De Zeventiende Eeuw. Jaargang 11
(1995)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Handel, winst en toekomst. Over astrologie en kansrekening in het economisch denken van de late scholastiekGa naar eind*
| |
[pagina 224]
| |
wordt door de godgeleerden even positief beoordeeld. Het is precies dit aspect van het laat-scholastieke economisch-ethische denken dat we in deze bijdrage willen toelichten. Voor zover wij weten, werd het tot nog toe vrijwel volkomen verwaarloosd. Eerst en vooral onderzoeken we waarom laat-scholastieke auteurs kennis van de toekomst voor een handelaar van cruciaal belang achtten. Vervolgens bestuderen we de middelen die de zakenman zoal ter beschikking stonden om de toekomst te doorgronden en de houding die de theologen daartegenover aannamen. Twee aspecten vallen daarbij op: ten eerste de sterke afwijzing van de astrologie als middel om de toekomst met absolute zekerheid te voorspellen; en verder de onderkenning van een techniek of methode die de aanzet vormde tot een volwaardige probabiliteitsrekening, een methode die door de theologen wél werd aanvaard als een mogelijk middel om de toekomst althans in zekere mate te voorzien. Met onze uiteenzetting hopen we alvast duidelijk te maken dat de economisch-ethische analyse van de laat-scholastieke auteurs nauw aansloot bij de concrete leef- en denkwereld van handelaars in de vroeg-moderne tijd: de theologen waren zich terdege bewust van het ‘zelf-beeld’ dat de zakenlui bezaten en hielden daar in hun morele beschouwingen tot op zekere hoogte ook rekening mee. Deze conclusie kan bezwaarlijk opzienbarend worden genoemd, maar lijkt ons voor een evenwichtige interpretatie van het laat-scholastieke denken niet zonder belang. Inzicht in de sociaal-culturele ‘inbedding’ van laat-scholastieke teksten voorkomt inderdaad een al te eenzijdige, anachronistische lectuur ervan in het licht van hedendaagse economische concepten en theorieën.Ga naar eind2. Hierboven is de term ‘laat-scholastiek’ reeds enkele malen gevallen; hij verdient enige verheldering. In wat volgt bestuderen we de opvattingen van een aantal katholieke godgeleerden uit de zestiende-zeventiende eeuw die commentaren op het moraaltheologische gedeelte van de Summa Theologica (de zogenaamde Secunda Secundae) van Thomas van Aquino schreven en zo bijdroegen tot de heropleving van de scholastieke theologie in de vroeg-moderne tijd. Terecht wordt deze boom in de literatuur omschreven als een ‘late’ of ‘tweede scholastiek’. Die heropleving was op de eerste plaats het werk van de ‘School van Salamanca’ en haar grondlegger, de dominicaan Francisco de Vitoria (1483/1492-1546). Deze groep Spaanse theologen - hoofdzakelijk dominicanen en jezuïeten - gaven de rechtsfilosofie en de economische ethiek in de vroeg-moderne tijd nieuwe impulsen; hun succes was groot en strekte zich tot ver buiten het Iberische schiereiland uit.Ga naar eind3. In onze bijdrage concentreren we ons vooral, zij het ook niet exclusief, op de Zuidnederlandse auteur Leonardus Lessius (1554-1623), die verbonden was aan het studiehuis van de jezuïeten in Leuven en daar in 1605 een lijvige moraaltheologische commentaar Over rechtvaardigheid en recht (De iustitia et iure) publiceerde. Met dit werk vestigde hij direct zijn naam als internationaal gereputeerd godgeleerde en werd hij door zijn Spaanse collega's in hun school ingelijfd. Lessius' opvattingen over toekomstvoorspelling blijken mede beïnvloed door de Disquisitionum Magicarum Libri VI van zijn ordegenoot en Leuvense collega Martinus Antonius Delrio (1551-1608). Dit handboek over magie en hekserij verscheen voor het eerst in 1593 te Mainz, maar kende talloze herdrukken. Ook dit werk zal in onze bijdrage aan bod komen, ook al kan het strikt genomen niet als een typisch laat-scholastieke theologische commentaar worden beschouwd.Ga naar eind4. | |
[pagina 225]
| |
Zaken doen in de vroeg-moderne tijdVroeg-moderne zakenlui doen zaken om winst te boeken, om rijkdom te vergaren. Een scholastiek onderlegd auteur als Benvenutus Straccha windt er geen doekjes om: ‘Alle handelen is doelgericht, zegt Aristoteles, en dat is maar al te waar. Welnu, het doel van de zakenman is winst te maken.’Ga naar eind5. Om winst te maken drijft de zakenman (negotiator) handel; hij is op de eerste plaats een handelaar, een mercator. Zijn strategie is eenvoudig. Hij koopt tegen een lage prijs goederen in en probeert die later of elders duur te verkopen. Volgens de laat-scholastieke theologen is dát precies de essentie van zijn beroep. In tegenstelling tot een ambachtsman vormt een handelaar de produkten die hij inkoopt en weer verkoopt niet om. Zo schrijft Lessius: ‘Men spreekt van handel, wanneer iemand een of ander goed verwerft met de bedoeling om winst te maken door dat goed integraal en in onveranderde vorm te verkopen.’Ga naar