De Zeventiende Eeuw. Jaargang 12
(1996)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Guido Gezelle en de zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse taal en literatuur
| |
[pagina 398]
| |
Niet ieder heeft de gelegenheid zijne moedertaal in de oudste gedenkstukken en de verwante taaltakken na te sporen en te bestudeeren; doch de schrijvers uit de zeventiende eeuw vallen onder ieders bereik en zijn voor allen verstaanbaar.Ga naar eind3 Gezelle kocht zijn zeventiende-eeuwse boeken wel eens antiquarisch aan, maar kreeg er ongetwijfeld ook een aantal cadeau van vrienden, kennissen en parochianen. In zijn tijdschrift Rond den Heerd legt hij zelfs eens precies uit hoe men heel voordelig aan oude literatuur kan komen: zoo zaan als de menschen geware worden dat zij ievers, om een kleen geld of anderszins, hunne oude boeken en versleten papieren kunnen kwijt geraken, zoo hebt gij al haast uwe handen en uw huis vol; zijt gij nu eenigszins liefhebber en hebt gij een paar liefhebbers oogen, gij ziet allichte of er in den hoop iets het sparen weerd is; gij zendt den overschot naar de papiermeulens, en gij maakt kennesse, op uw gemak, met den schat dien gij ontdekt hebt.Ga naar eind4 Op die manier heeft Gezelle de hand kunnen leggen op ‘eene vodde gewezen wit pergament (...) waarin, half ontnaaid, een schoon 12o boekske zat van 432 bladzijden’, nl. het Ondervvijs der Godvruchtiger Siele tot het innich Ghebedt van de jezuïet Thomas Villacastin, vertaald door I. Susius (Leuven 1625). | |
‘Duizend ongekende schoonheden’In zijn occasionele evaluaties van de zeventiende-eeuwse literatuur blijft Gezelle over het algemeen bijzonder beknopt, maar zonder uitzondering positief. Zo beoordeelt hij C.C. Vrancx' Van het heyligh ende volmaakt leven van die ghebenedyde Maeghet ende Moeder Gods Maria (Gent 1602) als ‘eenen wonderschoonen ouden boek’. De dialoog die hij eruit citeert in zijn tijdschrift Rond den Heerd is dan ook slechts één fragmentje van de ‘duizend ongekende schoonheden’ die men in het werkje te lezen vindt.Ga naar eind5 Een boek uit 1614 over de geschiedenis van de orde der Annuntiaten wordt ‘een allerschoonst vlaamsch boeksken’ genoemd,Ga naar eind6 en P. Mallants' vertaling van een boek over O.L. Vrouw van Loretten is ‘eenen kostelijken ouden boek’.Ga naar eind7 De geschiedenis ‘van 't oude Clooster, Capelle ende Bedevaert van den H. Anthonius Eremyt’ door P. Reynier (Ieper 1629) wordt dan weer gewaardeerd als ‘zeldzaam en curieus’,Ga naar eind8 en het door de karmeliet Gabriël a S. Johanne Baptista geschreven ascetische werkje De bruid Christi Christina, gekleed naar de mode van Parijs en van Paradijs (Antwerpen 1690) is een ‘wonder boeksken’ waar ‘ontelbaar veel wonderlijke oud nieuwe dingen in staan’.Ga naar eind9 Zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse auteurs zijn in Gezelles ogen ‘zeer geleerd’ en ‘dichtveerdig’ (Oliverius a S. Anastasio), een ‘rijmende Salomon’ (P. Gheschier)Ga naar eind10 of een ‘vriendelijke gisper’ (Adriaen Poirters).Ga naar eind11 De minderbroeder Marianus Stalpaert wordt geprezen als ‘geen onknappe dichter’,Ga naar eind12 en een gedicht van Michiel de Swaen over de paradijsvogel mag ‘overschoon’ heten.Ga naar eind13 Gezelle is zich daarbij terdege van de historiciteit van esthetische evaluaties bewust. Over Lucas de Vriese († 1725), de 47ste abt van De Duinenabdij in Koksijde en o.a. ‘een behendig maker van jaarschriften en woordenwisselingen’, schrijft hij defensief: | |
[pagina 399]
| |
Hij moge chronogrammen en anagrammen gemaakt hebben, daar is kwalijker tijdverdrijf als dat, en 't was in zijnen tijd den eesch van den dag. Het is nu echter zo, sneert de redacteur van Rond den Heerd verder, dat voor velen goede literatuur moet ‘van verre komen en wel bezonderlijk van geene paters!’Ga naar eind14 De contemporaine literaire produktie geeft nochtans weinig aanleiding om oudere literatuur te diskwalificeren: Velen staan geboekt, met name en toename, als dichters, bezonderlijk sedert eenige jaren, dat het dichters regent, of dat ze schijnen uit der aarden op te komen, die zoveel aansprake niet te maken en hebben op dien schoonen titel als pater Lucas.Ga naar eind15 Gezelle betreurt het dat de tijden nu eenmaal niet meer gunstig zijn voor oude geestelijke literatuur: ‘de tyd van Priester dichters en der schoone “leijsenen” is uit!’, schrijft hij in oktober 1862 met spijt in het hart.Ga naar eind16 Naast hun esthetische kwaliteiten, hebben de oude boeken voor Gezelle ook een belangrijke waarde als historische bron. Vanuit die optiek consulteert hij die werken vaak in het weekblad Rond den Heerd, een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’ dat hij tussen 1865 en 1870 vrijwel alleen volschreef. Vooral in de rubriek ‘dagwijzer’, een