De Zeventiende Eeuw. Jaargang 10
(1994)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De plaats van de calvinisten in de Nederlandse samenleving
| |
Een veelkleurige hervormingDe hervorming in Europa was een veelkleurig fenomeen, ook als we de katholieke reformatie buiten beschouwing laten en alleen letten op de protestantse hervor- | |
[pagina 4]
| |
ming. Eigenljk zouden we moeten spreken over hervormingen, in het meervoud. De hervorming was alleen min of meer een eenheid in haar negatieve aspecten, in wat zij afbrak, figuurlijk en soms letterlijk. Wat in alle protestantse landen verdween, waren de kloosters, de memoriemissen voor de overledenen en de aflaten. Wat verdween was ook het celibaat als ideaal. De - veel minder talrijke - voorgangers in de vernieuwde kerk waren als regel gehuwd. De vele bepalingen over vasten en onthouding werden eveneens afgeschaft. Boze tongen hadden wel beweerd, dat deze alleen maar waren ingevoerd om er tegen betaling dispensatie van te kunnen geven. Al deze veranderingen waren natuurlijk alleen mogelijk nadat men de band met Rome had verbroken, want de paus veroordeelde deze veranderingen stuk voor stuk. Tegenover deze ‘negatieve reformatie’ stonden echter vele ‘positieve reformaties’. Deze hervormingen waren alleen min of meer een eenheid door de nadruk op de preek en de zang door de gemeente, en zelfs dat is te veel gezegd, want bij de anglicanen kreeg de preek aanvankelijk weinig aandacht. Er waren echter grote dogmatische verschillen, die tot hevige conflicten hebben geleid en er waren ook verschillende opvattingen over de gewenste organisatie van de kerk. Het lijkt nuttig deze verschillen hier kort samen te vatten. In de oude kerk werd zeer frequent het Laatste Oordeel afgebeeld, om de gelovigen er aan te herinneren dat hun eens rekenschap zou worden gevraagd over hun leven hier op aarde. Daarom ging veel aandacht naar de goede werken, zoals versterving binnen of buiten het klooster, het geven van aalmoezen als blijk van naastenliefde, het lezen of laten lezen van memoriemissen voor de overledenen. Luther en Calvijn achtten dit enerzijds onvoldoende, anderzijds overbodig. Overbodig, omdat na Christus' offer op Golgotha geen nieuw offer nodig was. Onvoldoende, omdat de mens zo fundamenteel zondig is, dat goede werken dit niet kunnen compenseren, dat goede werken, in de zin van verdienstelijke werken, niet eens mogelijk zijn. Alleen Gods onvoorwaardelijke genade kan de mens redden. Daarop moet de gelovige vertrouwen en wanneer hij dat vertrouwen heeft, zal hij ook proberen te leven volgens Gods wil. Dit geloof en dit vertrouwen is een gave Gods. Luther was hiervan zo doordrongen, dat hij ook de logische consequentie aanvaardde: als iemand niet gelooft, is dat omdat God hem het geloof niet heeft geschonken. Erasmus bleef in dit opzicht meer in de traditie van de middeleeuwse kerk. Hij verafschuwde Luthers opvattingen, omdat deze eenzijdig waren en te kort deden aan de menselijke verantwoordelijkheid. Daarom schreef hij in 1524 De libero arbitrio, ‘Over de vrije wil’. Luther antwoordde het volgend jaar met De servo arbitrio, ‘Over de slafelijke wil’, waarin hij fel terugsloeg en zijn opvattingen nog toespitste. Calvijn deelde Luthers standpunt, maar hij formuleerde het anders: de mens word gered alleen omdat God hem heeft uitverkoren, dus op grond van Gods ‘uitverkiezing’ die lang voorafgaat aan de geboorte en niets te maken heeft met de deugd of de goede werken van de mens. Latere calvinisten werkten deze leer van de voorbeschikking nog uit en scherpten deze aan, maar vele lutheranen kozen voor voorzichtiger formuleringen dan Luther in zijn discussie met Erasmus had gebruikt. Lutheranen en calvinisten groeiden hier dus uiteen. Calvijn heeft zijn stempel kunnen drukken op de theologie van de grote West-europese protestantse kerken, maar de door Erasmus verwoorde gedachten en ge- | |
[pagina 5]
| |
voelens vonden, naar het lijkt, toch veel weerklank - zeker bij niet-theologen - niet alleen in lutherse landen en in Engeland, maar ook in de kerken van calvinistische signatuur. Een tweede geschilpunt vormde de leer van het Avondmaal. In de katholieke mis was de hostie na de consecratie het lichaam van Christus, zó werkelijk, dat men de geconsacreerde hostie vereerde als Christus zelf. Voor Zwingli, mede geïnspireerd door de Haagse advocaat Cornelis Hoen, bleef het brood van het Avondmaal brood en was de hele plechtigheid een herinneringsmaal. Luther, Melanchton, Bucer en Calvijn namen tussenstandpunten in, waarbij Luther het dichtst bij de katholieke opvatting stond en Calvijn het dichtst bij Zwingli. Luther verwierp Zwingli's opvattingen met afschuw: zo rationeel mocht men het mysterie van het sacrament niet wegredeneren. Een godsdienstgesprek in Marburg in 1529 bracht de definitieve breuk. Later werkten de lutheranen hun avondmaalsleer steeds verder uit en verdedigden deze agressief. De dogmatische verschillen waren niet alleen voer voor theologen, zij waren ook verbonden met een ander levensgevoel. Luthers sacramentsopvatting maakte het sacrale tastbaar, de calvinisten waren meer cerebraal. Toch vonden ook zij dat zij tekortschoten als zij niet door het hoofd het hart bereikten en legden zij de nadruk op een persoonlijke beleving van geloof en sacrament.Ga naar eind9. Luther en Calvijn baseerden zich op de bijbel, al sprong Luther vrijer om met de Heilige Schrift dan Calvijn: hij meende dat het boek Openbaring niet in de bijbel thuis hoorde en noemde de brief van Jacobus een strooien brief. Spiritualisten stonden nog veel vrijer tegenover de bijbel. Zij meenden dat het aankwam op de directe werking van Gods Geest in het hart van de mens. Lectuur van de bijbel kon daarbij nuttig zijn, maar de ware christen was niet gebonden aan de letter van de Schrift. Caspar Schwenckfeld, Sebastiaan Franck, David Joris en Hendrick Niclaes, hoe onderling verschillend ook, waren bekende spiritualisten. Zij vonden elke kerk of organisatie onbelangrijk en verzamelden hoogstens een kring bewonderaars om zich heen. Zij hebben vooral door hun geschriften invloed gehad. Hun betekenis wordt daardoor gemakkelijk onderschat. Er waren ook belangrijke verschillen in de opvattingen over de kerk. De hoofdstroom van de hervorming zette zich door onder leiding, of althans onder supervisie, van de wereldlijke overheid. Soms was er in een stad of land strijd geweest tussen verschillende kerkelijke stromingen, maar steeds had na kortere of langere tijd die stroming die de steun van de wereldlijke macht had verworven of de wereldlijke macht had veroverd, zijn stempel gedrukt op de gemeenschap. Zo was het gegaan in Luthers Saksen, in Zwingli's Zürich, in Calvijns Genève, in Engeland en in Skandinavië. De vraag was steeds geweest welk karakter de kerk van Saksen, de kerk van Straatsburg of de kerk van Engeland zou hebben. Het ‘cuius regio, eius religio’ was de alom aanvaarde praktijk, al lang voordat de keizer in 1555 bij de godsdienstvrede van Augsburg moest accepteren dat deze regel niet aan hem, maar aan de Duitse vorsten ten goede kwam. Een strijdpunt was, in hoeverre de kerk, onafhankelijk van de overheid, tucht moest kunnen oefenen, sancties moest kunnen opleggen aan leden die zich misdroegen. Alle reformatoren (en velen in de oude kerk) meenden dat men nu eindelijk eens ernst moest maken met een waarlijk christelijk leven. In principe moest dit nieuwe leven van binnenuit komen, eventueel gestimuleerd door ‘broederlijke’ | |