eind6. Zoals wel vaker is de Spaanse theoloog Ludovicus Molina (1535-1600), een ordegenoot en correspondent van Lessius, uitvoeriger in zijn beschouwingen: ‘Er is een bepaalde vorm van koop-verkoop die erin bestaat dat men een goed koopt om het door eigen inzet om te vormen en vervolgens te verkopen. Dit is evenwel geen zuivere vorm van handel, aangezien het goed dat men gekocht heeft door eigen inzet en technisch kunnen verbeterd wordt. En dat mag in rekening worden gebracht. Een andere vorm van koop-verkoop bestaat erin dat men een goed koopt om het zonder de minste verandering duurder te verkopen en zo een winst op te strijken. Hier is sprake van handel in de eigenlijke zin van het woord.’Ga naar eind7. Reeds in de Grieks-Romeinse oudheid twistte men over de vraag of handelswinsten maatschappelijk en moreel verantwoord waren. Het probleem lag vooral in het feit dat de zakenman niet echt ‘werkte’: hij bewerkte geen lap grond of een stuk materiaal die precies door zijn arbeid een meerwaarde kregen, een meerwaarde waarvoor de arbeider met een eerlijk loon vergoed diende te worden. Niettemin zag een filosoof als Cicero weinig graten in de winsten van de handelaars. Zij voorzagen steden van levensnoodzakelijke goederen en vervulden zo een waardevolle taak. Daarom mochten zij een vergoeding berekenen voor de zware inspanningen die ze leverden en de grote risico's die ze op zich namen. Alleen de groot- of zeehandelaar had recht op een dergelijke vergoeding. Een detailhandelaar, die dadelijk in het klein verkocht wat hij bij een groothandelaar had ingekocht, kon daar uit de aard der zaak geen aanspraak op maken. Hij leverde geen inspanningen en trotseerde geen gevaren; bovenal bewees hij de gemeenschap geen enkele dienst. De winst die de kleinhandelaar maakte, was geen eerlijke vergoeding, maar het resultaat van leugen en bedrog.Ga naar eind8. Groothandel is gericht op de verplaatsing van goederen. Met enige goede wil kan deze activiteit toch als een vorm van ‘arbeid’ worden beschouwd. Veelzeggend is in dit verband de zelf-verantwoording die de kerkvader Augustinus een handelaar in de mond legt: ‘Van heinde en ver voer ik goederen aan naar plaatsen waar ze niet voorhanden zijn. En om in mijn levensonderhoud te voorzien, streef ik ernaar die duurder te verkopen dan ik ze heb ingekocht - als het ware een beloning voor mijn arbeid. Waar moet ik immers van leven, aangezien er toch geschreven staat: “De arbeider is zijn loon waard.”’Ga naar eind9. | |
[pagina 226]
| |
Groothandel is een vorm van ‘arbeid’ die sociaal nuttig is en daarom vergoed dient te worden; die vergoeding is gelegen in de handelswinst die de zakenman realiseert. Het is een visie die via Thomas van Aquino een vaste plaats zou verwerven in het laat-scholastieke denken. Volgens de vroeg-moderne moraaltheologen doet de handelaar wezenlijk maar één ding: hij verplaatst goederen in tijd en ruimte. Maar dat is minder zinledig dan men op het eerste gezicht zou denken. Gezien de ongelijke verdeling van goederen over de wereld is handelsverkeer noodzakelijk en nuttig. Bij de schepping heeft God de aardse rijkdommen ongelijk verdeeld. En zo is het goed, zo heeft Hij het ook gewild. Het bevordert de gemeenschapsvorming (commercium), waartoe Hij de mens heeft voorbeschikt. Een volk dat veel goud en zilver in zijn land heeft, legt zich bij voorkeur op mijnontginning toe. Een volk dat een vruchtbare streek in een mild klimaat bewoont, doet beter aan akkerbouw. En beide volkeren zijn ertoe voorbestemd om tot wederzijds voordeel relaties met elkaar aan te knopen. Daarvoor dienen nu juist de handelaars. De taak van de zakenman bestaat erin om de overvloedige produkten van zijn eigen streek naar het buitenland te voeren, en de rijkdommen van ginder in eigen land te importeren. Hij vervult dus een belangrijke functie. Op grond daarvan mag hij een vergoeding vragen, een winst opstrijken. Men kan inderdaad niet verwachten dat hij tot eigen schade het algemeen belang zou dienen.Ga naar eind10. | |
Handelswinsten en marktprijzenDe koopman mocht zich volgens de theologen dus laten vergoeden voor zijn werk: hij kon niet alleen de inspanningen en de onkosten, maar ook de ‘kopzorgen’ die hij bij het importeren, opslaan en verdelen van goederen ondervond, in rekening brengen. De vraag was alleen: hoe? Niet door op eigen houtje de verkoopprijs op te drijven, wel door in te spelen op de markt, waar een algemene prijs tot stand kwam via een gemeenschappelijke waardering (communis aestimatio) van een reeks van factoren of omstandigheden (circumstantiae). Lessius somt volgende relevante factoren op: de overvloed en schaarste van de aangeboden goederen; de behoefte eraan en het subjectieve nut ervan; de normale inspanningen, kosten en risico's van de verkopers; het aantal kopers en de hoeveelheid geld dat voorhanden