Vredeman de Vries. Ofschoon verschillend georiënteerd en onderscheiden van aanleg, werken deze artiesten in onderlinge eendracht. Deze ‘Concordia Pragensis’ komt uit Van Manders Schilder-Boeck te voorschijn als hoofdkenmerk van een geïdealiseerde Nederlandse kunst die zich in geen enkel opzicht de mindere moeten voelen van de normatieve Italiaanse traditie. H. Vlieghe | |||||||
I.W. Lambrechtsen-van Essen. De Stadspoorten van Leiden en stadsbouwmeester Willem van der Helm (ca. 1628-1675). Utrecht, Matrijs, 1993. (Leidse Historische Reeks 9.) 95 pp. ISBN 90-5345-045-9. f29,95.Terwijl de laatste jaren aan Van Campen, Post en Vingboons belangrijke nieuwe studies zijn gewijd, moeten de net iets minder bekende architekten uit de zeventiende eeuw het veelal nog stellen met verspreide vermeldingen in artikelen en overzichtswerken. De Leidse stadstimmerman Willem van der Helm lijkt echter aan deze betrekkelijke anonymiteit te kunnen ontsnappen, nu, na eerder onderzoek door J.J. Terwen, de vijf stadspoorten waarmee hij Hollands tweede stad tussen 1664 en 1671 verrijkt heeft, door I.W. Lambrechtsen-van Essen in een aparte publicatie centraal zijn gesteld. Drie van deze poorten zijn helaas gesloopt, maar de nog bestaande Morsen Zijlpoort behoren tot de gekoesterde erfstukken van de zeventiende-eeuwse bouwkunst. Het boekje ontleent zijn belang aan het uitgebreide archiefonderzoek dat voor de bouwgeschiedenis van de vijf poorten veel belangwekkende details heeft opgeleverd. Enigszins overbodig is de summiere inleiding over de oudere Leidse vestingwerken, waarin vooral Van Oerle gevolgd wordt en bepaald te beknopt is het hoofdstuk over de stijlkenmerken uitgevallen. Zo wordt de lezer pas vlak voor het eind van het boekje expressis verbis geconfronteerd met wat zich voortdurend als een hoofdthema opdringt, namelijk de vraag of Van der Helm als eclecticus eigenlijk wel tot het Hollandse classicisme mag worden gerekend, of dat hij daarbuiten stond, zoals Kuijper in zijn bekende werk uit 1980 over deze stroming beweerde. Waarschijnlijk wreekt zich hier, dat de auteur (nog?) niet het gehele oeuvre van Van der Helm kon behandelen, zodat het eigenaardige neorenaissancisme van zijn Morspoort nu niet in samenhang met bijvoorbeeld zijn nog eigenaardiger neogotische bijdrage aan het Leidse stadhuis kon worden beoordeeld. P.C. v.d. Eerden | |||||||
H.J.M. Nellen. Ismaël Boulliau (1605-1694). Astronome, épistolier, nouvelliste et intermédiair scientifique. Ses rapports avec les milieux du ‘Libertinage érudit’. Amsterdam/Maarssen, APA-Holland University Press, 1994. 608 pp. ISBN 90-302-1034-6. f150.De carrière van de zeventiende-eeuwse Franse astronoom en nieuwtjesjager Ismaël Boulliau | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
bestond welbeschouwd alleen uit tegenslagen en mislukkingen. Ondanks zijn goede reputatie gingen de hoofdprijzen in de vorm van jaargelden en lucratieve ambten steeds aan hem voorbij; dat hij niet werd opgenomen in de Académie des Sciences vormde in de reeks van teleurstellingen wel het dieptepunt. Ook het doorgaans dankbare nageslacht is hem niet erg welgezind geweest. Uiterlijke gedenktekenen die aan zijn bestaan herinneren zijn er nauwelijks: een nieuwbouwstraat in zijn geboorteplaats Loudon (een stadje ten noorden van Poitiers) en een krater op de maan, meer is er niet. Maar ook in de papieren wereld van de geschiedschrijving heeft hij geen grote indruk weten te maken. Het aantal levensberichten was na zijn dood betrekkelijk schaars en met zijn reputatie als astronoom was het gedaan toen Delambre in 1821 in zijn Histoire de l'astronomie moderne een uiterst kritische bespreking opnam van Boulliau's astronomische verhandelingen. Pas in deze eeuw waagde Pintard zich aan een wat positievere beoordeling door in Le libertinage érudit dans la première moitié du XVIIe siècle (1943) ook een plaatsje in te ruimen voor Boulliau. In het spoor van Pintard heeft H.J.M. Nellen een uitvoerige biografische studie van Boulliau geschreven. In 1980 promoveerde hij op Ismaël Boulliau (1605-1694). Nieuwsjager en correspondent, maar deze studie werd in eigen beheer uitgegeven, zag er stoffig en onaantrekkelijk uit en werd in de Nederlandse tijdschriften amper besproken. Met steun van enkele fondson is nu echter een Franse vertaling uitgebracht, die het boek de verspreiding kan brengen die het indertijd te weinig heeft gehad. Aan de inhoud is niet veel veranderd (de auteur heeft bijvoorbeeld niet de moed gehad te snoeien in het overdadige notenapparaat), maar de Franse vertaling heeft wel de stilistische oneffenheden die de Nederlandse versie in overmaat kende gladgestreken. Het boek ziet er bovendien degelijk en mooi uit. Hoe fraai ook, de definitieve studie over Boulliau is dit boek toch niet. Het bevat weliswaar een uitvoerige biografische schets, een nadere bespreking van Boulliau's correspondentie met vijf andere geleerden (Dupuy, Heinsius, Portner, Lubieniecki en Hevelius) en een correctie van Pintards libertijnse inkleuring van Boulliau's religieus-maatschappelijke opstelling, maar wat ontbreekt is een inhoudelijke analyse van 's mans astronomisch oeuvre. Het boek is voornamelijk gebaseerd op de omvangrijke correspondentie die Boulliau heeft nagelaten en gaat daar ook over. Het is niet de astronoom, maar de netwerktijger die we hier te zien krijgen, ‘le représentant idéal de ces lettrés du XVIIe siècle qui prirent toujours au sérieux le devoir de communication’ (6). Als studie van de wederwaardigheden van een lid van de Republiek der Letteren is het boek niet oninteressant; voor een beeld van dat geleerdennetwerk kan men hier veel materiaal verzamelen - ook voor de Nederlandse vertakkingen. Maar het zou ook nuttig zijn geweest als nagegaan was wat Boulliau's plaats in de geschiedenis van de astronomie is. Een katholiek priester die in 1639 het copernicanisme verdedigt, het compromisstelsel van Tycho Brahe van de hand wijst én de astrologie beoefent, zo normaal is dat toch niet. K. van Berkel | |||||||
H.J.M. Nellen and Edwin Rabbie (eds.). Hugo Grotius - theologian. Essays in honour of G.H.M. Posthumus Meyjes. Leiden, E.J. Brill, 1994. (Studies in the history of christian thought, vol. 55.) 274 pp. ISBN 90-04-10000-8. f135 (excl. BTW).
