| |
| |
| |
Signalementen
Arianne Baggerman, Een drukkend gewicht. Leven en werk van de zeventiende-eeuwse veelschrijver Simon de Vries. Amsterdam, Atlanta: Rodopi, 1993. (Atlantis 7). ISBN 90-5183-612-0. 335 pp. ill.
Simon de Vries (1628-1708) dreef in Utrecht een boekwinkel. Hij was een rechtzinnig man, aanhanger van Voetius, die voornamelijk bekend gebleven is door zijn aanval op Balthasar Bekkers Betoverde weereld. In zijn jeugd schreef hij religieuze poëzie en jaren lang bracht hij als uitgever vrome boekjes op de markt van gereformeerde topauteurs als Marnix van Sint Aldegonde, Ewout Teelinck en Voetius zelf. Daarnaast schreef en vertaalde hij echter ook talloze anecdotische, historische en romantische werken, zowel voor zijn eigen uitgeverij als voor anderen. Daaronder zijn verschillende collecties met ontleningen uit en navolgingen van Bandello's Tragische historien en soortgelijke werken, culminerend in 1670 in De groote schouw-plaets der jammerlijcke bloed- en moord-geschiedenissen van Belley en anderen; en verder vele historische en kroniekachtige werken, reisbeschrijvingen, spooken duivelsverhalen, èn hoofs-galante, meest uit of via het Duits vertaalde, romans. Zelf schreef hij ook een, waarschijnlijk in hoge mate autobiografische, roman in rijmende verzen, getiteld De uytnemende vryagie tusschen den stantvastigen Floradin en de Ialoersche Lusinde.
Met de reconstructie van het leven en bedrijf van deze veelschrijver heeft Arianne Baggerman de literatuurgeschiedenis een goede dienst bewezen. Ze gaat uitvoerig in op de belangrijkste van De Vries' werken, ontrafelt zijn contacten met andere uitgevers en wijdt de nodige aandacht aan zijn pennestrijd met Bekker. Haar analyse van zijn ideële bedoeling om een uit de middengroepen samengesteld leespubliek op aangename wijze te voorzien van een dosis algemene ontwikkeling, die mede kon dienen als stof voor conversatie in het sociale verkeer, verdient aandacht.
Het boek eindigt met een bibliografie van De Vries' werken, met opgave van exemplaren, vingerafdruk volgens de STCN-methode en aanvullende bibliografische gegevens. Een uitvoerig naam- en zakenregister completeert het geheel.
Marijke Spies
| |
Chris L. Heesakkers en Wilma M.S. Reinders, Genoeglijk bovenal zijn mij de Muzen. De Leidse Neolatijnse dichter Janus Dousa (1545-1604). Leiden: Dimensie, 1993. (Leidse opstellen 19). ISBN 90-6412-097-8. (Het adres van Dimensie, stichting voor letterkundige en wetenschappelijke uitgaven, is: PB 11227, 2301 EE Leiden).
De betekenis van Janus Dousa - heer van Noordwijk, verdediger van Leiden tijdens het beleg, diplomaat van de Prins van Oranje, curator van de Leidse universiteit, geschiedkundige van de Staten van Holland en Neolatijns dichter - is ook voor de Nederlandse poëzie niet zonder gewicht geweest. In zijn jeugd had hij als student in Parijs o.a. contact met De Baïf en Jean Dorat, die hem in contact brachten met de nieuwste literaire mode. En terug in Nederland maakte hij kennis met Hadrianus Junius en andere Neolatijnse dichters en humanistische filologen. Dat alles resulteerde in 1569 in zijn eerste bundel Neolatijnse renaissancistische poëzie, die in de volgende jaren door vele andere gevolgd zou worden.
Op twee manieren heeft Dousa zo niet aan, dan toch bij de wieg gestaan van de Noordnederlandse renaissance-poëzie. Via Jan van Hout, met wie hij tijdens het beleg bevriend raakte, en vooral ook via Roemer Visscher had hij contact met de vernieuwingsbeweging van de Nederlandstalige poëzie, die hij van harte toejuichte. En een jongere generatie Leidse studenten, veelal vrienden van zijn jong gestorven zoon Janus filius, bewonderde in hem de voorganger op het terrein van de classiciserende renaissance-poëzie. In beide gevallen zal zijn kennis van zowel de Neolatijnse als de Franse dichtkunst bevruchtend gewerkt hebben.
| |
| |
Een en ander wordt door de twee auteurs, van wie de ene indertijd op Dousa promoveerde en de ander nu een proefschrift over hem voorbereidt, op boeiende wijze uiteengezet. Het aardigste is misschien wel, dat hun betoog gelardeerd is met een grote hoeveelheid goed vertaalde citaten uit Dousa's lyriek en correspondentie. Lof, wederom, ook voor de stichting Dimensie (en wordt lid!).
Marijke Spies
| |
Haarlems Helicon. Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800. Onder redactie van E.K. Grootes. Hilversum, Verloren, 1993. 213 pp. Ill. ISBN 9065503749.
In 1995 viert de stad Haarlem haar 750-jarig bestaan. In dat jaar zal een handboek over de geschiedenis van deze stad verschijnen, waarin ondermeer een overzicht van de Haarlemse letterkunde wordt opgenomen. De artikelen die in het hier besproken Haarlems Helicon gebundeld zijn, dienen als voorstudies voor dat overzicht.
De dertien artikelen schetsen een afwisselend beeld van het literaire bedrijf in Haarlem tot aan het eind van de achttiende eeuw. De relatie tussen de stad en de behandelde literaire verschijnselen, waarbij letterkunde in de ruimste zin des woords opgevat dient te worden, staat steeds centraal. Het aandeel der 16e- en 17e-eeuwse Vlaamse immigranten in de Haarlemse letterkunde is bijzonder groot geweest; zoals op ieder ander cultureel en economisch terrein lieten zij ook hier hun sporen na en één der verdiensten van het onderhavige boek is dan ook dat hieraan de nodige aandacht wordt besteed, met name in de volgende drie bijdragen.
In zijn artikel ‘Den Nederduytschen Helicon’ neemt Wim Vermeer de gelijknamige bundel uit 1610 onder de loep. Wat dit verzamelwerk van Haarlemse en Leidse rederijkers bijzonder maakt, is dat het de overgang laat zien van laat-middeleeuwse rederijkerij naar renaissancekunst; zonder de behoefte te voelen uit het kader van hun kamers te treden hebben deze rederijkers volgens Vermeer bewust en definitief voor het nieuwe gekozen. Van de twintig deelnemende dichters waren er maar liefst vijftien van Vlaamse komaf. Ook de door K. Bostoen behandelde doperse familie Van Elstland heeft haar wortels in Vlaanderen. Bostoen breekt een lans voor het werk van de nog vrijwel onbekende dichters uit dit geslacht, Gillis en Laurens, die kwalitatief de meerderen zijn van de bekendere Jan van Elstland (1671-1736). E.K. Grootes tenslotte, ontmaskert de dichter die ‘Haerlem Soetendal’ werd genoemd: wederom een Vlaming, een lid van de familie Bottens uit Kortrijk. Werd Haerlem Soetendal in de vorige eeuw nog als een rederijker van de allerlaagste soort afgedaan, Grootes roemt terecht Bottens' naïef persoonlijke karakter en zijn betrokkenheid op de eigen leefwereld. Met name de passages waar de dichter over zijn verblijf in Portugal komt te spreken, vind ik zeer boeiend.
Samen met de tien artikelen die ik hier buiten beschouwing heb gelaten, maken genoemde bijdragen Haarlems Helicon tot een aantrekkelijke en gevarieerde bundel.
Gabrielle Dorren
| |
Wolfgang Harms und Jean-Marie Valentin (eds.), Mittelalterliche Denk- und Schreibmodelle in der deutschen Literatur der Frühen Neuzeit. Amsterdam-Atlanta: Rodopi, 1993. ISBN 90-5183-346-6 geb. (Chloe, Beihefte zum Daphnis, bnd. 16).
Deze bundel is de neerslag van een colloquium, waarop zes Duitse en zes Franse specialisten op verschillende terreinen van de cultuurgeschiedenis gedurende enkele dagen bijeen waren om te spreken over de continuïteit en functieverandering tussen middeleeuwen en vroegmoderne tijd van allerlei genre's en thema's. Het idee was aardig, maar de onderwerpen en vooral de aanpak daarvan zijn zo verschillend dat de samenhang ver te zoeken is. Wat overblijft is een nogal disparate verzameling van dertien artikelen van zeer uiteenlopend gehalte.
Ze handelen over: De Adamitische taalopvatting (Wolfgang Harms); heksen, duivels e.d. in vocabularia en glossaria (o.a. Kiliaen) (Claude Lecouteux); ‘Scherzrheto- | |
| |
rik’ bij Rabelais en zijn Duitse vertaler Fischart (Erich Kleinschmidt); natuurrecht en goddelijk recht tijdens de Duitse boerenoorlog (o.a. Luther en Melanchthon) (Frédéric Hartweg); de ontwikkeling van de logica (van Melanchthon t/m Geulincx) (François Muller); de receptie van middeleeuwse profetieën in de 17e en 18e eeuw (Barabara Bauer); Kabbala en christelijke mystiek bij Reuchlin en Agrippa (en Dürers Melancholia) (Pierre Béhar); de religieuze typologie van politici in de 17e eeuw (Silvia Serena Tschopp); de proza-roman Brissonetus (Herfried Vögel); Rollenhagens Froschmeuseler als ‘literary patchwork’ (Dietmar Peil); de Zuidnederlandse emblematiek van de Jezuïten in Duitsland (o.a. bij G. Harsdörffer) (Jean-Daniel Krebs); Het Neolatijnse en Duitse Jezuïtendrama in de 16e eeuw (Jean-Marie Valentin); en de traditie van novellen en raamvertellingen in Duitsland (Peter Strohschneider).
Veel van het gebodene is hetzij direct, hetzij mutatis mutandis ook van toepassing op de Nederlanden. Maar het meeste blijft kruimelwerk.
Marijke Spies
In Rhetorica 10 (1992) nr. 3 staat een mooi, uitvoerig artikel van Judith Rice Henderson, ‘Erasmian Ciceronians: Reformation Teachers of Letter-writing.’ Hierin wijst ze, in navolging van m.n. Meerhoff, op het belang dat Erasmus en vooral ook Melanchthon en Joh. Sturm hechtten aan de vakken van het trivium (grammatica, dialectica en rhetorica) als instrumenten voor de analyse van literaire teksten, en aan de analyse van literaire werken als centraal moment in het welsprekendheidsonderwijs. Het belang hiervan ook voor de Nederlandse literatuur zal duidelijk zijn.
Onze leden die zich bezig houden met vrouwenstudies zal het interesseren, dat in hetzelfde nummer een uitvoerige recensie staat door Marc van der Poel van een nieuwe editie met Franse vertaling van Agrippa's De nobilitate et praeexcellentia foeminei sexus (ed. Ch. Béné, trad. O. Sauvage. Genève: Droz, 1990).
In Rhetorica 11 (1993) nr. 3 behandelt Wayne A. Rebhorn in ‘Baldesar Castiglione, Thomas Wilson, and the Courtly Body of Renaissance Rhetoric’ de renaissancistische, deels op klassieke rhetorici teruggaande, opvattingen over de manier waarop de elite zich in lichamelijk opzicht zou onderscheiden van boeren en handwerkslieden. Dit artikel sluit dus mooi aan bij de eerder in dit tijdschrift gesignaleerde bundel van J. Bremmer en H. Roodenburg (eds.), A cultural history of gesture.
Marijke Spies
| |
J. Childs. The Nine Years' War and the British Army 1688-1697: the Operations in the Low Countries. Manchester, New York, Manchester University Press, 1991. ISBN 0 7190 3461 2.
De Negenjarige Oorlog was een paneuropees conflict met Lodewijk XIV en Willem III als protagonisten en de Spaanse Nederlanden als strijdtoneel. De inzet was niets minder dan de hegemonie in Europa. Tegen de expansionistische politiek van de Zonnekoning bracht de kersverse Engelse vorst Willem III een coalitie op de been, die de oorlog ‘won’. Tot die grote alliantie behoorden zowel Engeland, de Republiek, Spanje en de Spaanse Nederlanden als de Duitse keizer, de hertogen van Lotharingen en Savoie en de keurvorsten van Brandenburg en Beieren. De oorlog stelde paal en perk aan de Frans eambities en bezorgde Engeland een militair, diplomatiek en fiscaal apparaat, dat het land nadien nog flinke diensten bewees.