was; de specifieke aard van de verkoop.Ga naar eind11. Als de koopman uitzonderlijk hoge kosten had gemaakt en deze door de heersende marktprijs niet werden gedekt, was dat nog geen geldige reden om de prijs van zijn goederen te verhogen, net zo min als hij zijn prijs diende te verlagen wegens uitzonderlijk lage kosten. In het eerste geval had hij pech gehad (infortunium) of onverstandig gehandeld (imprudentia), in het tweede geval had hij geluk gehad of schrander gehandeld.Ga naar eind12. De winst van de zakenman was dus nimmer gegarandeerd: de handelaar kon winst of verlies maken, en dat hing af van de situatie op de markt. Het kwam er voor de zakenman op aan bestaande of toekomstige prijsverschillen op te sporen en uit te buiten: hij moest goederen kopen op een markt waar zij laag genoteerd stonden en ze vervolgens aanbieden op een markt waar zij hoog gewaardeerd werden of zouden worden. De waarde van goederen werd mee bepaald door de relevante marktfactoren, en die verschilden van plaats tot plaats en veranderden van tijd tot tijd. De vraag of de winst van de zakenman geoorloofd was of niet, kon door | |
[pagina 227]
| |
vroeg-moderne theologen dan ook tot een probleem van juiste of rechtvaardige prijsbepaling (iustum pretium) worden herleid: een winst die voortvloeide uit een onrechtvaardig hoge prijs, was ontoelaatbaar, een winst die gemaakt werd door bestaande, gerechtvaardigde prijsverschillen uit te buiten, was volkomen geoorloofd: ‘Handelswinsten kunnen om velerlei redenen geoorloofd en rechtvaardig zijn. (...) Zo kunnen zij voortvloeien uit de tijdsinterval die voor een verandering van de prijzen zorgt - prijzen die afhangen van het aanbod of de schaarste van goederen, van de grote of geringe hoeveelheid kopers en van nog andere factoren. Als men b.v. in tijden van overvloed een voorraad goederen koopt en die tot een periode van schaarste bewaart, dan kan men die op geoorloofde en gerechtvaardigde wijze duurder verkopen, en dat vanwege de wijziging in de prijs.’Ga naar eind13. Het is mede in het licht van bovenstaande uiteenzetting dat het bekende geval van de ‘koopman van Rhodos’ dient te worden begrepen. Het probleem werd uitvoerig besproken door Cicero in zijn De officiis, werd heropgenomen door Thomas van Aquino en vormde één van de vaste thema's in laat-scholastieke uiteenzettingen over de rechtvaardige prijs. Lessius vat de kern van het probleem als volgt samen: ‘Mag ik een bepaald goed tegen de courante prijs verkopen, indien ik weet dat de prijs van dat goed weldra zal dalen? Stel bijvoorbeeld dat ik via briefwisseling vernomen heb dat een grote hoeveelheid goederen van elders wordt aangevoerd, of dat ik weet dat een bepaalde hoeveelheid goederen, die tot nog toe is achtergehouden, binnenkort zal worden vrijgegeven. Mag ik deze informatie verbergen en mijn waren tegen de gangbare prijs verkopen?’Ga naar eind14. Na een zorgvuldige afweging van alle argumenten ‘pro’ en ‘contra’, geeft Lessius een bevestigend antwoord. Een prijs is rechtvaardig als hij steunt op een gemeenschappelijke waardering van dat goed op de markt (communis aestimatio fori). Op het ogenblik dat de koopman van Rhodos zijn koren aanbiedt, heerst er een grote schaarste op de markt en is de gemeenschappelijke waardering van zijn koopwaar zeer hoog. De handelaar die zijn koren duur verkoopt, conformeert zich slechts aan deze waardering en vraagt derhalve een volstrekt rechtvaardige prijs. Dat hij weet dat er spoedig meer koren op de markt zal worden aangeboden en de prijs ervan zal dalen, doet niet ter zake: zolang zijn informatie privaat blijft, heeft zij geen enkele weerslag op de gemeenschappelijke waardering op de markt. Die waardering zal pas veranderen zodra de informatie waarover de koopman beschikt, ruimere verspreiding vindt. Met de daaruit voortvloeiende wijziging in de gemeenschappelijke waardering zal ook de rechtvaardige prijs veranderen. Pas dan - en niet eerder - zal de koopman zich met een lagere prijs tevreden moeten stellen. Lessius besluit dat de private kennis waarover de verkoper beschikt, de gemeenschappelijke waardering op de markt niet aantast, net zomin als de private kennis die de koper bezit, daar enige verandering in brengt. Was dit wél het geval, dan zou de koper een goed niet tegen de courante (lage) prijs mogen kopen, indien hij wist dat de prijs later zou stijgen. En dat is een ongerijmdheid, zoals aan de hand van een bijbelpassus wordt aangetoond. Lessius verwijst concreet naar het voorbeeld van Jozef, die al het graan dat in Egypte te vinden was tegen de courante (voordelige) prijs opkocht, hoewel hij wist dat er spoedig een grote schaarste zou optreden.Ga naar eind15. | |
[pagina 228]
| |