| |||||||
[pagina 436]
| |||||||
bewogen zich daarbij noodgedwongen zowel op theologisch als op politiek terrein. In de hier besproken twee boeken staan twee van hen centraal: Hugo de Groot en Théophile Brachet de la Milletière, beiden juristen die weinig eer behaald hebben aan hun bemoeienissen. De bundel Hugo Grotius - theologian bevat dertien artikelen, verdeeld over drie delen. Het eerste deel richt zich op de theologische hoofdwerken van De Groot, het tweede op de positie van zijn theologie binnen het contemporaine intellectuele milieu, en het derde op de doorwerking van zijn ideeën. In de eerste artikelen wordt veel aandacht geschonken aan de wijze waarop deze geschriften tot stand gekomen zijn en de bronnen waarop De Groot zich baseerde. Vooral in de in ballingschap geschreven werken is hij zeer eclectisch in de keuze van de autoriteiten die zijn betoog moeten steunen. Opvallend is zijn relatief slechte kennis van de door hem zo bewonderde Erasmus. Ook het jodendom kende hij aanvankelijk uitsluitend uit de tweede hand, hoewel dat later veranderde, toen er joodse geschriften in vertaling beschikbaar kwamen. Gedreven wordt De Groot's irenisme eigenlijk pas in zijn laatste levensjaren, wanneer zijn diplomatieke carrière op dood spoor raakt en de godsdienstpolitiek van Richelieu een irenische koers lijkt in te slaan. Hij richt zich dan op de becommentariëring van de bijbel. Bij een aantal plaatsen die de onderscheiden confessies als bewijsplaatsen voor bepaalde leerstellingen aanvoerden, leidt dit tot de conclusie dat zij daarmee de historische betekenis van de tekst geweld aandoen. Zo betoogde hij dat waar in de bijbel over de Antichrist gesproken wordt, niet de paus bedoeld kan zijn. Op deze wijze trachtte hij de rivaliserende confessies de tekstuele ammunitie uit handen te slaan. In zijn eigen tijd ondervond deze werkwijze scherpe kritiek, ook van de kant van geestverwanten. De artikelen van het derde deel laten echter zien dat in de latere zeventiende en in de achttiende eeuw Grotius' exegese nog volop stof voor discussie leverde, en dat zijn invloed eerder toe- dan afnam, tot in de academie van Genève toe. In weerwil van de titel komt Grotius als theoloog in deze bundel niet zo duidelijk uit de verf. Verschillende auteurs wijzen ook op het onbepaalde van zijn theologisch standpunt. Uit heel ander hout gesneden was de irenist en tijdgenoot van Grotius Théophile Brachet de la Milletière, de hoofdpersoon van de dissertatie van Van de Schoor. La Milletière was een berooid Frans edelman en theologisch autodidact. Over zijn persoonlijk leven is weinig bekend. Hij ontwikkelde een irenische theologie, met behulp waarvan hij de verzoening van protestanten en katholieken bepleitte. Hij zocht daarvoor bij zowel protestantse als katholieke theologen naar gedachten die beide partijen nader tot elkaar zouden kunnen brengen. Hij was in dienst van Richelieu, die op deze wijze de Franse protestanten wilde terugvoeren in de kerk van Rome. De discussies die zijn werk opriep rond thema's als de goddelijke genade, de eucharistie en het pausschap worden helder uit de doeken gedaan. La Milletière heeft noch de Franse protestanten, noch de katholieken voor zijn ideeën kunnen winnen. Hij is zelf uiteindelijk katholiek geworden. Grotius heeft La Milletière gekend en is in zijn irenisme diepgaand beïnvloed door diens werk. De twee boeken behandelen twee mannen die een ideaal deelden. Toch waant de lezer zich in twee geheel verschillende werelden. Van de Schoor voert zijn lezers op een speurtocht door de zeventiende-eeuwse theologie en godsdienstpolitiek in zijn poging de drijfveren van zijn raadselachtige held te reconstrueren. De bundel Hugo Grotius - theologian toont ons het humanistisch-filologische handwerk van een geleerde. J. Spaans | |||||||
R.H. Popkin en A. Vanderjagt (eds.). Scepticism and Irreligion in the Seventeenth and Eighteenth Centuries. Leiden, E.J. Brill, 1993. (Brill's Studies in Intellectual History, vol. 37.) 374 pp. ISBN 90-04-09596-9. f175 (excl. BTW).Deze bundel met 17 artikelen is het resultaat van een in 1990 op het NIAS gehouden congres over ‘Scepticism and Irreligion’ in de 17e en 18e eeuw. In de 17e eeuw werd het christelijk geloof op vele manieren gekritiseerd. Wijsgerige, theologische en wetenschappelijke dogma's werden bediscussieerd, nieuwe vormen van bijbelexegese kwamen | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
naar voren, in Engeland waren vele radicale godsdienstige revolutionairen, het wereldbeeld werd gemechaniseerd en joodse geleerden kritiseerden de kerk. Popkin gaat in zijn inleiding in op de terminologische problemen: wat zijn atheïsten, sceptici, nouveaux pyrrhoniens en libertins érudits in de vroegmoderne tijd? Hij signaleert ook een ‘paradigm shift’ in de 17e eeuw. De bundel bevat onder meer opstellen van S. Murr over Gassendi's scepticisme, Th. Verbeek over Descartes en de orthodoxe calvinisten, A. Gabbey over het scepticisme van de Cambridge Platonists, E. van der Wall over orthodoxie en scepticisme in de vroege Nederlandse verlichting, D.S. Katz over Isaac Vossius en de nieuwe exegetische inzichten in Engeland (met uiteraard aandacht voor Richard Simons' Critical History of the Old Testament), een fraai opstel van A.C. Kors over het probleem van het atheïsme in het vroeg-moderne Frankrijk, S. Berti over het scepticisme en het Traité des trois imposteurs en enkele opstellen die uiteraard zijn gewijd aan Bayle, waaronder een opstel over het theodicee-probleem en Bayle (helaas zonder noten). De bundel biedt zonder meer een beter inzicht in de ‘crise de la conscience européenne’. In het kader van een signalement kan geen wetenschappelijke discussie plaatsvinden, maar het is toch uiterts merkwaardig dat de naam van Lucien Febvre niet in het register wordt genoemd. Iedere onderzoeker die zich met atheïsme en scepticisme in onderhavige periode bezig houdt, moet toch zijn of haar standpunt bepalen tegenover de auteur van Le problème de l'incroyance au 16e siècle. La religion de Rabelais? Doordat een samenvattende beschouwing over het thema ontbreekt heeft het boek, hoe fraai ook uitgegeven, toch het karakter van de ‘proceedings’ van een congres. W. Bergsma | |||||||
