| |
| |
| |
Signalementen
H.W. Blom, H.A. Krop, M.R. Wielema (red.). Deventer Denkers. De geschiedenis van het wijsgerig onderwijs te Deventer. Hilversum, Verloren, 1993. 240 pp. ISBN 90-6550-369-2. f43,-.
Wie afgaat op de mooie titel en de prachtige vormgeving van Deventer Denkers, komt bedrogen uit. Deventer Denkers is vooral een saai boek en is daarom hooguit als naslagwerk een aanwinst voor de Deventer stadsgeschiedenis. Jammer, want de oude Hanzestad kent een boeiende filosofische geschiedenis. Erasmus ontmoette er Hegius en Agricola op school. Die periode valt echter af, omdat het boek slechts het filosofisch onderwijs aan het Deventer Athenaeum beschrijft.
Daar is op zich reden genoeg voor. W.Th.M. Frijhoff legt uit dat hoewel de stadshogeschool voor wat betreft het ‘socialisatierendement’ ver achterbleef bij de grote universiteiten, ze nauwelijks onderdeed voor Leiden of Utrecht waar het gaat om kennisoverdracht. Een instituut als het Athenaeum Illustre kan dus ook interessant zijn voor de ideeënhistoricus. Maar de historicus moet dan wel de krenten uit de pap halen. En dat is in Deventer Denkers niet of nauwelijks gebeurd. Het boek is opgebouwd rond een manuscript van de in 1992 overleden A.A.M. de Haan. Daarin trekken twee eeuwen filosofie-onderwijs traag aan de lezer voorbij. De redactie schrijft in een voetnoot dat er ‘ook na 1816’ nog wel onderwijs in de wijsbegeerte is gegeven. Dat ‘valt echter buiten het kader van deze bundel’. ‘Waarom?’, vraagt de lezer zich af, ‘Welk kader?’ maar tegelijkertijd is men blij dat het bij de periode tot 1816 gebleven is.
Mijn bezwaar tegen deze vorm van instituutsgeschiedenis is dat er geen keuze in wordt gemaakt tussen wat historisch van belang is en wat niet. Daardoor laat Deventer Denkers de indruk achter dat Deventer één van de meest oninteressante plekken ter wereld was. Ten onrechte. Bronnen en ideeën van de Deventer hoogleraren Gutberleth (1572-1635) en Reneri (1593-1639) wijzen er bijvoorbeeld op dat Descartes wellicht veel aan Deventer te danken heeft. Maar die vraag wordt niet gesteld. Descartes was immers geen hoogleraar aan het Athenaeum Illustre!
Het artikel van Th.H.M. Verbeek over Descartes en Reneri is dan ook een verademing. Verbeek vergelijkt wetenschappelijke methodes en geeft het intellectuele klimaat in Deventer weer de kleur die het toekomt. De overige artikelen doen dat effect weer enigszins teniet. J. van Sluis schetst weliswaar een uitstekend beeld van Dionysius Andreas Roëll (1689-1733), maar bewijst daarmee dat Roëll junior geen groot licht was en eigenlijk niet zoveel aandacht verdient. In het artikel van M.J. van den Hoven en H.A. Krop is gekozen voor een veel interessantere figuur: Nicolaas Heineken (1719-1782). Maar hier overheerst weer de opsomming. Het verhaal kent ook geen slot of conclusie, maar houdt midden in een alinea plotseling op.
J.A. van Ruler
| |
I.P. Spruit. Dirck Franz Quispel, Rotterdams koopman en reder in de Gouden Eeuw. Leiden, Spruit, 1993. 199 pp. ISBN 90-800697-2-8.
Het bestaan van meer dan honderd voor het merendeel notariële documenten betreffende leven en werken van Dirck Franz Quispel (1634-1718) heeft Inge Spruit ertoe gebracht van deze in Rotterdam geboren en getogen schipper, koopman en reder een biografie te schrijven. Quispel behoorde zeker niet tot de sociale top van de stad aan de Maas, een gegeven dat zijn biografie des te interessanter maakt. Immers, in het algemeen vloeien de bronnen minder overvloedig als het om mensen uit lagere regionen van het maatschappelijk leven gaat. De bij tijden uitvoerige parafraseringen van archivalia waarin wij de ‘doorsnee’ koopman zien optreden, voegen op het punt van detaillering in de bestaande inzichten het nodige toe aan onze kennis betreffende vroegmoderne handelspraktijken. De precieze beschrijving
| |
| |
van handel en wandel van Quispel, diens familie en collegae wordt, waar mogelijk, afgezet tegen schetsen van meer algemeen historische informatie over Rotterdam en de Republiek in internationale context gedurende de zeventiende eeuw.
L. Noordegraaf
| |
X. van Eck. Kunst, twist en devotie. Goudse katholieke schuilkerken 1572-1795. Delft, Eburon, 1994. 275 pp. ISBN 90-5166-408-7. f32,50.
In de beeldvorming over de periode na de invoering van de Reformatie in de Noordelijke Nederlanden heeft lange tijd de opvatting geheerst dat de katholieke gemeenschap zozeer achtergesteld en verdrukt was, dat een bijdrage aan het culturele leven van de Republiek vrijwel uitgesloten moest worden. Dit beeld is door recent onderzoek bijgesteld. Het proefschrift van Van Eck laat in het kader van een lokale studie zien hoezeer de grondige kerkelijke reorganisatie van de katholieken in de eerste helft van de zeventiende eeuw vergezeld ging van een omvangrijk artistiek programma.
Het boek gaat in de eerste plaats over het kunstbezit van de vijf Goudse katholieke staties. Daarbij wordt gevraagd naar de functie die deze kunstvoorwerpen hadden in de religieuze belevingswereld van de gelovigen, en of aan deze voorwerpen iets af te lezen valt van de conflicten die zich hebben afgespeeld tussen seculieren en regulieren en, later, tussen de clerezij en de antijansenisten.
Zowel voor de geschiedenis van de katholieke staties in Gouda als voor hun inrichting is veel materiaal verzameld. Overduidelijk blijkt dat Gouda een bloeiend katholiek kerkelijk leven kende en dat de kerkruimten rijk en naar de beste smaak van Hollands Gouden Eeuw versierd waren. Katholieke diensten werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw meermalen door de schout verstoord, waarbij aanzienlijke boetes opgelegd werden. Vergeleken met de financiële inspanningen die men zich, juist in deze periode, getroostte voor de inrichting van de schuilkerken waren dat echter niet veel meer dan plagerijen.
Bij de inrichting van de staties werd veel aandacht besteed aan de benodigdheden voor de liturgie. Voor de omlijsting van het heilige was alleen het beste goed genoeg. Vooral in de eerste periode waren ook schilderijen belangrijk. Grote doeken werden in opdracht vervaardigd. Veranderende modes hadden invloed op de interieurs, maar de verschillende richtingen weerspiegelden zich slechts in de voorkeur voor de uitbeelding van bepaalde heiligen. Al deze ontwikkelingen worden aan de hand van inventarisaties en beschrijvingen van de staties overtuigend gereconstrueerd. De illustraties ondersteunen het verhaal op doeltreffende wijze. Jammer is alleen dat de opbouw tamelijk onlogisch is. Stukjes kerkgeschiedenis zijn tussen de beschrijvingen van het kunstbezit van de verschillende staties en de interpretatie van de iconografie door gestrooid, waardoor de samenhang verloren gaat. Evengoed zal het boek door zowel kerk- als kunst-historici met plezier gelezen worden.
J. Spaans
| |
L.C. Palm (red.). Alle brieven van Antoni van Leeuwenhoek. The Collected Letters of Antoni van Leeuwenhoek, XIII(1700-1701). Lisse, Swets en Zeitlinger, 1994. 417 pp., ill. ISBN 90-265-1239-2. f350,-.
Over de trage voortgang, de omslachtige manier van uitgeven en de ongelijkmatige wijze van annoteren van de verzamelde brieven van Antoni van Leeuwenhoek is in het verleden al zoveel gezegd (zie bijvoorbeeld: M. Fournier, ‘Zo Leeuwenhoek, zo Leeuwenhoek-commissie’, Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 13 (1990), 265-271) dat we er hier het zwijgen over kunnen doen. De Leeuwenhoek-commissie die op de uitgave toeziet en de huidige bewerker zijn zich er ongetwijfeld van bewust dat tegenwoordig voor een andere, vlottere en meer beknopte uitgave gekozen zou zijn, maar gelukkig beseffen zij ook dat niets zo erg is als het halverwege veranderen van de
| |
| |
opzet van een bronnenuitgave en dus volharden zij in de indertijd gekozen aanpak. Zij en de gebruikers moeten daarbij echter wel voor lief nemen dat er een steeds grotere wanverhouding bestaat tussen de aan de uitgave bestede moeite en de wetenschapshistorische waarde van de uitgegeven brieven. Werkelijk nieuwe dingen komen we in de brieven die Leeuwenhoek rond het begin van de achttiende eeuw vooral aan de Royal Society schreef, niet meer tegen; zonder zich om structuur of systeem te bekommeren ging Leeuwenhoek onverdroten door met het verrichten van microscopische waarnemingen, maar hij bleef daarbij wel steeds in hetzelfde kringetje ronddraaien. We komen ook in dit dertiende deel weer de zo langzamerhand vertrouwde onderwerpen tegen: de bloedsomloop, zaadcellen, larven van insecten, het oog van een garnaal, wilgegallen etc. Het interessantst zijn drie brieven over veen en turf. Zo zet Leeuwenhoek in een brief van 20 mei 1700 aan Antonie Heinsius zijn opvattingen over het ontstaan van het veenpakket uiteen en weerlegt hij de theorie van de bomenstorting (men nam aan dat het veen in Holland ontstaan was uit de bladeren en twijgjes van een uitgestrekt woud dat in de tijd van Willibrord door een geweldige noordwester storm geveld was). Voor de bioloog voor wie deze uitgave speciaal bedoeld lijkt, is dit misschien een marginaal onderwerp, maar in Leeuwenhoeks tijd, toen de welvaart van de Republiek in belangrijke mate op turfwinning was gebaseerd, vormde dit een hoogst belangwekkend onderwerp.
K. van Berkel
| |
K. van Honacker. Lokaal verzet en oproer in de 17de en 18de eeuw; collectieve acties tegen het centraal gezag in Brussel, Antwerpen en Leuven. Kortrijk/Heule, UGA, 1994. 653 pp. ISBN 90-6768-197-0. 2200 BF.
Op 25 juni 1655 veroorzaakte een aan de deur van de kamer van de Staten van Brabant op het stadhuis van Brussel aangeplakte affiche een behoorlijke consternatie in de stad. De aanhef van de affiche luidde ‘Hier is een camer te hueren terstont’. Met deze kennisgeving dat er woonruimte vrij was, maakten de aanplakkers hun onvrede over de activiteiten van de Staten duidelijk.
Het incident van 1655 vormt slechts een van de vele protestacties van de burgerij van de drie Brabantse hoofdsteden, Brussel, Antwerpen en Leuven, tegen het optreden van de overheid. Van Honacker heeft ze aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. Bij de benadering van de protesten zocht zij aansluiting bij het werk C. Tilly. In navolging van Tilly werd het geheel van samenscholingen, verbaal geweld, optochten etcetera geplaatst in het kader van de weerstand van oudere structuren tegen de groeiende invloed van de moderne gecentraliseerde ambtenarenstaat. Kortom, het gaat Van Honacker om het verzet tegen het proces van staatsvorming.
Na een uiteenzetting van de hierboven kort geschetste historiografische en theoretische aspecten volgt een bespreking van de protesten. Deze zijn gegroepeerd volgens de vier door Tilly gesignaleerde kernactiviteiten van de staat, namelijk ‘state-making’ (staatsvorming), ‘extraction’ (onttrekken van hulpbronnen aan de bevolking), ‘warmaking’ (oorlogvoering) en ‘protection’ (leveren van bescherming aan de bevolking). Zo komen achtereenvolgens aan de orde protesten tegen de ondermijning van lokale privileges, de fiscale politiek, het gedrag van militairen en aantasting van de ‘moral economy’. Bij dit laatste gaat het om verworvenheden van de samenleving als een geregelde voedselvoorziening. Tenslotte wordt nog speciale aandacht geschonken aan de rol van vrouwen en jongeren in de protestacties en de door burgerij en overheid gehanteerde onderhandelingstaktieken.
De studie brengt de protesten zeer uitgebreid en gedetailleerd in beeld. Hierin ligt zowel de zwakte als de kracht van Van Honackers werk. Aan de ene kant verliest de analyse door de ettelijke honderden pagina's beslaande beschrijving van de vaak gelijksoortige protestacties beduidend aan scherpte. Bovendien is her en der een wat opsommerig aandoend geheel ontstaan. De uitgebreide behandeling van de acties levert
| |
| |
echter aan de andere kant juist een ware schatkamer aan gegevens op over een tot op heden voor de drie Brabantse hoofdsteden nooit systematisch bestudeerd onderwerp.
D. Aten
| |
Hendrik Smeeks. The Mighty Kingdom of Krinke Kesmes (1708). Ed. D. Fausett, translation R.H. Leek. Amsterdam/Atlanta G.A., Rodopi, 1995 (Atlantis-reeks 10). 129 pp. ISBN 90-5183-695-3. f60,-.
De uitgave die P.J. Buijnsters in 1975 verzorgde van de Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes van H(endrik) Smeeks, heeft geleid tot veel reacties. In tijdschriften werden aspecten van het verhaal onder de loep genomen, aanvullingen gegeven, nieuwe veronderstellingen geformuleerd. Als imaginair reisverhaal annex utopie geeft het verhaal lezers daartoe alle aanleiding. Een interessante vraag blijkt hoe het verhaal van Smeeks kan worden ingepast in de achttiende-eeuwse Europese geesteswereld voor zover dat ontwerpen voor een ideale samenleving betreft. Daarnaast past het werk in de reeks geschriften die met veel fantasie de nog onbekende plekken op de aardbol beschreven. ‘Zuidland’, Australië, vormt een belangrijk thema. En dit onbekende ‘Zuidland’ is de plek waar Smeeks zijn lezers heenvoert om zijn utopia in ogenschouw te nemen.