De handel - een kansspelMet wat geluk koopt de handelaar tegen een lage prijs een voorraad goederen die hij elders tegen een forse prijs weet te verkopen. Heeft hij ongeluk, dan koopt hij nu een al te dure partij die hij later tegen een veel te lage prijs zal moeten slijten. Wie zijn produkten te vroeg of te laat op de markt aanbiedt, maakt verlies, wie op het gepaste ogenblik toeslaat, boekt winst. Winst schenkt alleen de juiste gelegenheid, de Occasio: die moet de zakenman zien aan te grijpen. De Gelegenheid bleek grillig en vluchtig, en dat stemde de zakenman vaak mismoedig. De Occasio werd door hem met het blinde lot, de Fortuin geassocieerd. En was het zakenleven niet bij uitstek onderworpen aan haar nukken en grillen? Dat de Fortuin in de leef- en beeldwereld van de vroeg-moderne zakenman een centrale plaats innam, is intussen voldoende bekend.Ga naar eind16. Het innige verband tussen het handelsleven en de Fortuin wordt treffend uitgedrukt in een minder bekende passus uit de Essays van Francis Bacon (1561-1626): ‘De fortuin lijkt op een markt waar de prijzen vaak zullen zakken, als je tenminste nog even blijven kunt. En soms lijkt ze ook op het aanbod van de Sibylle, die het verlangde eerst in zijn geheel aanbiedt, en het vervolgens deel na deel vernietigt, zonder desondanks haar prijs te verlagen. Want zoals het straatliedje al zegt, keert de gelegenheid je een kale kruin toe, nadat ze eerst de lokken op haar voorhoofd heeft laten zien, wanneer je haar niet gauw gepakt hebt. Of op zijn minst reikt ze eerst de hals van de fles aan en naderhand de ziel, die moeilijker te grijpen is.’Ga naar eind17. Voor Bacon staat het marktgebeuren symbool voor de Fortuin, zelf slechts het alter-ego van de Gelegenheid. Hierbij dient aangestipt dat het verband tussen het marktgebeuren en de Fortuin geen puur ‘literair’ of ‘filosofisch’ thema was; het was integendeel bijna tastbaar aanwezig in het concrete handelsleven van de 16de-17de eeuw. Zo wijst Jan Materné erop dat de Antwerpse beurs niet alleen als geldmarkt, maar ook als gokplaats dienst deed.Ga naar eind18. Verder blijkt dat vele handelaars verstokte kansspelers waren. Meer in het algemeen kan men het vroeg-moderne handelsleven als ‘une culture du pari’ omschrijven: het marktgebeuren werd door de handelaars zelf als een groot kansspel opgevat, gokspel en weddenschap als ‘die zeitlich verkürzte Nachahmung der Tätigkeit des Kaufmanns’.Ga naar eind19. De koopman probeert zich tegen de grilligheid van het blinde lot te wapenen. Daarbij vertrouwt hij minstens evenzeer op eigen kracht als op Gods voorzienigheid. Wil de zakenman succes boeken, dan moet hij zo scherp mogelijk in de toekomst kunnen kijken om daarop adequaat te anticiperen. Hij moet zo nauwkeurig mogelijk bepalen waar en wanneer hij zijn goederen duur zal kunnen verkopen. Indien hij juist voorspelt, boekt hij winst; in het andere geval maakt hij verlies. Uiteraard is het niet zo eenvoudig de toekomst juist te voorspellen. Daartoe zal de handelaar verscheidene middelen aanwenden, waaronder de astrologie. Astrologie vond inderdaad gretig aftrek bij vroeg-moderne zakenlui. Een drietal vormen van sterrenwichelarij kwamen voor hun doeleinden goed in aanmerking: algemene voorspellingen, keuzeastrologie en uurhoekvragen. Zij worden door Delrio uitvoerig beschreven.Ga naar eind20. Algemene voorspellingen waren gebaseerd op een toekomstige planetenstand: die gaf uitsluitsel over het weer en de oogst, ziekten en epidemieën, oorlog en vrede. Al die gegevens hadden hun weerslag op de prijs van | |
[pagina 229]
| |
goederen en waren dus van vitaal belang voor de handelaar. De keuzeastrologie bepaalde het juiste moment voor de juiste handeling. Door de persoonlijke horoscoop van de zakenman te vergelijken met de verwachte beweging van de hemellichamen kon worden berekend welk tijdstip voor hem het meest geschikt was om een zeereis te ondernemen, zijn goederen op de markt aan te bieden, enz. De uurhoekmethode steunde op het - weinig bescheiden - uitgangspunt dat een wichelaar om het even welke vraag, hoe concreet ook, met een hoge graad van betrouwbaarheid kon beantwoorden door de stand van de planeten te bestuderen op het moment dat de vraag hem werd voorgelegd. Twee wegen stonden open voor de zakenman die astrologische kennis over de toekomst wenste te vergaren. Aan de hand van een almanak of een andersoortig voorspellingsboekje kon hij zijn eigen horoscoop leren trekken en de beweging van sterren en planeten leren bepalen. Daarnaast kon hij een professionele astroloog persoonlijk om raad vragen. Die verstrekte hem dan advies over problemen van zakelijke aard - vooruitzichten over een geplande zeereis, schommelingen van de marktprijzen, de keuze van de juiste loopbaan, enz. Het zijn slechts enkele van de meest typische problemen die de vroeg-moderne astroloog in zijn ‘spreekkamer’ te behandelen kreeg.Ga naar eind21. | |