[pagina 6]
| |
vermaning. Maar wat moest er gebeuren wanneer deze faalde? Moest de kerk dan sancties kunnen opleggen, of was dit de taak van de christelijke overheid? In lutherse en zwingliaanse landen - en zelfs in Genève - hield de overheid een stevige greep op de hele procedure, zodra de kerk verder wilde gaan dan vermanen. Sommigen betreurden dit, anderen meenden dat dit juist was. De herinnering aan de kerkelijke rechtspraak door de katholieke kerk maakte velen zeer bevreesd voor een eigen rechtsmacht van de kerk. De calvinisten meenden echter dat de kerkeraad vrij moest zijn om kerkelijke tucht te oefenen en dat deze via de kerkelijke tucht ook ‘ongezonde’ leer moest kunnen weren. Zij moest hierin onafhankelijk zijn van de overheid, tenzij deze een waarlijk christelijke overheid was. In de protestants geworden streken en steden hoorde vanzelfsprekend de hele gemeenschap bij de (vernieuwde) kerk, zoals dat ook in de middeleeuwen het geval was geweest. Men hoorde bij de kerk door geboorte en werd als kind kort na de geboorte gedoopt en ingelijfd bij de kerk. De dopers (de Munsterse dopers laat ik hier buiten beschouwing) wezen dit model af. Zij trokken zich zoveel mogelijk terug uit de boze wereld en uit de kerk die niet minder boos was. Zij wilden een broederschap van ware gelovigen vormen, van gelovigen die zich bekeerd hadden en een bewuste keus hadden gemaakt. Daarom doopten zij niet de kinderen, die de doop passief ondergaan, maar volwassenen, nadat deze persoonlijk hun geloof hadden beleden. Zij hielden zich verre van de staat en van de officiële kerk, of die nu katholiek, luthers of calvinistisch was. De Nederlandse doopsgezinden of mennonieten verwierpen de leer van de voorbeschikking en zagen het Avondmaal vooral als een herinneringsmaal. In hun hele gedachtenwereld stonden zij dus ver af van Luther en Calvijn en dichter bij Erasmus.Ga naar eind10.
Dit hele bonte pakket van nieuwe opvattingen, in al zijn variaties, zijn spanningen en tegenstrijdigheden, vond al vroeg weerklank in de Nederlanden. Erasmus, Hoen, David Joris, Hendrik Niclaes en Menno Simons waren zelfs Nederlanders. De landsheren van de Nederlanden, Karel V en later zijn zoon Philips II, wezen echter elke aantasting van de oude kerk af. Met alle middelen hebben zij geprobeerd die te voorkomen: honderden nieuwgezinden hebben zij laten verbranden, talloze banvonnissen zijn uitgesproken tegen uitgewekenen. Deze bloedige vervolging was echter uitermate impopulair (weer afgezien van de Munsterse periode en zijn naweeën) en lagere overheden hebben dikwijls zeer veel door de vingers gezien. De feitelijke druk van de vervolging wisselde daardoor sterk naar plaats en naar tijd, maar altijd bestond het risico dat de plakkaten in volle strengheid zouden worden toegepast. Een hervorming van de oude kerk volgens het gebruikelijke model, via de overheid, was dus hier (evenals in Frankrijk) onmogelijk. | |
Protestantiserende katholiekenToch hebben velen nog lang gehoopt dat, vroeger of later, een hervorming van de gevestigde kerk mogelijk zou zijn. In de jaren veertig waren de mennonieten nog de enigen die radicaal hadden gebroken met de oude kerk en daartegenover een nieuwe organisatie opbouwden. De meeste andere dissenters braken voorlopig niet | |
[pagina 7]
| |
met de gevestigde kerk. De sterke druk van de overheid was slechts één van de redenen om deze gedragslijn te volgen. Als enkeling zich afscheiden van de kerk waar familie, vrienden en kennissen bij hoorden, was een ingrijpende beslissing, waar velen tegenop zagen. Zij wensten geen schisma, dat de regionale kerk zou verscheuren (maatschappelijk was dat veel ingrijpender dan een breuk van de regionale kerk met Rome!), en stichtten voorlopig geen eigen ‘tegenkerk’. Zij wilden zich niet terugtrekken uit de kerk, maar deze hervormen, als dat nu niet kon, dan misschien later. Kortom, zij waren min of meer ‘protestantiserende’ katholieken, geen protestanten in strikte zin. Deze protestantiserende katholieken vormden geen groep, maar waren een verzameling losse individuen die ieder voor zich uit het protestantse gedachtengoed overnamen wat hen aansprak. Sommigen werden in later jaren protestant, anderen weer orthodox katholiek,Ga naar eind11. nog anderen werden vermalen in de toenemende polarisering. Dit werd bevorderd doordat de theologische tegenstellingen nog niet duidelijk waren uitgekristalliseerd. Alle vromen waren overtuigd van de noodzaak van een grondige reformatie van de kerk, maar de grenzen tussen een katholieke reformatie en een protestantse reformatie waren nog niet scherp getrokken. In 1539 organiseerde een Gentse rederijkerskamer een wedstrijd. Als ‘questie’ voor de te vertonen spelen gaf zij op: wat is de meeste troost voor de stervende mens? Sommige antwoorden waren doordrenkt van lutherse gedachten en stelden het vertrouwen in de genade en in de verdiensten van Christus centraal.Ga naar eind12. Desondanks kon een katholiek auteur als J. van Mierlo S.J. in 1949 betogen dat de spelen wel gevaarlijk eenzijdig waren, maar ‘feitelijk en objectief’ nog op katholiek standpunt stonden.Ga naar eind13. Of dit geheel juist is, doet hier niet terzake, maar wel dat ook de betrokkenen konden menen dat zij binnen de katholieke kerk waren gebleven. Geen van de auteurs van de Gentse spelen dacht er dan ook aan om met de gevestigde kerk te breken. Zij zijn niet gestraft, al zijn de spelen wel spoedig op de Index van verboden boeken gezet (maar toch verscheidene malen herdrukt). In 1543 werd bij Roborst een spel opgevoerd dat zich fel tegen de aflaat keerde, en ook dit leidde aanvankelijk niet tot justitiëel ingrijpen.Ga naar eind14. Niet alleen argeloze rederijkers, maar ook een erudiet theoloog als Pierre Alexandre, de biechtvader van de landvoogdes Maria van Hongarije, koesterde afwijkende ideeën, zonder dat dit voor hem reden was de kerk te verlaten. Kleine groepjes, leken zowel als geestelijken, kwamen in het geheim bijeen om de bijbel of stichtelijke lectuur te lezen en te bediscussiëren, om te bidden of te zingen. In Leuven werd in 1543 een dergelijke kring, met contacten onder studenten en rederijkers, ontdekt en daardoor kwam men ook op het spoor van een groep in Brussel, met droevige gevolgen.Ga naar eind15. Zulke groepen zijn ook bekend uit Gent, Oudenaarde, Ronse en verscheidene dorpen in die streek.Ga naar eind16. Vermoedelijk wisten (vele?) andere door de mazen van het net te glippen, zodat zij aan de autoriteiten - en daardoor meestal ook aan ons - onbekend zijn gebleven. Voor zover de betrokkenen aanhangers van de lutherse sacramentsleer waren konden zij zonder veel moeite binnen de katholieke kerk blijven. Luther was dan ook een tegenstander van het oprichten van geheime, schismatieke kerken.Ga naar eind17. Dat lag moeilijker voor wie de radicale sacramentsleer van Hoen, Zwingli of Calvijn aanhing en weigerde te knielen voor de hostie. Binnen de officiële regels was er geen ruimte voor wie niet naar de mis ging, maar de praktijk was soms anders. En- | |
[pagina 8]
| |