E.B. Schaap. Bloemen op tegels in de Gouden Eeuw. Van prent tot tegel / Dutch Floral Tiles in the Golden Age and their Botanical Prints. Haarlem, Becht, 1994. 183 pp. ISBN 90-230-0858-8. f75.Vanuit haar belangstelling voor Nederlandse wandtegels heeft mevrouw Schaap onderzoek gedaan naar de herkomst van de voorstellingen op de tegels. Zij richtte zich daarbij in het bijzonder op bloemafbeeldingen. Daaraan is namelijk tot nu toe betrekkelijk weinig aandacht besteed. De vrucht van haar studie is een welkome aanvulling op onderzoek dat gericht is op de kleur van de kleimassa en het technisch procédé, op hoekmotieven, veranderingen in stijl of mode, op bijbel- en kinderspeltegels en op diertegels. Bloemen op tegels (het is tevens geheel in het Engels) concentreert zich op tegelvelden, dat wil zeggen series tegels met gelijksoortige patronen; niet te verwarren met tegeltableaus's waarin elke afzonderlijke tegel een deel van de totale compositie uitmaakt. Het werk is in de eerste plaats bedoeld voor historisch geïnteresseerde botanici en tegeldeskundigen, maar ook tegelverzamelaars en bloemenliefhebbers mogen hun hart ophalen. Basis voor het onderzoek vormde de collectie van het Philadelphia Museum of Art (USA). De stof is als volgt ingedeeld: na een beknopte beschrijving van de opkomst en bloei van de tegelindustrie in de Nederlanden en de invloed van kruidenboeken en florilegia op de decoratie van de tegels volgen hoofdstukken waarin tegels met vruchten en bloemen centraal staan. Het boek wordt afgesloten met een aantal biografietjes van de belangrijkste personen uit de plantkunde, de tuinbouw, de geneeskunde en uitgeverij van de al gememoreerde kruidenboeken en florilegia. L. Noordegraaf | |||||||
J.J. Woltjer. Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand 1555-1580. Amsterdam, Balans, 1994. 159 pp. ISBN 90-5018-261-5. f35.Deze bundel bevat vijf studies die reeds in de periode 1971-1980 het licht zagen. Voor deze uitgave zijn ze, met het oog op de onderlinge samenhang, herzien. Het resultaat is een bijzonder aantrekkelijk boekje, geschreven in een heldere stijl, waarin vooral de achtergrond aan de orde komt tegen welke de welbekende feiten van de eerste periode van de Opstand zich afspeelden. | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
Woltjer wijst erop dat de situatie hier te lande tot de komst van Alva nauwelijks afweek van de toestand in Frankrijk of Engeland. Hij heeft dan ook grote bezwaren tegen het door Robert Fruin geïntroduceerde ‘Voorspel’, waarin de eerste tekenen van nationaal verzet tegen Spaanse overheersing al merkbaar zouden zijn. Tegenover de traditionele tweedeling in nationalisten enerzijds en Spaansgezinden anderzijds stelt Woltjer een breder scala van partijen, waarin de middengroepen een centrale positie bekleden. Aan de vooravond van de beeldenstorm wenste de grote meerderheid der bevolking zich katholiek te blijven noemen, waarbij aan het ene uiterste de orthodoxen en aan het andere uiterste de (in Woltjers woorden) protestantiserende katholieken stonden, aan weerszijden van het brede middenkader waarmee de grenzen vloeiend waren te noemen. Die middengroep werd geconfronteerd met een toenemende polarisatie, tot de zaak door het hardnekkige beleid van Filips II en door Alva's optreden escaleerde. Vertegenwoordigers van die middengroepen belandden vervolgens in een van beide kampen, waar ze een gematigde houding aannamen. In de gegeven situatie konden zij nauwelijks een politieke rol spelen; het verlangen van de gematigden naar vrede leidde weliswaar tot de Pacificatie van Gent, maar deze was geen lang leven beschoren. Het aansluitende verzoek in 1577 van de hertog van Aerschot aan Matthias, aartshertog van Oostenrijk, om de tot vijand verklaarde Don Juan als landvoogd te vervangen, dient men volgens Woltjer niet zozeer te interpreteren als een manier om Willem van Oranje een hak te zetten, maar eerder als een poging een breuk met de koning te voorkomen door tenminste een Habsburgs familielid te vragen. Met het mislukken van de politiek van Aerschot en de zijnen (‘Zij hadden de vrede willen brengen, maar zij hebben de oorlog uit Holland en Zeeland in Brabant en Vlaanderen gebracht,’ p. 87) waren de middengroepen omstreeks 1580 als politieke factor uitgeschakeld. In die zin vormt de in het boek behandelde periode een eenheid. Het zijn de nuances en het doorprikken van vastgeroeste standpunten over deze episode uit de vaderlandse geschiedenis die Woltjers werk iets sprankelends geven. Hoewel zijn ideeën al geruime tijd gemeengoed zijn onder historici die zich met de Opstand bezighouden, weten ze de lezer bovendien steeds opnieuw te boeien en te stimuleren. G. Dorren | |||||||
W. Frijhoff. Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647. Nijmegen, SUN, 1995. 928 pp., geïll. ISBN 90-6168-402-1. f89,50.De vijftienjarige Evert Willemsz uit Woerden werd in 1622 met stomheid en verlamming geslagen. Na verloop van tijd raakte hij in extase. Een engel Gods droeg hem op de mensen aan te manen zich van zonde te bevrijden, want het Oordeel was nabij. De door de sprakeloze op briefjes genoteerde hemelse boodschappen werden via de drukpers wereldkundig gemaakt met steun van kerk en stadsbestuur. Na zijn herstel opende het gebeurde voor de weesjongen de weg tot een goede opleiding en hij liet die kans niet onbenut. Hij eindigde als hervormd predikant in Nieuw Amsterdam (New York). W. Frijhoff heeft in een vuistdik boek, nog wel op basis van summier materiaal, getracht door te dringen in Everts gedachten en gevoelens. Het wereldbeeld van zijn hoofdpersoon valt niet rechtstreeks te kennen, maar wel claimt de auteur het op hoofdlijnen te kunnen reconstrueren (p. 62, 290). Hij benadert zijn onderwerp in termen als identiteit, zelfbeeld, levensstijl en levensproject (p. 19, 879) en omschrijft het resultaat als een biografie in context (p. 62). Bij die ‘context’ gaat het deels om gebeurtenissen op macroniveau, zoals de Katholieke veroveringen van 1621 en 1622 in de Duitse landen en de dreigende Spaanse opmars in eigen land. De militaire situatie bracht tot in 1624 grote nervositeit te weeg. De oorzaak van de val van Praag kon een ieder zich aantrekken. Lag die niet hierin dat de bevolking, ook al had die de ware christelijke leer omhelst, volhard had in onchristelijk leven? In die dreigende omstandigheden leek bovendien het einde der tijden op handen; de oproepen tot bekering werden in dat perspectief geplaatst. Op microniveau komt de situatie in Woer- | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