Verboden kennis, duivelse kunstAstrologie was een relatief gemakkelijk en voor de hand liggend middel om de toekomst te leren kennen. Toch was zij volgens de kerk gevaarlijk en verdacht. De bezwaren die theologen tegen deze kunst opperden, waren van uiteenlopende aard. Allereerst gaf de sterrenwichelaar blijk van een ongebreidelde kennisdrang, een zondige weetgierigheid. De astroloog als de weetgierige, de curiosus bij uitstek: het is een beeld dat in de literatuur van de zestiende en zeventiende eeuw vaak opduikt. ‘Weetgierig’ is de persoon die mateloos verlangt te weten wat hij of zij niet hoort te weten, of die iets met onbehoorlijke middelen te weten wil komen. In navolging van vooral Augustinus en Thomas beschouwt Lessius de curiositas als een dochter van de hoogmoed, de superbia. De astroloog zoekt inzicht in zaken die een mens in feite niet kan en mag kennen; hij waagt zich op een domein dat God strikt voor zichzelf heeft voorbehouden: de toekomst. De astroloog streeft met andere woorden duistere, verboden kennis na, en gaat zo als het ware een wedkamp met God aan.Ga naar eind22. Toekomstvoorspelling is een bijna goddelijke kunst - als ze al echt bestaat, zo laat Cicero zich bij het begin van zijn dialoog Over de waarzeggingskunst ontvallen. Vandaar dat de Romeinen bij de naamgeving het verschijnsel (divinatio) van divi (de goden) hebben afgeleid.Ga naar eind23. Lessius en Delrio zagen dat heel anders: voor hen was toekomstvoorspelling zonder meer een goddeloze bezigheid, vrucht van een impia curiositas. Met enige nadruk herhalen zij dan ook de vrome oproepen die in de bijbel en bij menig vroeg-christelijk auteur te vinden waren: ‘Zoek niet wat te hoog voor u is en vors niet na wat uw krachten te boven gaat.’ ‘Het is beter de toekomstige zaken te vrezen dan ze te kennen; er staat immers geschreven “Wil de hoge dingen niet kennen.”’Ga naar eind24. De zakenman wendde zich tot astrologen om zich zonder al te veel inspanning een ruime handelswinst te verzekeren. Zijn soms mateloze verlangen de toekomst | |
[pagina 230]
| |
te leren kennen vloeide voort uit zijn - niet zelden al even tomeloze - drang zijn materiële toekomst veilig te stellen. Zijn intellectuele hoogmoed (superbia) getuigde dus van een mateloze zorg voor de toekomst (sollicitudo futurorum), zelf één van de meest typische aspecten van de hebzucht of avaritia.Ga naar eind25. In dat opzicht was de kennisdrang (studium cognoscendi) van de geldgierige zakenman weliswaar zondig, maar kon hij toch niet als een zuivere vorm van curiositas worden aangemerkt. ‘“Nieuwsgierig” in de strikte zin van het woord zijn die personen die andermans zaken wensen te weten en deze onderzoeken, met als enig doel ze te weten.’Ga naar eind26. Een curiosus wordt enkel bewogen door zijn kennisdrang (affectus cognitionis); de zakenman die de toekomst wil leren kennen, laat zich daarentegen door een concreet handelingsstreven (affectus operandi) leiden: hij wil winst maken, rijkdom verwerven. Zakenlui wendden toekomstvoorspelling voor het verkeerde doel aan. Zij kregen van Delrio de dringende raad mee zich meer op het heden toe te leggen en de toekomst te laten voor wat ze was - verboden terrein, eigendom van God. Dat was alleen mogelijk als ze minder hebzuchtig zouden zijn, minder bekommerd om hun materiële welzijn. Zij moesten kortom hun zorg voor de toekomst matigen en meer vertrouwen in Gods voorzienigheid tonen.Ga naar eind27. De strategie die Delrio toepast, is duidelijk: beteugel de hebzucht van de mensen, dan zal de astrologie vanzelf een groot deel van haar aantrekkingskracht verliezen. Met het zondige doel zal ook het zondige middel verdwijnen. Zakenlui die aan toekomstvoorspelling deden of zich tot een astroloog wendden, gebruikten het verkeerde middel voor het verkeerde doel. Theologen als Lessius en Delrio trokken inderdaad de doeltreffendheid van de astrologie in twijfel. Niet dat zij élke vorm van toekomstvoorspelling a priori uitsloten. Astrologie steunde nu eenmaal op een stevige basis: planeten en sterren oefenden een welbepaalde invloed uit. In overeenstemming met het officiële kerkelijke standpunt ontkenden Lessius en Delrio evenwel dat deze hemellichamen toekomstige gebeurtenissen en handelingen determineerden die van de vrije wil van de mens afhingen en daarom in hoge mate van toeval afhankelijk waren (futura contingentia). Zij leverden volgens hen dan ook geen sluitende criteria op om dergelijke feiten met absolute zekerheid te voorspellen.Ga naar eind28. ‘Natuurlijke’ toekomstvoorspelling berustte op de studie van de natuurlijke eigenschappen van de hemellichamen. Zij was in principe niet verboden, maar had volgens Lessius en Delrio slechts een beperkte geldigheid. In vele gevallen steunde zij op bijgeloof en boerenbedrog. Maar astrologie was vaak minder natuurlijk en daarom ook minder onschuldig dan ze zich voordeed. Niet zelden deden astrologen een beroep op de duivel om de toekomst min of meer exact te voorspellen. Zo schrijft Lessius: ‘Er is sprake van voorspelling, wanneer iemand met de hulp van de duivel of door zijn lering een verborgen zaak onderzoekt die hij met menselijke middelen niet kan leren kennen.’Ga naar eind29. Vandaar dat ook ogenschijnlijk ‘natuurlijke’ vormen van astrologie bij voorbaat verdacht waren: de kans dat de duivel bij een of andere toekomstvoorspelling betrokken was, kon nimmer worden uitgesloten.Ga naar eind30. De interventie van de duivel kon van tweeërlei aard zijn: | |