De Spaanse Nederlanden waren voor het voeren van die oorlog geschikt terrein, omdat er vele waterwegen waren die de bevoorrading vergemakkelijkten, omdat het land agrarisch goed ontwikkeld was en vooral omdat dit een bufferzone zonder autonomie was. Jarenlang voerden de diverse Europese legers tactische manoeuvres uit op dit grondgebied, die er voornamelijk in bestonden dat de troepen van hot naar her door de modder strompelden en steden en versterkingen belegerden, veroverden,
| |
| |
weer kwijtraakten en opnieuw innamen.
Honderdduizenden soldaten waren bij die onderneming betrokken. Engeland ging bijna failliet, Frankrijk werd in armoede gedompeld. Aanvankelijk was Frankrijk aan de winnende hand, vanaf 1694 namen de geallieerden het voortouw, maar van gebiedswinst of -verlies was uiteindelijk geen sprake. De Spaanse Nederlanden waren letterlijk een strijdtoneel geweest en de acteurs hadden zich slechts over de planken heen en weer bewogen.
Het boek van Childs brengt de oorlogvoering van de verschillende vreemde legers in de Spaanse Nederlanden gedetailleerd in beeld, compleet met vijf kaarten en op basis van talrijke getuigenissen, die al langer over die oorlog bekend waren. Het is een ouderwetse proeve van histoire bataille geworden. Het verhaal verloopt strikt chronologisch: na drie omvangrijke inleidende hoofdstukken (die echter niets nieuws bijbrengen) volgen nog negen hoofdstukken met de militaire operaties, netjes per jaar geordend. Verklaringen voor het hele gebeuren worden alleen verstrekt in termen van persoonlijke ambitie, ijdelheid of strategische domheid van de hoofdrolspelers. Er wordt geen enkele moeite gedaan om de nochtans essentiële bevoorradingsproblematiek op een systematische wijze te analyseren. De soldaten zelf treden alleen op als duizendtallen. Over de impact van de oorlog op de plaatselijke bevolking komt de lezer niets te weten, op wat anekdotische zinnetjes na. Zelf voor strategen valt in dit boek absoluut niet te leren. Zoals de auteur zelf zegt: de campagnes weerspiegelden niets meer dan ‘the unimaginative and convential approach of contempory military minds’ (p. 326). Alleen wie gefascineerd is door troepenbewegingen als zodanig kan met dit werk iets aanvangen.
J. Verberckmoes
| |
A. Maljaars, S.J. Lenselink. Het Wilhelmus: een bibliografie. 's-Gravenhage, Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993. 157 pp. ISBN 90 71313 54 9. f. 39,90.
Gelet op de zeer omvangrijke en daardoor steeds onoverzichtelijker wordende Wilhelmus-literatuur is de thans verschenen bibliografie van Maljaars en Lenselink zeer welkom.
De twee samenstellers hebben gekozen voor een beredeneerde bibliografie, met als kern drie chronologisch opgezette hoofdrubrieken, genummerd met A, B en C.
Lijst A (‘Algemeen’; ruim 300 nummers) bevat de literairhistorisch belangrijkste monografieën en artikelen uit verleden en heden (gewijd aan de diverse kwesties die het Wilhelmus nog altijd tot een problematisch lied maken) en verder ‘in principe’ alle uitspraken over het Wilhelmus uit de zestiende eeuw en alle zestiende-eeuwse uitgaven (behalve die in het Geuzenliedboek, want die vinden we in de editie Kuyper-Leendertz) en alle de auteurs bekende vertalingen van dit lied (behalve de diverse, met name negentiende-eeuwse, navolgingen en herdichtingen). Lijst B (‘Recensies’; 29 nummers bevat de belangrijkste recensies van monografieën die onder A worden genoemd). Lijst C (‘Artikelen over de melodie’; 49 nummers) geeft een overzicht van bijdragen gewijd aan een apart onderzoeksveld: de melodie van het Wilhelmus.
Zowel voor A, B als C geldt dat ook artikelen uit de niet-wetenschappelijke pers, zoals dag- en weekbladen, zijn opgenomen. Uiteraard een enigszins hachelijke onderneming, waarbij de volgende kriteria zijn gehanteerd: de waarde van het artikel (zijn er ‘belangrijke observaties’ in aan te treffen?) en het wetenschappelijk niveau van de auteur.
De bibliografie wordt afgesloten met lijst D (waarin alle publikaties van A, B en C in alfabetische volgorde op auteursnaam zijn te vinden) en met nog enkele aanvullingen op de valreep (E).
Wat deze bibliografie méér biedt dan de reeds bestaande is gemakkelijk door vergelijking vast te stellen. Om een voorbeeld te
| |
| |
geven: in de ‘Lijst van geraadpleegde literatuur’ in de dissertatie van Ad den Besten uit 1983, zijn van de ongeveer 200 nummers zo'n 60 specifiek gewijd aan het Wilhelmus. In de bibliografie van Maljaars en lenselink is dat het vijfvoudige (!) en dat zegt genoeg.
Het opmerkelijke van de bibliografie is dat in A, B en C na de titelbeschrijving excerpten worden gegeven, met in de marge een aanduiding van de probleemvelden door middel van afkortingen als ‘dat.’, ‘aut.’ en ‘comp.’. Het zal duidelijk zijn dat bij het exerperen een subjectief element niet is uit te sluiten.
Het belang van de bibliografie is m.i. drieledig. We vinden hierin namelijk: 1. een veel completere hoeveelheid gegevens dan bestaande Wilhelmus-bibliografieën; 2. integraal afgedrukte zestiende-eeuwse uitspraken (met vindplaatsen) over het Wilhelmus, van groot belang voor het onderzoek naar de vroege receptie van het lied; 3. excerpten met afkortingen in de marge, die de onderzoeker de mogelijkheid bieden zich snel te oriënteren en vlot te selecteren.
J. de Gier
| |
J. Bethlehem, A.C. Meijer (red.). VOC en Cultuur. Wetenschappelijke en culturele relaties tussen Europa en Azië ten tijde van de Verenigde Oostindische Compagnie. Amsterdam, Schiphouwer en Brinkman, 1993. 144 pp. ISBN 90 72872 10 X. f. 34,50.
In september 1987 vond in Middelburg een congres plaats, onder de titel ‘VOC & Cultuur’. Aan de congresdeelnemers zou de uitgewerkte tekst van de referaten ‘t.z.t.’ worden toegezonden. Het geduld van de congresgangers werd wel op de proef gesteld. Pas zes jaar later verscheen de bundel VOC en Cultuur, waarin echter niet alle lezingen van destijds zijn opgenomen. Zo ontbreekt bijvoorbeeld helaas de lezing van J.L. Blussé over de gesprekken die Joan van Hoorn en zijn echtgenote Maria van Riebeeck in 1709 op weg naar Nederland voerden met hun Chinese lijfarts Thebitsia. In het woord vooraf leggen de redacteuren J. Bethlehem en A.C. Meijer geen verantwoording af voor het late verschijnen van de bundel en wordt niets verteld over de criteria voor opname van de bijdragen. In de wandelgangen circuleerde echter al geruime tijd geruchten over wetenschappelijke onenigheid en financiële problemen waarmee de congrescommissie te kampen zou hebben gehad en die de gang van zaken hebben beïnvloed.
Gelukkig is VOC en Cultuur nu dus toch met vertraging verschenen, al zijn de bijdragen van destijds uiteraard wat gedateerd. De late verschijning maakte een actualisatie noodzakelijk die, volgens de redactie, dan ook heeft plaatsgevonden. Dat dit niet altijd het geval is, blijkt onder meer uit het ontbreken van een verwijzing naar een artikel van A. Zuideweg (Indische letteren 6 (1991), nr. 4, p. 161-177) met nieuwe gegevens over de Zeeuw Jacobus Cornelis Mattheus Radermacher. Deze richtte in 1778 het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen op en komt in de artikelen van J. van Goor (‘Handel en wetenschap’; over de mate waarin de VOC bereid was mee te werken aan wetenschappelijk onderzoek) en J.A. de Moor (‘Zeeland en de VOC’; over de economische, politieke en culturele invloed van de VOC op Zeeland) ter sprake.
Lezers van dit tijdschrift moeten er overigens niet al te veel problemen mee hebben de grenzen van ‘hun’ eeuw te overschrijden. De artikelen in VOC en Cultuur beperken zich niet tot de zeventiende eeuw, maar beslaan uiteraard de hele periode waarin de Compagnie in Azië actief was; de ondertitel Wetenschappelijke en culturele relaties tussen Europa en Azië ten tijde van de Verenigde Oostindische Compagnie geeft dat al aan. K. van Berkel beperkt zich in zijn bijdrage ‘Een onwillige mecenas?’, over de wisselende rol die de VOC speelde bij natuurwetenschappelijk onderzoek, wel tot de zeventiende eeuw. Liefhebbers van de kennis van navigatietechnieken zullen niet teleurgesteld raken bij het lezen van het artikel van C.A. Davids. In zijn bijdrage ‘Navigeren in Azië’ belicht hij de onderlinge uitwisseling van gegevens en technieken tussen Compagniesdienaren en Aziaten. C. van Dijk gaat in ‘De VOC en de kennis van taal- en volken- | |
| |
kunde van insulair Zuidoost-Azië’ in op het begin van de Nederlandse oriëntalistiek en concludeert dat de bijdrage van de VOC aan genoemde kennis in de zeventiende eeuw gering lijkt, hoewel dat op sommige punten wordt genuanceerd.
De redactie schrijft in het voorwoord tot de bundel dat de relatie tussen VOC en cultuur zeker niet volledig en diepgravend besproken wordt, maar dat ze hoopt dat de gegevens een aanzet geven tot nadere bestudering van de culturele uitwisseling en wederzijdse beïnvloeding van de Westeuropese en Aziatische culturen. Met deze opmerkingen in het achterhoofd moet de lezer van De zeventiende eeuw de bundel dan ook openslaan.
M. Barend-van Haeften
| |
Marijke Spies, Bij Noorden om. Olivier Brunel en de doorvaart naar China en Cathay in de zestiende eeuw. Amsterdam, Amsterdam University Press, 1994, 154 pp.; ill. ISBN 90-5356-075-0, f 49,50.
Dit aantrekkelijke boek, een bijprodukt van Marijke Spies' dagelijkse wetenschappelijke werk, weerspiegelt de tomeloze ondernemingsdrang van de zestiende-eeuwse Nederlandse kooplieden en de zucht naar kennis van geografen en cartografen voor wie het onbekende arctische gebied een intrigerende uitdaging vormde. Hier zou een toegang tot het rijke koninkrijk Cathay (het noordelijk deel van China) te vinden moeten zijn. Bij Noorden om is een spannend verhaal van de diverse pogingen om eerst via het noordoosten en dan via een noordwestelijke route langs de Noordkaap die doortocht te verwezenlijken. Maar het is vooral ook een boeiend verhaal van het moeizame zoeken naar geografische ‘waarheid’ via verwerping, herwaardering en verwerving van oude en nieuwe informatie. Wonderlijke berichten over toverende en skieënde Lappen, gruwelijke zeemonsters en Cyclopen en andere curieuze mensachtigen, verborgen gebieden waar het paradijs of Luilekkerland gesitueerd zou moeten worden: dit alles behoorde tot het beeld dat men van de noordelijke gebieden had. Toen na Columbus' ontdekking van Amerika bleek dat de klassieke geografie niet klopte (volgens Plinius' berekening van de omtrek van de aarde was er helemaal geen plaats voor een werelddeel tussen Europa en Azië), werden middeleeuwse zogenaamde ooggetuigenverslagen weer geloofwaardig geacht. Zo zouden er nog wel veertien eilanden in de buurt van IJsland liggen en zou er, zoals Sint Brandaan zelf zou hebben gezien, op de Noordpool een enorme magneetberg staan, waaraan alle met spijkers betimmerde schepen vast bleven kleven. Die berg kwam onder andere op de kaarten van Mercator terecht, waarin echter na zijn dood ook nieuwe inzichten werden verwerkt.
Marijke Spies heeft een schat aan materiaal over het overgeleverde geloof en bijgeloof, de feitelijke expedities en de ontwikkeling van de geografische en cartografische kennis fraai geordend door de figuur van de ondernemende koopman Olivier Brunel als een rode draad door haar boek te laten lopen. Zijn - met Mercator besproken - plan om onder Nova Zembla langs via de rivier de Ob China te bereiken, eindigde helaas voor hem in 1585 in de Russische modder, elf jaar voor de mislukte tocht van Barentsz en Heemskerck. Alle gegevens zijn met bronnen en secundaire literatuur gestaafd; alleen de ingelaste gefingeerde dialogen zijn een poging om het geheel wat gemakkelijker leesbaar te maken. Mede door de vele ondersteunende illustraties is de schrijfster daarin voortreffelijk geslaagd. Een mooie vondst is het afdrukken van een compositiekaart naar Ortelius (1570) met daaroverheen de lijnen van onze geografische kennis.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Jan de Brune, de Jonge, Wetsteen der vernuften, oft bequaam middel, om, van alle voorvallende zaken, aardighlik te leeren spreken. Heruitgave van de editie t' Aemsteldam: by Jacob Lescaille, 1644. Rotterdam: Uitgeverij Ordeman, 1994. ISBN 90-6330-171-5. (adres van de uitgever: PB 46, 3000 AA Rotterdam).