den aan de orde, waar de rechtzinnigen nog altijd een minderheid vormden. In de tijd van Everts extase speelde zich hier de geschiedenis af van een boer die de leer der uitverkiezing op eigen wijze verwerkte. Hij leefde vijftien jaar in religieuze vertwijfeling en stierf overtuigd van zijn verworpen zijn met woorden over de hel op zijn lippen. Gezien de kerkelijke constellatie binnen het stadje kwam Everts boodschap bepaald beter gelegen. Specifiek op Evert gericht zijn de analyses van vroeg-zeventiende-eeuwse lekenheiligheid en - in verband met het gebeuren rond zijn ziekbed - van vasten en lichaamsbeleving, zingen, lezen en schrijven. Zelfs de reconstructie van de inrichting van een weeshuis en van de voorstellingen op prenten en schilderijen in Woerdense woonhuizen wordt ter hand genomen, alsof de auteur het ontbreken van jeugdfoto's wil verhelpen. Inzet van dit alles is te achterhalen wat Evert vanuit culturele tradities die hem waren meegegeven van zijn leven heeft weten te maken (p. 879). Onder geen beding wil de auteur hem gereduceerd zien tot exponent van groepsspecifieke cultuurvormen. In een onnavolgbare litanie neemt hij het eenmalige historische individu in bescherming tegen geüniformeerde structuren en ideaaltypische constructies (p. 40). Zeker, de weesjongen uitte zich in clichés, maar die kunnen begrepen worden als stuntelige pogingen om verbaal vat te krijgen op wat er in de wereld omging (p. 290). In plaats van zijn held te knevelen met behulp van een arsenaal aan academische categorieën volgt Frijhoff een springlevende zeventiende-eeuwer op zijn levensweg. Het eerste deel van het boek bevat een nauwgezette analyse van Everts uitzonderlijke ervaring. Het hierboven kort weergegeven materiaal staat in dienst daarvan. De auteur houdt zich ver van medische en psychiatrische terminologie: die zijn anachronistisch of binnen het uitgezette kader irrelevant (p. 43, cf. 395). Uit deze analyse komt Evert naar voren als een jongen die aan een authentieke extase en een lijfelijke godservaring het doel van zijn verdere leven ontleende (p. 432, 444). Het tweede deel gaat over ds. Bogardus (voorheen Evert) in Amerika. Het is vlot geschreven maar mist het sprankelende van het eerste deel. Bedoeling is dat beide levensfasen elkaar belichten (p. 20). Een aanknopingspunt daartoe is Everts verlangen naar een gezuiverde kerk, op Manhattan zo goed als in Woerden (p. 440). Naast zijn langdurig vasten in het weeshuis staat zijn weigering van het Avondmaal, nota bene binnen zijn eigen gemeente in Nieuw Amsterdam (p. 407). Even intrigerend is zijn veelvuldig dopen en in de echt verbinden van negers en negerslaven (p. 778). Een gedetailleerde biografie kan, juist vanwege de rol van de godsdienst in de publieke meningsvorming over slavernij, op dit punt heel nuttig zijn. Helaas gaat het zicht op de toch al dunne verbindingslijn met Everts Woerdense tijd in een vloed aan details verloren. Context wint het hier van de ‘biografie in context’. Was Evert niet gewoon een streber en een bedrieger? De auteur voert hem ten tonele als een gewiekst onderhandelaar die inspeelt op de eigenliefde en geldingsdrang van de man op wie hij aangewezen was voor publicatie van zijn briefjes (p. 460). Deze typering illustreert dat het de auteur te doen is om een benadering van Everts religieuze ervaring waarin individu en samenleving geen separate eenheden zijn maar dynamisch op elkaar inwerken. Dat Everts extase hem zoveel maatschappelijk divident opleverde pleit om die reden niet tegen de keuze van dit drakerige onderwerp. Het maakt er juist de spanningsboog van uit. De uiteindelijke inschatting door de auteur valt niet als puur subjectief af te doen. Weliswaar is ook Frijhoff van mening dat persoonsgebonden vormen van zingeving in het verleden moeilijk vallen te falsificeren (p. 44). Maar een inlevende benadering behelst meer dan louter intuïtie, en een vanuit zoveel invalshoeken onderbouwd resultaat betekent winst in precisie en controleerbaarheid. Dat gaat uit boven het belang van de persoon van Evert Willemsz alias ds. Everhardus Bogardus. J.M. Kerkhoven | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
J. Pluis (m.m.v.J. Wijchers). Bijbeltegels. Bijbelse voorstellingen op Nederlandse wandtegels van de 17e tot de 20e eeuw/Bibelfliesen. Biblische Darstellungen auf Niederländischen Wandfliesen vom 17. bis zum 20. Jahrhundert. Münster, Ardey Verlag, 1994. 952 pp. ISBN 3-87023-039-8.Al geruime tijd ruziën mijn vrouw en ik over het onderwerp van de voorstelling op de in huis aanwezige schouw. Steevast kiest zij voor de Emmausgangers; ik voor De verheerlijking op de berg. Elke bezoeker moet zijn of haar licht op het tableau laten vallen. Ik geef toe: de Emmausgangers scoren het hoogst. Met de verschijning van Bijbeltegels zou het raadsel worden opgelost en in die verwachting werden wij niet beschaamd. Wie kreeg gelijk? Snel bleek: niks Emmausgangers, niks verheerlijking, maar de Farizeeën die Jezus een strikvraag stellen over de belastingpenning (‘Geeft dan de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods is’). Zo wordt echtelijke onmin voorkomen. Waar de Wetenschap al niet goed voor is!
Dit zal overigens wel niet de laatste keer zijn dat Bijbeltegels het antwoord geeft. Immers, zonder overdrijving wil ik stellen: It's all in Pluis. Het boek - geheel tweetalig - is een prachtige inventarisatie van bijbelse voorstellingen op Nederlandse wandtegels over een lange periode, waarbij tal van aspekten van de tegelproduktie, de afzet, de schilders, de onderwerpen en de toepassing aan de orde komen. Het zijn gezien de breedte van het onderzoek dan ook heel wat uiteenlopende specialisten die van dit gigantische werk kunnen profiteren: economisch-historici, kerk- en kunsthistorici. De toegankelijkheid en aantrekkelijkheid van het boek wordt voor een aanzienlijk deel ook bepaald door de honderden afbeeldingen van tegels en tableau's. L. Noordegraaf | |||||||
C. Lis en H. Soly (eds.). Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800. Brussel, VUBPress, 1994. 327 pp. ISBN 90-5487-089-3.In Werken volgens de regels hebben Catharina Lis en Hugo Soly (de Annie en Jan Romein van België) een aantal doorwrochte studies bijeengebracht betreffende ambachten in Vlaanderen en Brabant in de vroegmoderne tijd. Het eerste gedeelte van deze bundel gaat in op de sociaal-economische verhoudingen. Centraal staan de akties van hoedenmakersgezellen (Lis, Soly), de Gentse bouwvakkers (Dambruyne) en sociale mobiliteit en machtsverdeling in het schoenmakersgilde van Brugge (Van Quathem). Deel twee betreft juridische en politieke aspecten. Een studie van Harald Deceulaer richt zich op conflictregeling in Antwerpen en Karin van Honacker behandelt de politieke cultuur van de Brusselse ambachten (let wel: in de achttiende eeuw). Het derde gedeelte onder de titel Cultureel-ideologische dimensies bevat een artikel van Thijs over religieuze rituelen in het emancipatieproces van Vlaamse en Brabantse handwerksgezellen en van Jacobs over corporaties te Nieuwpoort (let wel: tweede helft achttiende eeuw). L. Noordegraaf | |||||||