kele priesters brachten in de mis kleine, maar essentiële wijzigingen aan om deze aan te passen aan hun overtuiging.Ga naar eind18. Er waren ook priesters die bereid waren op verzoek van de ouders ‘zonder iets tegen Christus' onderwijs te doen’ (nihil contra Christi institutionem agente), dus volgens de sobere reformatorische ritus, een kind te dopen.Ga naar eind19. Dergelijke oplossingen konden enkelen uit de nood helpen, voor vele anderen bleven de problemen. Sommigen conformeerden zich onder de druk der vervolgingen toch maar. | |
Vluchtelingenkerken en kerken onder het kruisCalvijn wees echter elk compromis af als ‘nicodemisme’, refererend aan de Farizeeër Nicodemus, die Jezus 's nachts in het geheim opzocht, omdat hij het overdag niet durfde. Een christen mocht niet deelnemen aan de mis of andere roomse ceremoniën, maar moest zich in eigen land afzijdig houden van alle ‘paapse superstitiën’ en als dat niet kon het land verlaten. Een vroege poging om in Doornik, Valenciennes en enkele andere Waalse steden in het geheim reformatorische gemeenten te stichten, mislukte echter. Gelovigen uit Doornik en Valenciennes wendden zich in 1544 tot Bucer in Straatsburg en Calvijn in Genève en verzochten om een predikant, ook om de gelovigen te behoeden voor de verleiding van de ‘libertijnen’. Pierre Brully, voormalig dominicaan en Calvijns opvolger als predikant van de Franse vluchtelingenkerk in Straatsburg, werd naar Doornik gezonden - ‘om anabaptisten en libertijnen te bestrijden’ - en bezocht ook Valenciennes, Atrecht en Rijssel. Al na enkele weken werd hij gearresteerd en in 1545 verbrand. Verschillende van de gemeenteleden werden eveneens terechtgesteld, anderen waren bereid te herroepen, weer anderen waren er bijtijds in geslaagd om te vluchten.Ga naar eind20. Al twee jaar eerder was de Leuvense groep ontdekt, enigen waren terechtgesteld, enkelen herriepen (of waren alleen maar belangstellend geweest), anderen hadden kunnen vluchten. In 1544 begon het proces tegen de betrokkenen bij het rederijkersspel te Roborst, dat al in juli van het vorige jaar was opgevoerd. Het werden twee doodvonissen, terwijl achttien gevluchten werden verbannen.Ga naar eind21. Pierre Alexandre moest, ondanks de bescherming van de landvoogdes, in november 1544 eveneens vluchten en werd bij verstek veroordeeld. Voor vele anderen waren deze processen het sein om te vertrekken. De stroom vluchtelingen leidde in 1545 tot de oprichting van een Frans-talige vluchtelingenkerk in Wezel. Vele andere vluchtelingenkerken volgden, zo Londen in 1550 en Frankfurt in 1554. Het waren kleine, hecht verbonden groepjes, met alle onderlinge steun en warmte, maar ook met de sterke sociale controle en met alle ruzies die daarbij horen. Sommigen emigreerden om den brode, maar sloten zich in den vreemde aan bij de kerken van hun landgenoten en werden daar protestanten. Het was dikwijls een onzeker bestaan. De Wezelse kerk werd al snel na de overwinning van Karel V op de Duitse protestanten (1547) bedreigd, de Londense kerk kwam in problemen door de regering van Mary Tudor (1553-1558). In Duitsland stuitten de Nederlandse vluchtelingen soms op grote weerstand van orthodoxe lutheranen en van ambachtslieden die hun concurrentie vreesden.Ga naar eind22. | |
[pagina 9]
| |
Velen trokken ook naar Emden. Daar waren de taalproblemen gering en werden zij lid van de gewone kerk, alleen de Franstalige vluchtelingen hadden een kleine aparte kerk. Toen hun aantal toenam, moesten de vreemdelingen hun eigen armen onderhouden en daarom werd de diaconie opgedeeld naar streek van herkomst, maar verder bleef de kerk ongedeeld. De sfeer was er (daardoor?) milder dan in de eigenlijke vluchtelingenkerken. Waalssprekenden die naar Frankrijk vluchtten hadden evenmin behoefte aan aparte kerken. Ondanks alle vervolgingen en vele doodvonnissen bleven groepjes dissenters bestaan of er werden nieuwe gevormd. Soms bezocht een rondtrekkend prediker hen. Vanaf het midden van de jaren vijftig groeiden zulke dissidente groepjes in enkele steden uit tot georganiseerde kerken, met een kerkeraad, bediening van de sacramenten en kerkelijke tucht, de ‘kerken onder het kruis’. Antwerpen, de grote handelsstad vol vreemdelingen, waar onbekenden niet opvielen, had altijd veel vluchtelingen aangetrokken en daar ontstonden zelfs twee kruiskerken, een Waalse en een Vlaamse. In de Waalse kerk waren vluchtelingen uit Doornik prominent. Andere steden in Brabant en Vlaanderen, op Walcheren, in het West-Vlaamse industriegebied, Doornik en de Waalse industriesteden volgden. Wanneer een predikant na enige tijd te bekend werd en dus teveel risico liep, moest hij worden vervangen. Er was mede daardoor een intensief contact tussen de kruiskerken onderling en met de vluchtelingenkerken, waar predikanten werden opgeleid. Vanaf 1562 hielden de kruiskerken in Antwerpen enige malen in het geheim een synode.Ga naar eind23. De organisatie van deze kruiskerken liep parallel met of volgde die in Frankrijk. De kruiskerken leken in zekere zin op de doperse gemeenten: het waren geen volkskerken, maar vrijwilligerskerken, die onder een grote druk leefden. Evenals de dopers waakten zij door een actieve kerkelijke tucht voor de zuiverheid van de kerk. Juist omdat zij militant waren hadden calvinistenGa naar eind24. een groot aandeel in de vorming van zowel de vluchtelingenkerken als de kruiskerken. Zij trokken de scheidslijn met de officiële kerk zeer scherp: de leden van de Antwerpse kruiskerk moesten breken met de ‘roomsche gruwelen en superstitiën’. Calvijns geschriften tegen ‘Messieurs les Nicodémites’ waren niet toevallig de eerste die in 1554 in het Nederlands werden vertaald.Ga naar eind25. In de jaren zestig namen zij steeds duidelijker de leiding en werkten andersdenkenden weg. Vooral in de invloedrijke Londense kerken waren de spanningen groot. Bij de heroprichting van de Franstalige kerk in 1560, na de troonsbestijging van Elisabeth I, was de gemeente verdeeld in aanhangers van Pierre Alexandre en van de zo juist door Genève gezonden predikant Nicholas des Gallars. Een van de punten van geschil was de wijze waarop de laatste de tucht toepaste. Pierre Alexandre moest tenslotte het veld ruimen.Ga naar eind26. In de Nederlandse vluchtelingenkerk trad Adriaan van Haemstede, van 1556-1558 predikant van de Antwerpse kruiskerk, in 1559 op als tweede predikant, naast Petrus Delenus. Ook hij stond afwijzend tegenover de tuchtoefening door de Londense kerkeraad. Al midden 1560 ontstond een hevig conflict, omdat hij de opvattingen van de doopsgezinden wel verwierp, maar hen toch als mede-christenen erkende. Na zijn vertrek moesten zijn aanhangers hun fouten erkennen (!). Een aantal weigerde en werd in mei 1561 geëxcommuniceerd.Ga naar eind27. Daarna ontstond een | |
[pagina 10]
| |
nieuw conflict over de rol van doopgetuigen bij de doop, dat lange tijd de verhoudingen verziekte. Ook nu was het gezag van de kerkeraad in het geding. Dit hoekige calvinisme van vluchtelingenkerken en kruiskerken was niet geschikt om het verzamelpunt te worden van alle kritiek op de oude kerk. De strakke, scherp omlijnde, exclusieve sfeer die in de kruiskerken heerste, zal vele meer genuanceerd denkenden hebben afgestoten. Velen die grote bezwaren hadden tegen de gang van zaken in de gevestigde, de roomse, kerk, zullen toch in deze kerk zijn gebleven, mede omdat zij zich in de alternatieve kerk nooit thuis zouden voelen.