Deze kloeke, heldere uitgave danken we aan de goede zorgen van Ton Harmsen. De in
| |
| |
het gebruikte exemplaar aangetroffen zetfouten zijn verbeterd en de verschillende hoofdstukken zijn voorzien van regelnummering, wat het gebruik, zeker in het onderwijs, zeer zal vergemakkelijken. Het wachten is nu op het op de achterflap aangekondige tweede deel met aantekeningen en bronverwijzingen. Maar het is een goede zaak dat de tekst er al vast ligt.
Marijke Spies
| |
F. de Schutter. Het verhaal van de Nederlandse literatuur. Bd. 1 Middeleeuwen, Renaissance, Barok. Kapellen, Amsterdam, DNB/Pelckmans, Wereldbibliotheek, 1992. 355 pp.
Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Hoofdredactie: M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Redactie: T. Anbeek, W. van den Berg, J. Goedegebuure, E.K. Grootes, A.M. Musschoot, F. van Oostrom, H. Pleij, J. Stouten. Groningen, Martinus Nijhoff, 1993. 938 pp. Ills.
Ruim vijfenveertig jaar nadat het eerste deel van Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde voor het eerst werd gepubliceerd, werden kort na elkaar twee nieuwe literatuurgeschiedenissen gepubliceerd. Zoals de titels aangeven, hebben beide handboeken elk een eigen concept gehanteerd.
De Schutter brengt in het eerste deel van zijn trilogie Het verhaal - uit de proloog blijkt dat de auteur bedoelt: een verhaal, zijn verhaal - van de oudere Nederlandse literatuur. Deze eenmansonderneming heeft vooral oog voor de hedendaagse lezer en meent de weg te effenen voor wat De Schutter beschouwt als dé fundamentele vraag: ‘wat is de blijvende waarde van dit of dat werk, wat had het toen te bieden en wat heeft het ons nu te bieden?’ (p. 6). Gekoppeld aan een ontstellend gebrek aan kennis van zaken lokte dit achterhaalde literatuur- en onderwijsconcept extreem negatieve reacties uit: van Pleijs beknopte ‘overslaan’ (Literatuur 10 (1993), p. 309) tot Portemans conclusie ‘De Nederlandse literatuurgeschiedschrijving voor schut’ (Dietsche Warande & Belfort 138 (1993), p. 251-258). De Schutter heeft de historische letterkunde geen goede dienst bewezen.
In het succesvolle Nederlandse literatuur, een geschiedenis is het concept van ‘één samenhangend beeld’ losgelaten. De 150 essays vertrekken vanuit een datum en een daaraan gekoppeld evenement dat telkens weer een doorkijk biedt op een segment uit het letterkundig leven en - meer dan ooit het geval was - het literair bedrijf. Het caleidoscopisch effect maakt de aantrekkingskracht en tegelijk ook de grote leesbaarheid van deze ‘Nederlandse Hollier’ uit. Daarnaast werd de versplintering en de middelpuntvliedende kracht die van elk essay uitgaat, tegengegaan omdat werd gewerkt vanuit ‘een zekere communis opinio’ over wat het centrale aandachtspunt moest zijn: het functioneren van literaire werken in de samenleving. Tegelijk werd een apart gepubliceerde studiehandleiding ontworpen die is opgezet als een compacte traditionele literatuurgeschiedenis en die zich expliciet richt op het leggen van verbanden en het scheppen van een referentiekader. Daarnaast biedt deze Nederlandse literatuur ook een ‘staalkaart van de neerlandistiek’ of, zoals Smits-Veldt het in haar discussiestuk treffend uitdrukte, een ‘tableau de la troupe’ (De Nieuwe taalgids 87 (1994), 1-8). In een interview in het tijdschrift Literatuur gaf de hoofdredacteur trouwens aan dat het boek ‘een afspiegeling’ is van wat vakgenoten ‘op dit ogenblik doen’ (Literatuur 9 (1992), p. 34-39). In die zin is het handboek dan ook een bijzonder geslaagde nascholingscursus voor geïnteresseerde onderzoekers uit andere disciplines en brengt het hen direct in contact met de aandachtspunten van het huidige literairhistorische bedrijf.
M. van Vaeck
| |
J. Smelik. ‘O Sangerige Keeltjes!’. De liedcultuur en het muziekleven in de Noordelijke Nederlanden tussen 1550 en 1650. Leiden, J.J. Groen, 1993. (Transparant Reeks [2]). 100 p. ISBN 90-5030-336-6. f24,95
In dit boekje, dat mikt op een breed publiek, worden achtereenvolgens ‘het wereldlijke
| |
| |
muziekleven’, ‘het lied in het dagelijks leven’, ‘het lied in de kerk’ en ‘het kerkelijk muziekleven’ behandeld. Die kerk blijkt de gereformeerde kerk, zoals het hele boekje vanuit een gereformeerde levensovertuiging blijkt te zijn geschreven.
Het wereldlijk muziekleven krijgt gestalte in speellieden, stadsmuzikanten, organisten, beiaardiers, collegia musica en enkele individuele componisten aan de hand van voorbeelden uit de literatuur. Men krijgt zo een aardige indruk. Voor ‘het lied in het dagelijks leven’ geldt dat in mindere mate. De amoureuze lyriek bijvoorbeeld komt nauwelijks aan bod. De naam van Jan Jansz Starter, toch een van de meest invloedrijke liederendichters van de Gouden Eeuw, ben ik niet tegengekomen. Bredero en Hooft komen alleen even ter sprake via een aanleiding uit het geestelijk domein: Smeliks aandacht dwaalt steeds af naar religieuze zaken.
In de twee delen over de gereformeerde zangcultuur is de auteur duidelijk meer in zijn element. Systematisch en ter zake kundig behandelt hij de belangrijkste psalmvertalingen, de pogingen om ze in te voeren, en de muzikale lijdensweg van de gereformeerde gemeentezang. Aan de Lutherse psalmen en gezangen wordt ook enige aandacht besteed. De katholieke en doperse zangculturen blijven vrijwel geheel buiten beeld. Maar zij zongen dan ook geen, respectievelijk weinig psalmen!
Al met al wordt hier een wel erg eenzijdige visie op het muziekleven en de zangcultuur van de zeventiende eeuw gepresenteerd.
L.P. Grijp
| |
W. Schellinks. Journal of William Schellinks' Travels in England, 1661-63. Translated from the Dutch, and edited by Maurice Exwood and H.L. Lehmann. London, Offices of the Royal Historical Society, 1993. (Camden Fifth Series; Vol. 1). 196 p. ISBN 0-86193-135-1.
De schilder, tekenaar en dichter Willem Schellincks (ook genaamd: De Kalfschieter; Six Soucz; W. 6. Stuyvers; Srevijuts Sez; Zcuos Xis) is vooral bekend om zijn bijdragen aan de beroemde Van der Hem-Atlas (waaraan in 1992 in het Paleis op de Dam nog een tentoonstelling werd gewijd). Minder bekend zijn de dagboeken van zijn reizen door Engeland, Frankrijk, Italië, Sicilië, Malta, Duitsland en Zwitserland), waarvan de handschriften nu berusten in Det Kongeliche Bibliothek te Kopenhagen en in de Bodleian Library te Oxford. In 1661 stak Schellincks over van Amsterdam naar Engeland, in gezelschap van de Amsterdamse reder Jaques Thierry en diens dertienjarige zoon Jaques of Jacobi. Dit was het begin van een vier jaar durende Grand Tour ten behoeve van Thierry junior, waarop Schellincks onderweg vele topografische schetsen maakte en een reisdagboek bijhield. De 18de-eeuwse schildersbiograaf Arnold Houbraken kon het dagboek inzien bij de bibliofiel Arnold van Halen en raakte er zo door geboeid dat hij er enkele fragmenten uit publiceerde.
Het reisdagboek is zeer omvangrijk (tegen de 1500 p.), vandaar dat de vertalers zich hebben beperkt tot het gedeelte dat over Engeland gaat (nog altijd zo'n 250 p.). Maar dat gedeelte alleen al is zeer de moeite waard en nu in vlot Engels toegankelijk gemaakt. Tijdens zijn reis door Engeland noteerde Schellincks ijverig gegevens van militair belang b.v. over sterkte en zwakte van bolwerken, bewapening, marinebases enz. en gegevens over de toegang en toestand van de Engelse havens enz. Bovendien maakte hij vele tekeningen, waarbij men onwillekeurig denkt aan militaire spionage. Hij had een goed oog voor publieke vermakelijkheden zoals toneel, berebijten, worstelen, optochten en plechtigheden. Zo woonde hij in 1661 en 1662 de ‘Lord Mayor's Show’ in Londen bij en geeft hij daar een uitvoerige beschrijving van. Voor zijn beschrijving van de historische achtergrond van de plaatsen die hij bezocht, maakte Schellincks gebruik van Engelse geschiedkundige werken, maar hij voegde ook informatie toe die hij kennelijk ter plekke inwon. Zijn beschrijvingen van enkele industrieën (de verwerking van ‘pilchards’, de oestercul- | |
| |
tuur, de mijnbouw en het slaan van munten) blijken vrij nauwkeurig te zijn, wanneer men die controleert aan de hand van andere bronnen. Schellincks en zijn reisgenoten bezochten ook minder bekende plaatsen en hebben veel meer van Engeland gezien dan de meeste Engeland-gangers in die tijd, b.v. Land's End en King's Lynn. Reisgeld vormde geen probleem, want de rijke koopman Thierry Senior betaalde. Deze laatste keerde na twee maanden naar Holland terug en liet zijn zoon de reis vervolgen in Schellincks hoede.
Zoals vermeld, is de tekst van het reisdagboek in twee Nederlandstalige handschriften te vinden. Beide teksten berusten op Schellincks originele aantekeningen, maar vertonen onderling kleine inhoudelijke verschillen. Daarom hebben de vertalers zich gebaseerd op beide versies en in geval van verschillen steeds gekozen voor de versie die de meeste en de nauwkeurigste informatie bevat. In de voetnoten wordt de keuze per geval verantwoord. Deze zorgvuldige uitgave bevat een degelijke inleiding, een stamboom van de familie Thierry, een overzicht van de huidige vindplaatsen van de tekeningen die Schellincks in Engeland heeft gemaakt, registers op personen, plaatsen en onderwerpen. Ze is niet geïllustreerd. Men mag hopen dat deze uitgave anderen ertoe zal aanzetten om meer stukken uit Schellincks reisdagboek toegankelijk te maken.
K. Bostoen
| |
G.M.J.M. Koolen. Een seer bequaem middel. Onderwijs en kerk onder de 17e-eeuwse VOC. Kampen, J.H. Kok, 1993. xiii + 287 p. ISBN 90-242-6642-4. f47,50
De Verenigde Oostindische Compagnie heeft bij de doorsnee Nederlander geen goede naam. Geschiedschrijving zal dat wel niet kunnen verhelpen, maar ze toont de laatste jaren wel toenemende aandacht voor de immateriële aspecten van de compagniestaak. Na Van Goor en Joosse heeft nu ook Koolen een studie gewijd aan zending en onderwijs onder verantwoordelijkheid van de Compagnie.
Koolens boek bevestigt, dat die verplichtingen dadelijk zijn onderkend, en dat de Compagnie er naar heeft gehandeld. Eén onderdeel daarvan was de opleiding van predikanten voor de koloniale gebieden, een ander de uitzending van schoolmeesters, die les moesten geven aan Nederlandse, maar ook aan inlandse kinderen. Al spoedig ook gingen zij ter plaatse onderwijzers opleiden uit de inheemse bevolking. Kerk en Compagnie werkten doorgaans samen in goede harmonie. Van een tegenstelling tussen de koopman en de dominee blijkt niets. De kerk kreeg alle ruimte, al bleven de resultaten aan de magere kant.