S. Groenveld en M. Wintle. The Exchange of Ideas: Religion, Scholarship and Art in Anglo-Dutch Relations in the Seventeenth Century. Zutphen, Walburg Pers, 1994. (Britain and The Netherlands XI.) 200 pp. ISBN 90-6011-917-7. f49,50.The Exchange of Ideas bevat de teksten van de lezingen gehouden tijdens de elfde Anglo-Dutch Historical Conference (Oxford, 1991), met als thema de uitwisseling tussen de Republiek en Groot-Brittannië tijdens de Gouden Eeuw. In tien lange bijdragen wordt ruimschoots aandacht besteed aan theologische vraagstukken. Zo wordt het begrip tolerantie in de Nederlanden en in Engeland op gedetailleerde wijze besproken door Jonathan Israel. Het theoretiseren over dit verschijnsel is | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
niet, zoals maar al te vaak wordt aangenomen, een Engelse aangelegenheid; het vond zelfs eerder plaats in de Nederlanden, en voor een deel liggen de Nederlandse theorieën aan de basis van het Engelse denken. Ook zijn er twee belangrijke bijdragen van A.Th. van Deursen en Hugh Trevor-Roper over de verhouding tussen kerk en staat vóór de Engelse Burgeroorlog. De positie van arminianistische en calvinistische ideeën in Engeland na de Restauratie van de Stuarts in 1660 komt aan bod in de bijdragen van N. Tyacke en J. van den Berg. Klaas van Berkel besteedt aandacht aan de uitwisseling van ideeën op het gebied van de exacte wetenschappen, en wijst erop dat dit onderzoeksgebied in de Nederlandse geschiedschrijving over de Gouden Eeuw nogal is verwaarloosd. Jonathan Scott laat zien dat de ideeën van Hugo de Groot omtrent het oorlogsrecht, mede door de commotie in Engeland tussen 1681 en 1683, ook bij John Locke en Algernon Sidney te vinden zijn, maar de conclusies die zij eraan verbonden, verschilden. E.O.G. Haitsma Mulier bespreekt de Nederlandse geschiedschrijving over Engeland in de 17de eeuw. Met name de Burgeroorlog en de Restauratie spraken tot de verbeelding, net zoals, omgekeerd, de Engelsen zelf waren gefascineerd door de opstand tegen het Spaanse bewind. Erg verhelderend is de bijdrage van Peter Hecht over Nederlandse schilders in Engeland, waarbij de auteur de nadruk legt op het verschil in de sociaal-economische omstandigheden aan weerszijden van de Noordzee. Dat geldt ook voor G.M.G. Rubinsteins essay over de Nederlandse schilders van Engelse landhuizen, met name na de cruciale Burgeroorlog. Dit nieuwe deel in de bekende Britain and The Netherlands-reeks bestrijkt een aanzienlijk kortere historische periode dan tot dusver gebruikelijk was. Daardoor doet het geheel minder versplinterd aan, en kan er dieper op zowel thema als historische periode worden ingegaan. Dat deze zo zorgvuldig uitgegeven en ingeleide bundel spoedig in menig bibliografie te vinden zal zijn, is niet in de laatste plaats te danken aan het herziene concept voor deze belangrijke reeks. A.J. Hoenselaars | |||||||
F.G.M. Broeyer en E.G.E. van der Wall (red.). Een richtingenstrijd in de gereformeerde kerk. Voetianen en coccejanen 1650-1750. Zoetermeer, Boekencentrum, 1994. 168 pp. ISBN 90-239-0292-0. f32,50.De strijd tussen voetianen en coccejanen in de tweede helft van de zeventiende eeuw vormt een vast onderdeel van elk overzicht van de Nederlandse kerkgeschiedenis. Zij wordt vaak, al dan niet in evenzoveel woorden, voorgesteld als een reprise van de remonstrantse en contraremonstrantse twisten en als een voorafschaduwing van de scheuring in de hervormde kerk in de negentiende eeuw. Rekkelijken en preciezen zouden in alledrie de conflicten tegenover elkaar gestaan hebben. Bij nadere beschouwing gaan die vergelijkingen ernstig mank. Zowel leerstellig als kerkordelijk hadden voetianen en coccejanen bijzonder veel gemeen. Het verschil tussen beide scholen lag vooral op het vlak van de theologische methodiek. De artikelen in deze bundel behandelen elk wel een of meer aspecten daarvan. Theologen hadden over bepaalde inzichten meningsverschillen, maar aard en intensiteit daarvan rechtvaardigen het predikaat ‘strijd’ eigenlijk niet. Er waren een aantal geruchtmakende kwesties rond benoemingen en ontslagen van predikanten, maar van veroordelingen zoals in de afwikkeling van de bestandstwisten was geen sprake. Het wordt daardoor uiterst lastig precies aan te geven wat nu de betekenis van het verschil tussen de voetianen en coccejanen was. Het artikel van Jacob van Sluis in deze bundel reikt een mogelijke oplossing van dit probleem aan. Naar aanleiding van de ommezwaai van de predikant en latere hoogleraar Johannes van der Waeyen van het voetiaanse naar het coccejaanse kamp oppert hij de veronderstelling dat het verschil tussen beide theologische richtingen misschien minder in de dogmatiek gezocht moet worden als wel in het bestaan van kringen, belangengroepen of facties onder predikanten. Hij formuleert heel voorzichtig, want de flamboyante Van der Waeyen was zeker niet representatief voor de predikant. De al eerder gesignaleerde (in deze bundel Van der Bijl), maar niet werkelijk geduide, verbanden | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
tussen de kerkelijke verschillen en de politieke ontwikkelingen onder de Republiek, en het vrijwel allesoverheersende belang dat benoemingen in heel de bestuurlijke cultuur van de periode speelde, maakt deze benadering bijzonder veelbelovend. J. Spaans | |||||||
G.N.M. Vis. Cornelis Cooltuyn (1526-1567). De vader van de Hollandse reformatie. Hilversum, Verloren, 1995. (Zeven provinciën reeks. Deel 10.) 85 pp. ISBN 90-6550-133-9. f25.Cornelis Cooltuyn is door Gerardus Brandt betiteld als de vader van de Hollandse Reformatie, op grond van het feit dat hij in de jaren 1560 de jonge gereformeerde gemeenten in Holland vanuit Emden heeft voorzien van predikanten. De onderhavige biografie laat zich lezen als een pendant van de eerdere studie van Vis over een van deze predikanten, de mandenmaker Jan Arentsz. Aanleiding tot het schrijven van dit nieuwe boekje was de vondst van de verloren gewaande lijkrede over Cooltuyn. Inderdaad levert deze nieuwe bron, nog aangevuld met archiefvondsten van de auteur, veel nieuw materiaal op. Het is daardoor mogelijk Cooltuyn, meer dan tevoren, te plaatsen in het milieu van de Noord-Nederlandse humanisten van de eerste helft van de zestiende eeuw. Ondanks deze nieuwe aanvullingen blijft veel over het leven van de man onzeker. Vis heeft geprobeerd dit te compenseren door uitweidingen over de omgeving waarin Cooltuyn werkte. Dit komt de lijn van het verhaal doorgaans niet ten goede. Hij gaat bovendien opvallend weinig in op de ideeën van Cooltuyn. Het boekje is fraai geïllustreerd, maar ontbeert een register. J. Spaans | |||||||