In Vlaanderen en Brabant - onder de ogen van de Brusselse regering en van inquisiteur Titelmans - waren de vervolgingen hevig en de kruiskerken, nauw verbonden met de Engelse vluchtelingenkerken, waren er militant. Ver van het Brusselse regeringscentrum vinden we een heel ander patroon.Ga naar eind28. Daar was soms veel ruimte voor protestantiserende priesters en werden deze zelfs hogelijk gewaardeerd. Pastoor Steven Silvius in Leeuwarden vertelde zijn gemeente van de kansel dat hij geen zekerheid kon krijgen of het sacrament des altaars het lichaam des Heren was. Hij werd daarom vrijgesteld van het lezen van missen. Dat was voor de stad Groningen geen bezwaar (of juist een aanbeveling?) om hem in 1559 tot pastoor van de Martinikerk te benoemen. Voor hij zijn ambt kon aanvaarden, moest hij nog de doctorstitel halen. Dat deed hij in het protestantse Heidelberg. In Deventer werd na de dood van een protestantiserende pastoor in 1560 Carolus Gallus benoemd, hoewel deze o.a. in Genève had gestudeerd. Onder druk van Brussel moest men hem volgend jaar ontslaan, maar zijn opvolger, Johannes Oostendorp, was evenmin orthodox.Ga naar eind29. In Holland was in de grote steden minder ruimte - dergelijke situaties zijn mij daar tenminste niet bekend - maar in kleinere plaatsen was soms nog veel mogelijk. In het afgelegen Sint Maarten (16 km noordelijk van Alkmaar) bleef de zeer geleerde Nicolaas Scheltius pastoor, totdat hij in 1566 een beroep door de Amsterdamse protestanten aannam. Waar in de bestaande kerk zoveel ruimte was voor protestantiserende katholieken, was er tussen deze kerk en de doperse gemeenten weinig kans voor de opbouw van calvinistische kruiskerken. Breda en Middelburg waren voorzover wij weten de noordelijkste steden waar voor 1566 een kerkeraad werd gevormd. In 1557 poogde men vanuit Emden in Groningen een protestantse kerk te stichten, maar dit mislukte al spoedig.Ga naar eind30. ‘De broeders van Amsterdam’ vroegen in 1558 aan de Emdense kerkeraad een predikant te zenden en andere plaatsen volgden. In overleg met de Emdense kerkeraad verzocht Cooltuyn zijn leerling Jan Arentsz, mandemaker uit Alkmaar, om leiding te geven aan de gemeenten in Holland.Ga naar eind31. Verder dan tot rondtrekkende predikanten is de organisatie van de protestanten in Holland, voorzover wij weten, voor 1566 niet gevorderd. | |
Het wonderjaarDe crisis kwam in 1566. Op 5 april boden de verbonden edelen in Brussel aan de landvoogdes Margaretha van Parma het bekende smeekschrift aan. Na het vage antwoord van Margaretha meenden zeer velen dat een eind zou komen aan de ver- | |
[pagina 11]
| |
volgingen.Ga naar eind32. Ballingen keerden terug, in Vlaanderen en omgeving werden heimelijke bijeenkomsten vanaf mei vervangen door massaal bezochte hagepreken. In Holland vond de eerste hagepreek veel later plaats, op 14 juli. Amsterdammers organiseerden toen buiten Hoorn een dienst, waarin Jan Arentsz voorging. Toen deze nieuwe mogelijkheden zich voordeden, zaten de calvinisten in de kruiskerken en in de vluchtelingengemeenten al vast in het zadel. Zij kregen daardoor vanzelf de leiding bij de organisatie van de hagepreken. De kruiskerken waren de facto vrijwilligerskerken, als de doperse, maar anders dan de dopers hielden de calvinisten vast aan het doel de hele kerk te hervormen. Sommigen meenden dat de tijd daarvoor nu was gekomen. Zij vroegen niet alleen vrijheid voor de prediking, zij vielen ook de katholieke kerken aan en vernietigden altaren en beelden. Enige vooraanstaande predikanten keerden zich tegen deze beeldenstorm, omdat zij meenden dat alleen de overheid het recht had de beelden te verwijderen, en niet eigenmachtige particulieren, of omdat zij de acties op dit moment onberaden achtten. Het triomfalisme van vele protestanten was echter zo groot, dat deze voorzichtige figuren de beeldenstorm niet hebben kunnen verhinderen. Deze begon op zaterdag 10 augustus.Ga naar eind33. Toen preekte Sebastiaan Matte, in het voorjaar teruggekeerd uit Engeland, te Steenvoorde in het West-Vlaamse industriegebied. Na deze preek trokken zijn toehoorders onder leiding van een andere teruggekeerde predikant, Jacob de Buyzere, naar een klooster en vernielden er de beelden. Dinsdag volgde, na een preek van de Buyzere, een klooster buiten Belle. De volgende dag was Poperinge aan de beurt. Op donderdag 15 augustus - dus Maria Hemelvaart - en de twee volgende dagen vernielden rondtrekkende stormers, soms geholpen door inwoners, beelden in bijna alle kerken, abdijen en kloosters in Ieperen, in ver over de honderd dorpen in het Westkwartier van Vlaanderen en in de omgeving van Rijssel en Doornik. Matte en De Buyzere hadden dikwijls de leiding. Daarna gebeurde er twee dagen niet veel, maar in de avond van dinsdag 20 augustus en de volgende nacht werden in Antwerpen de kerken ‘gezuiverd’. Hier waren het geen rondtrekkende groepen, maar aanzienlijke inwoners die de leiding hadden. De gebeurtenissen in het machtige Antwerpen waren het sein voor dergelijke bewegingen in Gent, Middelburg (22 augustus), Vlissingen (omstreeks 22 augustus), Doornik, Mechelen, Breda, 's Hertogenbosch, Amsterdam (23 augustus), Delft, Utrecht, Valenciennes (24 augustus), Den Haag, Leiden, Utrecht (zondag 25 augustus) en talloze kleinere plaatsen. Soms bleef het enige dagen onrustig. Het duurde ruim een week voordat de verdeelde regering haar houding had bepaald. In het accoord van 23/25 augustus (formeel een accoord van de regentes met de verbonden edelen) werd bepaald dat de preken voortaan buiten de steden geoorloofd zouden zijn op de plaatsen waar deze tot dusver waren gehouden, maar dat de kerken moesten worden teruggegeven aan de katholieken. In het najaar werd dit vrijwel overal waar de beeldenstorm had gewoed in praktijk gebracht. De protestanten werden dus duidelijk teruggewezen naar een minderheidspositie, maar nu wel een erkende minderheidspositie. Na dit accoord leek het of de protestanten een min of meer erkende plaats in de samenleving zouden krijgen. Pas toen kwamen protestanten en protestantiserende katholieken in het noorden en oosten van het land in beweging. Daar en in Holland | |
[pagina 12]
| |
en Zeeland braken verschillende protestantiserende priesters nu openlijk met de oude kerk. In Leeuwarden verklaarde een pastoor op de preekstoel, mede namens twee andere pastoors en een vicaris, ‘met screyende oegen’, ‘hoe dat tgeene zij den gemeente geleert hadden, nyet en hadden puyr zuyver geleert, alst wel behoort heeft gehadt, dat zij hen oick grotelicken int administreren ende uytdeelen van den sacramenten.... hadden geabuseert’.Ga naar eind34. De pastoor van Franeker en vele andere priesters in Friesland, een kapelaan in Groningen, de pastoors van Deventer, van Hoorn, van Schoonhoven, een pastoor van Middelburg, die van Veere, en vele anderen voegden zich vroeger of later eveneens bij de protestanten. In Brabant en Vlaanderen drukten de felle, compromisloze, ‘precieze’ calvinisten uit de kruiskerken vanzelfsprekend hun stempel op de protestantse prediking in 1566, maar in Holland en de noordoostelijke provincies, waar het protestantisme pas in 1566 zijn vorm kreeg, hadden leken-predikers als Jan Arentsz en priesters die tot 1566 of kort voor dat jaar binnen de gevestigde kerk waren gebleven, een grote invloed. Het protestantisme was er minder scherp omlijnd, gevarieerder en dikwijls ‘rekkelijker’. Hier oriënteerde men zich op de kerk in Emden, niet op de vluchtelingenkerk in Londen.Ga naar eind35. Hoe groot dat verschil was bleek juist in deze tijd. Adrien Gorin, de