uitgebreide heiligenkalender, consulteert hij tal van historische werken, hagiografieën, kerkhistorische werken, confrerieboekjes, liedboeken en embleembundels. Op basis daarvan probeert hij het rijke, katholieke verleden nog eens in volle glorie te laten opbloeien. Oude geestelijke liederen en gedichten, door Gezelle vaak herspeld en lichtjes herschreven naar een negentiendeeeuws lezerspubliek toe, moeten de lezers eveneens met hun geestelijk erfgoed in contact brengen.Ga naar eind17 Gezelles receptie van oude boeken is daarbij beslist diepgaand beïnvloed door zijn radicale verheerlijking van het verleden als een tijd van ware deugd en doorleefd katholicisme, waarmee de eigen, als bedreigend ervaren moderne tijd fel contrasteert.Ga naar eind18 Gezelles existentiële project is immers, zoals bekend, volstrekt naar het verleden gericht.Ga naar eind19 Er is de dichter dan ook heel wat aan gelegen om oude boeken, de welsprekende getuigen van een ideale voortijd, van de ondergang te redden. Een werk van C.C. Vrancx, De werken, de mirakelen, het heylig leven, de gebeden en lofzanghen van d' hooghweerdige maghet ende moeder Gods Maria (Gent 1602) heeft hij nog net gedeeltelijk aan de vergetelheid kunnen ontrukken, zo deelt hij in Rond den Heerd mee.Ga naar eind20 Het is een ouden boek waarvan ik eilaas maar eenige geschonden en bruingelezen bladerkens en hebbe konnen uit de scheurmande redden ende verlossen, en dien ik verzoeke, is 't zake dat hem iemand geheel heeft en missen kan, om Gods wille naar mij te zenden.Ga naar eind21 Veel andere boeken uit die periode zijn echter vernietigd, onleesbaar of onbereikbaar geworden voor de gewone mensen: Velen [oude boeken] zijn te nieten gegaan ofte gedaan; anderen, wier zwijnsvellen band de hongerige ratten of de lijmkokende menschen ontkomen zijn, staan ievers ongenaakbaar, voor den gemeenen man; of ze zijn in sinte Pieters boekstaven gedrukt en, voor die de moeite ontzien, onleesbaar geworden.Ga naar eind22 | |
[pagina 400]
| |
Wanneer Gezelle in 1866 een kosteloze volksbibliotheek, de ‘bibliotheek van Sinte Walburge’, opricht, roept hij het publiek er ook toe op om liefst oude boeken te schenken: hoe ouder de boeken hoe beter; versletene zal ik herstellen, al die men zendt aenveerde ik, en zal ze tot exempel van andere, bekend maken; elk helpe 't voort.Ga naar eind23 Het is immers maar al te jammer ‘dat die oude schoone boeken van eertijds nu zoo weinig gelezen worden en verborgen blijven, of liggen te vorten [rotten], hier en daar, terwijlen ze in de openbare leenbibliotheken zooveel deugd zouden kunnen doen!’Ga naar eind24 | |
‘een tale, die een tale is’Een buitengewoon belangrijk element in Gezelles receptie van de oudere Zuidnederlandse literatuur is zijn overtuiging dat de taal van die boeken heel wat waardevoller is dan het contemporaine, op Noordnederlandse basis ontwikkelde Nederlands. In zijn tijdschrift Rond den Heerd laat hij daaromtrent geen twijfel bestaan. Zo kan de editie die kan. Carton in 1850 bezorgde van J. Andries' Brugge Mariastad (Brugge 1634) - dit ‘naar de oorspronklijke uitgave’ - wat Gezelle betreft niet door de beugel: Die text is natuurlijk verbeterd geworden, 't is te zeggen dat al de oorspronklijke eigenschap en sierlijkheid van tale en stijl eruit gedaan is, zoo als bij de nieuwe uitgaven van oude boeken doorgaans geschiedt.Ga naar eind25 Wat er dan wel fout was met de negentiende-eeuwse Nederlandse schrijfstijl, had Gezelle al in de ‘Verantwoordinge’ van de bundel Dichtoefeningen duidelijk uiteengezet. Die stijl is immers dermate gecorrumpeerd door het Frans en het Duits dat er nauwelijks nog een verband is met het ‘authentieke’ Vlaams: Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren, dien stijl, die zoodanig naar 't Fransch en naar 't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijke Vlaamsch.Ga naar eind26 Gezelle, die, althans in zijn poëzie - het proza is in dit opzicht nog niet onderzocht - zijn eigen taalgebruik afstemde op de oudere taal tot en met de zeventiende eeuw,Ga naar eind27 verklaarde zelfs expliciet dat hij de norm voor zijn schrijftaal in de oude, inheemse letterkunde vond. Op die manier wilde hij zijn lezerspubliek meteen ook weer laten wennen aan de oude Vlaamse literatuur: En weet gij niet Lezers, en Lezeressen die zulke [zeventiende-eeuwse Vlaamse] boeken hebt, dat ik met opzet ouden stijl en oud vlaamsch schrijve om de gouste voor die lezingen te doen weêrekeeren? En waarom moet ik zoo lange bidden eer ik daarin geholpen worde?Ga naar eind28 | |
[pagina 401]
| |