[pagina 231]
| |
‘Er zijn twee soorten voorspelling. Bij de eerste vorm wordt de hulp van de duivel uitdrukkelijk ingeroepen, zo bijvoorbeeld wanneer de voorspeller de bedoeling heeft dat de duivel persoonlijk tussen beide zou komen en daar met dat doel voor ogen door zijn handelen ook naar streeft. De tweede vorm doet geen beroep op uitdrukkelijke aanroeping, maar steunt wel op een stilzwijgende tussenkomst.’Ga naar eind31. Lessius verklaart nader wat hij onder deze tweede vorm van toekomstvoorspelling verstaat: ‘Door voorspelling aan te wenden onderwerpt men zich aan de instructie van de duivel: hij heeft de regels van deze en soortgelijke kunsten overgeleverd aan weetgierige mensen die door hem misleid werden. (...) Door het gebruik van deze kunst wordt de duivel ertoe aangelokt om de dingen die voorspeld worden teweeg te brengen. Want als de duivel merkt dat daar geloof aan wordt gehecht, zorgt hij ervoor dat ze gebeuren of lijken te gebeuren: zo sterkt hij de mensen in die verderfelijke opvatting.’Ga naar eind32. Delrio geeft hier een concreet voorbeeld van. Een astroloog voorspelt een man of vrouw dat hij of zij ergens in het land een schat zal vinden. Al in de oudheid was schattenjacht een geliefkoosde sport van geldgierige mensen; zij leverde in principe veel sneller rijkdom op dan het moeizame labeur op het land of op de markt. Nu blijkt de voorspelling uit te komen: op basis van de aanwijzingen die de astroloog verstrekt heeft, wordt de schat opgegraven. Voor een godgeleerde als Delrio is de verklaring eenvoudig: de duivel heeft er persoonlijk voor gezorgd dat de schat gevonden werd en de voorspelling bewaarheid werd; mogelijk heeft hij eigenhandig een kist met goudstukken onder de grond gestopt.Ga naar eind33. Het is niet moeilijk in te zien dat een dergelijke vondst een ernstig moreel probleem inhield: was het wel geoorloofd een schat te behouden die men met de hulp van de duivel gevonden had? Lessius wijdde er in zijn traktaat De iustitia et iure een uitvoerige bespreking aan. De meningen van de laat-scholastieke theologen liepen sterk uiteen, zo blijkt uit zijn exposé.Ga naar eind34. | |
Naar een rationele kansberekeningOverigens was het vertrouwen dat astrologen - en indirect dus ook hun cliënten - in de duivel stelden, schromelijk overdreven, meende Delrio. De macht van de duivel was in wezen beperkt - een relativerend geluid dat reeds in de middeleeuwse scholastiek te horen was.Ga naar eind35. In feite was de duivel helemaal niet in staat toekomstige gebeurtenissen op absoluut zekere wijze te voorspellen. Alleen God kon in de toekomst kijken. In die zin was toekomstvoorspelling toch een waarlijk goddelijke kunst (ars divina); de duivelse praktijken van de astroloog (divinatio) vormden daar slechts een bleke imitatie van. De duivel kon niet echt in de toekomst kijken. Maar hij beschikte over een uiterst rijke ervaring, een feilloos geheugen en een scherp, engelachtig verstand. Daarmee kon hij met een vrij grote graad van waarschijnlijkheid inschatten wat er in de nabije toekomst zou gebeuren, wat een mens zou gaan doen. Wat een absoluut zekere voorspelling leek, was in vele gevallen niet meer dan een goede gissing op basis van observatie en redenering. De duivel bedreef met andere woorden een ars coniectandi: uit ervaringsgegevens trachtte hij zo goed mogelijk waarschijnlijke gebeurtenissen af te leiden.Ga naar eind36. | |
[pagina 232]
| |
Wat de duivel deed, kon en mocht ook de mens beproeven: gissen, schatten, afleiden. Dat was een volkomen geoorloofd middel om de toekomst te leren kennen. Een dergelijke vorm van ‘toekomstvoorspelling’ leidde niet tot absoluut zekere uitspraken, maar tot min of meer waarschijnlijke conjecturen. Als zodanig vertoonde zij een zekere gelijkenis met de geneeskunde (ars medicinae) of de bestuurskunde (ars gubernandi): volgens Cicero behoorden zij alle tot de artes opinabiles.Ga naar eind37. Bovendien was de zorg om de materiële toekomst hoegenaamd niet zondig, zolang zij maar binnen redelijke perken bleef. Zij verdiende integendeel aanbeveling, want zij vormde een geschikt middel tegen luiheid en nietsdoen, die het oorkussen van de duivel (pulvinar diaboli) waren.Ga naar eind38. De goede zakenman was iemand die nauwlettend de markt in het