Koolen streeft naar een totaalbeeld, dat hoofdzakelijk is gebaseerd op litteratuur en in Nederland beschikbare bronnen. Veel lokale details zullen door verder onderzoek nog ingevuld kunnen worden, maar als studie van het gekozen onderwerp kan het boek goede diensten bewijzen. Wel denk ik dat het voor correctie vatbaar zal blijken. De inleiding over de opstand tegen Spanje berust enigszins op horen zeggen, en nauwkeurigheid in het kleine is ook elders in het boek niet een opvallende trek. In dit korte bestek moet ik volstaan met één curieus voorbeeld: Willem Teellinck was een meester in herhalingen (p. 105). De voetnoot geeft gelukking aan wat de bron zelf zegt: ‘in reprehendo excellebat Telingius’. Laten we het daar dan ook maar op houden.
A.Th. van Deursen
| |
J. Postema. Johan van de Corput, 1542-1611. Kampen, IJsselakademie, 1993. 192 p. ISBN 90-6697-063-4. f24,95
Voor wat de compositie betreft, verdient de dissertatie van Postema over Johan van de Corput geen schoonheidsprijs. De auteur heeft, naar eigen zeggen, geen biografie beoogd, maar een thematisch-chronologische verhandeling, ‘waaruit alsnog een biografisch beeld van Van de Corput kan worden afgeleid’. Dat laatste wordt dan voornamelijk aan de lezer overgelaten en gemakkelijk heeft die het er niet mee, want Postema's boek is daartoe te lacuneus en onevenwich- | |
| |
tig geconstrueerd. Zo had de uitgebreide aandacht voor de nauwelijks relevante genealogie van de familie Van de Corput beter besteed kunnen worden aan Johans eigen levensloop.
De verdiensten van het boek moeten vooral gezocht worden in een aantal, ten dele door de auteur al eerder behandelde, specifieke onderwerpen. Die betreffen ondermeer twee toeschrijvingen aan Van de Corput, die van een fraaie vogelvluchtkaart van Duisburg uit 1566 en die van de op naam van Reinico Fresinga in 1584 verschenen ‘Memorien’, die als een belangrijke bron voor de krijgshandelingen in de noordelijke gewesten gelden. In beide gevallen lijken de argumenten van Postema doorslaggevend.
Wat minder overtuigend is de auteur bij zijn derde hoofdthema, als hij het belang van Van de Corput als vestingbouwkundige en legerhervormer in de kring rond Willem Lodewijk tracht te schetsen. De prestaties van Postema's hoofdpersoon zouden daartoe vergeleken moeten worden met die van de talrijke ‘ingenieurs’ die terzelfder tijd in dienst van de rebelse gewesten opereerden. Dat neemt niet weg dat ook zonder een precieze afbakening van diens betekenis, het aangedragen materiaal al voldoende duidelijk maakt dat Johan van de Corput een geleerd en creatief militair was, die de hem vanouds in de geschiedschrijving toegekende plaats in het tweede echelon achter de stadhouders ruimschoots verdiend heeft.
P.C.v.d. Eerden
| |
D. Roos. Zeeuwen en de Westindische Compagnie (1621-1674). Hulst, Van Geyt, 1992. 134 p. ISBN 90-5327-040-X. f36,90
Nog altijd is de Zeeuwse geschiedenis één van de stiefkindjes van de historici. Daar wilde Doeke Roos wat aan doen. Hij verzamelde wat bronnen, anekdotes en foto's over de West-Indische Compagnie en Zeeland, in navolging van zijn werk over de Zeeuwen en de VOC. In dit boek vindt men verhalen over piraten, kapers, de slavenhandel en kolonies. Het materiaal is niet altijd onaardig, maar helaas in een hopeloze vorm gegoten. Veel illustraties zijn slecht en kennen geen goede verantwoording, de tekst staat vol fouten en springt zonder enige reden over van cursief naar een normaal lettertype en vice versa. Bovendien is in de hoofdstukindeling de logica ver te zoeken. Zoals de auteur zelf al in zijn inleiding stelt, heeft het boek geen enkele wetenschappelijke pretentie. Triest genoeg is hij daarin geslaagd.
M. 't Hart
| |
L.J. Joosse. ‘Scoone dingen sijn swaere dingen’. Een onderzoek naar de motieven en activiteiten in de Nederlanden tot verbreiding van de gereformeerde religie gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. Leiden, J.J. Groen en Zoon, 1992. 671 p. ISBN 90-5030-260-2. f79,50
Dit is een titel voor aandachtige lezers. Hij wil zeggen dat het boek niet een geschiedenis van de zending bedoelt te geven. Het gaat er namelijk niet om, wat op het zendingsveld gebeurde - en of er een zendingsveld bestond - maar welke gedachten men zich thuis in de Republiek daarover maakte, en in welke praktische maatregelen die denkbeelden uitdrukking vonden.
Joosse opent met een historiografisch overzicht, dat zonder veel aanzien des persoons is samengesteld, en bewust plaats geeft aan auteurs die nooit één oorspronkelijke bron hebben gezien. Doel is aldus te komen tot een inventarisatie van alle vragen die ooit opgeworpen en alle stellingen die verkondigd zijn, om ze dan aan de bronnen te kunnen toetsen.
Dan volgen de zeventiende-eeuwse schrijvers. Eensgezind zijn ze van oordeel, dat het evangelie aan alle volken verkondigd moet worden, niet door dwang, maar door prediking en een voorbeeldige christelijke levenswandel. De eigenlijke vraag is de wijze waarop dan één en ander georganiseerd werd. Daar is dan ook de helft van het boek aan gewijd. Gewoonlijk is aangenomen, dat de Verenigde Oostindische Compagnie als zendende instantie optrad, en het koloniale gebied de geestelijke met de wereldlijke heerschappij verenigde.
Joosse laat zien, dat kerk en compagnie
| |
| |
uitgingen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid, waarbij het zwaartepunt aan de zijde van de kerk lag. Het was haar opdracht het evangelie te prediken, maar taak van de Compagnie, de kerk te onderhouden en te beschermen. Bij de uitzending van predikanten hadden dus de bewindhebbers vooral bemoeienis met de administratieve en financiële aspecten, terwijl de kerk de kandidaten op hun bekwaamheid beoordeelde.
Het boek besluit met een hoofdstuk over het karakter van de vroeg-gereformeerde zending. Het is korter dan de voorgaande, maar veel rijker aan theologische substantie, waardoor het zich in het beknopte bestek van een recensie niet laat samenvatten. Als ik slechts meedeel dat Joosse onderscheid maakt tussen doxologische, christocratische en soteriologische zendingsmotieven, weet de ingewijde lezer wat hij kan verwachten. De niet ingewijde lezer zal zich misschien ontmoedigd voelen, maar dit hoofdstuk begint pas op pagina 528. Als hij zich zover door Joosse heeft laten meenemen, zullen de begrippen hem voldoende vertrouwd geworden zijn om de weg tot het einde te vervolgen. Zij moeite zal beloond worden, maar hij moet zich die wel getroosten.
A.Th. van Deursen
| |
M. Russell. Willem van de Velde de Jonge: Het IJ voor Amsterdam met de Gouden Leeuw. Bloemendaal, Becht, 1992. (Palet Serie). 104 p. Ill. ISBN 90-230-0768-9. f29,90
Dit is een nieuw deeltje van de voortreffelijke Palet Serie, een reeks van kortere monografieën over beeldende kunstenaars uit de beide Nederlanden. Het bijzondere aan deze serie is dat telkens een werk centraal wordt gesteld en in een zo ruim mogelijk cultuurhistorisch kader wordt geplaatst. Tevens wordt de betekenis van het werk als mijlpaal in de loopbaan van de kunstenaar verduidelijkt. Het hier besproken boekje richt zo de aandacht op Het IJ voor Amsterdam met de Gouden Leeuw in het Amsterdams Historisch Museum, een van de beroemdste schilderijen van Willem van de Velde de Jonge (1633-1707), de meest productieve en invloedrijke marineschilder van de zeventiende eeuw.
Bij het begin van de jaren tachtig ondernam stadhouder Willem III van Oranje pogingen om de Hollandse vloot weer de betekenis te geven die zij in vroegere jaren, voor de dood van Michiel de Ruijter, had bezeten. Een eerste stap in deze richting was o.m. de reparatie van oude schepen die nog konden worden gebruikt. Daarbij kon meteen worden vastgesteld dat de grootste schepen van de Amsterdamse admiraliteit niet meer te redden waren. Het vlaggeschip De Gouden Leeuw was hierbij het fraaiste stuk. De historische betekenis van dit schip moet echter als zo groot zijn ervaren dat besloten werd zijn uitzicht voor het nageslacht te laten vereeuwigen in een schilderij. Het toeval hielp daarbij: in 1686 was de befaamde marineschilder Willem van de Velde de Jonge, die reeds sinds 1672 samen met zijn vader Willem van de Velde de Oude in Londen verbleef, voor een kort verblijf weer in Amsterdam, wat voor de Amsterdamse admiraliteit een aanleiding was om het gewenste doek bij hem te bestellen. De opdracht zou resulteren in een reusachtig doek van meer dan drie meter breedte. Terecht plaatst de auteur deze opdracht in de ruimere context van Hollands herwonnen zelfstandigheid en weer oplevende welvaart na de jaren zeventig met hun onrust en oorlogen. Van de Veldes schilderij drukt perfect de weer ontwaakte zelftrots van de Amsterdamse burgerij uit bij het begin van het einde van de Gouden Eeuw.
Ook artistiek is het schilderij in een breder verband te plaatsen. De Van de Veldes hebben als niemand voor hen het zeestuk gemonumentaliseerd. Dat is ook hier het geval: het vlaggeschip dat door heldere en goed gerichte belichting duidelijk gemodelleerd is en kleurig afsteekt tegen de achtergrond van de Amsterdamse haven met haar vele andere schepen, domineert het tafereel. Het enigszins theatrale karakter van het doek wordt nog sterker beklemtoond door de imposante wolkenmassa's. Een vergelijkbare zin voor enscenering spreekt ook uit de
| |
| |
contemporaine landschappen van Jacob van Ruisdael, die mogelijk op Willem van de Velde de Jonge beïnvloedend hebben ingewerkt. Opmerkelijk is de grote nauwkeurigheid en precisie bij de weergave van de details van het schip. In dit opzicht waren de Van de Velde's beroemd en wij weten dat zij hun honderden scheepsvoorstellingen grondig en nauwkeurig voorbereidden in getekende voorstudies ‘naar het leven’ van allerlei scheepsdetails, waarvoor zij trouwens zelf op zee gingen. Maar ook wisten zij terdege rekening te houden met de voor het genre zo typische facetten als windrichting, golvenspel en lichtval. Willem van de Velde vond nauwkeurige studie van deze aan het zeestuk inherente natuurverschijnselen zo belangrijk dat hij tegen het einde van zijn leven begon aan de vervaardiging van geannoteerde tekeningen, die vooral bedoeld waren als didactisch materiaal ten gerieve van zijn ateliermedewerkers.
H. Vlieghe
| |
T. van Bueren. Tot Lof van Haarlem. Het beleid van de stad Haarlem ten aanzien van de kunstwerken uit de geconfisqueerde geestelijke instellingen. Proefschrift. Hilversum, Verloren, 1993. 686 p. ISBN 90-6550-370-6. f120, -
Na een paar artikelen over enkele epitafen uit het voormalige St.-Jansklooster en een boekje over de commandeursportretten uit hetzelfde klooster kwam als vervolg hierop het proefschrift van Truus van Bueren uit in 1993. In dit werk behandelt zij als hoofdonderdeel de geschiedenis van het bezit van het St.-Jansklooster in Haarlem in de roerige tijden van het beleg, de daarop volgende Spaanse bezetting, de Haarlemse Noon (1578) en de pogingen van de commandeurs om na de alteratie tussen 1581 en 1625 de bezittingen van het Jansklooster bijeen te houden.
Als gevolg van het akkoord van 24 april 1581 tussen de Prins van Oranje en de Staten van Holland en de magistraat van Haarlem werd een regeling getroffen de stad en haar burgers een bijdrage te geven ter reparatie van de schade en verliezen die zij hadden geleden tijdens het beleg en de Spaanse bezetting. Als onderdeel van deze overeenkomst ontving de stad alle goederen van de conventen en geestelijke colleges en broederschappen die zich in de parochie Haarlem bevonden.
De auteur spreekt van confiscatie, maar zoals al op haar promotie aan de orde kwam, is dit een onjuiste terminologie, ook gezien de procedures die als gevolg van het akkoord werden gevoerd. Dit onderdeel zou een schitterend onderwerp zijn voor een historische studie, iets waar een kunsthistoricus als Van Bueren, heel begrijpelijk, te gemakkelijk conclusies trekt.