Tegen deze achtergrond is het begrijpelijk dat de redactie van Atlantis nu een Engelse uitgave van Smeeks boek heeft bezorgd. De vertaler heeft daaraan geen gemakkelijke taak gehad. Hendrik Smeeks had zich al in zijn ‘Voor-reeden’ in 1708 verdedigd tegen critici die zijn werk literaire kwaliteit zouden ontzeggen. Deze verdediging is begrijpelijk, want de schrijfstijl van Smeeks laat soms duidelijk te wensen over. Robert Leek stond voor de moeilijke taak het vaak weinig elegante proza in modern Engels weer te geven zonder op een oneigenlijke manier in te grijpen in de tekst. Zijn werkwijze is er duidelijk op gericht geweest zo veel mogelijk de stijl van het oorspronkelijke werk te handhaven. Hierin is hij goed geslaagd en voor het resultaat geldt hetzelfde als voor de oorspronkelijke tekst: ‘for all its clumsiness and sometimes pedestrian detail, the narrative has pace and liveliness, even charm.’ (p. lvii)
In zijn ‘Introduction’ geeft David Fausett de stand van het onderzoek. Aan de inleiding van Buijnsters uit 1975 voegt hij gegevens uit nieuwe publikaties toe. Allereerst presenteert hij ‘The story and its message’. Hierin geeft hij een samenvatting van de inhoud van het boekje. Er is het verhaal van de Nederlandse katholieke koopman met de aangenomen Spaanse nationaliteit, De Posos, en het verhaal van de Nederlandse scheepsjongen die als El-ho een genaturaliseerde inwoner van Kesmes is, maar ook een verhandeling over scheurbuik en over de verzilting van de stroom bij Texel. Uiteindelijk is het de Meester die uit al deze elementen het boek samenstelt.
Naast utopische elementen ontdekt Fausett ook dystopische. Hieronder valt voor hem onder meer de discussie over de verschillende wetenschapsfilosofische benaderingen die door de wetenschapsvrouwen en -mannen vanuit hun verschillende eilanden verdedigd worden. Hier is een nuancering op z'n plaats. Hoewel een methodenstrijd mogelijk gezien mag worden als een weinig utopisch element, is voor mij het feit dat Smeeks vrouwen en mannen laat discussiëren over wetenschappelijke aangelegenheden, naast het feit dat de vrouwen evenals de mannen een eigen eiland hebben waarop zij hun wetenschappelijke activiteiten kunnen ontplooien, onversneden utopisch. Daarbij is juist de (impliciete) kritiek op de eigen maatschappij onderdeel van het genre utopie.
De gezamenlijke arbeid van David Fausett en Robert Leek heeft geleid tot een editie die alleszins de moeite waard is. De illustraties, die uit achttiende-eeuwse uitgaves zijn overgenomen, benadrukken op een prettige manier het historische karakter van het werk. Zo is er een kaartje uit de Amsterdamse Atlas minor van 1700 waarop de westkust van Australië wel een zeer opmerkelijke vorm vertoont! Hier had trouwens een kaartje van de Nederlanden anno 1700 uitstekend bij gepast. Nu het boek aan een in- | |
| |
ternationaal lezerspubliek gepresenteerd wordt, hadden de editeurs er rekening mee moeten houden, dat bekendheid met de ligging van Gorkum (p.3 en 5), van Texel en van de verschillende Nederlandse provincies (p.23) niet voorondersteld mag worden. Door de illustraties wordt het tevens mogelijk de persoon van de schrijver te leren kennen, als Schenkeveld-van der Dussen het in haar recensie van de uitgave van Buynsters tenminste bij het rechte eind heeft. Zij meent dat de in het verhaal voorkomende scheepschirurgijn, de Meester, die het Magtig Koningryk uiteindelijk uit de papieren van zijn vriend De Posos heeft samengesteld, als alter ego van Hendrik Smeeks mag worden beschouwd. En deze Meester siert hoogstwaarschijnlijk de afbeelding op het frontispices van de editie 1708 én van deze uitgave.
A.A. Sneller
| |
H.W. Blom. Causality and morality in politics. The rise of naturalism in Dutch seventeenthcentury political thought. Moraal en oorzakelijkheid in de politiek. De opkomst van het naturalisme in het Nederlandse politieke denken in de zeventiende eeuw. Dissertatie Universiteit Utrecht 1995. 316 pp. ISBN 90-9007917-3.
Doel van deze studie is de ontwikkeling te traceren van de zogenaamde ‘naturalistische’ - dat wil zeggen: in de natuur van de schepping of van de mens gewortelde - uitgangspunten van het politieke denken in de Republiek.
Volgens Blom is de fundering van de politieke moraal in de natuurlijke aard van de mens kenmerkend voor juist de Nederlandse filosofie van de 17e eeuw. Bij voortduring wijst hij er dan ook op hoe - in tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd - de standpunten in deze zich ontwikkelen in samenhang met de concrete politieke situatie. Herkent men hierin al de man die zijn eerste opleiding genoot aan de Amsterdamse faculteit der politieke en sociale wetenschappen, nog sterker is dat het geval bij de meermalen herhaalde verzekering dat de moderne politieke theorie met de toenmalige inzichten haar voordeel zou kunnen doen. Wat dat voordeel zou moeten zijn blijft, ondanks de suggestie dat het ‘is-ought-probleem’ erdoor verhelderd zou kunnen worden, in eerste instantie nogal in de lucht hangen. Geen ‘grote these’ in elk geval. Blom betoont zich een aanhanger van de beste principes van de historische ‘micro-methodologie’ uit de school van Skinner en Pocock. Door fijnmazige analyses van de opvattingen van een aantal belangrijke politieke denkers laat hij als het ware ‘bottom up’ inzicht ontstaan in de manier waarop het naturalisme zich in het politieke denken heeft gemanifesteerd. Zo opgevat vormt de geschiedenis van de politieke filosofie eo ipso een bijdrage tot de politieke filosofie als zodanig, al was het alleen maar omdat - zoals de auteur zelf opmerkt (p. 26) - de continuïteit en discontinuïteit tussen beide er door blootgelegd wordt.
De behandelde filosofen zijn Burgersdijk, Van Velthuysen, de De la Courts en Spinoza. Zij krijgen elk een hoofdstuk, Spinoza twee. Dat over Van Velthuysen wordt gevolgd door een hoofdstuk waarin de belangrijkste Engelse reacties op zijn werk behandeld worden en na Spinoza komt nog een hoofdstuk waarin het politieke naturalisme, via Ulric Huber en Willem van der Muelen in de 17e en Simon van Slingelandt in de 18e eeuw, doorgetrokken wordt tot François Hemsterhuis. Maar de volle nadruk ligt toch op de ontwikkeling van het politieke naturalisme in de vijftig jaar die lopen van Burgersdijk (ca. 1620) tot en met Spinoza (ca. 1670).
Om een aantal aspecten van dit proces te noemen: Burgersdijk benadrukt al de positieve, activerende rol van de natuurlijke hartstochten, al vereist de op het staatsbelang gebaseerde sociale harmonie hun regulering. Bij Van Velthuysen komt vervolgens de natuurlijke aard van de sociabiliteit zèlf aan de orde en wel als een uitvloeisel van het principe van zelfhandhaving: het bewustzijn van de reacties van anderen zou leiden tot schaamte-, c.q. vriendschapsgevoelens. Bij Pieter de la Court wordt deze regulerende functie vervuld door het welbegrepen eigenbelang. Opvoeding en ervaring zouden
| |
| |
het inzicht daarin moeten aankweken, ook bij de lagere klassen, en zo de bouwstenen worden van een evolutionair te ontwikkelen democratische staatsvorm. Het staatsbelang zou volgens hem namelijk gediend zijn bij de ontwikkeling van de actieve potentie van een zo groot mogelijk aantal onderdanen. Bij Spinoza tenslotte is de natuurlijke drang tot zelfbehoud eveneens de grondslag van alle activiteit, inclusief de wederzijdse hulp die nodig is om externe vijanden te kunnen weren en de interne economie te optimaliseren. Ook bij hem is er sprake van een historisch proces, waarin een steeds groter aantal onderdanen actief in de maatschappij participeert.
Deze korte opsomming doet natuurlijk geen enkel recht aan de rijkdom aan aspecten en invalshoeken van Bloms analyses. Maar één ding zal duidelijk zijn: het Nederlandse naturalistische denken is niet los te zien van de opvattingen van filosofen als Lipsius, Grotius, Descartes en hun klassieke voorgangers, Aristoteles, Thomas van Aquino en Cicero. En hiermee kom ik dan op mijn belangrijkste punt van kritiek: doordat er niet eerst een overzicht wordt gegeven van de bereikte filosofische posities met betrekking tot het naturalisme ten tijde van, zeg, Burgersdijk, en er vervolgens ook geen zelfstandige analyses worden gegeven van de opvattingen van Grotius, Hobbes en Descartes wordt het boek op twee manieren uit zijn voegen getild.
Ten eerste gebeurt dat doordat veelal de nodige achtergrondinformatie ontbreekt. Dat hartstochten van nature goed zijn, zegt ook Thomas van Aquino; en dat de mensen zich aaneensluiten tot gemeenschappen om zich te verdedigen en om hun economisch leven beter te kunnen organiseren, zegt ook Hugo de Groot. Het blijft onduidelijk hoe Van Velthuysen, c.q. Pieter de la Court, c.q. Spinoza zich op deze punten tot hun voorgangers verhouden. En waar dergelijke achtergrondinformatie wèl gegeven wordt gebeurt dat ad hoc, zodat - en dat is de tweede manier - het betoog voortdurend onderbroken worden door zijdelingse uitweidingen. Zo wordt de bespreking van de opvattingen van Van Velthuysen onderbroken door een drie pagina's lange verhandeling over empirisme versus rationalisme bij Grotius, Descartes, Huber en Pufendorf; en die van de De la Courts wordt voorafgegaan door een inleiding van niet minder dan zestien pagina's over discussies pro en contra Oranje door anderen. Op zichzelf geven dergelijke uitweidingen nodige of nuttige informatie, maar gevoegd bij de eveneens ad hoc opgevoerde vergelijkingen met de concrete politieke of religieuze situatie maken zij, dat de lijn van het centrale betoog vaak moeilijk te volgen is.
Dit zijn niet louter kosmetische onvolkomenheden. De onevenwichtige achtergrondinformatie heeft tot gevolg dat de continuïteit en discontinuïteit van naturalistische concepten in het 17e-eeuwse denken minder scherp in beeld worden gebracht dan men zou wensen. Een en ander neemt echter niet weg dat we hier te maken hebben met een belangwekkend boek, waarin terecht de schijnwerper wordt gezet op een essentieel aspect van de zo rijke 17e-eeuwse Nederlandse politieke filosofie.
M. Spies
| |
Italiaansche spraakkonst leerende op eene vaste grondt de Italiaansche taale wel, en ter deege leezen, verstaan, spreeken, en schrijven [...], Amsterdam, Abraham Wolfgang, 1672. Anastatische herdruk, bezorgd en van een nawoord in het Italiaans en het Nederlands voorzien door Vincenzo Lo Cascio. Dordrecht, Foris Publications, 1995. [12]-388-55 pp. ISBN 90-6765-528-7. geb. f55,-.
Deze uitgebreide en tot nog toe onbekende Italiaanse grammatica uit 1672 is van belang voor onze kennis van de verspreiding van het Italiaans in de Nederlandse zeventiende eeuw, en voor de geschiedschrijving van het taalkundig denken en het talenonderwijs in het algemeen. Het zeer omvangrijke werkstuk van de anonieme auteur is een op de praktijk van het vreemde talenonderwijs toegesneden systematische spraakkunst die een diepgaande kennis van recente taaltheoretische inzichten verraadt. Het boek biedt een complete leermethode van
| |
| |
het Italiaans voor Nederlandstaligen, inclusief een thematisch geordende basiswoordenschat van zo'n 4000 woorden en een drietal levendige dialogen ter oefening. Daarmee is het het vroegste ons bekende Nederlandse leerboek van het Italiaans, en - wat de woordenlijst betreft - een waardige voorloper van Mozes Girons monumentale Het groot Nederduitsch en Italiaansch woordenboek uit 1710.
De grammatica bouwt voort op leerboeken in andere talen - in het bijzonder het Frans en het Latijn - die hier te lande gebruikt werden voor het onderwijs in het Italiaans. Ook is er nog wel enige gelijkenis met de louter op de praktijk georiënteerde taalkundige aanwijzingen in bekende reisgidsen als de Delitiae Italiae uit 1602 met daarin ‘noch sommige Dialogen oft Tsamensprekinghen, daer wt de Italiaensche sprake tot nootdruft kan gheleert worden’. Deze Italiaansche spraakkonst gaat echter veel verder, natuurlijk alleen al door de zeer respectabele omvang van bijna 400 bladzijden, maar vooral toch door het doorwrochte taalkundige concept dat hieraan ten grondslag ligt. Zoals de auteur in zijn boeiende voorwoord aangeeft, wil hij een methode aanbieden die zowel systematisch als didactisch is, zonder ooit normatief te worden. Hij maakt gebruik van noties uit de algemene spraakkunst (lees: het Latijn), echter steeds voorzover deze van belang zijn voor een beter begrip van het Italiaans. Zijn doelstelling daarbij is steeds primair didactisch van aard: hij wil de verschillende vaardigheden in de meest natuurlijke volgorde - lezen, luisteren, spreken, schrijven - onderwijzen aan beginners, dat wil zeggen aan mensen die louter het Nederlands beheersen en dus weinig tot geen voorkennis hebben van de algemene grammatica (het Latijn). Deze grondgedachte gaat terug op het denken over taalonderwijs zoals dat nog maar kort tevoren was ontwikkeld door Comenius en de grammatici van Port Royal, die in 1660 hun Grammaire générale et raissonée het licht hadden doen zien.
In zijn nawoord bij de nu verschenen facsimile-uitgave wijst Enzo Lo Cascio erop dat de Italiaansche Spraakkonst een van de vroegste toepassingen is van de door Comenius en Port Royal in gang gezette hervorming van het vreemde talenonderwijs, zeker in het Nederlands. Dat maakt des te nieuwsgieriger naar de identiteit van de auteur, en naar de verspreiding van dit leermiddel. Maar op dit punt is er niets dan ongewisheid: de auteur blijft anoniem, en over de verspreiding is slechts bekend dat het boek tegenwoordig buitengewoon zeldzaam is. Wat dit betreft is nader onderzoek beslist gewenst. Zo is bijvoorbeeld de suggestie van de bezorger dat het voor de herdruk gebruikte exemplaar uit de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek het enige overgeleverde is, achterhaald: ook in de Leidse Universiteitsbibliotheek bevindt zich een exemplaar. Maar deze uitgave kwam kennelijk onder tijdsdruk tot stand, want de facsimile werd vervaardigd ter ere van het bezoek van de president van Italië aan de Amsterdamse vakgroep Italiaans.