In de jaren negentig, toen bij steeds meer Vlamingen de overtuiging groeide dat men de standaardtaal uit het Noorden als norm diende te hanteren, koesterde Gezelle nog precies dezelfde afkeer van het contemporaine Nederlands, het ‘schoolmeesters schierhollandsch’.Ga naar eind29 Hij probeert dan ook door de studie van het Vlaams dit ‘Hollands’ met alle macht terug te dringen. Hij schreef daarover reeds vroeger aan priester Adolf Duclos: Ik heb (...) de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect tegengewrocht met ons dialect, het westvlaamsche, of het vlaamsche, zoo gij wilt, mond en sprake, te verleenen, en, door den druk, de Nederduitsche wereld kenbaar te maken.Ga naar eind30 De formulering ‘het westvlaamsche, of het vlaamsche, zoo gij wilt’ is daarbij zeer betekenisvol. In Gezelles geest was het Westvlaams immers identiek aan de (imaginaire) oude eenheidstaal die de katholieke Nederlanden met elkaar zou hebben verbonden: Daar is een Westvlaanderen, ja, maar geen Westvlaamsche tale. In Westvl. spreekt en schrijft men zelfs nog, de oude Vlaamsche tale, zoo die eertijds overal geschreven wierd. Zij was eens de heerschende algemeene tale, zoo wel tot Amsterdam als te Leuven en te Brugge.Ga naar eind31 En in het lexicografische tijdschrift Loquela merkt Gezelle n.a.v. laat-zestiende-eeuwse Brabantse verzen op dat het niet gemakkelijk zou zijn ‘om eenig verschil te vinden tusschen dit Brabantsch van 1587 en ons hedendaagsch gesproken West- of Oostvl.; het Hollandsch van dien tijd was eender gedaanten: 't was altemaal nabij genoeg een tale’.Ga naar eind32 Aan dit ingebeelde oude Vlaams hield Gezelle niet alleen vast omdat het zuiverder zou zijn dan het ‘schoolmeesters schierhollandsch’, of omdat het ooit de standaardtaal van de katholieke Nederlanden zou zijn geweest, maar omdat het een door en door katholieke taal was, getuige en schutsengel van het ware geloof. Langs dezelfde lijn doordenkend zag Gezelle in zowel de Statenbijbel als in Luthers bijbelvertaling ‘eene en dezelfde strekking van gelijkmaking en effenlegging van den weg, om er de protestantsche gedachten over heen te voeren’.Ga naar eind33 Met een dergelijke taalideologie maakt Gezelle volop deel uit van de katholiektraditionalistische traditie die taal, godsdienst en nationaliteit ten nauwste met elkaar verbindt. ‘In uw christendom zit uw vlamingschap, met tale en al’, formuleert Gezelle het voor de lezers van de krant 't Jaer 30 kernachtig, een idee dat trouwens in de jaren dertig door de geestelijkheid in de Westvlaamse colleges volop werd gepropageerd.Ga naar eind34 Eén en ander weerhield Gezelle er echter niet van om voor zijn persoonlijke taalstudie ook Noordnederlandse zeventiende-eeuwse werken door te nemen. In zijn handbibliotheek bevinden zich o.a. titels van Johan de Brune de jonge, Petrus Hondius, Salomon van Rusting en Hugo Grotius, diverse Noordnederlandse werken over geneeskunde en vertalingen van buitenlandse literatuur.Ga naar eind35 Als filoloog nam hij kennelijk een heel wat soepeler standpunt in dan als publicist. Het resultaat van de gedreven taalstudie waar Gezelle vooral vanaf de jaren tachtig mee bezig was, vindt men vooral in zijn Loquela, een (West)-Vlaams idioticon in tijdschriftvorm, en in de basis ervoor, de Woordentas, een verzameling van | |
[pagina 402]
| |
ca. 150.000 fiches met aantekeningen op algemeen lexicografisch, dialectgeografisch, taalkundig, folkloristisch, historisch en naamkundig gebied, die in bruikleen is bij de WNT-redactie. Object van Gezelles taalstudie waren de (West)vlaamse spreektaal en de (vooral zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse) oude taal, twee getuigen van het oude eenheidsvlaams dat hij door inventarisatie en studie van de ondergang wou redden. Zoals het merendeel van de negentiende-eeuwse Vlaamse intellectuelen, zeker in de periode vóór 1880, wilde Gezelle de Vlaamse ‘taalrijkdom’ gehonoreerd zien in de - als nog te vormen beschouwde - Nederlandse standaardtaal. Taalpolitieke bedoelingen zijn de linguïst Gezelle dus zeker niet vreemd, maar die worden verbonden met en geschraagd door een zuiver taalkundige interesse. Door het Vlaams zorgvuldig volgens de historisch-vergelijkende methode te beschrijven, hoopte hij de taal in haar eigenheid zo goed mogelijk te doorgronden. Daarbij was hij er zich echter steeds van bewust, dat elke taal uiteindelijk een mysterie blijft. Immers: ‘de tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele, in een levend lichaam, ontrefbaar; zij bewoont en beweegt, de woorden met iets dat van den Schepper is’.Ga naar eind36 Van Gezelles taalkundige en taalpolitieke bekommernissen getuigen de vele potloodaanstrepingen waarvan hij zijn oude boeken voorzag. De door hem gemarkeerde zinsneden werden dan naderhand op fiches uitgeschreven, van een lemma voorzien en in de Woordentas opgenomen.Ga naar eind37 Gezelle heeft echter kennelijk ook wel eens passages aangestreept omwille van hun esthetische waarde. Het Vlaams bezit volgens hem