A. Adams en A.J. Harper (eds.). The emblem in Renaissance and Baroque Europe. Tradition and variety. Leiden/New York/Köln, E.J. Brill, 1992. 290 pp. ISBN 90-04-09588-8. f145.Deze bundel - neerslag van papers gepresenteerd op het tweede embleemcongres te Glasgow in 1990 - bestaat uit zes hoofdstukken, respectievelijk over emblemen in Frankrijk, Italië, de Nederlanden en Duitsland, in Engeland, in relatie tot alchemie en ‘Pan-European Traditions’. Van de bijdragen die op de Lage Landen betrekking hebben noem ik: Werner Waterschoot, ‘Lucas d'Heere und Johannes Sambucus'en Karel Porteman, ‘“Embellished with Emblems”: about the Incorporation of Emblems in other Genres in Dutch Literature’. L. Noordegraaf | |||||||
Woldring (red.). Identiteit en tolerantie. Nederlandse filosofen aan het begin van de nieuwe tijd. Baarn, Ambo, 1995. 181 pp. ISBN 90-263-1324-1. f39,90.Identiteit en tolerantie behandelt in zeven korte monografieën acht ‘Nederlandse’ denkers uit de periode 1400-1675: Geert Grote en Thomas van Kempen door A.G. Weiler, Erasmus door C. Augustijn, Coornhert door H. Duits, Hugo de Groot door A. Soeteman, Anna Maria van Schurman door A. Agnes Sneller en Spinoza door H.E.S. Woldring, die tevens de inleiding verzorgde. De opzet van deze bundel is in sommige opzichten merkwaardig. De besproken denkers zijn immers met de beste wil van de wereld niet allen als ‘filosofen’ of als ‘grote of klassieke denker’ te kwalificeren. Welke moderne theoloog laat zich bijvoorbeeld nog door Geert Grote inspireren en in welke cursus wijsbegeerte of feminisme wordt Schurmans verhandeling over de geschiktheid van de vrouwelijke geest voor de wetenschap gelezen? (Vergelijk de definitie van ‘klassieke’ denker in de inleiding). Verder: tolerantie wordt algemeen als kenmerkend voor de Nederlandse geest beschouwd.Ga naar eind1. Een belangrijk argument vormt de traditie van een ondogmatisch praktisch christendom dat vanaf zijn ontstaan in de vroegmoderne periode tot in deze eeuw de Nederlandse elite diepgaand heeft beïnvloed. De hier behandelde denkers, eventueel met uitzondering van Van Schurman, rekent men vanouds tot deze traditie van ‘bijbels humanisme’. Dit boekje levert echter geen bijdrage aan de discussie over de zogenaamde ‘de mythe van de Nederlandse tolerantie’. Volgens | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
de inleiding is identiteit en tolerantie ‘een actueel thema van onze tijd’. Want: ‘opkomen voor eigen identiteit wordt door bepaalde godsdienstige en culturele minderheden als gevaarlijk ervaren’ (p. 7). Toch wordt een psychologisch identiteitsbegrip gehanteerd. ‘Een groep geeft een mens identiteit. ... Alle besproken denkers hebben in de loop van jaren hun identiteit door persoonlijke strijd ... verworven’ (p. 24). Intolerantie kenmerkt zich door een ‘halstarrige fixatie’ op de letter van de bijbel en de eigen inzichten voor absoluut waar houden. Orthodoxie impliceert dan als het ware onverdraagzaamheid. Geert Grote en Van Schurman rekent Woldring tot de ‘intoleranten’. Zo een begrip van tolerantie lijkt me in de vroeg-moderne tijd onbruikbaar. De Groot bijvoorbeeld meende wel degelijk dat er op levensbeschouwelijk gebied absolute waarheden zijn. ‘Onware godsdiensten’, zo schrijft hij, ‘moet men door te straffen vernietigen’.Ga naar eind2. Ten bewijze hiervan citeert hij Deutronomium 7:5, welke tekst in weinig relativerende taal spreekt over het afbreken van altaren en het met vuur verbranden van de gesneden beelden der heidenen. De plicht en de bevoegdheid van de christelijke overheid worden echter begrensd door zijn macht: de gewetens kan men niet dwingen. De Groot volgt Augustinus' uitleg van de genoemde bijbeltekst. Hij denkt dan ook niet wezenlijk anders dan zijn rooms-katholieke of gomaristische collega's. Ondanks de gebreken van het theoretisch kader, vormen deze monografieën een uitstekende eerste inleiding op deze ‘Nederlandse filosofen’. H.A. Krop | |||||||
Das Memorial und Jurenal des Peter Hansen Hajstrup (1624-1672). Kommentierte Textedition und Einführung von Frank Ibold, Jens Jäger und Detlev Kraack. Neumünster, Wacholtz Verlag, 1995. (Quellen und Forschungen zur Geschichte Schleswig-Holsteins, Band 103.) 206 pp. ISBN 3-529-02203-9. f50.In archieven en bibliotheken liggen talloze dagboeken en reisverhalen verborgen die soms wel gecatalogiseerd, maar zelden bestudeerd, laat staan geëditeerd zijn. Een enkele maal komt het daar wel van en dan blijkt een ooggetuige tot leven te zijn gebracht die, hoe onsystematisch misschien ook, onvermoede details over het dagelijks leven weet mee te delen. Dat is het geval met de boerenzoon Peter Hansen uit het dorpje Hajstrup in Jutland, wiens gedenkschriften in het landsarchief van Sleeswijk Holstein in Sleeswijk nu goed ingeleid zijn uitgegeven. Inhoudelijk vormt het handschrift geen eenheid. Het heeft aspecten van een familiekroniek, van een reisdagboek, en van een kladboek van een schoolmeester; bovendien bevat het filosofische notities en een bericht over de oorlog tussen Denemarken en Zweden (1657-1660). Het is dan ook nooit voor publikatie bestemd geweest. Het grootste deel wordt ingenomen door de reis van Peter Hansen naar Amsterdam en zijn diensttijd van 1643 tot 1654 als soldaat en schrijver van de WIC in Brazilië. Na zijn terugkeer vestigde Hansen zich in Flensburg, trouwde en werd adjunct van de schrijf- en rekenmeester van de St.-Marien-Schule aldaar. Er bestaan verschillende gedrukte herinneringen van Duitse WIC-soldaten in Brazilië en er zijn ook twee geïllustreerde handschriften bewaard gebleven: van Zacharias Wagener en van Caspar Schmalkalden. Het dagboek van Hansen is ongeïllustreerd maar veel persoonlijker dan die van de andere twee. Over de Nederlandse expansie in Brazilië vertelt het weinig nieuws. Maar Hansen geeft een levendig inzicht in het dagelijks bestaan van de militairen. Hij beschrijft de expedities tegen de Portugezen, het drankgebruik van hemzelf en van anderen, de vele onderlinge vechtpartijen en de rol van het eergevoel daarbij. Bij dat soldatenleven hoorde ook de desillu- | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
sie. Na negen jaar trouwe dienst is de Compagnie niet bereid hem zijn volle gage uit te betalen. R. van Gelder | |||||||
B. Kempers. Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1995. 203 pp. ISBN 90-5356-089-0. f39,50.Men mag verwachten dat een bundel waarin de afbeelding als historische bron in de Lage Landen centraal staat, ook voor wie in de zeventiende eeuw is geïnteresseerd waardevolle informatie bevat. Dit is inderdaad het geval: drie van de zes artikelen moeten hier worden gesignaleerd.