predikant van de Franse vluchtelingen, was niet zo zuiver in de leer als enige van zijn ouderlingen wel wensten. Deze brachten de zaak in 1565 voor de algemene kerkeraad in Emden. Die vond echter dat de Franse ouderlingen zich ten onrechte met ‘unnutte’ twisten bezig hielden en ‘boven unde buten hoer bropinge malckander wolden dringen unde lastich sijn mit sware questien’.Ga naar eind36. De Franse ouderlingen riepen daarop de bemiddeling in van de Geneefse predikanten. Deze meenden inderdaad dat de opvattingen van Gorin bij een predikant niet te dulden waren. De Emdense kerkeraad liet zich echter niet van de wijs brengen.Ga naar eind37. Zoiets kan men zich niet voorstellen in de Londense vluchtelingenkerk. Het verschil in mentaliteit tussen de ‘oude’ protestanten in Vlaanderen en Brabant en de ‘nieuwe’ in Holland leidde al in 1566 tot moeilijkheden. Toen lutherse kooplieden in Amsterdam ‘kwade geruchten’ verspreidden over de protestanten in die stad en met name over hun avondmaalsleer, las Jan Arentsz op de preekstoel de artikelen uit de Augsburgse confessie over het Avondmaal en verzekerde dat hij en de zijnen niets leerden dat hiermee in strijd was. Dat betekende niet dat hij luthers was, maar dat hij geen bezwaar had tegen samenwerking met de luthersen. Zo hoopte hij, naar het schijnt, te voorkomen dat de luthersen een aparte gemeente zouden stichten. Deze verklaring was echter niet naar de wens van de Antwerpse calvinisten. Caspar van der Heijden en twee ouderlingen kwamen naar Amsterdam om protest aan te tekenen, maar de Amsterdammers gaven niet toe.Ga naar eind38. In de eerste maanden van 1567 wist Margaretha haar gezag te herstellen en maakte zij, in strijd met het accoord van 23/25 augustus, een eind aan elke openlijke protestantse activiteit. Alva kwam namens de koning ‘orde op zaken’ stellen. Wie zich als protestant of anderszins te zeer had gecompromitteerd, vluchtte. In het wonderjaar was de positie van de protestanten essentiëel veranderd. De beeldenstorm was een klap in het gezicht voor de velen die zelf niet protestant waren, maar toch naar tolerantie hadden gestreefd. Vooral in Vlaanderen en Brabant, in Doornik en Valenciennes hadden de protestanten daardoor velen van zich vervreemd. Dit verzwakte hun positie aanzienlijk. Daartegenover stond dat in de | |
[pagina 13]
| |
periferie de protestantiserende priesters zich hadden bloot gegeven en met de oude kerk hadden gebroken. Dat betekende een versterking van de protestanten, ook al moesten zij weldra in ballingschap gaan. | |
De synode van EmdenDe periode van vrijheid in het wonderjaar was te kort geweest om de protestantse kerk tot een eenheid te maken. Velen die niet in het calvinistisch patroon pasten, waren voorstander van een ruime kerk, die vrijheid liet voor afwijkende opvattingen. Zij vreesden dat de calvinisten ‘een nieuw pausdom’ zouden oprichten. Sommigen keken naar het Zürich van Bullinger als voorbeeld, anderen aanvaardden de noodzaak van kerkelijke tucht, maar wilden deze met terughoudendheid toepassen. Evenals voor 1566 waren ook nu de precieze calvinisten in de vluchtelingenkerken en in de kruiskerken zeer actief om te zorgen dat de kerk aan hun normen zou beantwoorden. Reeds in november 1568 stelden enige predikanten en aanzienlijke leken te Wezel een program vast voor de opbouw van de Nederlandse kerk. Zij streefden naar eenheid in leer en ceremoniën. Geen predikant mocht worden toegelaten die niet bereid was de hand te houden aan de kerkelijke tucht.Ga naar eind39. Dit ‘Convent van Wezel’ was geen officiële kerkelijke vergadering, maar een soort pressiegroep, en dat lijkt me de reden waarom er door latere synoden nooit naar werd verwezen. Nadat de artikelen op 3 november waren getekend, trachtte men, niet zonder succes, handtekeningen te verzamelen van geestverwanten die niet bij de vergadering aanwezig waren geweest. Anderen voelden hier echter niets voor. Anderhalf jaar later deed men een tweede poging om het calvinistisch programma te realiseren. Aangespoord vanuit Genève richtten Marnix van Sint Aldegonde en Caspar van der Heijden zich op 21 maart 1570 namens de vluchtelingengemeenten van Heidelberg en Frankenthal tot de andere vluchtelingenkerken en stelden voor om nauw samen te werken bij de opleiding van predikanten en om, zolang het bijeenroepen van een synode niet mogelijk was, geregeld te corresponderen, o.a. over de vraag of men de kerkelijke tucht wel onderhield en of men vrijmoedig straf en censuur gebruikte. Weer gebeurde er niets. Een jaar later kregen zij echter steun uit onverwachte hoek, van Willem van Oranje. Ook deze wenste een hechte organisatie van de ballingen en hij hoopte op een nauwe samenwerking van politieke leiders en predikanten, zoals bij de Hugenoten in Frankrijk. Met steun van Oranje kwam nu in oktober 1571 te Emden een synode bijeen waar vele vluchtelingenkerken en kruiskerken vertegenwoordigd waren. Hoewel deze synode met steun van Oranje was bijeengeroepen, negeerde de vergadering alle door hem gedane voorstellen. De preciezen wisten een kerkorde te doen aannemen, een blauwdruk voor een presbyteriaal-synodaal georganiseerde kerk, die aansloot bij de praktijk zoals die voor 1567 in het zuiden had bestaan en bij het voorbeeld van de Franse kerken. De lokale kerk zou bestuurd worden door een kerkeraad, waarin naast een of meer predikanten ouderlingen en diakenen zaten, gekozen uit de gewone leden van de kerk. Afgevaardigden van een aantal bijeengelegen lokale kerken kwamen enige malen per jaar bijeen in de classicale ver- | |
[pagina 14]
| |
gadering of classis. Om de twee jaar zou een algemene synode worden gehouden. Zo kregen de voorstanders van een streng toezicht op leer en leven van predikanten en gelovigen een goed werktuig in handen. Dat was voor hen een belangrijke overwinning, maar zeker geen definitieve. Het probleem van de kerkelijke tucht was immers ook een kwestie van maat: niemand meende dat men het over de exegese van elke bijbeltekst eens moest zijn, maar ook (bijna?) niemand meende dat men elke opvatting moest verdragen. In de praktijk zou moeten blijken hoe nauw of hoe ruim de grenzen zouden zijn die men met behulp van de kerkelijke tucht trok. Dat zal het ook Jan Arentsz en Pieter Gabriël (1563-1564 predikant te Brugge, in 1566 te Amsterdam) gemakkelijker hebben gemaakt om hun reservesGa naar eind40. overboord te zetten en in te stemmen met de besluiten van de synode. Het alternatief was een openlijke breuk onder de ballingen, en die moest tot elke prijs worden vermeden. Vermoedelijk was dat ook de reden waarom Oranje de resultaten van de synode, althans passief, heeft geaccepteerd. | |