Toch is het intrigerend dat juist dit zo gedegen leermiddel opvallend weinig sporen heeft achtergelaten. In het talenonderwijs aan de universiteiten speelde het, voorzover nu bekend, geen rol, en ook in de vele reisverslagen van de jongelui die Italië op hun Grand Tour bezochten, wordt het niet genoemd, althans afgaande op de nu beschikbare publicaties hierover. Evenmin zijn er evidente sporen van aan te treffen in het al genoemde tweetalige woordenboek van Mozes Giron, dat behalve een uiteraard veel uitgebreidere woordenschat een ‘Nieuwe Italiaanse Spraakkonst’ bevat en daarmee toch als een opvolger van de hier besproken uitgave mag worden opgevat. Lo Cascio suggereert dat het boek amper in circulatie is gekomen als gevolg van de troebelen van het jaar 1672. Toch is deze verklaring weinig bevredigend, zeker wanneer men bedenkt dat juist rond 1670 en ook in de kringen van de uitgever van het boek, Abraham Wolfgang, een intense belangstelling voor vertalingen uit het Italiaans bestond, een belangstelling die wellicht aan de wieg stond van deze Italiaansche spraakkonst en die zeker een goede garantie lijkt voor een welwillende ontvangst ervan. Vragen te over, kortom, die de moeite waard zijn in
| |
| |
nader onderzoek aan de orde te stellen. Want wat deze Italiaansche spraakkonst in ieder geval aantoont, is dat de belangstelling voor het Italiaans in de Nederlandse zeventiende eeuw zeer levendig was, zozeer zelfs dat de auteur van deze leermethode zich niet richt op in het Latijn en andere vreemde talen geverseerde landgenoten, maar op ‘eenen, die alleen onze Neederduitsche, als zijne moederlijke Taale, door het gebruik geleerdt hebbende, niets van de Grammatica of Spraakkonste, waar door men uitheemsche Taalen gewoon is te leeren, wiste’.
H. Hendrix
| |
D.J. de Vries. Bouwen in de Late Middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht. Utrecht, Matrijs, 1994. 512 pp. ISBN 90-5345-056-4. f49,95.
Als monografie is de dissertatie van D.J. de Vries een sympathieke mislukking. De auteur heeft manmoedig geprobeerd zijn enorme bouwkundige kennis in het keurslijf van een samenhangend betoog te persen. Vergeefs: in vrijwel elke paragraaf puilen allerlei wetenswaardigheden buiten de kaders die hij zich gesteld heeft. Het boek gaat niet alleen over de late middeleeuwen, zoals de titel suggereert, maar bijna net zo vaak over de 16de en 17de eeuw en soms zelfs, als het onderwerp de schrijver in zijn greep heeft, even vrolijk over de 18de en 19de eeuw. De geografische beperking tot Over- en Nedersticht heeft al even weinig te betekenen, of het moet zijn als aanduiding van het gebied waarbinnen de auteur in de loop der jaren het meeste eigen onderzoek heeft gedaan. De behandelde thematiek tenslotte vertoont nauwelijks samenhang. Juist als men de voorzichtige suggestie van de schrijver zou volgen, om alleen de samenvattingen aan het eind van iedere paragraaf te lezen, valt op hoezeer men voornamelijk los zand in handen houdt. De uiteenzettingen over houtmerken of dakbedekkingen bijvoorbeeld houden nauwelijks verband met de beschrijvingen van afzonderlijke huizen en die staan op hun beurt weer nagenoeg los van de paragrafen waarin de sociale en politieke symboliek van architectonische fenomenen behandeld wordt.
Zodra men echter het boek van De Vries opvat als de bundeling van detailonderzoek en zodra men het niet via de samenvattingen, maar via de inhoudsopgave en de uitgebreide index te lijf gaat, treden de kwaliteiten ervan dadelijk aan het licht. Hier is een man van het vak aan het woord, die men graag naast zich zou hebben staan bij het beschouwen van oude bouwwerken. De overmaat van gegevens die hij uitstalt, vloeit niet voort uit de behoefte aan ijdel vertoon, maar uit kennelijke geestdrift, gecombineerd met grote eruditie. Elk voor zich bevat bijna iedere paragraaf - of het nu gaat om eerste-steenleggingen, echte en pseudoweergangen, erkertorens of Jezusinscripties - waardevolle informatie. De interpretaties zijn steeds terughoudend en stevig gestoeld op het geschreven en ongeschreven bronnenmateriaal. Wilde theorieën, zoals van zijn promotor Mekking, vindt men bij De Vries hooguit in getemde vorm terug.
Gelezen zal het boek weinig worden, als naslagwerk zal het zijn waarde nog geruime tijd behouden. In de boekenkast van de liefhebber verdient het een plaats in de buurt van de handboeken en van het Restauratievademecum van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
P.C. van der Eerden
| |
E.M. Wiskerke. De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813. Hilversum, Verloren, 1995. 378 pp. ISBN 90-6550-514-8. f69,-.
In het begin van de negentiende eeuw werd de Noordnederlandse literatuur uit de eerste helft van de zeventiende eeuw gecanoniseerd tot de ‘Gouden Eeuw’ van de Nederlandse letterkunde. Daarmee werd, na een lange tijd van discussie, over de waarde van de literatuur uit deze periode voor het eerst een concensus bereikt. In zijn gedegen en rijk gedocumenteerd proefschrift gaat Wiskerke na hoe deze eenstemmigheid tot stand kwam. Hij concentreert zich daarbij op de periode 1780-1813 omdat toen belangrijke
| |
| |
poëticale discussies werden beslecht en er een tot op heden invloedrijk beeld van de ‘goudeneeuwse’ literatuur werd ontworpen.
Dit onderzoek presenteert zich zowel qua object als qua methode als een pendant van de opstellenbundel De Gouden Eeuw in perspectief (red. Fr. Grijzenhout en H. van Veen), waarin de waarderingsgeschiedenis van de Nederlandse 17de-eeuwse schilderkunst vanuit de historische context wordt toegelicht. Wiskerke concentreert zich daarbij enerzijds op de politieke en sociale context, anderzijds op de literatuurhistorische en poëticale ontwikkelingen die toen van belang waren. Het materiaal voor de studie bestaat uit aan 17de-eeuwse literatuur gewijde verhandelingen, commentaar bij tekstedities, literatuurgeschiedenissen en poëticale geschriften die opiniërend waren voor het denken over het literaire verleden.
De centrale vraag die in de 18de eeuw met betrekking tot de 17de-eeuwse literatuur werd gesteld, was die naar de relevantie ervan voor de contemporaine literaire praktijk. Die relevantie werd over het algemeen niet hoog ingeschat, omdat men literatuur vooral zag als een kwestie van de ars, de regels van de kunst die men aan vooruitgang onderhevig achtte. Pas toen in de tweede helft van de 18de eeuw een gevoel van literair verval de kop opstak, week de aandacht voor de ars ten gunste van de natura, het talent van de dichter dat in principe in alle tijden aanwezig kan zijn.
Dit literaire verval werd vooralsnog niet verbonden met het eveneens geconstateerde politieke en economische verval waaronder Nederland gebukt ging. Deze connectie werd pas in het begin van de negentiende eeuw tot stand gebracht door Jeronimo de Vries, die het cultuurhistorische schema van het primitivisme toepaste op de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Die beleefde volgens hem, vanuit zijn negatieve beleving van de eigen tijd, een bloeiperiode in de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen het zeer hoge nationaliteitsbesef in de welvarende republiek het enthousiasme van de dichters aanwakkerde.
Ondertussen was de 17de-eeuwse literatuur opnieuw in de belangstelling gekomen omwille van de morele waarden die men erin vertegenwoordigd zag, en nam ze zo deel aan een algehele verheerlijking van de 17de eeuw. Als een absoluut literair hoogtepunt werd die literatuur echter nog steeds niet beschouwd: daarvoor stond ze te veel in de schaduw van de klassieke letterkunde en getuigde ze van een nog onvolkomen kennis van de ars. Het ‘goud’ dat de negentiendeeeuwer in de 17de-eeuwse letteren zag schitteren, zo blijkt uit het onderzoek van Wiskerke, sloeg in zeer hoge mate op nietliteraire waarden.
A. de Vos
| |
Georgius Macropedius. Aluta (1535). Uitg., vert. en ingel. door J. Bloemendal en J.W. Steenbeek. Voorthuizen, Florivallis, 1994. 114 pp. ISBN 90-75540-01-9. f17,50.
Georgius Macropedius (Joris van Lanckvelt), van 1530 tot 1556 rector van de Utrechtse Hieronymusschool, werd o.a. bekend door zijn humanistische bewerking van het Elckerlijc-thema, de Hecastus, en door een spel over het desastreuze resultaat van een al te toegevende moederlijke opvoeding, de Rebelles. Hij schreef echter daarnaast nog tien andere Latijnse schooldrama's, waarvan zijn eersteling Aluta in de zestiende eeuw vrij wat succes had (het stuk beleefde diverse herdrukken en werd driemaal vertaald in het Duits). Het nieuwe uitgaafje van dit komedietje (592 regels, verdeeld over vijfbedrijven, met koren) biedt de lezer zowel de Latijnse tekst als een leesbare, geestige vertaling, voorafgegaan door een onpretentieuze maar instructieve inleiding. Hierin wordt kort ingegaan op diverse tekstaspecten, bronnen en ‘Nachleben’ én op de functie van het schooltoneel in de renaissance. Onverdeeld vrouwvriendelijk is de in Aluta gedramatiseerde anecdote niet: Macropedius voert een dom boerenvrouwtje uit Bunschoten, Aluta, ten tonele, dat zich op de markt haar koopwaar afhandig laat maken door listige bedriegers, waarna ze zich in een herberg zo bedrinkt dat ze onderweg naar huis ook nog van haar rokken
| |
| |
wordt beroofd. Anders dan Huygens' Trijntje Cornelis, die, uit haar (niet zelfgekozen) dronkenschap ontwaakt, de touwtjes weer in handen neemt en haar belagers laat afstraffen, komt de boerin in dit stuk niet meer bij zinnen en is het iniatief aan haar man, die haar opvangt en haar drankduivel door een priester laat uitbannen.
Wel wordt de moraal ook door vrouwen geformuleerd, i.c. door een koor van Bunschotense huisvrouwen, wier waarschuwingen tegen klaplopers, drankzucht en een huwelijk met een domme vrouw het tegenwicht vormen van een koor van jolige Bacchusvereerders, die volgens de editeurs zijn op te vatten als carnavalsvierders, passend bij het vastenavondspelkarakter van het stuk. Macropedius zette zelf zijn koren op muziek; de notatie vindt men ook in deze uitgave.
Men kan mét de editeurs hopen op een nieuwe opvoering van dit stuk, waaraan de jongens van de Hieronymusschool indertijd al veel plezier beleefd zullen hebben. In elk geval is met dit uitgaafje ook voor nietlatinisten een aardig Latijns schooldramaatje van Nederlandse bodem toegankelijk gemaakt.
M.B. Smits-Veldt
| |
E. Dekker. Rijker dan Midas. Vrijheid, genade en predestinatie in de theologie van Jacobus Arminius (1559-1609). Zoetermeer, Boekencentrum, 1993. 332 pp. ISBN 90-239-0217-3. f54,50.
Deze studie, in 1993 als proefschrift aan de R.U. te Utrecht verdedigd, biedt niet de zoveelste schildering van de twisten waartoe Arminius' denken leidde (arminianen/remonstranten tegen gomaristen/contraremonstranten), maar een analyse van dat denken zelf. Dekkers uitgangspunt is dat men Arminius niet zozeer tegen de achtergrond van de theologie van de Reformatie moet zien, als wel tegen die van de scholastiek: hij was een scholasticus. De belangrijkste hoofdstukken behelzen een uiteenzetting van Arminius' ideeën met behulp van het instrumentarium van de scholastiek, zoals Arminius dat hanteerde, aangescherpt door de methode van de moderne modale logica.
Arminius' centrale vragen waren hoe men aan de leer van Gods soevereine vrijheid kan vasthouden zonder Hem tot ‘auteur van de zonde’ te verklaren, en hoe men die leer kan combineren met het idee dat ook de mens een zekere vrijheid heeft. Die vragen hangen samen: als menselijke vrijheid ontbreekt, is God noodzakelijkerwijs auteur van de zonde. Arminius trachtte dit probleem op te lossen door twee ‘graden’ (Dekkers term) van vrijheid aan te nemen: God is vrij (eerste graad), maar ook de menselijke wil is vrij (tweede graad). Om de verhouding tussen beide te denken hanteerde Arminius het concept van de ‘middenkennis’ (scientia media): God heeft al kennis van wat mensen in bepaalde omstandigheden, vrij zullen kiezen, nog voordat Hijzelf in Zijn vrijheid de omstandigheden waarin zij zullen leven schept. Op grond van dit vooruit bij God bekende vrije wilsbesluit van een mens, beschikt Hij zijn of haar lot. In tegenstelling tot een gangbaar beeld, kende Arminius dus een predestinatieleer (God beschikt op grond van Zijn voorwetenschap van wat de mens zal kiezen, die mens al dan niet tot heil), maar er is daarin plek voor menselijke vrijheid. Zo liet Arminius ook in de genadeleer ruimte voor menselijke vrijheid: zoals de bedelaar (beeld van Coornhert, 173, 236, 246) niet zelf de omvang van de aalmoes bepaalt, maar wel zijn hand moet ophouden om deze te ontvangen, zo is de mens niet vrij de gift van Gods genade te bepalen, maar moet hij wel iets doen, wil hij die gift ontvangen.
Dekker toont aan dat Arminius beïnvloed werd door Spaanse scholastieke denkers als De Molina S.J. (o.a. de ‘midden-kennis’). Hij noemt Arminius een ‘protestantse molinist’ (236): een opmerkelijke vorm van oecumenische ideeënuitwisseling in de Nederlanden rond 1600.
Aan de grondige, maar soms door hun technisch karakter voor wie niet thuis is in scholastiek en logica moeilijke, uiteenzettingen van Arminius' ideeën, gaat een schets van diens leven en werk vooraf. De 11
| |
| |
bijlagen betreffen historische en logische aspecten. Het geheel is een waardevolle bijdrage tot de kennis van Arminius' werk. Of de scholasticus Arminius nader komt dan de Arminius die we al kenden, hangt waarschijnlijk van ieders persoonlijke instelling af.
Th.M. van Leeuwen
| |
T. Marseille. Wat tolboeken vertolken. Koophandel, schepen en scheepvaart op de IJssel rond 1570. Leeuwarden, 1993. 136 pp. ISBN 90-9005846-X.