immers een vaak onderschatte ‘eigenvlaamsche dichterlijkheid’, een eigen arsenaal van specifiek poëtische kwaliteiten, zowel qua klankstructuur als qua beelden (metaforen, vergelijkingen). In de oude taal en literatuur bestudeert hij ook enkele voor hem belangrijke formele principes van de poëzie, m.n. dat van de alliteratie en het eindrijm. Hij meent immers ‘dat onze regels over het rijmen 't slaen zeggen wij en beter over het slaen van de verzen veel treffelijker zijn als de zoo gezeide Vlaemsche of Nederduitsche prosodie het wil weten’.Ga naar eind38 Verder prijst hij het Vlaams als een eeuwig jonge en creatieve taal, die op regelmatige wijze afleidingen en samenstellingen vormt en etymologisch doorzichtig blijft, kwaliteiten die reeds tot de humanistische lof van de moedertaal horen.Ga naar eind39 Het Frans wordt daarentegen gedisqualificeerd als een obscuur samenraapsel van diverse talen dat alle levenskracht mist en aan etymologische duisterheid en overberegeling lijdt. Men kan er zich volgens Gezelle dan ook nauwelijks in uitdrukken, immers: alle jagt, allen hael (élan) is benomen en tegengehouden, over al staet er een police man in de kleeding van een van de veertig academici, waervan Scarron zei ils sont 40 là bas qui ont de l'esprit comme quatre, en belet den weg met zijn onverbiddelijk on n'passe pas!Ga naar eind40 Wie in het vrije Vlaams kan dichten, zo schrijft Gezelle dan ook aan zijn intimus Eugène van Oye, heeft meteen een stapje voor: zoo Bossuet & Racine, met Hom[eer] Virgile &c voor leidstok en voorbeeld, uit zulk een verhakkeld speeltuig als de fransche tale zulkdanige toonen wisten te halen, wat zullen wij niet doen (...) Met een tale, die een tale is en geen soort van pétaelsysteem, lijk dat der zuiderschen.Ga naar eind41 | |
[pagina 403]
| |
Oude taal en tekstgeneseDoor zijn intensieve taalstudie maakte Gezelle zich geleidelijk een qua omvang en complexiteit fenomenaal artistiek idioom eigen, dat hij in zijn poëzie in volle vrijheid wenste te gebruiken. De woordverklaring van zijn gedichten is dan ook heel wat gecompliceerder dan vaak wordt vermoed, en vereist in principe dat men Gezelles taalkennis deelt. Achter het lexicon van zijn poëzie bevindt zich immers niet zelden een wereld van eruditie. Een enkel voorbeeld daarvan is de samenstelling ‘handgedaad’, waarmee Gezelle in het gedicht ‘o Heerlijk handgedaad’ (1881, later opgenomen in Tijdkrans, 1893) de zon typeert: o Heerlijk handgedaad
van hoogst eerweerde handen,
o zonne, ziende alom,
doorpeilende alle landen;
doorwerkende, alderfijnst,
de fijnste wasdomwanden,
met leven, licht en groei!Ga naar eind42
Uit Gezelles Woordentas blijkt dat hij het woord ‘handgedaad’ in vijf Zuidnederlandse bronnen van de veertiende tot en met de zeventiende eeuw heeft aangetroffen. Het woord heeft er de betekenis van resp. ‘handigheid’, ‘vaardigheid’, van ‘arbeidsloon’ of ‘arbeidskrachten’ en van ‘handwerk’. Deze laatste betekenis, meteen de correcte verklaring van het woord in Gezelles gedicht, vond hij in twee zeventiende-eeuwse bronnen, Jan Davids embleemboek Christeliicken Waerseggher uit 1603 en de Goddelijcke Wenschen (1645) van Justus de Harduyn, een Nederlandse bewerking van Herman Hugo's Pia desideria. De door Gezelle bij David aangestreepte passage gaat over het ‘aensicht (als hand-ghedaedt Gods)’Ga naar eind43, en De Harduyn heeft het over ‘den Schepper ende sijn schepsel / den werck-man ende sijn handt-ghedaedt’.Ga naar eind44 Net als in Gezelles gedicht, verwijst het ‘handgedaad’ in de zeventiende-eeuwse werken trouwens naar het handwerk van een goddelijke maker. Tussen Gezelles taalstudie en zijn poëzie kan er echter nog een andere relatie worden gelegd, die fundamenteel van een andere orde is. Niet zelden, zo heeft de dichter bij verschillende gelegenheden uiteengezet, heeft een intensief contact met de Vlaamse taal hem ertoe gestimuleerd om poëzie te schrijven. De taal overstijgt dan haar functie van uiterst verfijnd instrument (‘speeltuig’) en manifesteert zich als dichterlijke muze. Wanneer Gezelle b.v. de genese van het kleengedichtje ‘Overal en allenthenen’ (1881?) toelicht, wijst hij erop hoe de lectuur van Th. Villacastins Ondervvijs der Godvruchtiger Siele tot het innich Ghebedt (vert. J. Susius, Leuven 1625) hem het bijwoord ‘allenthenen’ (overal) aan de hand deed, en hoe hij meteen geïnspireerd werd om een gedicht te schrijven, ‘beginnende met het woord en latende, zoo 't lukt, de stoffe van 's zelfs achter komen, 't een zal 't andere helpen’. Het resultaat is dan een vers van twaalf regels die alles te danken hebben ‘aan het schoon oud woord waarmeê zij beginnen; stoffe en al, 't is uit een enkel woord gesproten, dat herleven moge en, met de schoone oude vlaamsche tale, dicht en dichter overleven’.Ga naar eind45 Een ander gedicht over een ploeg | |