De meeste kloosters en hun bezittingen konden moeiteloos in bezit genomen worden door de stad, omdat zij toch waren verlaten, vaak ook beschadigd waren en de bewoners terugkeer naar de stad niet meer waagden. De commandeurs van St. Jan waren echter na het beleg teruggekeerd en weigerden aan de eisen van het stadsbestuur te voldoen. Zij werden daarin door de Staten van Holland gesteund. Uiteindelijk kwam het tot een overeenkomst dat pas als de laatste commandeur overleden zou zijn, de stad Haarlem de beschikking zou krijgen over de goederen van het klooster. In 1625 gebeurde dit ook inderdaad. Als gevolg hiervan werden de huizen en landerijen in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw verkocht. Het boekenbezit bleef behouden en bevindt zich nu nog in de Stadsbibliotheek. Het archief is ondergebracht in het Gemeentearchief van Haarlem, terwijl het schilderijenbezit zich voor het grootste gedeelte nu in het Frans Halsmuseum bevindt. Op dit schilderijenbezit, het belangrijkste en omvangrijkste onderdeel van haar proefschrift, heeft Van Bueren haar verdere onderzoek geconcentreerd.
In het archief van het Jansklooster zijn verschillende boedelinventarissen bewaard gebleven die Van Bueren van commentaar voorziet. Deze documenten zijn trouwens in hun volledigheid als bijlagen opgenomen, zodat deze bronnen nu in getranscribeerde vorm in deze publikatie te raadplegen zijn. De belangrijkste inventaris is die welke opgemaakt werd na de dood van de
| |
| |
laatste commandeur in 1625. Een aantal schilderijen op deze lijst werden aangemerkt om voor de stad te behouden. Een ander deel, waaronder de restanten van het hoofdaltaar met de geschiedenis van Johannes door Geertgen tot St.-Jans werd verkocht. De uitgekozen schilderijen werden geplaatst in het Prinsenhof gelegen achter het stadhuis in het voormalige Dominicaner klooster. Hier waren in 1590 voor representatieve doeleinden drie vertrekken ingericht.
De bovengenoemde inventaris uit 1625 is één van de belangrijkste bronnen waarop Van Bueren haar verdere onderzoek naar het beleid van de stad Haarlem ten aanzien van dit kunstbezit baseert. Kan men hiervoor wel ons moderne beladen woord beleid gebruiken?
De stad heeft bij haar keuze eenvoudigweg de kostbaarste werken behouden van de belangrijkste meesters Jan van Scorel, Maerten van Heemskerck, Pieter Aertsen, bijna alle meesters die door Karel van Mander in zijn Schilderboeck (1604) met veel lof waren besproken. De paepsche voorstellingen werden zoveel mogelijk geëlimineerd.
In deel II, dat een catalogus bevat van geïdentificeerde en ongeïdentificeerde kunstwerken uit het Jansklooster, zijn deze schilderijen in groepen ingedeeld en krijgt men in sectie B inzicht in welke kunstwerken de stad na 1625 heeft behouden en in sectie C welke door de stad werden verkocht. In sectie A worden de kunstwerken behandeld die al voor 1625 uit het Jansklooster waren verdwenen en in sectie D de kunstwerken die naar de erfgenamen gingen. Tot slot in sectie E worden de kunstwerken genoemd waarvan de bestemming en de lotgevallen onbekend zijn. Bijna alle schilderijen in sectie D en E zijn thans niet bekend. Gezien zijn streven naar volledigheid en het bijgaande commentaar is dit deel II voornamelijk voor kunsthistorici van nut, evenals hoofdstuk 7 van deel I, dat een nogal speculatief onderdeel bevat over wat Van Bueren noemt ‘het kunstbeleid van de stad wat betreft de opbouw van haar schilderijenbezit en aan de functie van dat bezit’.
Van Bueren geeft toe dat wat zij met een groot woord kunstbeleid noemt uiterst ‘kleinschalig’ was. Als eerste daad voor de inrichting van het Prinsenhof had het stadsbestuur tussen 1590-1592 vier schilderijen besteld bij Cornelis Cornelisz van Haerlem: De Kindermoord als middenstuk voor de restanten van het Drapeniersgilde altaar (Frans Halsmuseum), Adam en Eva (Rijksmuseum), de Bruiloft van Peleus en Thetis (Frans Halsmuseum) en de Monnik en Bagijn (Frans Halsmuseum). Het onderwerp van deze schilderijen was helemaal afgestemd op de functie van het Prinsenhof. Uit Van Manders Schilderboeck valt op te maken dat daar ook de restanten van het Lukasgilde altaar van Maerten van Heemskerck waren ondergebracht. Blijkens archiefstukken wensten ‘personen van kwaliteit’ deze werken te zien en gaf de stad opdracht daartoe de gelegenheid te geven. In 1603 gaf de stad drie van Haarlems belangrijkste kunstenaars elk opdracht voor een schilderij. Hiervan kwam niets terecht, het plan werd in 1608 definitief afgeblazen. Verdere opdrachten werden niet verstrekt, misschien omdat het stadsbestuur al van plan was de schilderijen van het Jansklooster daar te plaatsen. In 1605 werd namelijk opnieuw een verwoede poging gedaan de schilderijen van het Jansklooster in bezit te krijgen, hetgeen resulteerde in de afspraak dat na de dood van de laatste commandeur de stad de beschikking zou krijgen over het bezit. Het uiteindelijke resultaat van de inrichting van het Prinsenhof is nogal dualistisch en ik geloof dat men hier niet kan spreken van het opzetten van een kunstcollectie. De auteur probeert hier naar mijn mening toch wel erg nadrukkelijk argumenten aan te voeren die in die richting zouden moeten wijzen. Het was eerder uit nood geboren, omdat geen andere passende plaats voor deze acht schilderijen beschikbaar was, waarbij de omstandigheid dat kunstliefhebbers al op bezoek kwamen om de schilderijen op het Prinsenhof te bezichtigen misschien
doorslaggevend was. In het stadhuis zelf was geen ruimte en na de bouwoperatie aan het stadhuis rond 1630 met de nieuwe vroedschapskamer werd voor de decoratie van dit vertrek gekozen voor onderwerpen, die de
| |
| |
aloude heldenfeiten van Haarlem roemen, de inname van Damiate en de Wapenvermeerdering.
Het proefschrift van Truus van Bueren is een uiterst belangrijke studie uitvoerig gedocumenteerd met oorspronkelijk bronnenmateriaal. Ik denk dat historici met dit bronnenmateriaal nog vele interessante verklaringen en interpretaties kunnen geven over een aantal typisch historische zaken de commanderij en het beheer en de overdracht van haar goederen betreffende. Wel moet me van het hart dat de tekst uiterst moeizaam leest, niet alleen door het taalgebruik en de zinsopbouw, maar ook door de enorme hoeveelheid zijpaden die tussen het betoog door worden bewandeld. Vaak wordt ook aangekondigd dat op een zijpad of argument nog teruggekomen zal worden, wat soms niet gebeurt en als het gebeurt weer zo uitvoerig dat het extra moeizaam wordt, in plaats van verhelderdend. Het is te merken dat er zeer op de tekst is gezwoegd. Aan de inspanning om het tot een behoorlijk geheel te maken heeft het dus niet gelegen, maar het resultaat blijft in dat opzicht niet helemaal bevredigend, naar mijn mening. Echter, het toegankelijk maken van het bronnenmateriaal en de bewerking daarvan en de uiteindelijke inhoud verdienen veel lof.
P. Biesboer
| |
W.S. Melion. Shaping the Netherlandish Canon, Karel van Mander's Schilder-Boeck. Chicago/London, University of Chicago Press, 1991. 359 p. 114 ill. z/w. ISBN 0-226-51959-7.
Het Schilder-Boeck van Karel van Mander, waarvan de eerste uitgave in 1604 in druk verscheen, was het eerste grote belangrijke werk over theorie, praktijk en de geschiedenis van de kunst dat in de Nederlanden werd gepubliceerd. De eerste editie omvatte zes boeken. Boek vier, dat een beschrijving en analyse van de levens en kunstwerken van 15e en 16e-eeuwse Nederlandse kunstenaars bevat, is in de kunstgeschiedenis eigenlijk het meeste gebruikt als bron en het is ook het meeste bestudeerd en geanalyseerd door verschillende kunsthistorici.
Pas sinds 1973, toen een vertaling en uitgebreid commentaar op boek één, Den Grondt der Edel vrij Schilder const, werd gepubliceerd door Hessel Miedema, werd voor het eerst uitgebreid aandacht besteed aan dit belangrijke kunsttheoretische onderdeel van het Schilder-Boeck. De andere vier boeken waren gewijd aan de levens van kunstenaars in de Oudheid (boek 2), de levens van kunstenaars in Italië (boek 3) en twee repertoria, één gewijd aan profane onderwerpen (boek 5) en één aan personificaties, dieren en voorwerpen (boek 6).
Melion gaat alleen in op de eerste vier boeken en probeert antwoord te geven op de volgende vragen: wat voor soort tekst is het Schilder-Boeck; waarom werd het boek geschreven; wat heeft Van Mander met dit boek willen betogen.
De tekst van de ‘Grondt’ allereerst aan een analyse onderwerpend haalt Melion de belangrijkste waardecriteria waaraan een kunstwerk volgens Van Mander diende te beantwoorden, naar voren. De ‘inventy’, het in beeld brengen van een onderwerp, en de ‘ordinanty’, de opbouw van het schilderij met ‘verschieten, insien, doorsien’ om het schilderij ‘een schoonen aerdt’ te geven, komt herhaaldelijk ter sprake. Ook in de levens van de kunstenaars komen deze criteria iedere keer weer terug en worden kunstenaars uit de oudheid, uit Italië en de Nederlanden beoordeeld en vergeleken. Veel wat in de ‘Grondt’ wordt aanbevolen aan de beginnende kunstenaars komt in de levens weer terug en wordt aan de voorbeelden en de vergelijkingen die Van Mander maakt, nog duidelijker.
Melion geeft aan dat Van Mander uitgaat van een historisch model voor zijn Schilder-Boeck en zich strikt houdt aan een chronologische ontwikkeling. Na het theoretische deel in de ‘Grondt’ vertelt Van Mander over de ontdekking en toepassing van de schilderkunst in de oudheid (boek 2) en de voortzetting van deze traditie in Italië en de verdere vervolmaaking daarvan (boek 3) om te eindigen bij de Nederlandse kunstenaars, beginnend met Jan van Eijck en de ontdekking van olieverf, de nieuwe mogelijkheden daarvan en het typerende karakter van de
| |
| |
Nederlandse schilderkunst (boek 4). Door vast te houden aan een chronologische presentatie van zijn materiaal volgt Van Mander de methode van de nieuwe groep van Nederlandse historici als Janus Dousa, Arnold Buchelius en Petrus Scriverius. Ook de ‘concilatie der bronnen’ vaak met citaten en bronvermelding in de marge, en de ‘argumentum a conditione temporum’, de beoordeling van de informatie op grond van tijd, plaats en cultuur, past Van Mander toe in navolging van zijn moderne tijdgenoten.
De bron voor de levens van de schilders van de oudheid is Plinius. Van Mander neemt criteria van Plinius over om aan te geven dat de Griekse en Romeinse kunstenaars elkaar en de natuur trachten te overtreffen in het vangen van een bedriegelijke gelijkenis. De bron voor de levens van de Italiaanse schilders is Vasari's Vite, maar de suprematie die Vasari aan de Toscaanse schilders toekent, relativeert Van Mander door te wijzen op de Venetianen, Titiaan, Tintoretto, Bassano en op hun ‘wel verwen’. In het boek van de Nederlandse levens wordt Van Manders methode het duidelijkste. De vergelijking van de levens van Apollodorus, Michelangelo en Goltzius geven inzicht in hoe Van Mander de kunstwerken van deze drie karakteriseert en ze in een historisch, cultureel tijdsbeeld past, terwijl ze alle drie in hun tijd meesters zijn in ‘teyckenkonst’. Dit vergelijken, door Plutarchus toegepast in zijn Parallelle Levens keert steeds weer terug in zijn levens van Nederlandse kunstenaars. Zo gelijkt Hans Vredeman de Vries op Parrhasius en Zeuxis in de manier waarop hij illusie van ruimte creëerde, Cornelis Ketel lijkt op Timanthes, en Bartholomeus Spranger en Goltzius, die opvallen door goede ‘ordinanty en gracelijckheyt’ en meest verfijnde lijnvoering, op Apelles. Van Mander prijst vooral het schilderen van bloemen, dieren en het landschap als speciaal talent van Hollandse en Vlaamse schilders.