De overwinningMinder dan een half jaar na de synode bezetten de watergeuzen Den Briel en in de komende maanden koos het grootste gedeelte van Holland en Zeeland voor de opstand. De ondergrondse protestantse kernen konden zich openlijk vertonen, de ballingen konden terugkeren. Verscheidene oud-pastoors kwamen in hun gemeente terug als predikant.Ga naar eind41. Men kon nu beginnen met de verwezenlijking van de Emdense blauwdruk. Op 16 augustus werd in Edam de eerste Noord-Hollandse synode gehouden en in 1574 te Dordrecht de eerste ‘nationale’ synode.Ga naar eind42. Maar de activiteiten van de calvinisten stuitten ook op weerstand. Velen hadden een afschuw gehad van de vervolgingen en zagen zonder verdriet of zelfs met vreugde dat de kloosters werden opgeheven, de talrijke missen afgeschaft en de eredienst versoberd. Maar zij hadden zich de nieuwe kerk anders voorgesteld, ruimer en minder omlijnd dan de calvinisten wilden, minder polemisch ook, minder agressief tegenover afwijkende opvattingen. We vinden hen in alle kringen van de bevolking, en dus ook onder de magistraten. Dat laatste was belangrijk omdat deze magistraten steun konden bieden aan allen die een alternatief zochten. In de oude kerk hadden wereldlijke instanties als patroon vaak een doorslaggevende invloed gehad op de benoeming van pastoors. Vele magistraten in de steden en vele ambachtsheren op het platteland gingen er vanuit dat zij ook in de vernieuwde kerk de predikanten zouden benoemen (en zo nodig afzetten) en dat deze predikanten moesten prediken, troosten en vermanen, maar geen tucht oefenen. Als er gestraft moest worden, zou de wereldlijke overheid dat doen. In deze lijn benoemde de magistraat van Leiden in 1572 zelf drie predikanten en stellig is dit in meer plaatsen gebeurd. Deze opvattingen vonden veel aanhang in de Staten van Holland. In 1575 wensten zij dat Oranje het gezag van de wereldlijke overheden zou handhaven en een aantal commissarissen voor kerkelijke zaken benoemen. Consistories zouden alleen mogen worden ingesteld met toestemming van de magistraat, maar classes of synoden kwamen in dit plan niet voor. Een concept van een jaar later gaf de wereldlijke overheid in laatste instantie het oordeel zelfs over leergeschillen. De magi- | |
[pagina 15]
| |
straat zou de predikanten kiezen. In de tijd van de ballingschap was de kerk noodgedwongen wel onafhankelijk geweest, maar de synode moest beseffen dat die tijd voorbij was. Nu stond zij weer onder een christelijke overheid, en daaruit moest zij de consequenties trekken.Ga naar eind43. De Leidse magistraat verwoordde in 1579 haar opvattingen in een advies aan de Staten van Holland. Zij verzette zich fel tegen elke poging tot machtsvorming door de kerk, 'twelck de trappe is geweest van het Roomsche primatum'. Het onderzoek van predikanten op hun rechtzinnigheid noemde zij ‘de Geneefse inquisitie’ en zij zou zich daartegen evenzeer verzetten als zij dit tegen de roomse inquisitie had gedaan.Ga naar eind44. Tot verdriet van de kerk kreeg deze ook geen invloed op de nieuw opgerichte Leidse universiteit, zelfs niet op de theologische faculteit. De universiteit stond onder toezicht van drie door de Staten benoemde curatoren en de vier Leidse burgemeesters en dat bleef zo, ook na de synode van Dordt. Veel Nederlanders vinden de houding van de Staten en de Leidse magistraat wonderlijk, en het verzet van de kerk hiertegen vanzelfsprekend. Men mag echter niet vergeten dat het Leidse standpunt een afspiegeling was van de praktijk in heel protestants Europa. Een onafhankelijke publieke kerk kwam nergens anders voor, overal hield de overheid direct of indirect de touwtjes in handen. In Frankrijk was de protestantse kerk wel onafhankelijk, maar zij was geen publieke kerk, en bovendien is de synodale en classicale organisatie daar pas na 1559 uitgebouwd. De spanning tussen de kerk en de meerderheid van de wereldlijke autoriteiten is in Holland niet geëindigd met een formele regeling. De calvinistische ontwerpen voor een kerkorde konden bij de meeste magistraten geen genade vinden. Het agressieve optreden van de calvinisten in Gent rond 1580 maakte vele magistraten extra huiverig om de kerk te veel onafhankelijkheid toe te staan. De synodes verwierpen daarentegen de door of namens de Staten opgestelde concepten. In 1591 stelde een commissie van acht politieken en evenveel kerkelijken een ontwerp op, maar ook dit stuitte zowel in de kerk als bij een aantal steden op verzet en bleef ontwerp. De nieuwe verhoudingen hebben niet door wetgeving hun vorm gekregen, maar zij zijn uitgekristalliseerd in een serie conflicten over benoeming of afzetting van bepaalde predikanten. Zeer dikwijls wisten de calvinisten, met hulp van calvinistische regenten (want die waren er ook!) en steunend op hun hechte organisatie van classes en synoden, hun wil door te zetten. Met name de Leidse magistraat heeft de handschoen opgenomen om de door haar benoemde predikant Caspar Coolhaes tegen de aanvallen van kerkeraad, classis en synode te verdedigen. De emoties liepen zeer hoog op, maar zij heeft dit verloren. Oranje en de Staten steunden Leiden niet. Na goed twee decennia hadden de calvinisten zo in grote lijnen hun doel bereikt. In de praktijk kregen zowel de classes als de wereldlijke autoriteiten een veto-recht bij de benoeming van predikanten. Niemand werd predikant die niet door de classis zuiver in de leer was bevonden. Daarmee hadden de calvinisten op het essentiële punt hun wil doorgezet. In de loop van de jaren negentig leek een zekere stabilisatie bereikt. Aan de Leidse universiteit doceerde de gezaghebbende en vreedzame calvinist Franciscus Junius, de auteur van Le Paisible Chrestien.Ga naar eind45. Binnen de gereformeerde kerk groeiden echter nieuwe spanningen die na 1604 | |
[pagina 16]
| |
tot een hevige twist leidden. De leer over de predestinatie werd steeds meer toegespitst en de orthodoxe calvinisten keken steeds argwanender naar elke verzachting van dit leerstuk. De opvattingen van de Leidse hoogleraar Jacobus Arminius waren niet acceptabel voor zijn collega Franciscus Gomarus en dit conflict verscheurde weldra de gehele kerk. De gomaristen meenden dat Arminius' opvattingen het hart van de reformatie, de leer van de geheel vrijmachtige genade, aantastten. Na de dood van Arminius maakte de benoeming van Conrad Vorstius tot zijn opvolger het conflict alleen maar erger. De arminianen (nadat zij een remonstrantie hadden ingediend ook remonstranten genoemd) genoten in dit conflict de steun van al wie buiten de kerk een afkeer had van de precieze calvinisten, en dat waren er velen. Een staatsgreep van Maurits, die de invloed van de strenge calvinisten in het staatsbestel zeer vergrootte, baande de weg voor de synode van Dordt in 1618-1619. De synode veroordeelde de opvattingen van de remonstranten. Ruim twee honderd predikanten uit de Gereformeerde Kerk werden afgezet en moesten een ‘acte van stilstand’ tekenen of het land verlaten. Na Maurits' staatsgreep en de synode van Dordt hebben de orthodoxe calvinisten enige decennia lang hun stempel op Nederland kunnen drukken, sterker dan ooit daarvoor of daarna. Toch waren zij ook toen een minderheid. Wij zagen al dat zij in 1620 vermoedelijk minder dan 20% van de bevolking omvatten. De Engelse kenner van de Nederlandse reformatie Alastair Duke heeft er op gewezen dat die minderheidspositie voor een belangrijk deel het gevolg was van een eigen keus.Ga naar eind46. Ook toen zij de publieke kerk waren geworden, hielden de gereformeerden vast aan de idee van een vrijwilligerskerk, zoals die onder de verdrukking was gegroeid: men werd pas lid door belijdenis te doen en zich aan de kerkelijke tucht te onderwerpen. Zij wilden geen allemansvriend zijn. Als de sterke nadruk op de predestinatie velen afschrikte, dan moest dat maar. De kerkdienst was sober. In de oude kerk had de muziek dikwijls de betekenis van de woorden (die in het latijn werden gezongen) naar de achtergrond gedrongen. In de vernieuwde kerk zong de gemeente, maar uit vrees dat de muziek weer de aandacht zou afleiden, moest zij het tot ver in de zeventiende eeuw stellen zonder de begeleiding van een orgel. De afstand tussen de sfeer in de gereformeerde kerken en de traditie was te groot om de meerderheid van de bevolking mee te krijgen, zoals dat de lutheranen en anglicanen wel is gelukt. Maar de calvinisten hebben consequent de voorkeur gegeven aan een kerk zuiver van leer en leven boven een grote kerk.