De auteur, die in 1988 al over de tolboeken van Kampen in de jaren zestig en zeventig van de 16e eeuw gepubliceerd had, biedt nu een overzicht van het verkeer langs de bovenloop van de Gelderse IJssel in diezelfde periode. Hij doet dit aan de hand van de administratie van de tollenaar van IJsseloord ten oosten van Arnhem. Voor degenen die op grond van soortgelijk bronnenmateriaal onderzoek gaan verrichten verschaft de schrijver allerlei nuttige suggesties. Ik noem hier slechts een begripsbepaling als het verschil tussen ‘lading’ en ‘partij’: een ‘lading’ kan uit één of meer ‘partijen’ bestaan.
Behalve de gevolgde aanpak is van belang de informatie die geboden wordt over de rivierhandel in het verleden in algemene zin. Zo komen scheepstypen aan de orde en krijgt men een stelselmatig overzicht van de waren die vervoerd werden. Uiteraard passeren de diverse handelssteden en woonplaatsen van schippers de revue. Tenslotte verdienen de enorme verschuivingen in goederenstromen de aandacht, die de Opstand vanaf 1572 teweegbracht, niet alleen door de stremming van het verkeer over de Zuiderzee van en naar Amsterdam maar ook door de afsluiting van de riviermonden in het Westen. Met name zij vermeld de omvangrijke aanvoer van graan via Emden, Friesland en de IJssel in de richting van Amsterdam.
W.G. Heeres
| |
K.L. Sprunger. Trumpets from the Tower. English Puritan Printing in the Netherlands 1600-1640. Leiden/New York, E.J. Brill, 1994. 240 pp. ISBN 90-04-09935-2. f132,50.
‘Een geschenk van God’, roemden de Engelse puriteinen de uitvinding van de drukpers. In hun religieuze en politieke strijd was het boek het belangrijkste wapen. Die strijd werd voornamelijk in Nederland gevochten, waar de puriteinse auteurs en uitgevers het vuur veel minder aan de schenen werd gelegd dan in Engeland en Schotland. Sprunger onderzocht het puriteinse drukwerk - waaronder veel bijbels - dat in de Republiek werd uitgegeven en hij concentreerde zich op de twee belangrijkste centra, Amsterdam en Leiden. Hier vestigden zich rond 1600 de meest radicale voorvechters van de puriteinse zaak, de separatisten, die de Anglicaanse kerk geheel afzworen. Tot ongeveer 1620 was het leeuwedeel van het drukwerk aan hun controverse gewijd. Tussen 1620 en 1630 namen de ‘politieke puriteinen’ het voortouw. In hun publikaties stonden onderwerpen als het arminianisme, de Dertigjarige oorlog en het katholieke gevaar centaal. Na 1630 richtten de puriteinse auteurs hun pijlen vooral op de Anglicaanse aartsbisschop William Laud. De studie van Sprunger richt zich met name op het ingewikkelde netwerk van Engelse auteurs, geestelijken, uitgevers en kooplieden die in nauwe samenwerking met Nederlandse drukkers publikatie van de talloze geschriften mogelijk maakten. Na inleidende hoofdstukken over de plaats van de drukpers in het puriteinse gedachtengoed en de Republiek als drukkerscentrum, besteedt hij aandacht aan het intellectuele leven in Amsterdam, waar de Engelse vluchtelingen in terecht kwamen. Uitvoerig gaat Sprunger in op hun activiteiten in de Amsterdamse en Leidse boekenwereld. Hij analyseert de wijze waarop de boeken hun weg vonden naar Engeland en de manier waarop het Nederlandse protestantisme en het Engelse puritanisme elkaar hebben beïnvloed. Hij besluit met een voorlopige ‘checklist’ van puriteins drukwerk dat in Amsterdam en Leiden werd vervaardigd. Sprungers recon- | |
| |
structie van de puriteinse boekcultuur
op Hollandse bodem is intrigerend, juist omdat hij zich niet beperkt heeft tot de werkzaamheden van drukkers en auteurs. Zijn onderzoek naar de personen op de achtergrond - de vertalers, bewerkers, uitgevers en financiers van het drukwerk - laat zien hoe de uitgaven tot stand kwamen en vooral hoe betrokken de ballingen zich daarbij voelden. Een Engelse handelaar in was en kaarsen, Humphrey Bromley, schreef in zijn avonduren felle pamfletten en daarin was hij geen uitzondering. Stephen Offwood maakte als vertaler en bewerker en financier vele uitgaven mogelijk. Nederlandse drukkers en uitgevers werkten aan de publikaties mee, onder wie Jan Theunisz, Johannes Janssonius en Hendrik Laurensz in Amsterdam en Willem Christiaensz in Leiden. Hoewel de Nederlandse overheden het puriteinse drukwerk meestal ongemoeid lieten, was de produktie daarvan niet geheel zonder risico. Spionnen rapporteerden aan de Engelse overheid wie verantwoordelijk was voor de uitgave en verkoop van de boeken en in enkele gevallen ging men tot vervolging over. In zijn voorwoord geeft Sprunger aan dat de puriteinse ‘onderwereld’ ook in andere Hollandse steden opereerde. Het is jammer dat hij zich tot de twee voornaamste plaatsen heeft beperkt, terwijl de ondertitel van zijn boek toch anders deed vermoeden. In zijn Dutch Puritanism: A History of English and Scottish Churches of the Netherlands in the Sixteenth and Seventeenth Centuries (Leiden 1982) liet hij zien dat hij uitstekend in staat is een omvattende studie over het onderwerp te schrijven. Het voorlopige karakter van dit boek stelt daarom een beetje teleur.
M. Keblusek
| |
J. Jansen. Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance. 2 delen. Hilversum, Verloren, 1995. 946 pp. ISBN 90-6550-511-3. f195,-.
Dit recentelijk aan het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA voltooide proefschrift heeft tot doel een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van de literaire theorie. Meer bepaald behandelt het de opvattingen die in de Nederlandse stijltheorie tijdens de Renaissance heersten over de klassieke stijldeugden, in het bijzonder de beknoptheid. De oorspronkelijkheid van de bijdrage is voor een groot deel gelegen in het feit dat de Nederlandse theorie bestudeerd wordt in haar interactie met zowel de Latijntalige theorie als de theorie in de voornaamste Europese landstalen. De opzet van de studie is theoretisch en de grenzen van het onderwerp zijn ruim gekozen. De stijldeugden spelen in grote delen van de studie een prominente rol en er worden nieuwe verfijningen met klinkende namen in de stijltheorie geïntroduceerd (‘elocutionele brevitas’, ‘absolute’ en ‘relatieve’ dispositionele brevitas' en ‘inventionele brevitas’), maar er worden geen aanwijzingen gegeven voor de praktische toepasbaarheid voor de analyse en interpretatie van het concrete literaire werk. Daarnaast wordt behalve de stilistische brevitas ook de brevitas als cultureel verschijnsel uitgebreid besproken, dat wil zeggen de brevitas als uitingsvorm van de hofcultuur en van het ontluikende absolutisme.
Jansens studie dwingt respect af door de brede opzet en uitwerking. In feite biedt de auteur een helder ingedeeld en een met zowel primaire bronnen als secundaire literatuur uitvoerig gedocumenteerd overzicht van ongeveer alles wat met het begrip brevitas in de Renaissance te maken heeft. Zo treft de lezer informatieve en soms gedetailleerde beschouwingen aan over uiteenlopende zaken als de humanistische didactiek (‘hoe leer ik eenvoudig en beknopt schrijven?’), diverse genres en hun beoefenaren in het Latijn en in de volkstalen, bijvoorbeeld het epigram, waarin de bondigheid in dienst staat van de scherpzinnigheid, en de geschiedschrijving, die tijdens een belangrijk deel van de Renaissance de bondigheid om uiteenlopende redenen cultiveerde, de beknoptheid in het zeventiende-eeuwse Nederlands en de beknoptheid als cultuuruiting in de Hollandse maatschappij. Als encyclopedie van de brevitas is dit een voortreffelijk boek waarin men naar believen kan grasduinen, hetzij om concreet te zoe- | |
| |
ken naar bronnen en secundaire literatuur hetzij om ideeën op te doen of zijn eigen ideeën te toetsen. Al met al maken de aangename stijl, de onderverdeling van de hoofdstukken in korte paragrafen, het ontzettend uitgebreide notenapparaat, dat de gehele tweede band beslaat en propvol staat met citaten uit de bronnen, verwijzingen naar en kritische bespreking van secundaire literatuur, en tenslotte de uitstekende bibliografie met primaire en secundaire literatuur alsmede het register (met name het gedetailleerde zaakregister) dit boek tot een prettig leesbaar en uitermate nuttig instrument voor allen die geïnteresseerd zijn en/of zich bezighouden met de studie van de Nederlandse cultuur en literatuur in de Renaissance.
M. van der Poel
| |
J. Ockeley. De gasthuiszusters en hun ziekenzorg in het aartsbisdom Mechelen in de 17de en 18de eeuw. Bijdrage tot de studie van de actieve vrouwelijke kloostercongregaties. 2 delen. Brussel, Archief- en bibliotheekwezen in België, extra nummer 44, 1992. 954 pp.
Meer dan 950 bladzijden verhalen een aspect van onze socio-religieuze geschiedenis: de levensgebeurtenissen en de werkzaamheden van de gasthuiszusters - augustinessen in dertien communauteiten van 1596 tot 1797. De kloosters bevonden zich in Aalst, Asse, Brussel, Diest, Geraardsbergen, Leuven, Mechelen, Ninove, Rebecq, Ronse, Schorisse, Tienen en Vilvoorde en lagen dus alle in het aartsbisdom Mechelen. De auteur, Ockeley, promoveerde in 1990 op dit indrukwekkende werk.
Na een inleidend deel over het hospitaalwezen in het aarstbisdom Mechelen vóór 1600 (p. 19-28) - gasthuiszusters bestonden reeds van in de tweede helft der 12de eeuw - volgen acht hoofdstukken. Vooreerst de analyse van de voornaamste bronnen: de normatieve verslagen over de toestand en daarbij aansluitende ordonnantiën, decreten en instructies, naamlijsten van zusters en patiënten, comptabiliteitsarchieven en andere (p. 29-61). Een tweede hoofdstuk beschrijft de regel van Sint-Augustinus (ca. 397) en de statuten of constituties, namelijk de voorschriften die de praktische beleving van de Regel aan tijd en plaats aanpassen. Het gaat hem vooral om die van de aartsbisschoppen M. Hovius in 1609-1611, J. Boonen in 1636, 1652-1653, A. de Berghes in 1681, 1683 en 1686 (p. 63-114). Een derde en vierde kapittel behandelen de betrekkingen van de niet-exempte gasthuiscommunauteiten, vooreerst de externe met de kerkelijke en burgelijke overheden en de interne met de moeder-overste, de officiales en de raadsheren (p. 115-159, p. 161-249).
De opleiding tot gasthuiszuster (postulaat en noviciaat) wordt behandeld in het uitvoerige hoofdstuk V (p. 251-407) en de professie, de bekroning van de opleiding, in hoofdstuk VI (p. 409-440). De talrijke tabellen met betrekking tot 1) de leeftijd bij de intredes, 2) het gemiddelde aantal intredes per decennium, 3) de alfabetisatiegraad der zusters, 4) de sociale herkomst 4) de naamkeuze, 4) het tijdsverloop tussen de intrede en de inkleding, 5) de jubilarissen, 6) de gemiddelde levensduur, 7) de evolutie van het tienjaarlijkse gemiddelde van de totale kloosterbevolking in de gasthuizen, getuigen van een enorm nauwgezet en gedetailleerd ontledingswerk.
Een tweede boek beschrijft ten volle uit het dagelijkse leven van de gasthuiszusters: hun geestelijke oefeningen en ascese, hun werken, eten en ontspanning (hoofdstuk VII, p. 461-570) en vervolgens het sociaal geëngageerde dienstbetoon (hfst VIII, p. 571-713). Een synthese (p. 715-729), talrijke bijlagen, namelijk lijsten van biechtvaders (p. 731-740), oversten (p. 741-748), zusters (p. 749-802), een bibliografie (bronnen en werken), (p. 803-878) en een index van plaats- en persoonsnamen (p. 879-943) ronden deze bijdrage af.
Het werk is voorzien van een uitgelezen, nooit elders geziene notenapparatuur, die een boek op zichzelf vormt. Geen denkbaar detail, hoe onbeduidend voor sommigen ook, uit de lange en welgevulde levensdagen van de gasthuiszuster werd verwaarloosd. De verkiezing van een overste (p. 163-185) en de beschrijving van haar profiel (p. 197- | |
| |
208) zijn parels van nauwgezette ontleding. Deze vlot en aangenaam geschreven modelstudie voor eenieder leesbaar en begrijpelijk, kan niet genoeg geprezen en aanbevolen worden. Zij is immers een uitzonderlijke bijdrage tot de studie van een tot nu toe ‘vergeten’ doch dienstvolle groep kloosterlingen uit onze gewesten.
C. van de Wiel
| |
A.Th. van Deursen. Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw. Amsterdam, Bert Bakker, 1994. 379 pp. ISBN 90-351-1443-4. f49,90.
In dit boek neemt Van Deursen ons mee naar het zeventiende-eeuwse Graft om er te zien hoe gewone mensen in een min of meer willekeurig dorp in de polder leefden. De keuze is op Graft gevallen omdat een grote verscheidenheid van bronnen het voor dit dorp mogelijk maakt het leven van de inwoners van verschillende kanten te documenteren.
Het boek geeft geen geschiedenis van Graft. Het kent een losse thematische opbouw. Twintig hoofdstukken zijn gegroepeerd in vijf delen, respectievelijk over de samenstelling van de bevolking en de constructie van identiteit; over de vorming die school, kerk en werk de mensen verschaften; over de verschillende bestuurlijke colleges en hun rol binnen de gemeenschap; over de normen en waarden rond seksualiteit, geweld en orde en tenslotte over de invloeden van buitenaf. Door een combinatie van uiteenlopende gegevens, uit rekeningen, naamlijsten, kerkeraadsnotulen en verslagen van juridische processen, worden de lezer vele aspecten van het dagelijks leven binnen een dorpsgemeenschap levendig voor ogen gesteld. Van Deursen heeft een grote reputatie als verteller. Die wordt in dit boek nog eens volledig bevestigd. Iedereen die zich met de zeventiende eeuw bezighoudt zal er veel bekends maar ook veel verrassends in vinden.
Evengoed kan de vraag gesteld worden of de gekozen werkwijze nu wel de meest geschikte is om het leven van gewone mensen in de zeventiende eeuw te onderzoeken. In de verschillende hoofdstukken wordt een mozaïek gelegd van uit het archief geputte gegevens en verhalen. Af en toe geeft Van Deursen blijk van nostalgie naar het saamhorigheidsgevoel en de gehechtheid aan het dorp die hij in zijn materiaal ziet. Voor het overige is hij terughoudend met de interpretatie van het gepresenteerde materiaal. Hij biedt soms een aantal mogelijke verklaringen of een suggestie, maar laat de kwestie uiteindelijk open. Opvallend is dat die verklaringen en suggesties uitsluitend die van Van Deursen zelf zijn. Wie de noten opslaat, ziet dat die voor het overgrote deel bestaan uit verwijzingen naar archiefstukken. De verwijzingen naar literatuur betreffen in de meeste gevallen gegevens die andere auteurs uit andere archieven gehaald hebben.