oog hield en op elke gelegenheid tot winst bedacht was, een ‘negotiator diligens, in omnem occasionem lucrandi intentus’.Ga naar eind39. Die aandachtige gerichtheid op winst kon zonder veel moeite worden beschouwd als een aspect van een meer omvattende morele kwaliteit of deugd, de ‘prudentie’ of bezonnenheid (prudentia). Bezonnenheid was een deugd die bij de laat-scholastieke theologen hoog stond aangeschreven: samen met rechtvaardigheid (iustitia), dapperheid (fortitudo) en matigheid (temperantia) was zij één van vier kardinale deugden. In het eerste boek van zijn traktaat De iustitia et iure geeft Lessius een algemene analyse van de ‘prudentie’. Zij wordt weliswaar niet expliciet op zakenlui toegepast, maar die zouden er zich gemakkelijk in hebben erkend. Bovendien blijkt de prudentia door andere laatscholastieke auteurs wél op expliciete wijze op het ‘economisch’ gedrag, meer bepaald op het ‘ondernemerschap’ van zakenlui te worden toegepast.Ga naar eind40. Bezonnenheid houdt een combinatie van velerlei eigenschappen en vaardigheden in. Zij veronderstelt onder meer de herinnering aan wat men in het verleden gelezen, gehoord of gezien heeft (memoria), inzicht in de huidige situatie (intelligentia) en vooruitziendheid (providentia). Zij omvat verder ook het vermogen tot redeneren (ratio), schranderheid of vindingrijkheid (sollertia), en omzichtigheid (circumspectio).Ga naar eind41. De bezonnen zakenman blikt terug op wat hij heeft uitgevoerd, ziet vervolgens vooruit naar nieuwe winstkansen. Hij plant nauwkeurig, weegt omzichtig de diverse omstandigheden af en gaat bij de juiste gelegenheid gezwind tot actie over. Om winst te maken past de zakenman dus al zijn scherpzinnigheid en vindingrijkheid toe. Toch worden deze eigenschappen door Lessius aan bepaalde grenzen gebonden: zij moeten het juiste midden houden tussen achteloosheid en listigheid. De zakenman mag zich niet tot achterbakse en frauduleuze praktijken verlagen; ook in dit opzicht moet hij bezonnen te werk gaan.Ga naar eind42. Vanuit dit perspectief krijgt Lessius' bespreking van de ‘handelaar van Rhodos’ een licht andere, wellicht rijkere betekenis. De auteur is zich bewust van de morele spanning die achter de ‘casus’ schuilgaat. Aan de ene kant is er de koopman die zijn ondernemingszin en vindingrijkheid aanwendt om zo goed mogelijk op de economische ontwikkelingen te anticiperen. Het netwerk van correspondenten dat hij heeft uitgebouwd, stelt hem in staat sneller dan de anderen - kopers en mededingers op de markt - toekomstige situaties te voorzien en er adequater op in te spelen. De winst die hij maakt, is precies het resultaat van het informatie-voordeel dat hij heeft opgebouwd, en die lijkt zelf de vrucht van zijn ondernemingszin en vindingrijkheid te zijn. Aan de andere kant is er de koper die de aangeboden waren duur inkoopt, omdat hij denkt dat de schaarste op de markt nog geruime tijd zal aanhouden. Hij betaalt dus meer dan hij zou hebben willen betalen indien hij over | |
[pagina 233]
| |
dezelfde informatie had beschikt als de verkoper. Hij lijdt in zekere zin schade doordat hij onwetend is. Nu stelden de laat-scholastieke auteurs unaniem dat onwetendheid (ignorantia) de wilsvrijheid van een contractant in zekere mate beperkt en een commerciële overeenkomst maar billijk en geoorloofd is als zij door beide partijen in volle vrijheid is aangegaan.Ga naar eind43. Maakt de koopman winst door zijn superieure scherpzinnigheid of buit hij de onwetendheid van de tegenpartij uit? Ziedaar de kernvraag die door de ‘casus’ wordt opgeroepen. Lessius neemt in deze zaak een uitzonderlijk vrij standpunt in. Een zakenman mag volgens de auteur wel degelijk profijt trekken van het informatie-voordeel dat hij door eigen inzet en schranderheid heeft verworven. In beginsel moet hij zijn informatie-voordeel op een eerlijke manier verwerven en mag hij de koper niet bedriegen. Maar in de praktijk blijkt Lessius de doelbewuste verspreiding van desinformatie en ‘insidertrading’ uiterst mild te beoordelen.Ga naar eind44. Een prudentiële aanpak van handelszaken steunt in sterke mate op informatie en observatie. De zakenman dient de marktsituatie en de factoren die haar bepalen nauwkeurig te analyseren. Langzamerhand ontdekt de zakenman dat de markt minder grillig is dan zij op het eerste gezicht wel lijkt. Zij vertoont een zekere regelmaat. Dat stelt hem in staat zijn kans op winst of verlies met een min of meer grote waarschijnlijkheid in te schatten. Het komt er voor hem dus minder op aan de toekomst te voorspellen door een beroep te doen op de astrologie, als wel zijn winstverwachtingen en risico's te berekenen. In zekere zin beoefent dus ook de zakenman een ars coniectandi: uit een zorgvuldige vergelijking van reeds bekende ervaringsgegevens met nieuwe situaties leidt de handelaar voorzichtig