In het voorgaande ligt het antwoord besloten op de vraag hoe de calvinisten, ondanks hun minderheidspositie, hun stempel hebben kunnen drukken op de publieke kerk. Belangrijk waren in de eerste plaats hun vastbeslotenheid en hun goede organisatie. Die vastbeslotenheid werd gevoed door de overtuiging dat hun standpunt was wat God vroeg. Daardoor konden zij in de kruiskerken en de vluchtelingenkerken de leiding nemen en op de synode van Emden hun wil doorzetten. In de tweede plaats speelden de oorlogsomstandigheden de calvinisten in de kaart. Zo heeft Philips II indirect de calvinistische minderheid in het zadel geholpen. Een minderheid van de Staten was zelf calvinist, maar de anderen durfden tijdens de oorlog tegen Spanje kennelijk een breuk met de consistorialen niet aan en als men niet wilde breken, dan moest men buigen. Daarom hebben de voorstanders van een open kerkmodel nooit doorgezet. Kort na de Opstand is er sprake van | |
[pagina 17]
| |
geweest om de consistories te verbieden. In 1577 heette het dat de Staten ‘destijds’ (in 1574?) de consistories bijna verboden zouden hebben, omdat deze hadden aangedrongen op maatregelen tegen de doopsgezinden.Ga naar eind47. Leiden sloot onder druk van Oranje en de Staten in 1580 een compromis met de calvinisten. In Utrecht heeft vanaf 1578 de ‘open’ gemeente van de Jacobikerk bestaan, maar in 1586 - ten tijde van Leicester - is zij onder dwang met de consistoriale kerk verenigd. De grote verscheidenheid onder de niet-calvinisten is de derde oorzaak waardoor de calvinistische minderheid de publieke kerk heeft kunnen beheersen. Zij vonden tegenover zich geen meerderheid, maar andere minderheden. | |
Een minderheid tussen minderhedenIn de eerste plaats waren dat de talrijke doopsgezinden. Hoewel sommigen het graag anders hadden gezien, zijn zij in Holland na de Opstand niet meer onder druk gezet. De bronnen over hun gemeenten zijn schaars, en daardoor wordt hun belang gemakkelijk onderschat, maar lange tijd zijn zij, ondanks hun onderlinge verdeeldheid, een sterke concurrent geweest voor de publieke kerk. Pas in de achttiende eeuw gingen zij sterk achteruit.Ga naar eind48. In de tweede plaats waren er de katholieken. In 1572 wilden Oranje en de Staten katholieke en protestantse kerken vreedzaam naast elkaar laten bestaan, maar dat mislukte al binnen het jaar. De katholieke eredienst werd verboden. De kerken en kapellen werden door de protestanten overgenomen of gesloten. De kerkelijke bezittingen kregen een andere bestemming. Eén van de redenen was het triomfalisme van de protestanten en de exclusieve aanspraken van de gereformeerden, die weinig onderdeden voor de aanspraken van de oude kerk. Minstens zo belangrijk was dat, toen Alva's legers oprukten, de katholieken niet werden vertrouwd. Als men hen al niet verdacht van sympathie voor Alva, dan toch in ieder geval van het ontbreken van de vaste wil om zich tot het uiterste te verzetten. Het verbod van de katholieke eredienst kon hun sympathie voor de Opstand natuurlijk alleen maar verder aantasten, en daarmee de twijfel aan hun betrouwbaarheid vergroten. Het was een vicieuze cirkel. Ook nu was de afstand tussen theorie en praktijk echter groot. Vele gezagsdragers waren weinig geneigd de plakkaten tegen de katholieken streng toe te passen, zeker als de inkomsten uit boetes die zij daardoor misliepen, werden gecompenseerd. Wanneer bepaalde geestelijken verdacht werden van verstandhouding met de vijand kon de overheid echter krachtig optreden. Ook als het binnenskamers optreden van de katholieken in feite werd getolereerd, dan nog was hun positie zeer onzeker. De benoeming van een nieuwe schout of aandrang van sommige predikanten kon onverwacht tot een scherp optreden leiden. Met name wanneer b.v. in Frankrijk de protestanten werden vervolgd, groeide de aandrang tot repressie van de katholieken. Lange tijd werden de katholieke activiteiten beperkt door een groot tekort aan priesters, maar geleidelijk kwamen nieuwe, in Trentse geest gevormde geestelijken beschikbaar. In 1620 werkten in Haarlem (en omgeving) zelfs omstreeks 20 priesters (dus aanzienlijk meer dan de zes predikanten van de publieke kerk in de stad!) en het stadsbestuur was hiervan op de hoogte.Ga naar eind49. | |
[pagina 18]
| |
Daarnaast waren er nog twee kleine kerkgenootschappen. De remonstranten zijn in de eerste jaren na de synode van Dordt vervolgd. In een stad als Leiden duurde het zelfs tot de jaren zeventig voor zij een eigen kerkgebouw konden oprichten. In Amsterdam kregen zij echter al spoedig zoveel ruimte, dat zij er in 1630 een kerk konden bouwen en in 1634 hun seminarie vestigen. De luthersen steunden sterk op Duitse immigranten. Voortbordurend op opmerkingen van Van Deursen heeft de Nijmeegse hoogleraar Spiertz er op gewezen, dat naast de genoemde kerkelijke groeperingen er in Friesland ‘op zeer grote schaal’ onkerkelijkheid voorkwam. In 1637 waren nog steeds drie kerkgenootschappen (gereformeerden, mennonieten en rooms-katholieken) bezig ‘het braakliggende terrein te ontginnen’.Ga naar eind50. Zijn vermoeden dat dit ook elders zo was, is inmiddels bevestigd door andere gegevens. Ruwe berekeningen hebben waarschijnlijk gemaakt dat in Haarlem in 1620 nog niet de helft van de bevolking bij een ‘besloten kerk’ was aangesloten: een vijfde was gereformeerd, een achtste katholiek, de verschillende doopsgezinde groepen samen zaten daar tussenin.Ga naar eind51. Dat zijn verrassende cijfers, ook als we er mee rekenen dat deze niet gegeneraliseerd mogen worden. Tot degenen die ‘gheene religie verbonden’ waren behoorden de ‘liefhebbers’ van de gereformeerde religie, waarop Van Deursen de aandacht heeft gevestigd. Dat waren personen die geen lidmaat waren, maar wel regelmatig in de kerk kwamen.Ga naar eind52. Aanvankelijk ging het vooral om personen van wie men verwachtte dat zij na enige tijd lidmaat zouden worden. ‘Het gewone type van de liefhebber is het kerklid in wording’ schrijft Van Deursen. Er zijn aanwijzingen dat die in sommige plaatsen talrijk waren, maar toen de kerkelijke verhoudingen eenmaal