Nu is er niet overweldigend veel geschreven over gewone mensen op dorpen, maar het is ook niet nodig om een hoofdstuk over werkende vrouwen of criminaliteit in de zeventiende eeuw geheel op basis van primair bronnenmateriaal te schrijven. Elke vorm van uiteenzetting met de bestaande literatuur over de verschillende behandelde thema's lijkt opzettelijk geschuwd te zijn. Daardoor zijn het belang en de representativiteit van het gebodene voor niet-zeventiendeeeuwers moeilijk in te schatten. Het goeddeels ontbreken van een dergelijk referentiekader geeft Een dorp in de polder enigszins het karakter van een historisch vertelselboek.
J. Spaans
| |
Ongeluckig, of droevigh verhaal van 't schip de Gouden Buys, 1695. Een VOC-schip strandt bij zuidelijk Afrika. Ingeleid en van commentaar voorzien door M. van Gessel en A. Kieskamp. Amsterdam, Terra Incognita, 1995. 141 pp. ISBN 90-73853-07-9. f22,50.
Lezers van dit ongelukkig verhaal moeten het vroeger - en waarschijnlijk ook vandaag nog - hoofdschuddend terzijde hebben gelegd. Wat een ellende op die VOC-schepen. Ziekte, ongevallen en dood aan boord, een schipbreuk en nog een schipbreuk, ontmoe- | |
| |
tingen met wilde dieren en vreemde Afrikaanse stammen. Nee, dat varen naar de Oost was levensgevaarlijk. Het boekje beschrijft de belevenissen van de opvarenden van het Enkhuizer VOC-schip De Gouden Buys, dat in 1693 uitvoer. Na enkele maanden sloeg het noodlot toe. Er braken hevige ziektes uit, behalve scheurbuik leed de bemanning waarschijnlijk aan vlektyfus en de opvarenden stierven als ratten. Na een wekenlange periode van windstilte bij de evenaar raakt het schip wel weer op koers, maar liep in de Sint-Helenabaai vast. Er waren toen nog maar 34 van de 190 opvarenden in leven. Zeven van hen slaagden erin met de sloep aan de kust te geraken, maar vijf van hen stierven daar. De twee overlevenden, de timmerman Lourens Thijszoon Vijselaar en de watermaker (bediener van de destilleerketel) Daniël Silleman, bereikten met behulp van Hottentotten de Kaap. Na herstel en verhoor keerden ze terug naar Nederland. Vijselaar overleed echter onderweg, zodat Silleman de enige overlevende was.
In Enkhuizen rook de uitgever Van Straalen onmiddellijk de kansen van een commercieel succesje. Hij stelde een 46 pagina's tellend boekje samen uit de opgetekende verhalen van Silleman en Vijselaar en uit enkele aan boord geschreven brieven. Er volgden nog enkele nadrukken in Amsterdam, Utrecht en Dordrecht.
Dergelijke rampreizen spraken tot de verbeelding en hebben mede het beeld bepaald van het hoge risico van reizen naar de Oost. Toch is dat beeld zwaar overtrokken. In werkelijkheid liepen maar weinig VOC-reizen fataal af. Van de heenreizen gemiddeld ongeveer twee procent en van de terugreizen vier procent.
Het drama van de Gouden Buys is nu weer voor iedereen verkrijgbaar. In deze uitgave is de oorspronkelijke tekst weergegeven, uitvoerig geannoteerd en van een inleiding voorzien. Daarvoor is gebruik gemaakt van veel archiefmateriaal. De hierdoor opgedoken details over de reis, over de avonturen in zuidelijk Afrika en over de persoonlijke achtergronden van Vijselaar en Silleman geven het hele verhaal reliëf. De hoofdstukken na de oorspronkelijke tekst behandelen de ziektes aan boord en de attitude ten opzichte van de Hottentotten in de 17de eeuw. Een welkome uitgave in een succesvolle reeks.
R. van Gelder
| |
Rijklof van Goens. Javaensche Reyse. De bezoeken van een VOC-gezant aan het hof van Mataram 1648-1654. Ingeleid en van commentaar voorzien door D. de Wever. Amsterdam, Terra Incognita, 1995. 136 pp. ISBN 90-73853-06-0. f 19,50.
Met de ‘Javaensche Reyse’ brengt Terra Incognita een publicatie uit die de lezer invoert in de wereld van Midden-Java, toen de tradities van het vorstendom Mataram nog niet door westerse invloeden waren aangetast. Als gezant van de VOC was Rijklof van Goens gedurende een aantal opeenvolgende jaren belast met het afleggen van een beleefdheidsbezoek aan de vorst van dit rijk. Een bezoek dat gepaard ging met het uitwisselen van geschenken, waarmee de goede verstandhouding tussen beide partijen werd gesymboliseerd.
In zijn verslag, dat uit 1656 dateert, verbaast Van Goens zich over de welvaart en de dichtheid van de plaatselijke bevolking en hij heeft een open oog voor de eigen aard der locale gewoonten. Ook benadrukt hij de sterke positie die vrouwen aan het hof innamen. In zijn oordeel over degenen met wie hij het meeste contact had, slaagt Van Goens er echter niet in om zich van primaire indrukken los te maken. Zo typeert hij ‘de’ Javanen als ‘ongelooffelijck geveynst om hun quat met schijn van goet te bedecken’.
Mede door de illustraties en uitvoerige toelichtingen, is De Wever erin geslaagd een intrigerend beeld op te roepen van de Javaanse hofcultuur uit het midden van de 17e eeuw. Als lezer is men benieuwd hoe dat beeld er één, twee of drie eeuwen moet hebben uitgezien.
Th. Stevens
| |
| |
| |
G. Daemen en G. van Eemeren (eds). Theodoor Rodenburgs Aurelia (1632) en Elias Herckmans Tyrus belegeringhe en ondergangk (1627). Antwerpen, UFSIA-Centrum Renaissancedrama, 1994. 184 pp. Depotnummer D/ 1994/5.666/2. 400 BF.
Op verzoek van de Amsterdamse rederijkers schreef Theodore Rodenburgh in 1632 het toneelstuk Aurelia. Deze diplomaatdichter en voormalig voorman van De Eglentier, die al enkele jaren in Brussel woonde, onderhield nog steeds contact met zijn literaire vrienden. Aurelia was een spel zoals alleen hij dat kon schrijven: twee intriges, zeer lange alleenspraken, drievoudige vertoningen en pantomimes, alternerend metrum, tirades over het hofleven en lof op de eenvoud, vermommingen en berouwmonologen. Ook nu schuwde Rodenburgh het verholen gebruik van andermans teksten niet. Interessant voor de receptie van de katholieke broodschrijver Jean Puget de la Serre zijn de omvangrijke ontleningen aan Les douces pensees de la mort, een tekst die pas in 1668 integraal door Heijmen Dullaert vertaald zou worden.
Aurelia is alleen in apograaf overgeleverd. In de inleiding op de diplomatische uitgave van dit spel meldt Daemen dat de Stadsbibliotheek van Haarlem het handschrift verwierf uit het legaat van Van der Willegen (1766-1841). Er zijn echter meer herkomstgegevens te traceren. Frieda Heijkoop maakte me erop attent dat in de veilingcatalogus van Balthazar Huydecoper (27 maart 1779, p. 119, nr. 89) een Aurelia te koop wordt aangeboden. Waarschijnlijk gaat het hier om hetzelfde handschrift.
Aurelia is het eerste spel van Rodenburgh dat in een moderne editie beschikbaar is. De uitgave sluit aan bij de herwaardering van deze zeer produktieve toneelschrijver en biedt de literatuur- en theaterhistoricus een uitstekende kennismaking met zijn werk.
Ook de tweede toneeltekst uit dit boekje is afkomstig uit het handschriftenbezit van de Haarlemse stadsbibliotheek: Tyrus belegeringhe en ondergangk (1627) van Elias Herckmans. Deze auteur uit de kringen van Het Wit Lavendel maakte vooral furore met zijn zesdelige Der zee-vaert lof. Dankzij de archiefeditie (dus zonder woord- en zakencommentaar) van Tyrus kan men nu zelf vaststellen waarom de spelen van Herckmans in de vergetelheid zijn geraakt.
W. Abrahamse
| |
Nadere Reformatie en literatuur. DNR 19 (1995) 1. ISSN 0165-4349.
Het eerste nummer van de jaargang 1995 van het Documentatieblad Nadere Reformatie ligt op het kruispunt van godsdienst en literatuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw. Het tijdschrift bevat een elftal kleinere en grotere artikelen, terwijl diverse boekbesprekingen zijn toegevoegd. Belangrijk is de verhandeling van Op 't Hof over de godsdienstige gezindheid van Zacharias Heijns, waarin de visie van Meeus in diens monumentale proefschrift uit 1990 over de religieuze ligging van Heyns wordt aangevuld en genuanceerd. Voorts zijn er studies over Willem Teellinck (o.a. als bron voor Johan de Brune de Oude), Voetius, Montanus, Ridderus, Simonides, Du Bois, Van Lodensteijn en Sluiters. Diverse artikelen zijn ook voor de muziekhistoricus van belang; in het bijzonder dat over ‘uitgekipte’ melodieën bij gereformeerde poëzie, uitgegeven in de jaren 1650-1700 te Utrecht van de hand van D.J. Versloot.
Het tijdschrift heeft met ingang van deze jaargang een andere uitgever. Het blijft twee maal per jaar verschijnen (voor abonnementen: antwoordnummer 3520, 3720 WB, Bilthoven, prijs f 35,-).
L. Noordegraaf
| |
J.A. Gruys en J. Bos (red.). T'Gulde Jaer 1650 in de Short-Title Catalogue, Netherlands. Inl. W. Frijhoff en M. Spies. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 1995. 156 pp. ISBN 90-6259-124-8. f25,-.
In 1650 verkeerde de Nederlandse Republiek in een ernstige politieke crisis. Een conflict tussen stadhouder Willem II en het gewest Holland, waarin Amsterdam de bo- | |
| |
ventoon voerde, bracht het land op de rand van een burgeroorlog. De politieke spanning vond een uitweg in een lawine van schotschriften en pamfletten, waarmee voor- en tegenstanders van de stadhouder elkaar te lijf gingen.
Maar er kwam in 1650 veel meer van de pers. Volgens een voorlopige, zeker nog niet volledige reconstructie van de Nederlandse boekproduktie in het jaar 1650, verricht door de redactie van de Short-Title Catalogue, Netherlands op basis van het boekenbezit van de drie grote bibliotheken (KB, UB Amsterdam, UB Leiden), maar liefst 482 teksten in 677 uitgaven, dat wil zeggen behalve 197 pamfletten, 328 boeken, 138 overheidspublikaties, 4 academische drukwerken en 10 gelegenheidsgeschriften. Aanleiding tot deze reconstructie was de werkzaamheid onder leiding van Marijke Spies en Willem Frijhoff van het IJkpunt 1650, een van de onderdelen van het omvangrijke NWO-onderzoeksproject Nederlandse Cultuur in Europese Context.
Behalve als nationaal bibliografisch naslagwerk kan de STCN ook gebruikt worden voor allerlei statistische analyses. Eindredacteuren Hans Gruys en Jan Bos laten aan de hand van deze ‘steekproef’ bijvoorbeeld zien hoe het met de onderwerpsverdeling van de uitgaven zit, in welke taal ze zijn gesteld, wat de belangrijkste plaatsen van uitgave zijn en welke lettertypen het meest zijn gebruikt. Al deze uitkomsten zijn het resultaat van een simpele druk op de knop, want de STCN is een elektronische database, die op allerlei manieren vanuit een groot aantal bibliotheken en instellingen on-line kan worden geraadpleegd. Eens te meer blijkt hieruit welk een onontbeerlijk instrument de STCN voor iedere onderzoeker van de zeventiende eeuw is geworden.
P.G. Hoftijzer
| |
H.T. van Veen (e.a.). Kunst voor historici. Beeldende Kunst als historische bron. Groningen, Stichting Groniek, 1995. 114 pp. ISBN 90-72918-24-x. (themanummer Groniek, ISSN 0169-2801) f19,95 (postgiro 1497758 t.n.v. Groniek 128.)
Uitgangspunt voor deze bundel vormde de vraag of een kunstwerk nieuwe kennis over of een nieuw inzicht in een bepaald historisch onderwerp kan verschaffen. Van daaruit werd aan de orde gesteld of er een bronnenkritiek voor beeldende kunst is ontwikkeld en of het eigenlijk wel mogelijk is - gezien de aard van kunstwerken - een dergelijke bronnenkritiek te ontwerpen. Om de discussie hierover voort te zetten nodigde de redactie van het Groningse historisch tijdschrift Groniek twee historici en twee kunsthistorici (respectievelijk Santing, Krul, van Veen en Henneke) uit met genoemd uitgangspunt en vragen aan de slag te gaan.
De auteurs stellen daartoe de volgende problemen: Welke ‘stromingen’ kan men onderscheiden in de tot nu toe verschenen historische studies waarin ‘beeldmateriaal’ een belangrijke rol speelt? Worden kunstwerken in deze studies echt als bron gebruikt of wordt de lezer bedrogen en zijn de kunstwerken slechts als illustratie gebruikt om het verhaal te verlevendigen? Is er toenadering tussen geschiedenis en kunstgeschiedenis mogelijk? Hoe wordt er door kunsthistorici gedacht over historici die kunstwerken gebruiken én door historici over kunsthistorici die de historische context van kunstwerken centraal stellen? Op welke manier kan een kunsthistoricus gebruik maken van de culturele antropologie? Hierop volgt nog een debat met een reactie op de in de artikelen ontvouwde opvattingen door Falkenburg, Heij (kunsthistorici) en Verschaffel (historicus) onder leiding van Jan Hein Furnée.
Hoewel het hier grotendeels methodologische studies en discussies betreft, is het van belang deze bundel in De Zeventiende Eeuw aan te kondigen. Niet alleen de mogelijkheden en onmogelijkheden van interdisciplinaire ontmoetingen komen aan het voetlicht, maar zeer frequent worden de problemen geconcretiseerd met behulp van
| |
| |
voorbeelden uit en verwijzingen naar literatuur die op de zeventiende eeuw betrekking heeft.