De grote meesters die aan zijn ideaal beantwoorden, Raphael, Michelangelo, Jan van Eyck, Dürer, Pieter Bruegel, Goltzius worden weer op een geheel eigen manier door Van Mander gekarakteriseerd, waarbij hij Vasari gedeeltelijk overneemt, maar ook kritiseert wegens zijn beperkte visie, en vooral de grotere ‘verscheydenheydt’ en grotere aandacht voor ‘ordinanty’ van de Nederlandse kunstenaars roemt. Daarmee kreeg de Hollandse kunst er een dimensie bij die verder ging dan ‘buon disegno’ en ‘invenzione’ van de Toscaanse schilders.
In het laatste deel, part three, analyseert Melion de geschriften van oudere tijdgenoten van Karel van Mander, de kring rond Abraham Ortelius; Lucas de Heere, zijn eerste leermeester en Marcus van Vaernewijck en de invloed van hun ideeën over de Nederlandse kunst op Van Mander. Net als De Heere ziet Van Mander Pictura als de ‘spieghel der naturen’. De renaissance idee ‘ut pictura poesis’ die Vasari aanhangt, wordt niet door Van Mander overgenomen. Van Mander spoort al in de ‘Grondt’ de lezers en de kunstenaars aan de ‘schilderconst’ van de ‘dichtconst’ gescheiden te houden.
De Ode aan het Gentse Altaar van Jan en Hubert van Eyck door Lucas de Heere en door Van Mander herschreven in alexandrijnen en opgenomen in zijn leven van Jan en Hubert van Eyck is het duidelijkste voorbeeld van Van Manders band met Lucas de Heere. Marcus van Vaernewijck verfijnde de Heere's criteria in zijn commentaar op het Gentse altaar in zijn De Spiegel der Nederlandsche Oudheyt.
Lampsonius speelde een heel belangrijke rol in het formuleren van een karakteristiek van de Nederlandse kunst. Hij bestreed Vasari's mening dat de Vlaamse en Hollandse kunstenaars slechts ambachtslieden in plaats van kunstenaars waren. Het landschap en het portret waren typisch de onderwerpen waarin zij uitblonken. In zijn brief aan de Franse Humanist Ludovicus Demontionsius (1589) schetste hij een paragone van Italiaanse en Nederlandse kunst door Dürer em Michelangelo te vergelijken. Van Mander doet ditzelfde min of meer door Goltzius en Michelangelo te vergelijken.
In zijn bewondering voor Pieter Bruegel was Abraham Ortelius Van Mander al voor gegaan. Ortelius noemde Bruegel als de natuur zelf. Van Mander kende Bruegel de
| |
| |
erepalm toe voor het landschap, waarvan Bruegel zelfs de meest vluchtige effecten als onweer, bliksem wist te vangen.
Vooral in deel drie geeft Melion schitterend aan in welk kader het werk van Van Mander is ontstaan en heeft hij een paar zeer interessante nieuwe gezichtspunten in een nieuw kader geplaatst.
Door zich te concentreren op de door Van Mander geformuleerde criteria en deze te volgen in de verschillende boeken in hun context heeft Melion een duidelijke hoofdlijn in Van Manders Schilder-Boeck kunnen constateren en die met zeer vele tekst voorbeelden kunnen toelichten. Hij geeft ook antwoord op de vraag welke modellen Van Mander voor ogen had bij het schrijven van zijn Schilder-Boeck. Hij onderstreept tevens het belang van Van Manders formulering van zijn bewondering voor een aantal Nederlandse kunstenaars en zijn kritische opmerkingen over Vasari's beperkingen. De invloed van Van Mander op latere Nederlandse kunsttheoretici komt helaas niet ter sprake noch de invloed van het leerdicht de ‘Grondt’ op Nederlandse kunstenaars in de zeventiende eeuw, maar dan was Melions boek nog omvangrijker geworden dan het al is. De invloed van het leerdicht en Van Manders opvattingen over de schilderkunst blijkt toch nogal gering als men de theoretische geschriften leest die een generatie later werden samengesteld door Salomon de Bray en Pieter de Grebber. De kunstidealen zoals Van Mander die schetst zijn aan zijn generatie gebonden. Al vanaf 1610 komen er grote accentverschuivingen in de ontwikkeling van de schilderkunst, waarbij de natuur het won van de theorie, op een enkele uitzondering als de De Grebbers na. Men moet derhalve een niet al te zwaar gewicht hechten aan de invloed van het werk van Van Mander op latere kunstenaars. In dat opzicht is het een tijdgebonden werk.
Melions boek heeft in ieder geval zeer veel te bieden aan historici die geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van de geschiedschrijving en natuurlijk buitengewoon veel aan kunsthistorici. Zelf kunsthistoricus heeft Melion een zeer moeilijk toegankelijk terrein begaanbaar gemaakt, waar ook vele anderen op voort kunnen.
P. Biesboer
| |
C.D. Andriesse. Titan kan niet slapen. Een biografie van Christiaan Huygens. Amsterdam, Contact, 1993. 414 p. ISBN 90-254-0168-6. f39,90
Het zal misschien verbazen dat van Christiaan Huygens tot voor kort geen uitputtende biografie, laten we zeggen op het niveau van de Oeuvres complètes, bestond. Naar verluidt heeft J.A. Vollgraff (1877-1965), een van de redacteuren van de Oeuvres complètes, zich eraan gewaagd, maar zijn proeve is nooit in druk verschenen. Het werk van Huygens is in zekere zin te abstract, te modern ook. Een vergelijking met Newton, zijn jongere collega, en Leibniz, zijn leerling, is verhelderend. Newton hield zich niet alleen bezig met de wiskundige grondslagen van de natuurfilosofie, maar ook - en minstens in dezelfde mate - met bijbelse chronologie en (al)chemie. Leibniz was bij vlagen zo mogelijk nog verder van huis. Niets van dit al bij Huygens. Zíjn problemen zijn overzichtelijke, om niet te zeggen moderne, problemen: wiskundig dan wel fysisch of technisch van aard, vaak ook combinaties hiervan. Leibniz zou zich later beklagen over Huygens' gebrek aan belangstelling voor metafysische problemen. Een modern fysicus zou zich, dunkt mij, bij Huygens het meest op zijn gemak voelen, hoeveel hij ook te danken heeft aan Newton en Leibniz. Zo'n modern fysicus is Cees Andriesse, hoogleraar kernfysica aan de Universiteit Utrecht, bekend om zijn smaak voor de bellettrie.
Andriesse heeft de biografie gemaakt waarop al zo lang wordt gewacht. Het is een ‘biographie romancée’ geworden, gebaseerd op dagboekfragmenten van vader Constantijn en zijn zoons, op de correspondentie van de familie Huygens en op het gepubliceerde werk van Christiaan. Op meeslepende wijze maakt Andriesse zijn lezers getuige van de fascinerende levensloop van 's lands grootste fysicus. Het is overigens
| |
| |
geen boek voor de fysische ‘happy few’: Andriesse heeft zich bewust gericht tot de ontwikkelde leek. Hij toont zich, hoe kan het anders bij een kenner van Huygens, een meester in het evenwicht, tussen vakwetenschap en popularisering om precies te zijn. Ik had maar één fundamenteel bezwaar en dat betrof Andriesses waardering van Huygens' opdracht van zijn boek Horologium oscillatorium (1673) aan Lodewijk XIV. Andriesse geeft een vertaling van de hele tekst en spreekt van een ‘eerloze opdracht’ (p. 255). Hij voegt eraan toe, als ter verontschuldiging: ‘Laten wij bedenken dat hij hier zijn juwelen van 1659 bij een patser in moest leveren.’ Hier gaat Andriesse, wat mij betreft, over de schreef: hij had zijn lezers moeten vertellen dat zo'n opdracht toen net zo gebruikelijk was als tegenwoordig een dankwoord bij een proefschrift en dat daarbij een zekere beleefdheid in acht dient te worden genomen. Ik voeg eraan toe dat Christiaans versie, let wel: die van een buitenlander (!) aan het hoofd van de Académie royale des Sciences, echt niet zó kruiperig was als Andriesse het doet voorkomen. In dit licht gezien detoneren de citaten uit Schopenhauer (p. 118, 148) en Freud (p. 244-245) waarmee Andriesse Huygens' genie en zijn buien van melancholie meent te moeten illustreren: de gepassioneerde lezer van zijn boek, de ontwikkelde leek van zoëven, kan de betrokken waanwijsheden zo nodig zelf wel verzinnen.
Andriesses boek is een biografie, geen hagiografie. De auteur eert Huygens waar mogelijk, maar kritiseert hem even terecht daar hij waar hij zich vergaloppeert. Huygens eigent zich de ontdekking van de microscoop toe (p. 295-296), hij meent beter te kunnen boetseren dan Jean-Jacques Clérion, die hem zojuist op een medaillon had vereeuwigd (p. 297). ‘Alles onecht’, meent Andriesse (p. 298), en hij heeft gelijk. Om in deze zaken een oordeel uit te spreken, behoeft men geen gediplomeerd ethicus te zijn.
De Nederlandse beoefenaren van de natuurwetenschappen in het algemeen en de fysici in het bijzonder kunnen gelukkig zijn met Andriesses biografie van Huygens. Eindelijk weer eens een gedreven pleidooi voor hun vak, voor iedereen toegankelijk. De lezer, elke lezer, voelt zich uiteindelijk zelf de Titan, die niet kan slapen, zó meeslepend zijn de problemen waarmee hij zich mag bezighouden. Wat een genoegen!
H.H. Kubbinga
| |
E. de Jong. Natuur en Kunst. Nederlandse tuinen landschapsarchitectuur 1650-1740. Amsterdam, Thoth, 1993. (Diss. RUG). 260 p. Ill. ISBN 90-6868-045-5. f54,50
De aandacht van deze baanbrekende studie - een Gronings proefschrift uit 1993 - gaat naar de classicistische tuinarchitectuur in Nederland, zoals die daar tussen ca. 1650 en ca. 1740 tot bloei is gekomen als een harmonisch samengaan van natuur en kunst of liever, als visualisering van geïdealiseerde en gecultiveerde natuur. De zogenaamde ‘Franse tuinen’ zijn natuurlijk allereerst een van de vele uitingen van een nieuwe mode die vanaf het midden van de Gouden Eeuw alle aspecten van het Nederlandse cultuurleven is gaan beïnvloeden. Toch zou het verkeerd zijn de voor de classicistische tuin zo typische symmetrische aanleg en strenge axialiteit in Nederlanmd alleen bepaald te zien door modieuze Franse normen. Terecht wees de auteur er ook op dat dit stijlkenmerk ook in eenklank is met de regelmatige parcellering van het Hollandse polderlandschap, met zijn kaarsrechte sloten. In zekere zin worden de ‘Franse tuinen’ slechts de kunstige articulatie van deze geordende structuur van het polderlandschap. Het beeld dat door Erik de Jong wordt opgeroepen is nagenoeg puut reconstructiewerk: de na ca. 1740 inzettende mode van het ‘Engelse’, meer natuurlijk aandoende parklandschap, die overigens sindsdien het landschapsconcept is blijven bepalen, heeft het ‘Franse’ type haast overal doen verdwijnen. Het beeld dat voor ons van het Hollandse classicistische landschap wordt opgeroepen is niettemin bijzonder indrukwekkend. Het is echter mogelijk geworden dank zij archivalia, topografische prenten en tekeningen, poëtische beschrijvingen (zgn. ‘hofdichten’) en reisbeschrijvingen. Vanuit deze ge- | |
| |
gevens gaat de studie uitvoerig in op vier tuinen, die ieder kunnen worden beschouwd als pars pro toto voor vier specifieke categorieën.
De vorstelijke tuin wordt geïllustreerd door de tuin van Willem III's paleis Het Loo. De beelden en fonteinen die daar op markante plaatsen de paden en lanen versieren, verduidelijken dat het parklandschap zowel een recreatieve als een propagandistische functie had: het was een locus amoenus maar terzelfdertijd fungeerde het ook als Theatrum Politicum, in emulatie met het programma van het uiteraard veel grotere Versailles.
Typerend voor een periode waarin het fenomeen van de artistocratisering van de burgerij zijn beslag krijgt, is dat het vorstelijke voorbeeld richtinggevend en medebepalend was voor de architectonische motieven en thema's die een rol spelen in de tuinen van vermogende functionarissen en kooplui. Toch blijkt ook hier een stand- en persoonsgebonden iconografie te hebben bestaan. Het buitenverblijf van de rijke staatsfunctionaris met aristocratische privileges zoals het jachtrecht wordt geïllustreerd door het goed Heemstede van de in dienst van Willem III staande ambtenaar Diderick van Velthuysen. Deze moet zich in zijn domein gevoeld hebben als de goden en godinnen in Arcadië: zijn tuin is gemodelleerd als een klassiek landschap, versierd met mythologische beelden die o.m. de Metamorfosen van Ovidius voor de geest roepen. Het goed Zijdebalen van de mennonitische Amsterdamse koopman David van Mollem had daarentegen een tuin die wordt gekenmerkt door een sterk moraliserend programma dat goed beantwoordt aan de strenge levensstijl van de vermogende koopliedenstand. Hier verduidelijken de aanleg en de iconografie van de tuin dat deze vooral moet worden beschouwd als microcosmische afbeelding van Gods schepping waarin de persoonlijke virtus van de devote Van Mollem goed kan gedijen.