Het zijn stuk voor stuk gedegen studies, die goed zijn gedocumenteerd en fraai zijn uitgegeven. De uitgever is met illustraties gelukkig niet zuinig geweest. Zonder voldoende afbeeldingen zou aan de waarde van deze artikelen waarin visuele bronnen het begin en het einde van het onderzoek zijn, immers ernstig afbreuk worden gedaan. L. Noordegraaf | |||||||
P. Cristofolini (red.). L'hérésie spinoziste. La discussion sur le Tractatus theologico-politicus, 1670-1677, et la réception immédiate du spinozisme / The Spinozistic Heresy. The Debate on the Tractatus theologico-politicus, 1670-1677, and the immediate reception of Spinozism. Maarsen, APA-Holland University Press, 1995. 268 pp. + bibliografie. ISBN 90-302-1502-X. f75 (excl. BTW).In 1991 werd te Cortona een symposium gehouden over de eerste reacties op de theologisch-politieke verhandeling, waarin Spinoza, zoals bekend, betoogt dat de vrijheid van filosoferenGa naar eind1. geen schade berokkend aan de religie en noodzakelijk is voor de stabiliteit van de staat. Hij tracht dit te bewijzen door te laten zien dat theologie en filosofie andere doeleinden hebben, namelijk vroomheid (een juiste levenswandel) en kennis. Uitgaande van dit onderscheid kan een bijbeltekst alleen met behulp van andere worden uitgelegd. Spinoza sluit zich hiermee aan bij de reformatorische traditie. Dikwijls stelt men de vraag gesteld hoe deze denkbeelden te rijmen zijn met die van de Ethica, waarin Spinoza betoogt dat onze leefwijze gebaseerd moet zijn op een juist inzicht in de werkelijkheid en dus geen ruimte overlaat voor een op de bijbel gebaseerde moraal. Deze bundel bevat vijftien artikelen van onder meer Popkin, De Vet, Klever, Van Bunge, Verbeek, Curley en Walther. Hiervan zijn er zeven gewijd aan de reacties in de Republiek en drie aan de Duitse, twee aan de Engelse en drie aan de Zuid-Europese receptie. De algemene conclusie van deze bundel is de volgende. 1. De belangstelling voor Spinoza was groot. 2. Deze belangstelling kende in de verschillende landen echter andere vormen, maar hield nooit een expliciete verdediging van zijn ideeën in. 3. Met zekerheid kan men zeggen dat de tijdgenoten de ondermijnende inhoud van zijn denken volledig begrepen (p. 226). Deze zeer algemene stellingen kunnen op grond van de bijdragen gemakkelijk worden aangevuld. Voor het verbod van de TTP in 1674Ga naar eind2. zijn er vier weerleggingen verschenen. Van Bunge wijst op het opmerkelijke feit dat zij alle afkomstig zijn van tegenstanders van de voetiaanse orthodoxie, die zelf ook belang hadden bij de onbelemmerde ‘vrijheid van filosoferen’. Hun kritiek richtte zich vooral op Spinoza's kwade trouw: hij beweerde theologie en filosofie te scheiden, maar in feite zou zijn metafysica geen ruimte laten voor de menselijke vrijheid en daarmee voor de religie en de moraal. Andere auteurs richten zich op de verhouding tussen de TTP en de Philosophia S. Scriptura interpres geschreven door Spinoza's vriend en vertrouweling Lodewijk Meyer. Hoewel hun uitgangspunten verschillend lijken, verdedigt Klever het standpunt dat hun opvat- | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
ting over de te volgen methode van bijbeluitleg in wezen hetzelfde is. Hij meent dat de Utrechtse regent Van Velthuysen ten onrechte het tegendeel suggereert. Niet alleen theologen stelden belang in deze discussie maar zij hing nauw samen met de vraag naar de status van de praktische wetenschappen. Door het cartesianisme, dat zo de nadruk legt op het belang van de evidentie en de meetkundige methode was hun wetenschappelijkheid niet langer vanzelfsprekend. Hun taal is weinig exact, want ‘als ik zeg het vuur is warm, of ik heb pijn in mijn voet dan ga ik uit van een subjectieve gewaarwording’ (p. 83). Deze wetenschappen hanteren noodgedwongen de misleidende dagelijkse taal, waar we echter in de praktijk van ons leven niet buiten kunnen. Opvallend afwezig in de Nederlandse discussie is de politiek. Walther laat zien dat juist dit aspect van de TTP in vooral de lutherse landen van Duitsland aan de orde kwam. De Heidelbergse hoogleraar Grieks en theologie Johan Fabricius bijvoorbeeld, die twee jaren later in opdracht van de keurvorst Spinoza een leerstoel aanbod, meende dat een onbelemmerde vrijheid van filosoferen tot een teugelloze losbandigheid leidt die een bedreiging vormt voor de staat en de kerk. Wanneer de ‘belgische aristocraten’ (de regenten) dat anders zien, dan komt dat misschien door de andere grondslag van hun staat (p. 191). Deze bundel laat zien hoe het receptie-onderzoek een vruchtbare verbinding tot stand kan brengen tussen de ideeëngeschiedenis en de sociale geschiedenis. H.A. Krop | |||||||
H.M. Beliën, A.Th. van Deursen, G.J. van Setten (red.). Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam, Bert Bakker, 1995. 424 pp. ISBN 90-351-1662-3. f49,90.Dit boek past in een tijd waarin weer veel plaats wordt ingeruimd voor reflectie over onze Nederlandse identiteit. In feite sluit het aan bij oudere studies als die over ‘het dagelijks leven van onze voorouders in de Gouden Eeuw’, maar dan wel vanuit een moderne cultuurhistorische invalshoek, met veel meer aandacht voor en kennis van het toenmalige materiële bestaan en meer inzicht in de verscheidenheid van een cultuur die in zijn complexiteit toch ook als eenheid beschouwd kan worden. Anders dan de hoofdtitel wellicht doet verwachten concentreert het zich ook niet op individuen; ‘groepsportret’ betekent hier: een reeks beschrijvingen van een aantal beroeps- en andere groepen in de Nederlandse zeventiende eeuw, met nadruk op de provincies Holland en Zeeland. Zoveel mogelijk beschouwd in de context van de sociaal-economische en andere culturele ontwikkelingen binnen de Republiek, geven deze ‘totaalbeelden’ van sociale typen samen een interessante inkleuring van het maatschappelijke leven in zijn diverse geledingen, van arm en rijk, jong en oud of stedeling en plattelandsbewoner. Zijn noodzakelijke nuancering en differentiëring dankt deze inkleuring aan de auteurs der verschillende hoofdstukken, stuk voor stuk specialisten op het gebied van de hun toebedeelde groepen. Achtereenvolgens behandelen zij de maatschappelijke positie van de regent (J.L.Price), de koopman (L.Kooijmans), de zeeman (C.A.Davids), de dominee (A.Th. van Deursen), de soldaat (H.Zwitzer), de geleerde (K. van Berkel), de schilder (E. van de Wetering), de vrouw (E.M.Kloek), de boer (J. de Vries) en de literator (E.K.Grootes, die zijn niet-beroepsgroep verdeelt over de eerder behandelde sociale categorieën). Afhankelijk van de aard van de behandelde groep verschillen de hoofdstukken onderling wel van opzet. Zo wordt de koopman voor een goed deel behandeld aan de hand van als exemplarisch voorgestelde geschiedenissen van individuen uit koopmansfamilies als de Van der Meulens (waartoe de auteur put uit intrigeren- | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