L. Noordegraaf
| |
Jacobus Revius. Licht op Deventer. De geschiedenis van Overijssel en met name de stad Deventer. Boek 5 (1578-1619). Uit het Latijn vertaald door A.W.A.M. Budé, G.T. Hartong en C.L. Heesakkers. Hilversum, Verloren, 1995. 173 pp. ISBN 90-6550-508-3. f40,-.
Jacobus Revius (1586-1658) is tegenwoordig vooral bekend als dichter van voornamelijk religieuze en historische poëzie, maar in zijn eigen tijd was hij waarschijnlijk bekender als theoloog. Hij nam deel aan de Synode van Dordrecht, was betrokken bij de revisie van de Statenvertaling en was vanaf 1642 bovendien regent, met de status van hoogleraar, van het Statencollege te Leiden, in welke hoedanigheid hij zich vooral deed kennen als een zeer gearticuleerd, zij het bij wijlen onverteerbaar saaie bestrijder van het cartesianisme. Vóór 1642 echter, was zijn carrière geheel verbonden met de stad Deventer, de stad die hem in staat had gesteld te studeren en hem na zijn studie als predikant mocht begroeten - een stad overigens die hij liefhad en waarvan hij de geschiedenis beschreef.
Het is dit geschiedwerk, verschenen in Leiden 1651, waarvan een deel thans in vertaling voorligt. Het betreft boek V, handelend over de periode 1578-1618, een periode die Revius weliswaar niet in haar geheel als ooggetuige heeft kunnen beleven, maar waarvoor hij in elk geval kroongetuigen kon raadplegen. Dat maakt dit deel, evenals Boek IV, dat loopt tot Revius' vertrek naar Leiden, tot een primaire bron voor de geschiedenis van Deventer. De vertaling is tot stand gekomen door de gezamenlijke inspanning van een classicus, een classicusneolatinist en een regionaal historicus. Ze leest vlot, en is, voorzover ik heb kunnen nagaan, trouw aan het origineel. De aantekeningen zijn verhelderend. Een klein punt van kritiek slechts met betrekking tot de vertaling van de titel. Deze luidt in het Latijn: Daventrioe illustratoe sive Historioe Urbis Daventriensis Libri Sex. Perducti usque ad annum à nato Christo MDCXLI, met als toelichting ‘quibus etiam non pauca ad universam Transisulaniam, & regiones finitimas spectant, per occasionem edisseruntur’. De bezorgers - of was het de uitgever? - hebben hiervan gemaakt: ‘De geschiedenis van de Provincie Overijssel en met name de stad Deventer’, waarmee de rollen tussen Deventer en Overijssel precies zijn omgedraaid. Waarom kon dat niet gewoon vertaald worden?
Rest de vraag of het nuttig en nodig is dit soort werken te vertalen. Nodig zeker, want kennis van het Latijn begint schaars te worden. Nuttig misschien, want het is niet zeker of het werk nu nuttiger is dan vroeger, gegeven het feit dat een groot deel van de context waarnaar het verwijst ontoegankelijk blijft voor wie geen Latijn kent. De vraag is dus eigenlijk hoeveel meer van dit soort vertalingen we nodig hebben, voordat elke afzonderlijke vertaling volledig rendeert. Dat zouden er wel eens zeer veel kunnen zijn.
Th. Verbeek
| |
R. Dekker. Uit de schaduw in 't grote licht. Kinderen in egodocumenten van de Gouden Eeuw tot de Romantiek. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1995. 288 pp. ISBN 90-284-1680-3. f39,50.
De geschiedenis van het gezinsleven, de opvoeding en de verhouding tussen ouders en kinderen heeft in de afgelopen vijfentwintig jaar buiten- en binnenlandse historici van verschillende disciplines beziggehouden. Twee historische beelden stonden hierbij tegenover elkaar: het negatieve Ariès-beeld van afwezigheid van ouderliefde en zelfs stelselmatige verwaarlozing van kinderen, waarin pas in de loop van de 18de eeuw verandering zou komen, tegenover het (in recentere vakkringen aangenomen) positieve beeld van eeuwenlange liefdevolle opvoeding en aandacht voor het eigene van een kind. In de jaren '80 maakten enkele buitenlandse onderzoekers hiertoe voor het eerst systematisch gebruik van zgn. egodocumenten. Dankzij de o.a. door het onderzoek van Rudolf Dekker ook in Nederland
| |
| |
gewekte aandacht voor dit soort teksten kon nu van Dekkers hand een studie verschijnen over de wijze waarop over het Nederlandse kind in de 17e en 18e eeuw werd gedacht in een hondertal dagboeken, autobiografieën en brieven.
Dekker schetst eerst acht ‘portretten’ van kinderen in hun relatie tot hun ouders: vijf uit de 17e en drie uit de 18e eeuw. Vier van de 17e-eeuwse ziet men met het oog van de vaders, uit diverse lagen van de bevolking: de hovelingen Constantijn Huygens sr. (in het unieke dagboek over de jeugd van zijn kinderen) en Constantijn jr. (in het dagboek over de periode dat zijn zoon Tien van adolescent volwassen wordt), ambachtsman Hermannus Verbeecq (in een berijmde autobiografie) en de Friese boer Dirck Jansz (in één van de oudste Nederlandse dagboeken). Uit de brieven van Maria van Reigersberch spreekt de enige 17e-eeuwse vrouw over haar moeizame en gefrustreerde pogingen haar kinderen tot een eervolle maatschappelijke carrière te brengen, brieven die overigens in de negentiende eeuw (na de publikatie in 1857 en de studie van Fruin) een smet van gebrek aan ‘moederlijke zachtheid’ hechtten aan haar tevoren als absoluut voorbeeldig beschouwde vaderlandse vrouw. Afhankelijk van zijn meer of minder beperkte of uitgesproken materiaal zijn deze portretten soms wat vlak, soms vrij genuanceerd, zoals in het geval van de aantekeningen van Huygens sr. over zijn kinderen.
Daarna stelt Dekker aan de hand van een aantal deelaspecten (o.a. de waardering van en reacties op kinderspel, straf, minnen, beroepskeuze, onderwijs en de dood van kinderen) vast dat er in de betreffende documenten zeker wel sprake is van een ontwikkeling van minder naar meer aandacht voor het jonge, te vormen kind als persoon, die eind 18e eeuw manifest wordt. Als het gaat om de bediscussieerde vraag naar de mate van ouderliefde blijken egodocumenten echter niet altijd een adequate bron te zijn. Terecht betrekt Dekker m.n. bij de - meestal summiere en schijnbaar weinig bewogen - uitingen van rouw over het sterven van kinderen vóór het eind van de 18e eeuw ook de ontwikkeling in het genre van de egodocumenten. Zo stelt hij dat men van dagboeken e.d. uit een periode waarin een christelijk-stoïsche houding als gedragsideaal gold, überhaupt nog nauwelijks uitingen van emoties kan verwachten. Daarentegen bood funeraire poëzie wel een toegestane taal voor de expressie van wel degelijk gevoeld verdriet om gestorven kinderen: een functie van literatuur in het persoonlijk leven, die o.a. ook duidelijk blijkt als schoolmeester David Beck zijn droevige gevoelens over de dood van zijn vrouw niet in zijn dagelijks bijgehouden dagboek (1624) verwerkt, maar wel in poëzie.
Een kleurrijke waaier van 17e- en 18e-eeuwse reacties op de situatie van het kind, in een lopend verhaal verwerkt. Een register en aparte bibliografie zouden het gebruik van het boek ten goede zijn gekomen.
M.B. Smits-Veldt
| |
G.H. Jongeneelen. Fonetiek en Verlichting. De Redeneringh over de talen van Jan Trioen (1692). Amsterdam, Stichting Neerlandistiek/ Münster, Nodus Publikationen, 1994. ISBN 90-72365-37-2. f7,50 (excl. verzendkosten).
Omstreeks 1690 hield de Haarlemse apotheker Jan Trioen (1657-1721) een lezing over taalkunde getiteld ‘Redeneringh over de talen in 't gemeen soo als die gesproken en geschreven werden’. Deze ongepubliceerd gebleven lezing is nu ruim 300 jaar later uitgegeven. Uit de inleiding in de uitgave wordt het interessante netwerk van Jan Trioen duidelijk: hoogstwaarschijnlijk heeft hij contact gehad met de foneticus Johann Conrad Amman, die in Haarlem met succes spraakonderwijs aan een doofstomme gaf, en met de taalkundige Lambert ten Kate. Jongeneelen ziet Trioens lezing, waarin invloeden van Amman zijn verwerkt, als ‘een belangrijke aanzet tot de theorie der Verlichtingstaalkunde’. Ook zou de ‘Redeneringh’ Ten Kate tot voorbeeld hebben gediend voor zijn opvattingen over ‘Critique spelkunde’ in de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake (1723).
M.J. van der Wal
| |
| |
| |
O. Boersma. Vluchtig voorbeeld. De Nederlandse, Franse en Italiaanse vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585. Proefschrift Theologische Academie uitgaande van de Johannes Calvijnstichting Kampen (uitgegeven in eigen beheer, Kampen, 1994). ix + 319 pp. ISBN 90-9006-956-9. f40,- (Uitsluitend verkrijgbaar bij B. Boersma, Molenweg la, 8081 BJ Elburg)
Deze mooie, helaas nederlandstalige, studie voorziet in de lacunes die na de studies van Pettegree (1986) en Grell (1989) in het onderzoek naar de Londense vluchtelingengemeenten nog bestonden. Zo wordt voor het eerst de Italiaanse gemeente beschreven, prosopografisch onderzoek verricht en de handhaving van de kerkelijke tucht geanalyseerd. Voornaamste bronnen zijn de acta van consistories en coetus (de gezamenlijke vergadering van de vluchtelingenkerken). De gevolgde methode combineert prosopografisch en kwantitatief onderzoek à la Estèbe/Vogler. De auteur ontkomt niet geheel aan de bezwaren die aan laatstgenoemde methode kleven.
Na een inleiding over achtergrond en historiografie van de Londense vluchtelingenkerken beschrijft Boersma - beginnend bij het uitbreken van de Opstand 1568 en eindigend bij de val van Antwerpen 1585 - haar structuur en interne en externe beleid, waarna hij met een vergelijking met Genève en Wezel afrondt.
De Londense vluchtelingengemeenten blijken één kerk te vormen, slechts om reden van taal in gescheiden compartimenten gedeeld. De invloed van de Londense bisschop is groot; die van de coetus neemt toe. Ambtsdragers worden voor het leven benoemd. Hun sociale status is gemiddeld die van de gegoede middenstand en is in de Italiaanse kerk hoger en in de Franse kerk lager dan in de Nederlandse. Geografische herkomst van de meerderheid in de laatste is Zuidnederlands. De predikanten zijn in doorsnee hoog opgeleid.
De toepassing van de kerkelijke tucht - kenmerkend voor het interne beleid - geschiedt zonder aanzien des persoons. De Franse kerkeraad houdt in vergelijking met de Nederlandse meer dan drie keer zoveel leden van het avondmaal af. Het feit dat Boersma alleen afhoudingen en afsnijdingen telt en niet zaken die met een vermaning worden afgedaan, geeft overigens een vertekend beeld.
Het externe beleid van het Nederlandse consistorie wordt beheerst door de kwestie van de legitimiteit van geweld bij de Opstand. Veroordeling van de beeldenstorm verdeelt de gemeente. Instromende vluchtelingen - voorstanders van het sanctioneren van geweld - stemmen in 1569 de zittende kerkeraad weg. Eerst in 1571 erkent men Oranje als wettige magistraat; vanaf dat moment wordt de Opstand gesteund. Knap herdateert Boersma in dit verband het Convent van Wezel (1568) in juli 1571, als voorbereiding op de synode van Emden in oktober. Aan de Emdense besluiten proberen de Londense kerken, onder tegenwerking van de Engelse autoriteiten, op eigen wijze gehoor te geven.
Een zekere kroniekstijl, herhalingen, onbeantwoorde vragen en onzorgvuldigheden ontsieren deze overigens verdienstelijke studie, die met een aantal waardevolle bijlagen afsluit.
W. Janse
| |
P. Brood (eindred.). Van beeldenstorm tot Reductie van Groningen. Groningen, Stichting Reductie van Groningen/REGIO-Projekt, 1994. 216 pp. geïll. ISBN 90-5028-046-3. f39,95.
Het is een bekend feit uit de geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog dat de neven Maurits en Willem Lodewijk van Nassau in 1594 de stad Groningen op de Spanjaarden veroverden. De stad kwam weer terug in ‘staatse’ handen, wat bekrachtigd werd in het zogeheten ‘Tractaat van Reductie’. De stad en het haar omringende platteland, tot dan toe in concurrentie en onmin met elkaar levend, golden voortaan als één provincie, met één bestuur. De vorming van het gewest Stad en Lande betekende - qua grondgebied - de voltooiing van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden.
| |
| |
In een vorig jaar verschenen bundel opstellen wordt een omvattend beeld geschetst van de ook voor Groningen zo stormachtige tweede helft van de 16de eeuw. Niet alleen de Reductie zelf, behandeld door Paul Brood, of de daaraan voorafgaande schansenoorlog in de jaren 1589-1594, vastgelegd in een uitvoerig artikel van Gerrit Overdiep, kregen daarin een plaats. Ook de ontwikkeling van de tegenstellingen tussen met name katholieken en calvinisten en haar vervlechting met steeds wisselende politieke en militaire machtsverhoudingen komen aan bod in een opstel van Egbert van der Werff. Belangrijke steden in de Nederlanden die hij in handen had, wilde de landvoogd Alva versterken met dwangburchten, zo ook Groningen. Paul Baks schreef het verhaal over deze Groninger citadel (van de jaren zeventig) die er uiteindelijk toch niet kwam. De grote opponent van Willem Lodewijk van Nassau, sinds 1584 stadhouder van Friesland, was in de jaren tachtig en negentig de Spaanse stadhouder van Groningen, Francisco Verdugo. Mede op grond van Verdugo's Commentario op vooral zijn militaire daden weet Franck Smit een levendig portret te schetsen van deze grote vertrouweling van de landvoogd Parma. De bundel wordt afgesloten met een artikel over de Groninger economie van de 16de eeuw. Daarin maakt Hidde Feenstra ondermeer duidelijk waarom Stad en Ommelanden het elkaar zo vaak lastig maakten. De bundel maakt een verzorgde indruk en is bovendien fraai geïllustreerd.
Y. Kuiper
| |
P. Steenbakkers. Spinoza's Ethica from manuscript to print. Studies on text, form and related topics. Assen, Van Gorcum, 1994 (Philosophia Spinozae Perrennis 9). Met reg., bibl. en ill. 206 pp. ISBN 90-232-2963-0. f55,-.