[pagina 404]
| |
die als een vechtersbaas tegen de om te woelen aarde tekeer gaat, is naar Gezelles eigen getuigenis dan weer geschreven vanuit de inspiratie van de allitererende, volkse vergelijking ‘vechten tegen de vaak lijk de ploeg tegen de voren’. Hij schrijft daarover: Dat zijn mij twee prachtig gestafrijmde dichtreken, waarvan men moeielijk de weêrgâ vinden zou, 't zij in welke tale, Homeros' oud Grieksch niet uitgenomen. Het gedicht begint dan als volgt: o Vechter, die in 't vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistre wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
- Mijn doen is dat, zoo dunk'et mij!Ga naar eind47
In tegenstelling tot wat meestal wordt aangenomen, is een dergelijke ‘talige’ tekstgenese in Gezelles poëzie beslist geen curiosum. Ook hooggestemde meditatiegedichten, natuurpoëzie of zeer persoonlijk aandoende lyrische teksten kunnen door de taal zelf zijn geïnduceerd. Een duidelijk geval van een dergelijke genese is o.a. ook het Rijmsnoer-gedicht ‘Pereat dies!’ (28.9.1896), een kort vers over de vriendschap. De dichter drukt er zijn hoop in uit dat hij nooit van een - }niet nader geïdentificeerde - dierbare vriend zal worden gescheiden, aangezien dit zijn hart zou breken. De tekst luidt:
Pereat dies!
Het honingt en het hemelt mij
den zin: wie zal 't mij geven
nog langer met u, vriend van mij,
vriendtoeviglijk te leven!
De dag die ons zal scheiden, en
vaneen ons herte scheuren,
die kwade dag en dunne nooit
den damp, in de oosterdeuren!Ga naar eind48
Het Latijnse citaat-motto dat bij dit gedicht hoort, ‘Pereat dies’ (die dag verga) werd door Gezelle zelf geïdentificeerd als een passage uit het boek Job (Job 3,3), waarin die zijn geboortedag verwenst:Ga naar eind49 pereat dies in qua natus sum et nox
in qua dictum est conceptus est homoGa naar eind50
| |
[pagina 405]
| |
(weg met de dag waarop ik werd geboren,
weg met de nacht die mijn ontvangenis zag)Ga naar eind51
In Gezelles gedicht wordt dit motto in de laatste versregels vertaald en geamplificeerd (die kwade dag en dunne nooit / den damp, in de oosterdeuren!), en dit op een manier die tevens naar de volgende verzen uit het bijbelboek verwijzen: dies ille vertatur in tenebras (...)
obscurent eum tenebrae et umbra mortisGa naar eind52
(Die dag - duisternis had hij moeten blijven; (...)
laat er geen licht over stralen;
stikkedonker mag hem hebben,Ga naar eind53
In de Gezelle-literatuur heeft men zich zonder veel resultaat afgevraagd voor wie de dichter dit vers kan hebben geschreven. Meer duidelijkheid is er omtrent de genese van de tekst, die opnieuw heeft te maken met Gezelles lectuur en taalkundige studie van een zeventiende-eeuws boek. In dit geval gaat het om Adriaen Poirters' Nieuwe Afbeldinghe van de vier uytersten (Antwerpen 1681), een Nederlandse bewerking van een Latijns meditatieboek van de jezuïet G. Stanihurstius.Ga naar eind54 Van dit boek wordt Gezelles aangestreepte handexemplaar in de stadsbibliotheek te Brugge bewaard (GGB 544). Gezelle citeert tweemaal uit dit werk in Loquela, en noteerde er ook een aantal spreuken en versjes uit voor zijn Duikalmanak, een scheurkalender die hij voor het eerst redigeerde in 1886 en die vanaf 1888 tot 1899 elk jaar zou verschijnen.Ga naar eind55. De Nieuwe Afbeldinghe bestaat uit vier delen, gewijd aan elk van de vier uitersen. In het vijfde kapittel van het vierde deel (p. 255-264), met als titel ‘Als de siel verstaet dat de Saligen groote vreught sullen ghenieten door het aenschouwen van malkanderen, dan wenscht sy oock van dat geselschap te wesen’, betoogt Poirters dat de hoop op de hemel het aardse lijden kan verzachten. Dat was b.v. het geval voor Job: Om de traenen dan, ô Siel, die in dit droef ballingschap dagelijcks niet dan al te overvloedigh zijn, af te vaeghen, soo dunckt my dat voor eenen bequaemen neus-doeck kan dienen de hope die wy hebben van de eeuwige blijschap hier boven eens te smaecken. En wat meynt ghy dat den verduldighen Iob, dien onverwinnelijcken diamant, soo sterck in sijn menighvuldigh lijden onder-steunt heeft? het was dese hope. (p. 255) Poirters legt Job dan een gedicht in de mond waarin deze zijn hoop op de verrijzenis en de hemel uitdrukt, waarna de auteur opmerkt: Siet, soo wist den H. Job met dese verrijsenisse en saligheydt zijn ghemoet, dat anders van gal en bitterheyt was door-droncken, al te verhooningen, en te verhemelen! (p. 257) In deze zin streepte Gezelle in zijn handexemplaar de door ons cursief gedrukte woorden aan, en voorzag die in de marge op de gewone manier van een verwijsstreepje | |
[pagina 406]
| |
G. Stanihurstus. Nieuwe Afbeldinghe van de vier uytersten (bew. A. Poirters). Antwerpen 1681, p. 257. (Foto Brugge, Openbare Bibliotheek ‘De Biekorf’, 66B 544).