bepaalde prognoses af. De moderne kansrekening - of althans een eerste, bescheiden aanzet daartoe - doet haar intrede. Deze probabiliteitsrekening avant le mot ontwikkelde zich vooral op een drietal specifieke terreinen, die nauw met het handelsleven verbonden waren: kansspelen, lijfrenten en verzekeringen.Ga naar eind45. De laat-scholastieke auteurs hebben deze vorm van kansrekening onderkend en goedgekeurd. De juiste berekening van winstverwachtingen en risico's vormden voor hen een cruciaal element bij de beoordeling van het al dan niet rechtvaardig karakter van commerciële contracten.Ga naar eind46. Lessius' analyse van intrestleningen maakt dit ten overvloede duidelijk. Deels in navolging van zijn voorgangers stelt Lessius dat een uitlener een vergoeding of intrest mag vorderen op basis van geleden schade of risico op schade, derving van verhoopte winst en risico voor het uitgeleende kapitaal. Dit zijn de zogenaamde extrinsieke intresttitels.Ga naar eind47. Van bij het begin van het leencontract mag hiervoor een prijs worden bedongen, aldus nog Lessius. Die prijs moet vanzelfsprekend rechtvaardig zijn. Dat houdt in dat de uitlener niet meer mag vorderen dan hem op grond van de extrinsieke titels toekomt, de lener niet meer hoeft te betalen dan hij op grond van diezelfde titels verplicht is. Maar hoe weten de contractanten of de gevraagde som van die aard is dat zij tussen beide partijen een gelijke verhouding tot stand brengt? Dat is enkel het geval indien de geldelijke waarde die het risico en de hoop op winst voor de uitlener bezitten, voldoende nauwkeurig kan worden bepaald. Zo'n prijsbepaling is bepaald niet gemakkelijk. Het probleem schuilt uiteraard in het onzekere karakter van de winst die de uitlener verhoopt of de schade die hij vreest. Hoe vandaag reeds een vaste waarde toekennen aan een gebeuren of een situatie die in de toekomst ligt en dus per definitie onzeker is? Hoe de equivalentie | |
[pagina 234]
| |
bepalen tussen een zekere geldsom nu en een onzekere winst of schade later? Uit Lessius' betoog blijkt dat de hoogte van de te vorderen vergoeding in nauwe relatie dient te staan tot de zekerheid of onzekerheid van de winst of de schade in de toekomst. Hoe groter de ‘zekerheid’, hoe hoger de prijs, en vice versa. Het komt er met andere woorden op aan uit te maken hoe groot de kans is dat de uitlener winst zal maken indien hij zijn geld behoudt, dan wel schade zal lijden indien hij zijn geld afstaat. De contracterende partijen dienen hierbij een vorm van kans- of waarschijnlijkheidsrekening toe te passen en de prijs voor geleend geld in functie van de berekende kans of probabiliteit te bepalen. Hoe een dergelijke kansrekening concreet in zijn werk gaat, geeft Lessius niet aan; dat wordt aan de contracterende zakenlui zelf overgelaten.Ga naar eind48. | |
BesluitKansrekening stelt de zakenman in staat zélf zijn toekomst in enigerlei mate te voorzien en zijn winsten veilig te stellen. Daar heeft hij de duivel niet meer voor nodig. Evenmin hangt zijn succes af van louter geluk. Zakendoen op de markt is geen gokspel dat beheerst wordt door toeval, maar een activiteit die steunt op de inschatting van slaagkansen. Een handelaar is geen gokker die woekert met geluk, maar een prudentiële ondernemer die berekende risico's neemt. Winst en verlies hangen derhalve mede af van zijn persoonlijke inzet en verdienste.Ga naar eind49. Dit inzicht lijkt - op zijn minst impliciet - vervat te liggen in Lessius' economisch-ethische analyse van het vroeg-moderne handelsleven. Kan men hier verder uit afleiden dat Lessius' afwijzing van de astrologie en zijn positieve houding tegenover de (economische) prudentie aantoont dat hij zoiets als een ‘kapitalistisch-burgerlijke’ mentaliteit zou hebben ondersteund of zelfs bevorderd? Zoals bekend, werd een gelijksoortige visie in het begin van deze eeuw vertolkt door de bekende socioloog, historicus en econoom Werner Sombart.Ga naar eind50. Zijn opvattingen bepaalden mede het jarenlang aanslepende debat over de relatie tussen religie en ‘kapitalistische geest’, en waren rechtstreeks tegen de stellingen van Max Weber gericht. De suggestie van Keith Thomas lijkt ons in elk geval voorzichtiger en waarschijnlijker. Volgens deze auteur hing de houding van predikanten en godgeleerden inzake astrologie en magie ten nauwste samen met hun poging een sterk ontwikkeld arbeidsethos te verspreiden: zowel katholieke als protestantse auteurs zetten zich af tegen de idee dat succes zonder inspanning mogelijk was. Wie wilde verdienen, moest er voor werken.Ga naar eind51. Zoals gezegd, behelsde dat ‘werk’ voor de vroeg-moderne handelaar in de eerste plaats een combinatie van ondernemingszin en prudentie. Uit bovenstaande uiteenzetting blijkt alvast dat deze combinatie door Lessius in hoge mate werd gewaardeerd en goedgekeurd. |
|