Met de handelseditie van zijn Utrechtse dissertatie heeft Piet Steenbakkers zijn meesterproef afgelegd als filosoof of moet ik zeggen als filoloog? De schrijver benadert het werk van Spinoza niet in de eerste plaats vanuit een filosofische vraagstelling, maar vanuit de Latijnse tekst. Zijn medewerking aan de nieuwe editie van Spinoza's Ethica onder supervisie van Fokke Akkerman als vervanging van de standaardeditie van Gebhardt heeft geleid tot enkele belangwekkende ontdekkingen, waardoor herziening van eerder gepubliceerd werk noodzakelijk werd.
Zo geeft de betrokkenheid van Pieter van Gent (1641-1690?) bij de bezorging van de Opera posthuma als afschrijver (hst. 1) een tweede kring van intimi rond Spinoza in de jaren zeventig steeds duidelijker gestalte. Zijn oude vrienden Johannes Bouwmeester (1630-1680) en Lodewijk Meyer (1630-1681) gingen na de oprichting van het classicistische Nil Volentibus Arduum (1669) in toenemende mate hun eigen weg, al volgden ze, zoals Steenbakkers aantoont (hst. 3), in hun analyse van de werking van de hartstochten in toeschouwers en personages de intentie van wat Spinoza over de hartstochten zou publiceren in de Ethica. Het strikt filologische onderzoek naar het gebruik van accenten in het 17de-eeuwse Neolatijn (hst. 2) zou waarschijnlijk ook wanneer de auteur wel gebruik had gemaakt van de taalkundige geschiedschrijving van de 15de- en 16de-eeuwse Italiaanse en de 17de-eeuwse Franse en Nederlandse taalkunde, niet hebben geleid tot identificatie van de redacteur(s) van de Opera posthuma. Dat heeft helaas ook het onderzoek naar het Latijn in deel vijf van de Ethica niet (hst. 4). De resultaten daarvan bevestigen eerder onderzoek uit 1980 van Fokke Akkerman (Studies in the posthumous works of Spinoza: on style, earliest translation and reception, earliest and modern edition of some texts. PhD thesis Goningen). In een doorwrochte bespreking van de verschillende standpunten over de waarde van de wiskundige methode voor de filosofie van Spinoza, tenslotte (hst. 5), komt Steenbakkers tot een principiële positiebepaling over de wiskundige vorm ten nadele van Descartes.
Over het geheel genomen geeft de schrijver naast de vertaling in het Engels van ouder onderzoek een grondige bespreking van de omvangrijke literatuur die met zijn onderwerp verband houdt. De bibliografie
| |
| |
omvat ongeveer 500 titels; vooral op het gebied van klassiek en Neolatijn. Voor de cultuurhistoricus van de 17de-eeuw echter lijken de resultaten van het onderzoek in relatie tot de geïnvesteerde inspanning teleurstellend. De humanist weet echter, dat zonder betrouwbare teksten uitspraken over de inhoud elke grond missen.
G.H. Jongeneelen
| |
B. Vickers. Appropriating Shakespeare: Contemporary Critical Quarrels. New Haven/Londen, Yale University Press, 1993. ISBN 0-300-05415-7 (geb.). ISBN 0-300-06105-6 (paperback, 1994).
Al jarenlang fungeert Shakespeare als het proefkonijn waarop met literaire theorieën wordt geëxperimenteerd. Hierbij neemt iedere school bezit van de Meester, en bestrijdt tegelijkertijd de andersdenkenden. In dit omvangrijke werk bindt Brian Vickers - die o.m. zijn sporen verdiende met The Artistry of Shakespeare's Prose (1968) en In Defence of Rhetoric (1988) - de strijd aan niet met één groep van andersdenkenden, maar met alle postmoderne critici die het werk van Shakespeare ondergeschikt hebben willen maken aan hun theoretische modellen. Na een geleerd overzicht van de hoofdzakelijk Franse taalfilosofie in de jaren '60 en '70, en de consequenties hiervan voor de tekstinterpretatie (dood van de auteur, mimesis), behandelt Vickers achtereenvolgens het deconstructivisme van Derrida dat via Paul de Man en J. Hillis Miller ingeburgerd raakte aan de Amerikaanse universiteiten; het neo-historisme (met Stephen Greenblatt als hoofdpersoon); de psycho-analytische literatuurbeschouwing; feministische theorieën; interpretatie-strategieën waarbij personages worden gezien als Bijbelse figuren, of als de verpersoonlijking van Christelijke deugden en ondeugden; en de Marxistische lezing en misbruik van de tekst. Voor velen zal dit boek van Vickers zowel een uitgebreide en leerzame inleiding zijn tot de belangrijkste theorieën waartoe Shakespeare en andere Renaissance-teksten uitnodigen, als ook een grondige waarschuwing voor de uitwassen daarvan. De manier waarop Vickers een aantal van zijn naaste collega's aanpakt, is polemisch, en grenst soms aan het onbeleefde. Tevens lijkt de man die Derrida en Foucault als dogmatisch bestempelt, zelf niet geheel gevrijwaard van die ondeugd. Dit neemt echter niet weg dat Vickers terecht een aantal vraagtekens plaatst bij moderne benaderingen van de tekst, en theoretische problemen aan de kaak stelt die het overwegen waard zijn. Daarom is deze studie niet
alleen verplichte kost voor Shakespeareanen die de toneelschrijver hoofdzakelijk in zijn Britse context beschouwen, maar ook aan te bevelen voor historici, letterkundigen en theoretici die zich met de vroegmoderne periode in zijn algemeenheid bezighouden.
A.J. Hoenselaars
| |
Het Franse classicisme.
Een nieuwe generatie kenners van de Franse zeventiende-eeuwse cultuur treedt aan. Zij maken zich bekend door geleerde studies, maar versmaden het niet tekstuitgaven te verzorgen voor een groter publiek - bij voorbeeld in het Livre de Poche Classique - en handleidingen te schrijven voor studenten en geïnteresseerde leken. In hoog tempo veroveren zij de markt. Hieronder volgt een keuze uit het aanbod.
Een nieuwe autoriteit op het gebied van het klassieke Franse theater is Georges Forestier, die na een opmerkelijke dissertatie, Esthétique de l'identité dans le théâtre français (1550-1680). Le déguisement et ses avatars, in 1988 verschenen bij Droz in Genève, diverse belangrijke toneelstukken in het bovengenoemde fonds uitgaf; van Corneille de vermaarde Illusion Comique met zijn barokke structuur en de tragedie Suréna, van Racine Bérénice en Bajazet. Een interessante handleiding bij het lezen van klassieke teksten, met name theaterstukken maar ook lyrische poëzie, verscheen onlangs in een veelbelovende nieuwe serie bestemd voor studenten, waarvan alle deeltjes precies 128 bladzijden tellen. De serie, uitgegeven door Nathan in Parijs, wordt op de omslag nader omschre- | |
| |
ven als Nathan-Université, collection 128-lettres.
G. Forestier, sinds kort hoogleraar aan de universiteit Paris III-Sorbonne-Nouvelle, heeft met zijn Introduction à l'analyse des textes classiques. Éléments de rhétorique et de poétique du XVIIe siècle (1993) een even waardevolle als handzame bijdrage geleverd aan de verantwoorde verwerking en verspreiding van recent onderzoek op het gebied van de ‘klassieke’ Franse rhetorica en poëtica, en dit aangevuld met een overzicht van de moderne poëtica van het theater, bij voorbeeld de toepassing op toneelstukken van het actantiële model. Alles is met didactische helderheid verwoord en voorzien van goede voorbeelden, voornamelijk ontleend aan de stukken van Corneille (Le Cid, Cinna) en Racine (Iphigénie). Het boekje begint met de voorwaarden van lezen en schrijven in de zeventiende eeuw: ‘écrire à l'époque classique’, met aandacht voor poëticale conventies, rhetorica en esthetische vormen (‘barok’ versus ‘klassiek’). Daarna volgen hoofdstukjes gewijd aan rhetorica in het algemeen, opvattingen over persuasief taalgebruik en taalopbouw, over rhetorica en literatuur (met toepassingen wat betreft de diverse rhetorische genres in de literatuur), over klassieke en moderne poëtica (inclusief prosodie), over rhetorica en stilistiek. Het geheel wordt afgesloten met twee voorbeelden van close-reading: de monoloog van Émilie in Cinna (I,1) en een barok sonnet.
Men hoeft het niet met alle details van dit boekje eens te zijn om er de waarde van te onderkennen. De recensent is bij voorbeeld niet erg ingenomen met het onderscheid dat de auteur aanbrengt tussen klassieke en barokke poëtica, waarbij de eerste ‘doordrongen’ zou zijn van rhetorica, terwijl de tweede er zich van zou afkeren (‘la poétique baroque ignore la rhétorique’, p. 17) om absolute vrijheid te doen gelden. Maar het onderscheid op zich heeft een duidelijke onderbouwing en schept in zijn welbewuste didactische vereenvoudiging helderheid. Kortom: warm aanbevolen aan studenten, jonge onderzoekers en docenten! Een leuke bijkomstigheid voor ‘ons’ Nederlanders is dat de inzichten van de ondanks teruggetreden hoogleraar Varga in dit boekje zijn opgenomen, en meermalen met ere genoemd worden.
In dezelfde serie 128-lettres zijn verschillende delen verschenen die met vrucht naast het voornoemde werkje van G. Forestier gelezen kunnen worden. Dat geldt in de eerste plaats voor Emmanuel Bury, Le classicisme. L'avènement du modèle littéraire français, 1660-1680. Het biedt een handige synthese van recent onderzoek over genoemde periode en wordt afgesloten met een uitstekende bibliografie en een register. Belangrijk is het uitgangspunt: het humanisme wordt gepresenteerd als achtergrond van het classicisme, en de rol van de Neo-Latijnse literatuur wordt benadrukt (Hoofdstuk 1.1 ‘L'humanisme, ferment de la doctrine classique’; 1.2 ‘Le socle néo-latin et la théorie de l'imitation’). Bury is één van de leerlingen van Marc Fumaroli, wiens inzichten allerwegen doorklinken - inclusief bepaalde conservatieve trekjes - in dit heldere en degelijke boekje. In de serie 128 zijn verder onder meer verschenen Anne Sancier-Chateau, Introduction à la langue du XVIIe siècle in twee delen, en Jean Rohou, Jean Racine: bilan critique. Al met al is de serie een aanwinst, gezien de bescheiden prijs (thans 49 FF) en de kwaliteit van de auteurs.
Het La Fontaine-jaar (1995) is inmiddels afgesloten. Er zijn vele manifestaties geweest, waaronder tentoonstellingen in de Bibliothèque Nationale (met schitterende catalogus) en in het La Fontaine-museum te Château-Thierry (02400 Aisne), de geboortestad van de dichter aan de Marne. Een dergelijke viering levert ook altijd een stroom publicaties op en geeft aldus een goed beeld van de richting die het onderzoek over La Fontaine is ingeslagen. Sinds enige jaren kan La Fontaine bogen op een heuselijk ‘eigen’ tijdschrift, Le Fablier, vanaf 1989 jaarlijks - en fraai - uitgegeven door de Société des amis de Jean de la Fontaine, gezeteld in het eerder genoemde Musée Jean de la Fontaine. Het tijdschrift publiceert naast artikelen (meestal de weerslag van recente congressen) ook een nuttige secundaire La Fontaine-bibliografie. Na Marc Fumaroli - die in het gedenkjaar van
| |
| |
één van zijn favoriete schrijvers gekozen is in de Académie Française en dus van nu af aan onsterfelijk, want ‘de l'Institut’ is - zwaait thans een andere leerling van hem, Patrick Dandrey, de scepter over Le Fablier. Deze jonge auteur was onlangs te zien in het bekende TV-programma van Pivot waarvan een aflevering geheel aan La Fontaine gewijd was, naast een schoolklas uit Château-Thierry die ook even mocht meedoen: sinds jaar en dag wordt een aantal fabels immers door leerlingen in heel Frankrijk uit het hoofd geleerd.
Patrick Dandrey is zeer actief op het gebied van het classicisme. Hij heeft een serie interessante boeken gepubliceerd, waaronder Molière ou l'esthétique du ridicule en La fabrique des Fables, de tweede druk van zijn veel geprezen studie over La Fontaine, beide bij Klincksieck, 1992. Dezelfde auteur heeft eveneens een populariserend boekje geschreven met zeer levendige, doch verantwoorde tekst en fraaie illustraties, La Fontaine ou les métamorphoses d'Orphée, nummer 240 in de aantrekkelijke serie Découvertes die wordt uitgegeven door Gallimard, 1995 (Oók een serie om nauwlettend in de gaten te houden!). De invloed van de leermeester verraadt zich op bijna elke bladzijde van dit prettig te lezen boek. In navolging van Fumaroli presenteert Dandrey La Fontaine als een typische vertegenwoordiger van het classicisme, die voor een select, volwassen publiek een grote eruditie tooit met gratie, en de regels van de poëzie op superieure wijze naar zijn hand zet. De Fabels een kinderboek? Een hardnekkige misvatting volgens deze visie.
In Frankrijk zijn speciale ansichtkaarten en postzegels gedrukt om de nog steeds populaire schrijver van de Fabels te eren. In Nederland wordt in een speciaal nummer van de CRIN, het tijdschrift van de gezamenlijke afdelingen Franse letterkunde aan de Nederlandse universiteiten, uitgebreid aandacht besteed aan Fabuleux La Fontaine. Het nummer staat onder redactie van Paul J. Smith en schrijver dezes, en wordt uitgegeven bij Rodopi in het voorjaar van 1996. Volgens goede Nederlandse traditie krijgen in dit nummer niet alleen binnenlandse, maar ook gerenommeerde buitenlandse onderzoekers het woord.
K. Meerhoff
| |
A.C.G. Fleurkens, L.C. Korpel, K. Meerhoff (red.). Dans der Muzen. De relatie tussen de kunsten gethematiseerd. Hilversum, Verloren, 1995. 213 pp. IBSN 90-6550-523-7. f39,50.