(cf. afbeelding). Men herkent hierin meteen de eerste regel van Gezelles gedicht: Het honingt en het hemelt mij
den zin (...)
Het ‘ghemoet’ is vervangen door het synoniem ‘den zin’, en de figuur van Job heeft plaats gemaakt voor het lyrische ik. De werkwoorden ‘verhooningen’ en ‘verhemelen’ komen nu voor in de vorm ‘honingen’ en ‘hemelen’. Beide verba zijn, in tegenstelling tot wat in het Verzameld Dichtwerk wordt beweerd, geen door de dichter ‘zelfgevormde denominatieve werkwoorden’: ze komen elk als lemma voor in het WNT.Ga naar eind56 De - vrij doorzichtige - betekenis ervan kan men ook in Gezelles lijst van ‘Woorden, namen en zaken’ bij Rijmsnoer vinden. Met ‘honingen’ wordt bedoeld ‘zoet als honing maken’ en ‘hemelen’ betekent ‘ten hemel heffen, hemelsch genot geven’. Door Poirters' werkwoorden ‘verhoningen’ en ‘verhemelen’ te bekorten tot ‘honingen’ en ‘hemelen’, creëert Gezelle een andere alliteratie, die hij door toe- | |
[pagina 407]
| |
voeging van tweemaal het bepaalde lidwoord ‘het’ in de eerste versregel nog verder zet. Het principe van de alliteratie wordt ook in de rest van het gedicht aangehouden, zowel binnen één versregel als in twee opeenvolgende versregels, waardoor het vers een grote cohesie en klankrijkdom krijgt. Daarbij vindt de alliteratie van de twee positief geconnoteerde werkwoorden ‘honingen’ en ‘hemelen’ op functionele wijze een pendant in het negatief geconnoteerde, allitererende begrippenpaar ‘scheiden’ en ‘scheuren’ (v. 4 en 5). Aan het einde van het gedicht is ook nog de d-alliteratie opvallend aanwezig. | |
IntertekstualiteitOok de genese van ‘Pereat dies!’ is dus duidelijk ten nauwste verbonden met Gezelles lectuur en taalstudie van de oudere Vlaamse literatuur. De relaties tussen Poirters' tekst en Gezelles gedicht blijven echter niet beperkt tot de tekstgenese, maar bevinden zich ook op het intertekstuele vlak. In ‘Pereat dies!’ resoneren ook nog andere elementen uit de Nieuwe Afbeldinghe mee, zoals de keuze van het motto uit het boek Job. Het is immers opvallend dat Poirters' zinnetje over het verhoningde en verhemelde gemoed, dat ‘Pereat dies!’ uitlokte, precies voorkomt in een passage over Job. De dag die Gezelle al bij voorbaat verwenst, is dan de dag waarop hij met een vriend niet langer ‘vriendtoeviglijk’ zou kunnen leven, de dag ‘die ons zal scheiden, en / vaneen ons herte scheuren’ (v.5-6). Dit traditionele beeld van de met elkaar verbonden harten als symbool voor liefde of vriendschap komt reeds in Gezelles vroege poëzie voor. Dat is bijvoorbeeld het geval in het volgende kleengedichtje [1858-1859]: Reeds jaren hert in hert
gevlochten en gebonden,
hoe scheurt het, als de band
op 't onverwachtste breekt!Ga naar eind57
En in ‘Hoe vaart gij’ (5.8.1860), een afscheidsgedicht voor een leerling, spreekt Gezelle de hoop uit dat hun vriendschap, de ‘Band die herte aan herte bindt’ (v. 17) de dood zal overwinnen.Ga naar eind58 Het beeld van de twee met elkaar verbonden vriendenharten die van elkaar worden losgerukt, komt ook voor in Poirters' Nieuwe Afbeldinghe, en dit enkele pagina's na de passage over het verhoningde en verhemelde gemoed van de heilige Job. Poirters heeft het daar over de vrede en de liefde die de zaligen in de hemel zullen kennen en over de grote blijdschap die ze daarbij zullen kunnen genieten. Hij verwijst daarbij naar de spreekwoordelijke vriendschap tussen David en Jonathan. Gezelle onderstreept de cursief gedrukte passage: Den peys dan, den vrede, de eendrachtigheydt, en dies-volghens de liefde der Salighen onder malkanderen, ghelijck als een wel ghestelde luyt moet eene soete vreughde-melodye gheven; en hier van konnen wy in David en Jonathas als eene schetse nemen. Isser oyt eene groeyende ende gloeyende liefde ghevonden, die was ghewortelt in dese twee herten, ofte om beter te segghen in 't herte van dese twee, midts Charitas, dat is, Liefde te segghen is: Chara unitas (...). (p. 269) | |
[pagina 408]
| |