Een aparte tuincategorie tenslotte was de tuin die was aangelegd voor het openbaar nut, zoals de Hortus Botanicus van Leiden of de Hortus Medicus te Haarlem. Het didactisch en practisch karakter van deze tuinen, studeerplaats van vorsers en geleerden maar evenzeer kweekplaats van geneeskrachtige kruiden, werd o.m. beklemtoond door beelden van grote wetenschapsbeoefenaars uit heden en verleden.
H. Vlieghe
| |
B. Bakker en H. Leeflang (ed.). Nederland naar 't leven. Landschapsprenten uit de Gouden Eeuw. Met bijdragen van E. de Heer, N. Orenstein en J. Peeters. Zwolle, Waanders / Amsterdam, Museum van het Rembrandthuis. 144 p. Ill. ISBN 90-6630-431-6.
Dit is de catalogus van een tussen 8 december 1993 en 7 maart 1994 in het Amsterdamse Rembrandthuis gehouden tentoonstelling in het raam van de manifestatie De Gouden Eeuw van Amsterdam. Zij illustreerde op de meest treffende wijze de belangrijke rol die prenten hebben gespeeld in de ontwikkeling van het zogenaamd ‘realistische’ landschap in het zeventiende-eeuwse Holland.
In een inleidend hoofdstuk (Nederland naar 't leven; een inleiding) bezint Boudewijn Bakker zich over de betekenis en functie van het merkwaardige fenomeen van de landschapsgrafiek in de zeventiende-eeuwse Nederlanden. De opmerkelijke bloei van realistisch ogende landschapsprenten, zoals de reeksen van Cornelis Visscher en Abraham Bloemaert in de periode 1600-1620, wordt in verband gebracht met de omstandigheid dat in deze eerste periode van vrede en consolidatie van de net bevochten vrijheid een nieuwe generatie de kans kreeg ‘om rustig om zich heen te kijken en zich bewust te worden van het land dat hun ouders bevochten hadden op de vijand en dat nu van hen was’. Tevens lag dit grafisch werk in de lijn van de Nederlandse cartografische traditie en kende het een groot succes als hulpmateriaal voor schilders. Daarbij wordt de landschapsstudie gezien als de voor de kunstenaar noodzakelijke ‘imitatio naturae’, die hij echter hoe dan ook met zijn eigen ‘inventio’ dient te verrijken: die opvattingen worden nadrukkelijk verwoord door Carel van
| |
| |
Mander. Tenslotte kan het landschap ook in religieus-moraliserende zin geduid worden als hulde aan de Schepping: het uitbeelden van het aardrijk in al zijn aspecten, als een aardse afspiegeling van het Paradijs.
In zijn bijdrage Het landschap in boek en prent gaat Huigen Leeflang nader in op de contemporaine interpretatie van de zeventiende-eeuwse landschapsgrafiek, meer bepaald vanuit de samenhang met ondertitels en al dan niet poëtische commentaren in verzamelbundels. Hieruit blijkt o.m. de arcadische verheerlijking van het eigen Hollandse landschap waar het goed is om te leven. Maar evenzeer wordt duidelijk dat landschappelijke motieven andere associaties konden oproepen: er wordt zowel aan esthetisch genoegen gerefereerd als aan de vanitassymboliek, bij voorbeeld bij de weergave van ruïnes.
In haar artikel Noordnederlandse landschapsprenten en hun uitgevers in de Gouden Eeuw gaat Nadine Orenstein allereerst in op het productiemechanisme. Kenmerkend hiervoor was voor alles de ver doorgedreven taakverdeling, waarbij de uitgever optreedt als een coördinator tussen ontwerpers, tekenaars en graveurs. Deze atelierpraktijk was reeds in het zestiende-eeuwse Antwerpen ontwikkeld en kende haar meest indrukwekkende uiting in de bedrijvigheid van de vermaarde Hiëronymus Cock. Bij het begin van de zeventiende eeuw werd het Hollandse graveerbedrijf enorm gestimuleerd door de geweldige toevloed van kunstenaars uit Vlaanderen en Brabant. De drukke activiteit en de klaarblijkelijk grote vraag leidden tot specialisatie, waarbij het uitgeven van landschappen een van de meest lucratieve richtingen werd: twee van de grootste uitgevers van prenten in het Holland van de eerste helft van de 17de eeuw, Hendrik Hondius en Claes Jansz. Visscher, waren hoofdzakelijk actief op het gebied van de landschapsgrafiek. Na het midden van de eeuw neemt de grote diversiteit af. Veel fondsen van kleine en gespecialiseerde uitgevers werden overgenomen door enkele grote producenten, die hoofdzakelijk doende waren in Amsterdam. Op hun beurt zijn zij te onderscheiden in een groep ‘peintre-graveurs’, die hun eigen werk publiceerden, en de traditionele entrepreneurs die anderen in hun dienst lieten werken. Naar het einde van de eeuw toe treden de gespecialiseerde uitgevers van topografische etsen op het voorplan.
H. Vlieghe
| |
G.D. Winius, M.P.M Vink. The Merchant Warrior Pacified. The VOC (The Dutch East India Company) and its Changing Political Economy in India. Delhi, Oxford University Press, 1991. 201 p. ISBN 0-19-562808-X. f35,50
Het gebeurt niet vaak dat een in India geproduceerd boek op grote schaal in universitaire boekwinkels in Nederland (of althans in Leiden) te koop wordt aangeboden. Dat het met dit boek wel het geval is, is terecht. Winius en Vink geven een overzicht van de bijna twee eeuwen van aanwezigheid van de VOC in India en Ceylon en vullen daarmee een hiaat in de geschiedschrijving. Weliswaar zijn er doorwrochte regionale studies waarin de Nederlandse Oostindische Compagnie in India uitvoerig aan de orde komt, zoals van Om Prakash en F. Lequin over Bengalen of van S. Arasaratnam over Coromandel, maar als overzicht was er slechts het verouderde patria-boekje van H. Terpstra, De Nederlanders in Voor-Indië uit 1947.
Winius en Vink delen de bijna twee eeuwen van de aanwezigheid van de VOC in India in drie fasen in: ‘The Monopolistic Phase, 1600-c. 1680’, ‘The Competitive Phase, c. 1680-1748’ en ‘Disengagement and Decline, 1748-1795’. In deze hoofdstukken worden de ontwikkelingen per vestiging of kantoor besproken: Surat en Malabar aan de westkust van India, Coromandel en Bengalen aan de oostkust en - in alle opzichten een apart geval - Ceylon. Voor de auteurs ligt er omstreeks 1680 een belangrijke caesuur. Immers, dan realiseert de VOC zich dat de kosten van een agressief optreden te weinig hebben opgeleverd en niet kunnen worden volgehouden. De desavouering van de expansionistische politiek van de gouverneur van Ceylon, Rijklof van Goens in 1679 toont de omslag in het denken van de be- | |
| |
windhebbers - de ‘Merchant Warrior’ kiest voor meer vreedzame middelen. Hoewel er wel enige kritiek op deze visie valt uit te oefenen - zo wordt later op Ceylon misschien noodgedwongen toch weer een meer expansionistische politiek bedreven -, is het eerste hoofdstuk waarin de expansie van de Compagnie wordt beschreven naar mijn smaak het beste deel van het boek. In het tweede deel, over de periode 1680-1748, wordt grotendeels teruggegrepen op de gebeurtenissen van voor 1680. De laatste decennia van deze periode komen er zeer bekaaid af. Het verval en het verlies van de Indiase vestigingen en Ceylon wordt in het laatste hoofdstuk behandeld.
Resultaat van dit alles is dat de lezer wel opkomst en ondergang voor ogen wordt getoverd, maar dat hij weinig inzicht krijgt in het grote belang dat de Indiase vestigingen tot ver in de 18de eeuw voor de Compagnie hebben gehad. Zo maken Winius en Vink wel melding van het stopzetten van de directe scheepvaart vanuit Bengalen naar Nederland in 1718 om de kortzichtigheid van de VOC in de strijd om de markt van Bengaals textiel met de Engelse Compagnie aan te tonen, maar verzuimen ze te vertellen, dat die directe vaart in 1734 weer opnieuw werd ingesteld. Vervolgens werd die vaart rechtstreeks van de Ganges naar Nederland (het rechstreekse slaat op het feit dat de schepen niet via het rendez-vous Batavia voeren) steeds belangrijker. Aanvankelijk voeren twee schepen retour, vervolgens vier en na het midden van de 18de eeuw vijf, terwijl sedert 1750 ook een Oostindiëvaarder rechtstreeks van Amsterdam naar Bengalen werd uitgezonden. En hoewel Winius en Vink zich verzetten tegen het ‘dwangmatige’ tellen van import- of exportcijfers, is het toch wel een indicatie van het belang van Bengalen dat in het decennium 1750-60 de waarde van uitvoer van de Compagnie vanuit dit gewest ruim 26,5 miljoen gulden bedroeg. In diezelfde periode verscheepte de VOC voor ruim 31 miljoen aan Aziatische produkten vanuit Batavia naar Nederland.
In een omvangrijke bijlage worden wel cijfers gepresenteerd, namelijk die van inkomsten en uitgaven en netto-resultaten van de vijf besproken VOC-vestigingen. Dat daarbij in acht moet worden genomen, dat handel niet geheel uit de verf komt, wordt goed uitgelegd. De VOC rekende de kantoren de uitvoerprodukten namelijk tegen inkoopprijzen aan en de grote winsten die elders, met name in patria, op de verkoop werden behaald zijn er niet in terug te vinden. Vandaar dat bijvoorbeeld Ceylon altijd verlies maakte, terwijl, indien de opbrengst van de verkoop van kaneel daarbij zou worden geteld, het resultaat er heel wat zonniger uit zou hebben gezien. De cijfers komen, aldus Winius en Vink, toch wel overeen met de drie fasen. Er valt echter nog wel iets meer over te zeggen. De hoge uitgaven op Ceylon en in Malabar in de 17de eeuw geven inderdaad aan dat de VOC daar meer oorlog bedreef dan in de overwegend commerciële vestigingen. Maar de cijfers tonen ook een andere trend. Aanvankelijk zijn in de 17de eeuw Bengalen, Surat en Coromandel belangrijk, niet alleen omdat daar textiel voor de intra-Aziatische handel wordt gehaald, maar ook omdat daar produkten uit Azië worden afgezet. Wanneer omstreeks 1680 Indiaas textiel zijn grote entree maakt op de Europese markt, verandert de functie van deze vestigingen. Een deel van de kosten in de gewesten moet worden gemaakt om de inkoop voor patria veilig te stellen. De winsten op die ingekochte produkten worden in Nederland gemaakt. Zo bezien vormen de cijfers niet slechts een thermometer voor de financiële toestand van de VOC, maar geven ze ook de verandering in de handelspatronen aan die na 1680 zijn ontstaan.
Kortom, een vlot geschreven boek dat aardig beeld van de ontwikkelinge van de VOC in India in de 17de eeuw en dat uitvoerig verhaalt hoe de VOC door diverse omstandigheden veel van haar posten en vroegere voorsprong op de Europese concurrenten in de 18de eeuw verloor. De economische betekenis van deze factorijen voor de VOC is jammer genoeg onderbelicht.
F.S. Gaastra
| |
| |
| |
R. van Baak Griffioen. Jacob van Eyck's Der Fluyten Lust-Hof (1644-c. 1655). Utrecht, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1991. (Muziekhistorische Monografieën 13). 467 p. ISBN 90-6375-151-6. f 95, -
Deze Engelstalige monografie is gewijd aan de blokfluitmuziek van Jacob van Eyck, gebundeld in Der Fluyten Lusthof (1644-ca 1655). Het betreft in totaal zo'n 150 composities, vrijwel allemaal voor sopraanblokfluit zonder begeleiding, volgens de auteur met haar onvervalst Amerikaans gevoel voor records de grootste verzameling voor een solistisch blaasinstrument uit de muziekgeschiedenis. In elk geval is Van Eycks muziek een hoeksteen van het hedendaagse blokfluitrepertoire en wie weet de meest gespeelde Nederlandse muziek ter wereld.