Dat het Huizinga Instituut een vruchtbaar kader heeft geschapen voor interdisciplinair cultuurhistorisch onderzoek, blijkt o.a. uit de bundel Dans der Muzen, die de neerslag vormt van recent onderzoek op het onderzoeksterrein van opvattingen en vormen in literatuur en kunsten. De hierin opgenomen zestien opstellen zijn alle gewijd aan de theoretische reflectie over de relatie tussen de kunsten van de 15e tot in de 20e eeuw, een reflectie die al begon bij Cicero, die niet alleen de dichtkunst en de welsprekendheid, maar in feite alle kunsten beschouwde als schakels van één ketting. Vijf van de zeven opstellen die op de periode 1550-1700 betrekking hebben, belichten apecten van de relatie literatuur-schilderkunst. Achtereenvolgens komen aan de orde: a) de visies op de verhouding beeld-woord in het genre van de emblematiek, m.n. bij Sambucus (Ari Wesseling); b) de vernieuwende ideeën van de Leidse rederijker Jan van Hout over de relatie poëzie-muziek, zoals die tot uiting komen in zijn toepassing in het Nederlands van het alternerend accentmetrum (Johan Koppenol); c) de dan nieuwe opvatting van gelijkwaardigheid van poëzie en schilderkunst bij Van Mander (Hessel Miedema); d) reflecties over zwijgzaamheid als rhetoricaal middel met een moraalfilosofische lading bij o.a. Erasmus, Jan de Brune de Oude en in enkele gedragsleren (Jeroen Jansen); e) denkbeelden over het slechts in schijn gelijke zusterschap tussen literatuur en schilderkunst in de Spaanse barok (Harm den Boer); f) visies van Vondel op de overeenkomst tussen treurspel en historiestuk en de algemene zeventiende-eeuwse visie op hun gelijkheid in beoogd rhetorisch effect (Jan Konst); en g) zeventiendeeeuwse kunsttheoretische opvattingen over
| |
| |
eenheid van tijd en handeling in de schilderkunst (Michiel Franken). Een toe te juichen extra stimulans tot vraagstellingen die over de grenzen reiken van de eigen discipline.
M.B. Smits-Veldt
| |
De gedichten van Tesselschade Roemers. Uitgegeven en toegelicht door A.A. Sneller en O. van Marion m.m.v. N. van Megen. Hilversum, Verloren, 1994. 159 pp. ISBN 90-6550-018-9. f29.
Terecht werden in het herdenkingsjaar 1994 verschillende publikaties gewijd aan de ‘onwaerdeerlycke Vrouw’ Maria Tesselschade, de getalenteerde dochter van de Amsterdamse koopman-literator Roemer Visscher; tot de meest beklijvende uitgave behoren de monografie van M.B. Smits-Veldt, de catalogus bij de tentoonstelling in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek (beide besproken in De zeventiende eeuw 11, 2), de uitgave van Tesselschades gedichten door A.A. Sneller en O. van Marion, en - onlangs nog verschenen - aflevering 2 van het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (1995) dat bijna geheel aan deze zeventiende-eeuwse dichteres is gewijd.
De nieuwe editie van Tesselschades gedichten door Sneller en Van Marion bevat beslist een aantal winstpunten t.o.v. de editie Worp uit 1918. Winst omdat het corpus Tesselschade-teksten dat de laatste decennia met nieuwe ontdekkingen was uitgebreid, opnieuw toegankelijk wordt gesteld; winst ook omdat de editeurs zoveel aandacht hebben besteed aan de tekstgenese en de tekstoverlevering terwijl elk gedicht ook werd voorzien van verschillende soorten commentaar. Naast de verantwoording van de tekstweergave en de diplomatische transcriptie van het handschrift vindt men dus min of meer uitgebreide taalkundige en lexicale annotaties, verdere aantekeningen, een korte inhoud en een wat breder achtergrondcommentaar. De wijze waarop deze diverse soorten commentaar rigoureus van elkaar werden gescheiden, komt de doorzichtigheid en de toegankelijkheid van deze nieuwe uitgave niet ten goede. De nieuwe uitgave betekent echter ook verlies en wie zich in 1976 de H&S-herdruk van de editie Worp (waarin de brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade waren opgenomen) heeft aangeschaft, hoeft deze herdruk niet meteen op de tweede rij in de boekenkast te plaatsen. Het surplus aan contextualisering dat deze uitgave indirect biedt en dat het dichterschap van Tesselschade zo goed uit de verf laat komen, maakt dat deze uitgave, naast de editie van Sneller en Van Marion, evenzeer nog zijn diensten zal bewijzen.
M. van Vaeck
| |
Aernout van Overbeke, Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. (Ruygh-bewerp XVIII.) Utrecht, Universiteit Utrecht, vakgroep Nederlands, 1994. 86 pp. f7,50 (excl. portokosten).
Als deel 18 uit de Utrechtse reeks Ruyghbewerp heeft een groep neerlandici één van de meest attractieve reisteksten uit de zeventiende eeuw uitgegeven. Het gaat om de Geestige en vermaeckelijcke reys-beschryving naer Oost-Indien die de Haagse advokaat en notoire moppentapper Aernout van Overbeke begin februari 1669 als brief aan zijn in de Republiek achtergebleven bekenden had verstuurd en die vanaf 1671 herhaaldelijk in drukvorm is verschenen. Erg toegankelijk voor de moderne lezer is deze vaak zeer koldereske literaire reisbeschrijving niet. Daarvoor hanteert Van Overbeke te vaak een ver doorgedreven taalspel en weet hij, o.m. door de talloze toespelingen op particuliere toestanden zowel aan boord van het schip als in het zeventiende-eeuwse Den Haag, de huidige lezer voortdurend van de wijs te brengen. In dit opzicht is deze moderne editie dan ook meer dan geslaagd: de uitvoerige annotaties reiken de lezer de nodige achtergronden aan, de pijnpunten worden duidelijk aangegeven. Ook de inleiding waarin men notities terugvindt over Van Overbeke, de vaart op Indië en over het genre en de gebruikte humoristische procédés, zijn in deze context ook bijzonder functioneel. Voor hun uitgave maakten de edi- | |
| |
teurs gebruik van één van de drie verzameledities die in 1678 van het werk van Van Overbeke werden gepubliceerd. De edities 1671 en 1672 werden niet gebruikt, niet in het minst omdat deze zwaar door drukfouten waren ontsierd maar ook omdat de edities uit 1678, naar een mededeling van de toenmalige uitgever, van een ‘seer accuraet geschreven exemplaer’ zouden hebben gebruik gemaakt. Toch bieden de edities 1671 en 1672 naast verlies ook winst: de ‘kromme sincken’ (r.61) (verwrongen lichaamshoudingen) werden in 1671 duidelijker - en wellicht ook dichter in de buurt bij Van Overbekes autograaf of apograaf - gespeld als ‘rkomme cincken’ (cinquen),
Daarnaast blijft het even intrigerend om deze Reys-beschryving te confronteren met Van Overbekes latere reisverslag uit 1669, de eveneens humorvolle brief die hij op 5 december 1669 verstuurde naar de ‘Juffrouwen Clara Vlooswyck, Eva Hasselaer, Tromp of Brasser in Amsterdam of Den Hage’ en waarvan het handschrift in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag wordt bewaard (zie hierover R. Dekker en H. Roodenburg in hun inleiding bij de uitgave van Van Overbekes Anecdota (Amsterdam 1991), p.XVI en p.XXXVI, n.46). Maar dit is wellicht voer voor wanneer dit deel uit de Ruygh-bewerp-serie in een meer commercieel uitgeverscircuit wordt uitgebracht. Zowel de tekst van Van Overbeke als de wijze waarop hij toegankelijk werd gemaakt, is deze overstap in elk geval overwaard.
M. van Vaeck
| |
De vrouw in de renaissance. Onder redactie van A.J. Gelderblom en H. Hendrix. (Utrecht Renaissance Studies.) Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994. 79 pp. ISBN 90-5356-106-4. f24,50.
In december 1993 werd in Utrecht het 8ste Renaissance Colloquium gehouden met als thema De vrouw in de Renaissance, subject en object. De voordrachten rond beide polen werden gebundeld in de nu fraai uitgebrachte reeks Utrecht Renaissance Studies. Het openingsartikel van Els Kloek biedt een beknopte historiografische verkenning van het thema. Het vertrekpunt daarbij is Burckhardts studie Die Kultur der Renaissance in Italien, het eindpunt de inzichten die vanuit ‘vrouwengeschiedenis’ als discipline werden geformuleerd.
Over de vrouw als subject handelt M.A. Schenkeveld-van der Dussen in haar artikel ‘De vrouwelijke blik. Nederlandse dichteressen van de Gouden Eeuw’. Zij bepleit daarbij het standpunt dat de wijze waarop deze literatuur literairhistorisch dient te worden benaderd, niet wezenlijk verschilt van de manier waarop ‘mannenteksten’ worden geanalyseerd: ‘het type vraagstelling is helemaal niet sekse-bepaald’ (p.14). Van hieruit gaat zij dan op zoek naar de aard en de functie van literatuur van vrouwen en passeert i.c. een aantal zeventiende-eeuwse religieuze dichteressen de revue. Daarnaast stelt Sonja Herpoel enkele autobiografieën van vrouwen uit de Spaanse zeventiende eeuw voor en wijst daarbij op de normerende, sociaal-regulerende en educatieve functie van deze spirituele autobiografieën.
Over de vrouw als object gaan de bijdragen van Cornelia Niekus Moore en Rudolf Dekker. De eerste plaatst Johan van Beverwijcks Van de Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts, na een analyse van de in dit traktaat gebruikte gebronnen, binnen de traditie van de ‘Querelle des femmes’ en tracht daarbij de eigenheid van Van Beverwijcks geschrift te bepalen. Dat het boek tevens een exponent is van een retorisch argumentatiemodel, komt in het betoog mondjesmaat naar voren. Een laatste bijdrage komt vanuit de gezinshistorische hoek. Rudolf Dekker heeft het in zijn bijdrage ‘Moeders en kinderen in de zeventiende eeuw’ over opvattingen over het moederschap aan de hand van de autobiografie van de Amsterdamse bontwerker Hermannus Verbeecq.
M. van Vaeck
| |
Joost van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Met inleiding en aantekeningen door M.B. Smits-Veldt. (Alfa. Literaire teksten uit de Nederlanden.) Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994. 109 pp. ISBN 90-5356-055-6. f25.
De fraai ogende reeks Alfa wil niet alleen de aandacht vestigen op ‘teksten die ten on- | |
| |
rechte minder bekendheid hebben verworven’, maar laat daarnaast ook ruimte voor representanten uit het centrum van de canon. Zo'n tekst is uiteraard Vondels Gysbreght van Aemstel die, zo stelt de tekstbezorgster M.B. Smits-Veldt vast, nog in de jaren '60 in universitaire milieus als een culttekst werd gehanteerd. Op basis van de Gysbreght-aantekeningen van de toenmalige hoogleraar Hellinga, heeft Smits-Veldt nu een nieuwe editie uitgebracht, rijkelijk aangevuld met eigen inzichten en aangepast aan de huidige stand van het onderzoek. De inleiding tot de teksteditie biedt dan ook een boeiende synthese van de belangrijkste aspecten van het toneelstuk, met o.m.: de moeilijkheden die de première in 1638 voorafgingen, aandacht voor de opvoeringspraktijk, beschouwingen over de Gysbreght als toneeltekst en als leestekst, de wijze waarop het stuk wordt ingeschakeld in een toneeltraditie die aan de Gysbreght-figuur relief heeft gegeven (Hooft en Sixtinus), de transformatieprocessen van het Gysbreght-gegeven t.o.v. de diverse kronieken waar Vondel overigens ook gebruik van heeft gemaakt, toelichtingen bij het creatief toegepaste imitatie- (t.o.v. Vergilius' Aeneïs) en aemulatie-beginsel waardoor het toneelstuk zich profileert tot een christelijke tragedie, de karaktertekening in het stuk (waarover in het onderzoek reeds zoveel te doen is geweest) en tenslotte ook een lectuur van het stuk in het licht van Vondels dramaopvattingen. Op die manier biedt de inleiding een caleidoscopische en exemplarische inkijk op de wijze waarop men in het hedendaagse literairhistorisch bedrijf met één van de meest bekende zeventiende-eeuwse teksten uit de literaire canon omgaat.
M. van Vacck
| |
Thomas Asselijn, Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napels beroerte (voorgevallen in 't jaar 1647). 1668 Treurspel. Met inleiding en aantekeningen door M. Meijer Drees. (Alfa. Literaire teksten uit de Nederlanden.) Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994. 123 pp. ISBN 90-5356-056-4. f25.
In 1668 laat de toneelschrijver Thomas Asselijn zijn tweede toneelstuk Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napels beroerte (voorgevallen in 't jaar 1647) op de Amsterdamse Schouwburg opvoeren en meteen ook in druk uitgeven. Meteen zet deze exponent van het gevestigde Schouwburgrepertoire zich met deze op oorspronkelijkheid en spektakel gerichte tragedie expliciet en in sterk defensieve bewoordingen af tegen de kritieken van de nieuwlichters die het schouwburgtoneel in Frans-classicistische zin wensten te heroriënteren en die zich in 1669 in het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum zouden verenigen. Van dit toneelstuk bezorgde de Asselijnkenner Marijke Meijer Drees in de nieuwe Alfa-reeks een ruim geannoteerde editie. In haar inleiding gaat Meijer Drees niet alleen in op de literaire achtergronden van het toneelstuk en op de tweespalt tussen de Vos-adepten en de aanhangers van Nil Volentibus Arduum maar zeer uitvoerig ook op de opiniërende functie van deze opstandstragedie. Ze herneemt daarbij de stelling uit haar proefschrift over De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701) (Enschede 1989). Het Napolitaanse oproer o.l.v. de visser Anjello wordt door Asselijn op een ambivalente manier gepresenteerd: de tirannieke onderdrukking van het volk rechtvaardigt de opstandsgedachte, het oproer zelf daarentegen, de daarmee gepaard gaande terreur en uiteindelijk ook het despote gedrag van een gek geworden Anjello worden door Asselijn zwaar op de korrel genomen. Deze ambivalentie voert dan tot de ethisch-politieke boodschap aan de (Amsterdamse) gezagsdragers in het slotvers van het toneelstuk: ‘Zoo bloeyt een Staat, daar 't regt der volkren werdt gehandthaaft’ (v.2412).
M. van Vaeck
| |
H.F. Cohen, Christiaan Huygens en de wetenschapsrevolutie van de 17de eeuw. Leiden, Museum Boerhaave, 1996 19 pp, ISBN 90 62 92 1108.
Deze tekst behelst de voordracht die Cohen op 6 juli 1995 heeft gehouden ter gelegenheid van het driehonderdste sterfjaar van Christiaan Huygens in het Museum Boer- | |
| |
haave in Leiden. Aan de voordracht zijn in een set drie aantrekkelijke brochures toegevoegd: Christiaan Huygens, 1629-1695; De Huygenscollectie; Een vernuftig geleerde. De technische vondsten van Christiaan Huygens (auteurs van de twee laatste titels: Anne C. van Helden en Rob H. van Gent). De hele set kost f 35,- en is te bestellen bij het Museum Boerhaave (071-5214224).
L. Noordegraaf |
|