Op de volgende pagina gaat Poirters verder over de droefheid van de twee vrienden wanneer zij werden gescheiden: En midts de maete van naervolghende droefheydt is de maete vande voorgaende blijschap, soo moet daer eene boven maete lief-ghetaele vrintschap en liefde tusschen hun gheweest zijn: want in hun scheyden, dat is, in het scheuren van een hert in twee stucken: Osculantes se alterutrum, fleverunt pariter, David autem amplius. Sy custen malkanderen, en hebben samen gheweent, maer David het overvloedighste. Soo soet ist als goede vrienden by een zijn, soo bitter ist als goede vrienden van een moeten scheyden. (p. 270) De passage ‘in hun scheyden, dat is, in het scheuren van een hert in twee stucken’, die vlak op een door Gezelle aangestreepte passage volgt, staat zeer dicht bij de versregels vijf en zes van ‘Pereat dies!’: De dag die ons zal scheiden, en
vaneen ons herte scheuren,
De zinsnede ‘Soo soet ist als goede vrienden by een zijn, soo bitter ist als goede vrienden van een moeten scheyden’, is trouwens precies het thema van Gezelles gedicht. Dat David en Jonathan in deze context vermeld werden, zal Gezelle wel niet onberoerd hebben gelaten. In zijn Roeselaarse leraarstijd hield hij zijn leerlingen immers graag het bijbelse vriendenpaar voor als het voorbeeld van de ideale, a-sexuele vriendschap, niet ‘a pagan romantic love’ maar ‘a stronger one a blessed half sacramental Christian friendship pourtrayed in David and Jonathan, in Gregory and Basil, super amorem mulieris’.Ga naar eind59 De lectuur van een poëtisch aantrekkelijke zinsnede, samen met het beeld van de treurende David en Jonathan en dat van de zwaar beproefde Job, hebben de bedaagde dichter er kennelijk toe uitgenodigd het thema van de vriendschap nog eens met jeugdige emotionaliteit te verwoorden. In de spiegel van de oude tekst herkent de dichter op narcistische wijze zichzelf, waardoor de oude tekst poëtisch vruchtbaar kan worden. De architekst (de ‘brontekst’) wordt daarbij vrijwel naadloos geïntegreerd in de fenotekst (de ‘nieuwe’ tekst waarin de architekst ‘verschijnt’), die door zijn stugge grammaticale structuur en gezochte klankeffecten de onmiskenbare stempel van de oudere, Kortrijkse lyricus draagt.
De ‘pereat dies’-casus geeft een goed beeld van zowel de tekstgenetische als intertekstuele relaties die Gezelles poëzie kunnen verbinden met de zeventiendeeeuwse Zuidnederlandse taal en literatuur. Die relaties zijn daarmee zeker niet uitputtend beschreven, zoals uit de volgende casus, het poëticale gedicht ‘Een druppelken poezy’, zal blijken. Daarin transponeert Gezelle immers een geestelijk lied uit de liedbundel Den Lieffelycken Paradys-Voghel (Brussel 1674) van de norbertijn Daniël Bellemans (1642-1674) tot een gedicht over de poëzie, een gave van God die door de dichter als een uit het dagelijkse bestaan verlossend feest wordt ervaren. Het lied in kwestie handelt over ‘Een Beggyntjen verlost uyt de slaverny van het Wereldts-Egypten’.Ga naar eind60 Het maakt deel uit van een serie van zeven liederen over het | |
[pagina 409]
| |
afscheid van de wereld - de ‘Zee vol droevighe tempeesten’ - en de toewijding van de ziel aan God (p. 30-46). De begijn vergelijkt in haar lied in drie maal vier verzen haar persoonlijke exodus uit de wereld met de bevrijding van dieren uit hun gevangenschap, resp. een vogeltje, een duif en een vis. In de volgende strofen betreurt de ik-figuur dan haar onmacht om God voor haar redding uit de wereld naar behoren te loven en stelt ze haar hoop op de hemel waarin ze ‘op een soeter wys’ haar lof voor eeuwig zal voortzetten.Ga naar eind61 Bellemans' beelden van de vrijgelaten vogel en vis, die deze bevrijding met vreugde begroeten, vindt men in dezelfde volgorde terug aan het begin van Gezelles gedicht. Het beeld van de duif die nog net aan een valk kan ontkomen, waarbij het eerder om bevrijding uit dreigend gevaar dan om bevrijding uit gevangenschap gaat, wordt in Gezelles tekst vervangen door de voorstelling van een vliegje dat de ‘gevangenis’ van een mensenhand verlaat (v.9-12). Hieronder vindt men links het lied van Bellemans, rechts het gedicht van Gezelle: Als 't Vogheltjen dat was verstrickt,
Syn banden weer heeft los ghepickt,
Dan maeckt het wonder soet ghetier,
Het looft den Heer op syn manier.