geconsolideerd waren, zal die groep betrekkelijk klein zijn geworden. Lidmaat of tenminste liefhebber van de gereformeerde religie zijn was echter dikwijls voorwaarde voor het bekleden van bepaalde functies en in dit verband komt de term voor tot het einde van de Republiek. Met name wanneer aan het liefhebber-zijn formeel of informeel bepaalde rechten waren verbonden, moeten we ons afvragen hoe diep die liefde ging; zeker als we de klacht horen dat onder de z.g. liefhebbers zelfs papisten en mennisten zouden schuilen.Ga naar eind53. Geen lid van een kerk waren meestal ook de spiritualisten in hun bonte verscheidenheid en andere individualisten met een theologie van eigen fabrikaat en velen, vermoedelijk zelfs zeer velen, met een weinig omlijnd Godsgeloof. De minderbroeder Arnoldus ab Ischa klaagde in het eind van de zestiende eeuw dat als er iemand stierf 't ghemeyn seggen' veel te gemakkelijk was: ‘Hy is by den Heer: Och den Heer heeft die wt veel lijden thuys ghehaelt in zijn rijck’. ‘Wilt ymant vraghen na 't gheloof oft nae dleven: oft segghen dat Godt jaloers, rechtveerdich, een straffer der sondaren is; terstond crijchdy voor antwoort: Wilt niet oordeelen, Paulus heeft dat ontraden, Christus verboden’.Ga naar eind54. En natuurlijk waren er vele ongeïnteresseerden. De kerkelijke kaart van Nederland is altijd even bont (met witte vlekken) gebleven als zij was in de beginjaren van de reformatie.
Het voorgaande is na 1572 een erg Hollands verhaal geworden. Dat geeft een vertekend beeld, omdat Holland zeker niet representatief was voor de andere gewesten in de Republiek. In het kader van dit artikel kon ik hier niet op ingaan, want de | |
[pagina 19]
| |
andere gewesten waren ook onderling zeer verschillend. In Zeeland stonden de calvinisten sterker dan in Holland, in Utrecht hadden ze, zeker tot 1618, nog veel minder te betekenen. In Friesland en Groningen was de druk van de overheid op dopers en vooral katholieken (althans soms) groter. Onderzoek naar deze ontwikkelingen (deels al gaande) is wenselijk om deze eenzijdigheid te corrigeren en omdat vergelijking van deze verschillende ontwikkelingen ons inzicht in de drijvende krachten zal kunnen verdiepen. | |
Verandering na 1620?Volgens de volks- en religietelling van 1809 waren de gereformeerden in Nederland (zonder Brabant en Limburg) gestegen tot meer dan 68% van de bevolking.Ga naar eind55. Hooguit een vijfde in 1620, meer dan twee derden in 1809, dat lijkt te wijzen op een krachtige groei van de gereformeerden. Hier zit echter een adder onder het gras. De Gereformeerde Kerk was wel een vrijwilligerskerk, maar zij was ook de publieke kerk en in die functie doopte zij in feite alle kinderen die in de kerk werden gebracht - dikwijls de oude parochiekerk, in het centrum van dorp of stad.Ga naar eind56. Vele van deze dopelingen deden echter nooit belijdenis. Anders dan in de zeventiende eeuw zijn deze in de publieke kerk gedoopte niet-lidmaten in 1809 beschouwd als dooplid van de gereformeerde kerk. Velen die door geen belijdenis te doen (min of meer) bewust afstand hielden van de Gereformeerde Kerk, werden zo toch tot de gereformeerden gerekend. Alleen daardoor bereikten deze toen het genoemde percentage van 68%. Kwantitatieve gegevens over de verhouding van het aantal volwassen doopleden/belijdende leden omstreeks 1809 zijn slechts in weinig gevallen bekend. In het kleine dorp Maasland groeide in de loop der jaren het aantal belijdende leden onder degenen die een eerste huwelijk sloten, maar in de laatste decennia van de achttiende eeuw was nog steeds minder dan een derde van hen belijdend lid. In Friesland lijkt het aantal lidmaten tot het begin van de achttiende eeuw te zijn gestegen, maar daarna daalde het weer.Ga naar eind57. Ook kwalitatief zijn er problemen. De betekenis van het doen van belijdenis was veranderd. Deze was in sommige kringen afgevlakt tot een routine, zodat men over de voorbereiding op de belijdenis sprak als ‘zijn belijdenis leren’.Ga naar eind58. Vermoedelijk is de gereformeerde kerk gegroeid toen de scherpe kantjes er af waren. In veel kleinere kring was er onder de ‘zwaren’ een grote schroom om belijdenis te doen. Heel overmoedig zou ik willen suggereren, dat de Gereformeerde Kerk (d.w.z. het aantal belijdende leden van de Gereformeerde Kerk) in de loop der jaren wel is gegroeid, maar dat zij toch steeds een minderheid is gebleven. Alleen de drie noordelijke provincies, waar in 1809 meer dan 80% van de bevolking tot de Gereformeerden werd gerekend, vormden vermoedelijk een uitzondering. Hopelijk zal verder onderzoek hier meer duidelijkheid brengen.
Een publieke kerk die slechts door een minderheid werd gedragen, dat was uniek. De kerkelijke verdeeldheid en de aanspraken van de gereformeerden schiepen problemen op het gebied van onderwijs en armenzorg, die op zeer wisselende manier werden opgelost.Ga naar eind59. De overheid stond toe dat zij tucht oefende, maar alleen over | |
[pagina 20]
| |
wie vrijwillig tot de gemeente was toegetreden, niet over de hele bevolking. Als elke publieke kerk had zij echter de pretentie haar stempel te drukken op de hele samenleving. Dikwijls heeft de overheid, uit overtuiging of uit opportunisme, zich gevoegd naar de wensen van de publieke kerk en de wetgeving lijkt soms calvinistisch, maar wanneer dergelijke oekazes onvoldoende steun vonden in de publieke opinie, kwam van de uitvoering weinig terecht. Voor de calvinisten moet dat uiterst frustrerend zijn geweest.Ga naar eind60. Zij mochten een façade ophouden, maar daarachter kon iedereen in vergaande mate zijn gang gaan. Een publieke kerk die de grote meerderheid van de bevolking achter zich weet, komt in de verleiding met uitwendige dwang zijn wil aan de gehele bevolking op te leggen. De zwakke positie van de publieke kerk maakte dat in Nederland onmogelijk. Dat was een geluk voor de andere minderheden en voor individuen die hun eigen weg wilden gaan. Misschien was het ook wel een geluk voor de calvinisten, omdat, nu de heerszucht minder kans kreeg, er wellicht meer ruimte kwam voor de vroomheid. |
|