Van Baaks onderzoek komt voort uit de nieuwsgierigheid van een Amerikaanse blokfluitiste naar de betekenis van en de wereld achter onbegrijpelijke titels als ‘De eerste Licke-pot’, ‘Bockxvoetje’, ‘Aerdigh Martyntje’, enz. Het resultaat is een boek dat niet alleen voor de mondiale blokfluitist van belang is, maar evenzeer voor de Nederlandse cultuurhistoricus.
In de eerste twee hoofdstukken beschrijft Van Baak Van Eycks biografie en de drukgeschiedenis van de bundel. Voor de blinde Van Eyck was de blokfluit eigenlijk bijzaak. Hij was in de eerste plaats een autoriteit op het gebied van de beiaard, niet alleen als de virtuoos beiaardier die drie Utrechtse torens bespeelde, maar ook als experimenteel akousticus, die op het gehoor de boventonen in de klokkenklank onderscheidde. Hiermee vond hij de sleutel tot het zuiver stemmen van de altijd vals klinkende klokken. Isaac Beeckman en Constantijn Huygens waren onder de indruk van zijn kennis. Van Eycks samenwerking met de bekende gebroeders Hemony resulteerde in een revolutie in de klokkengieterij, waarvan hun wereldberoemde carillons nog immer getuigen.
In zijn vrije tijd vermaakte Van Eyck de Utrechtse jeugd met zijn blokfluitspel, op het Janskerkhof, het toenmalige stadspark waar het tegen de avond goed toeven was. Het waren vooral populaire liedjes - populair bij de jeugd - waarover hij varieerde. Van deze melodieën is Van Baak de herkomst nagegaan en dat is veruit het omvangrijkste deel van haar studie geworden. De helft van de melodieën bleek van Franse oorsprong, inclusief 14 psalmen, een vijfde komt uit Engeland en een tiende van elders, inclusief Nederland. Voor een vijfde bleek de oorsprong niet vast te stellen. Van 86 melodieën geeft Van Baak alle haar bekende instrumentale bronnen - ook internationaal - en verwijzingen vanuit Nederlandse lieden muziekboeken tot 1650. Zo ontstaat per melodie/ lied tevens een beeld van de populariteit en verspreiding.
Van Baak deed haar werk grondig. Zij ging uit van de rijkgevulde kaartenbakken van het P.J. Meertens-Instituut, maar stelde zich daarmee niet tevreden. Haar intensieve speurwerk leverde talrijke nieuwe concordanties op, waaronder veel buitenlandse. Dit deel van haar werk dwingt bewondering af en vormt een essentiële bijdrage aan onze kennis van het betreffende liedrepertoire.
Per melodie is zo mogelijk ook de oorspronkelijke tekst gegeven. Helaas is alleen de eerste strofe afgedrukt - om bezuinigingsredenen, heb ik begrepen. Dit vermindert de gebruikswaarde van het boek aanzienlijk. Niet alleen verhindert het musici de liederen zingen, wat juist een heel aantrekkelijke programmeringsmogelijkheid biedt in combinatie met de blokfluitsolo's; ook zien literatuuren cultuurhistorici een mooie verzameling populaire literatuur uit het midden van de Gouden Eeuw aan hun neus voorbijgaan.
Het boek eindigt met twee hoofdstukjes over Van Eycks variatietechniek, over de uitvoeringspraktijk en over het type instrument waarop Van Eyck gespeeld moet hebben.
L.P. Grijp
| |
K. Davids, L. Noordegraaf (ed.). The Dutch Economy in the Golden Age. Nine Studies by Het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief. Amsterdam, NEHA, 1993. 280 pp. ISBN 90-71617-66-1, f 39,50.
Deze publikatie, die ook als vierde jaargang van Economic and social history in the Nether- | |
| |
lands is verschenen, is niet zozeer bedoeld als een synthese op grond van recent historisch onderzoek of als overzicht van belangrijke oudere en van jongere publikaties - als zodanig is het ongetwijfeld nuttig zonder echter op volledigheid te kunne bogen - maar meer als een verzameling nieuwe studies om de in de laatste decennia wat getaande belangstelling in de groei en ontwikkeling van de Nederlandse economie in de zestiende en zeventiende eeuw te stimuleren. Het tentatieve karakter van de bundel is onmiskenbaar, zoals deze naast nieuwe inzichten soms ook provocerende opvattingen biedt. De onderneming heeft tevens de verdienste nieuwe vragen op te werpen.
Een breed scala van themata komt aan de orde. De bundel bevat studies over economische groei en nationaal vermogen (Jan Luiten van Zanden), ondernemerschap en ondernemingsvormen (P.W. Klein en Jan Willem Veluwenkamp), arbeidsmarkt en loonontwikkeling (Jan de Vries), technologie (Karel Davids) en invloed van de staat op de economie (Marjolein 't Hart). Daarnaast zijn er bijdragen die meer op een bepaalde sector van de economie betrekking hebben, te weten de nijverheid (Leo Noordegraaf), de landbouw (Jan Bieleman), de binnenlandse scheepvaartverbindingen van de Hollandse havensteden (Clé Lesger) en de buitenlandse handel (J. Thomas Lindblad). De keuze van de onderwerpen moet weloverwogen genoemd worden en de auteurs bieden over het algemeen een goed en wetenswaardig overzicht van de huidige kennis omtrent de economie van de Republiek. Het accent ligt daarbij wel op het gewest Holland. Algemeen is trouwens de overtuiging van de auteurs dat voor de economische expansie van Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw de - buitenlandse - handel en scheepvaart centraal stond. Overigens lijkt niet dit gegeven maar het aantal van tien auteurs debet te zijn aan de hier en daar (onvermijdelijk?) voorkomende overlappingen en aan minder scherpe afbakeningen tussen sommige bijdragen.
De vrijheid bij de thematische behandeling door de tien auteurs blijkt ook uit de temporele afbakening van de bijdragen. De meeste studies nemen omstreeks 1570-1580 een aanvang en eindigen omstreeks 1670-1680, terwijl die van J.L. van Zanden niet alleen de zestiende eeuw geheel bestrijkt, maar hier en daar vergelijkingen tot ver in de achttiende eeuw verschaft. De verfrissende, verhelderende bijdrage van Lesger over de onderlinge rangorde van de Hollandse havens omvat een minstens zo lange periode, namelijk 1400 tot 1700. Anderzijds houdt Lindblad zich bezig met de buitenlandse handel van de Republiek in de zeventiende eeuw. Legt de ene auteur meer de nadruk op het reilen en zeilen op de kortere termijn, de ander heeft meer aandacht voor structurele veranderingen. Wat de periodisering betreft blijft een kritische lezer evenwel nog altijd zitten met de onbeantwoorde vraag, of de expansie van de Republiek en met name van de economie van Holland nu tot omstreeks 1665, of - met ups en downs - tot omstreeks 1690 of wellicht tot later - bijvoorbeeld tot rond 1735 - heeft geduurd.
De bijdragen zijn - op een uitzondering na - van goed niveau, hetgeen niet wegneemt dat deskundigen hier en daar wensen c.q. punten van kritiek zullen hebben. Zo valt van de eerste bijdrage, die van Jan Luiten van Zanden over de economische groei van Holland, op te merken dat ze bijzonder interessant, maar tegelijkertijd ook prikkelend is. De vaardigheid van de auteur om beschikbare bronnen in statistische samenhang te interpreteren staat buiten kijf, maar roept soms een gevoel van wantrouwen omtrent bepaalde vooronderstellingen van de auteur op, die zeker nadere bevestiging behoeven. Daarbij is enige tegenstrijdigheid van statistische aard te signaleren. Volgens de auteur op p. 7 - en ook in zijn tabel 1 - was de reële pachtprijs voor land in 1580 20% hoger dan in 1500 en niet, zoals grafiek 1 aangeeft, 20% lager.
Ook ten aanzien van het artikel van Jan de Vries zijn er wensen van technische aard. De schrijver biedt een heel interessant overzicht van de arbeidsmarkt in de Republiek in de zestiende en zeventiende eeuw. Nieuw is met name dat naast de loongegevens voor de kustprovincies thans ook opgaven voor de landprovincies worden gepubliceerd. Hieruit blijkt dat
| |
| |
voor de periode tot 1680 in alle gewesten de nominale lonen omstreeks 1660-1665 (gemiddeld) het hoogste niveau bereikten. Voorts kan worden vastgesteld dat de lonen in Nederland sindsdien tot in (het midden van) de negentiende eeuw niet noemenswaard gestegen zijn. Een desideratum bij deze studie blijft evenwel dat wordt aangegeven op wat voor manier, met wat voor wegingsschema's de loongemiddelden berekend zijn. Bovendien sluiten qua presentatie niet alle gegevens van De Vries op elkaar aan. Diens tabellen van nominale lonen lopen tot 1680, terwijl de grafieken omtrent de koopkracht van de lonen evenwel in 1700 eindigen.
Het eindoordeel over het geheel is als volgt te formuleren. De bundel verschaft een stand van zaken van de geschiedschrijving over de periode van - grote - expansie van de Republiek, dat niet alleen voor buitenlandse geïnteresseerden van belang is. Van een boek geschreven door tien auteurs, mag men bij alle overeenkomsten in opvattingen geen afgerond geschiedbeeld verwachten. Ongetwijfeld is het een uitdaging, zoals de redacteuren voor ogen heeft gestaan, tot verder onderzoek, maar ook tot verdere integratie van de historische kennis die reeds voorhanden is.
H.P.H. Nusteling
| |
N. Wickenden. G.J. Vossius and the Humanist Concept of History. Assen, Van Gorcum, 1993. 251 pp. ISBN 90-232-2573-2, f59,50.
Lezers van Rademakers Life and Works of Gerardus Joannes Vossius (1577-1640) (Assen 1981) kwamen in die bewonderenswaardige biografie verwijzingen tegen naar een ongepubliceerde Cambridger dissertatie van Nicholas Wickenden uit 1963 over Vossius en de vroegmoderne historiografie. Vossius was immers de auteur van het bijzonder populaire handboek Ars historica (1623) en andere geschiedkundige werken. Het proefschrift is nu in boekvorm verschenen. Na twee inleidende hoofdstukken, waarin achtereenvolgens leven en werken van de geleerde en diens godsdienstige en filosofische opvattingen worden belicht, is de rest van het boek aan Vossius als historicus gewijd. De auteur noemt het ‘typisch’ voor die hele - grote - groep late humanisten, d.w.z. beoefenaren van de humanistische studies omstreeks 1600 (p. 35). Ik weet niet precies wat daarmee wordt bedoeld: mijns inziens hebben alle leden van die groep veel met elkaar gemeen, in het bijzonder wetenschappelijke breedheid en veelzijdigheid en een onuitroeibaar eclecticisme. Op godsdienstig gebied voorziet Wickenden Vossius van het etiket ‘Erasmiaan’. Misschien is het echter beter hem vooral te beschouwen als een van diegenen die wel positief tegenover een reformatie van de oude kerk stonden, maar minder tevreden waren met de nieuwe protestantse kerken ofschoon ze zich daar toch op den duur bij hadden aangesloten.
De behandeling van het hoofdthema, Vossius' opvattingen over geschiedenis en geschiedschrijving, is uitvoerig en waardevol. Zij maakt duidelijk dat de geleerde, gelijk velen van zijn tijdgenoten, zijn uiterste best deed een bepaald wetenschapsgebied in een consistent systeem te vatten en te beschrijven. Dit was des te meer nodig omdat de historie volgens Vossius - tegen de heersende, aristotelisch geïnspireerde opvattingen in - een echte wetenschap was; Wickenden spreekt in dit verband over Vossius' voorkeur voor ‘history as a philosophical concept’ (p. 67-71, p. 82-87). Vandaar al die ernstige aandacht voor de bronnen, de loop en de filosofie der geschiedenis, door Wickenden in drie grote hoofdstukken met klaarheid en aandacht voor het detail behandeld.
Grappig en eigenlijk onnodig vond ik Wickendens verdediging van Vossius tegen allerlei kritische opmerkingen, die men vanuit twintigste-eeuws perspectief over diens werk zou kunnen maken, en vergelijkingen met de stand der wetenschap van nu. Althans voor mij hoeft Vossius zo niet verdedigd te worden, want het is overduidelijk dat diens werk alleen in samenhang met zijn eigen tijd begrepen en bestudeerd kan worden. Wickendens studie bewijst alleen maar hoe nuttig en nodig het is verder door te dringen in de wereld van het intellectueel zo dominante late humanisme rond 1600.
M.E.H.N. Mout
|
|