de ongepubliceerde bronnen); in de andere bijdragen is de groep meestal absoluut primair. Ook horen we wel over levensbeschouwingen van groepen als die van de regent, de dominee, de geleerde en (genuanceerd) de literator, maar nauwelijks over die van bijvoorbeeld de schilder, die toch ook vaak ‘ideeën’ uitdroeg in zijn werk, terwijl de arme uiteraard met name wordt behandeld als economisch slachtoffer van catastrofes en als voorwerp van zorg door en voor de samenleving. Het hoofdstuk over de vrouw (geen beroepsgroep, noch één sociaal type) onderscheidt zich van alle andere door speciale aandacht voor de eigentijdse visies op en morele normen voor het vrouwelijk gedrag én door een beschouwing over de visie op de maatschappelijke rol van vrouwen in oudere cultuurhistorische studies. Het boek wordt ingeleid door Van Deursen, de Nederlandse cultuurhistoricus van de Gouden Eeuw bij uitstek, en bevat tot slot een uitvoerige bibliografie per hoofdstuk en een register. Kennelijk met het oog op de algemeen geïnteresseerde lezer ontbreken noten; voor interdisciplinair gerichte vakgenoten is dat in een werk waarin zoveel kennis is verwerkt toch een beetje jammer. M.B. Smits-Veldt | |||||||
Benjamin J. Kaplan. Calvinists and libertines. Confession and community in Utrecht, 1578-1620. Oxford, Clarendon Press, 1995. 347 pp. ISBN 0-19-820283-0.Over het begin van de reformatie in Utrecht zijn weinig bronnen bewaard gebleven. De auteur heeft dit probleem ondervangen door het weinige dat wel bekend is te plaatsen in een brede, internationale context. Hij beschrijft de vestiging van een gereformeerde gemeente als een casus binnen het proces van confessionalisering dat in geheel West-Europa in de zestiende en zeventiende eeuw waarneembaar is. Het calvinisme beantwoordde aan een behoefte aan tucht en orde. Er bestond echter ook een andere vorm van protestantisme, waarin de christelijke vrijheid centraal stond. De eerste twee hoofdstukken van het boek beschrijven de opbouw van gereformeerd kerkelijk leven binnen dit spanningsveld. Utrecht geeft daartoe ook aanleiding. In deze stad bestond naast een consistoriale, naar klassiek calvinistisch model georganiseerde gemeente ook een zogeheten libertijnse gemeente, die zich vooral onderscheidde door afwezigheid van de kerkelijke tucht. In hoofdstuk 3 wordt de sociale samenstelling van beide gereformeerde gemeenten geanalyseerd en de hoofdstukken 4 t/m 6 beschrijven hun ontwikkeling tot 1620. Daarbij sneuvelen een aantal gemeenplaatsen. De calvinisten blijken hun aanhangers vooral uit de gegoede middenstand gerekruteerd te hebben, de libertijnen behalve uit de elite ook uit de armste wijken van de stad. Ook blijken de libertijnen niet de erfgenamen van Erasmus en de voorlopers van de remonstranten te zijn. Overtuigend ontmaskert Kaplan deze genealogie als een bedenksel van de remonstrantse geschiedschrijving. Het conflict tussen calvinisten en libertijnen was in Utrecht verdwenen voordat de bestandstwisten begonnen, en van enige continuïteit was geen sprake. Leicester maakte een einde aan de libertijnse gemeente. Na de val van de puriteinse landvoogd werd echter een compromis bereikt tussen calvinistische en libertijnse idealen. De Utrechtse kerk kreeg een zeer gematigd calvinistische vorm. Geleidelijk werd het calvinistische element sterker, doordat men in de loop van de jaren de praktische voordelen van kerkorden en tuchtoefening voor de organisatie van het kerkelijk leven begon te waarderen. Op het moment dat de Utrechtse kerk, zowel in eigen ogen als naar de mening van buitenstaanders, zich geconformeerd had aan de normen die voor de gereformeerde kerken in de Republiek golden, braken de remonstrantse en contraremonstrantse twisten uit. Kaplan beschrijft het contra-remonstrantse standpunt als het resultaat van een verdere confessionalisering van de gereformeerde kerk, zoals die in de jaren 1570 en 1580 ontstaan was. Utrecht was nog lang niet zover, en bleek in de nieuwe conflicten in het remonstrantse kamp beland. De hierboven kort aangeduide correcties op de bestaande historiografie van de reformatie maken het boek origineel, verfrissend en verhelderend. Daarbij is het met vaart ge- | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
schreven. De gehanteerde tegenstelling tussen calvinisten en libertijnen gaat echter te ver. Met name de libertijnen worden, afgezien van enkele halfslachtig relativerende tussenzinnen, afgeschilderd als een coherente partij, met een eigen programma. De aangedragen gegevens ondersteunen dat niet. De problemen met de vorming van een calvinistische kerkorganisatie lijken minder het gevolg van libertijnse tegenwerking, als wel van het vrijwel ontbreken van een calvinistisch elan bij de kerk zelf. Karakteristiek voor Utrecht was niet alleen het vanaf het begin bestaan van een rivaliserende gemeente die de tucht afwees. Karakteristiek was evenzeer het feit dat de gereformeerde kerk hier, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Holland en Friesland, nauwelijks concurrentie ondervond van de doopsgezinden, maar des te meer van lutheranen en katholieken. Juist de aantrekkingskracht van het dopers radicalisme wordt verantwoordelijk gehouden voor de nadruk die ook de gereformeerden legden op de kerkelijke tucht. Het is, mede met het oog hierop, jammer dat de verhouding tussen de publieke kerk en de getolereerde gezindten er, in het laatste hoofdstuk, wat bijbungelt. J. Spaans | |||||||
W. Nijenhuis. Ecclesia Reformata. Studies on the Reformation. Dl. 2. Leiden, E.J. Brill, 1994. (Kerkhistorische Bijdragen, deel XVI.) 325 pp. ISBN 90-04-09465-2. f139 (excl. BTW).In dit fraai uitgegeven boek heeft de Groningse emeritus-hoogleraar kerkgeschiedenis W. Nijenhuis een aantal van zijn, op één na, eerder verschenen opstellen gebundeld. Het boek bestrijkt de drie belangrijkste terreinen van Nijenhuis' onderzoek: Calvijn, de Nederlanden en de relaties tussen de Republiek en Groot-Brittanië. In de afdeling over Calvijn wordt onder meer een geliefd onderwerp van de auteur opnieuw besproken, namelijk de oecumenicus Calvijn, en verder Calvijns ‘subita conversio’. In het opstel over ‘the limits of disobedience’ bestudeert de auteur de preken van Calvijn over het recht van opstand en levert aldus een mooie bijdrage aan de monarchomachische literatuur. In het gedeelte over de Nederlanden komen aan de orde: de synode van Emden van 1571, het religieuze leven in de Republiek (twee hoofdstukken uit de nieuwe AGN), de varianten in het Nederlandse calvinisme in de zestiende eeuw en het vasten in de Reformatie. In het gedeelte over de betrekkingen tussen de Republiek en Grot-Brittanië bespreekt de schrijver de rol van Saravia en Jacobus I bij de benoeming van Vorstius in Leiden, de houding van kerkelijke vergaderingen ten aanzien van Engelse predikanten in Den Haag (1633-1651), de politieke en godsdienstige relaties tussen Schotland en de Republiek in de periode 1638-1651 en de relatie tussen de ‘Church of Scotland’ en de gereformeerde kerk van Zeeland in 1643. Ook in deze bundel blijkt Nijenhuis' vertrouwdheid met de literatuur én de archivalische bronnen. Of het calvinisme inderdaad zo pluriform was als de schrijver bij herhaling suggereert, waag ik te betwijfelen. Maar op overtuigende wijze weet de auteur duidelijk te maken dat er nooit ‘a Calvinist Netherlands’ is geweest (162). W. Bergsma |
|