Wanneer de Duyf den Valck ont-snapt,
Daer sy by-naer van wirdt gheknapt,
Dan gaen haer vleughels met ghedruys,
Dan keert sy met triomph naer huys.
Het Visken selver thoont vermaeck
Als 't uyt-ghespoghen heeft den haeck,
Het roert syn steertjen noch soo bly,
Om dat het weêr is los en vry.
(v. 13-24)
Hoe bly is de arme vogel toen
Hy, lange lang geboeid,
Weêrom zyn vlerk mag open doen
En in den hemel roeit!
(v. 1-4)
En hoe is 't arme vischke bly,
Dat, in myn net gepakt,
Half dood gesperteld, los van my,
Weêrom in 't water smakt!
(v.5-8)
Het gouden vliegske blyde ruischt
Het, werk- en worstelen moe,
Wanneer ik zyn gevang, myn vuist,
Ontluikend open doe!
(v.9-12)Ga naar eind62
In een ander poëtologisch gedicht van Gezelle, nl. ‘Pas op Mon’ (maart 1859), functioneerde het delicate en moeilijk te vangen vliegje als een metafoor voor de poëzie zelf (‘vluchtig vliegske, poësij’ (v.4-5)).Ga naar eind63 Op die manier laat Gezelle, net zoals Bellemans, drie korte scènes over verloste dieren op elkaar volgen. Elke scène neemt ook precies vier jambische versregels in beslag, waarbij Gezelle echter afwisselend versregels van drie en vier voeten hanteert en het gepaard rijm door gekruist rijm vervangt. Relevant is nog dat Gezelle in de regels 5 en 7 de ‘rijmen’ (in ruime zin) uit Bellemans' tekst intact laat. Waar Bellemans over het visje meedeelt: ‘Het roert syn steertjen noch soo bly, / Om dat het weêr is los en vry’ (v.23-24) varieert Gezelle die versregels tot ‘En hoe is 't arme vischke bly, / Half dood gesperteld, los van my’ (v.7-8). Het is in Gezelles intertextuele praktijk immers wel vaker het geval dat de rijmwoorden uit | |
[pagina 410]
| |
een oude tekst het parcours uitzetten waaraan de nog te schrijven Gezelletekst zal moeten gehoorzamen. Waar Bellemans dan de bevrijding van de dieren betrekt op een geestelijke bevrijding uit de wereld door God, betrekt Gezelle dezelfde beelden op het euforische gevoel van vrijheid en de vreugde dat hij bij het schrijven van poëzie ervaart (v.13-16), zodat zijn gedicht zich dan verder als een soort contrafact van Bellemans' lied ontwikkelt: Zoo bly en is myn ziele niet,
Maer zeven mael zoo bly,
Wanneer ik, moe en mat, geniet
Een druppel poezy. -
Deze vier verzen die aan het eind van het eerste deel van het gedicht de poëtologische wending ervan inluiden, brengen meteen het nieuwe element aan dat de verdere ontwikkeling van het gedicht zal bepalen. De volgende 12 regels (v.17-28) bestaan immers enkel nog uit een reprise van de drie dierenbeelden, waarbij de ongeremde, snelle, lichte en blije bewegingen van de verloste dieren de geestesgesteldheid van de dichter in actu verbeelden: In 't vry bewind des vogels en
In 't koele ruim daervan,
En 'k weet niet waer ik nog al ben
Wanneer ik dichten kan;
't Gedacht springt als de visch die zeer
In 't water kristalyn
Blank blinkt en weêrom blinkt aleer
'k Hem wel gewaer kan zyn;
Bepereld als het vliegske, licht,
En schitterend in de zon
Zoo vliegt en lacht het los gedicht
Met zynen dichter ton:
Het gedicht wordt dan afgesloten met een variatie op de sleutelverzen 13-16: Neen, bly en is myn ziel toen niet,
Maer is iets meer als bly,
Wanneer zy, God zy dank! geniet,
Een druppelken poezy!Ga naar eind64
De uitdrukking ‘God zy dank’ dient, in het licht van het nauwe verband dat Gezelle legt tussen religie en poëzie, beslist letterlijk te worden genomen. ‘Dichten is (...) een gunste Gods’, verklaarde Gezelle in augustus 1860 nog eens nadrukkelijk.Ga naar eind65 Ook in Bellemans' lied was het trouwens God die ‘de banden los ghemaeckt’ had (v.26) die de ziel aan de wereld hielden gekluisterd. De blijdschap die in Bellemans' lied gepaard gaat met een bevrijding uit de wereld door de religie was voor Gezelle dan ook perfect transponeerbaar op de verlossing en de vreugde die een druppel ‘goddelijke’ poezie hem bieden kon. Het oude lied is | |
[pagina 411]
| |
daarbij in Gezelles gedicht op boeiende wijze tegelijkertijd aanwezig en afwezig: enkele metaforen en formele structuren verwijzen terug naar de architekst, die niet expliciet aan de lezer wordt gesignaleerd. Indien men echter de oude tekst achter Gezelles gedicht laat oplichten, wordt er een moeilijk traceerbaar maar buitengewoon interessant intertekstueel spel zichtbaar, dat een aanduiding geeft van de complexiteit en gelaagdheid die Gezelles poëzie ten gronde kenmerkt.Ga naar eind66 |
|