| |
| |
| |
Signalementen
J. Nieuhof. Het gezantschap der Neêrlandtsche Oost-Indische Compagnie, aan den grooten Tartarischen Cham, den tegenwoordigen keizer van China. Amsterdam, Jacob van Meurs, 1665. Facsimile-uitgave in een genummerde oplage van 1000 exemplaren. [Met een afzonderlijke inleiding door L. Blussé.] Uitgeverij Van Wijnen, Franeker 1991. ISBN 90-5194-070-X. f299,50.
Bij uitgeverij Van Wijnen verscheen het derde deel in de serie ‘Hoogtepunten der maritieme geschiedschrijving’. Het betreft facsimile-uitgaven van een monumentaal werk op naam van Johan Nieuhof over de eerste Nederlandse gezantschapsreis (1655-1657) naar de keizer van China. De kostbaar uitgevoerde uitgave verscheen in 1665 voor het eerst bij Jacob van Meurs. Op het belang van de werken van Johan Nieuhof hoeven de lezers van dit blad niet meer te worden gewezen. Dat heeft P.J.A.N. Rietbergen eerder al overtuigend gedaan (De zeventiende eeuw 2 (1986) 1, p. 17-40). Hij zette uiteen dat Nieuhof en zijn bewerkers in hun boek over China de zeventiende-eeuwse kennis over dat rijk op een populair-wetenschappelijke manier hebben samengebracht en het Chinabeeld in Europa indringend hebben bepaald.
De ontdekking door Leonard Blussé van het oorspronkelijke geïllustreerde reisverslag dat Nieuhof in 1658 aan de heren Zeventien van de Verenigde Oostindische Compagnie aanbood, biedt zicht op de wijze van bewerken van zijn tekst voor de druk. Zijn broer Hendrik, waarschijnlijk ook de medicus/botanicus Willem Piso en vele anderen hebben in de druk niet alleen de bestaande kennis over China samengebracht, ze hebben het boek ook voor een Europees publiek interessant willen maken door China in beeld en geschrift exotischer voor te stellen dan Johan Nieuhof zelf deed. Nieuhofs boek heeft lange tijd als bron gediend voor de zogenaamde Chinoiserie, een mode die in de achttiende eeuw veel takken van kunst heeft beïnvloed. In Johan Nieuhofs beelden van een Chinareis 1655-1657, de uitgave van het oorspronkelijk manuscript van Nieuhof, wordt door L. Blussé en R. Falkenburg uitgebreid bij verschillen in tekst en prenten in het handschrift en de druk stilgestaan.
Het ligt voor de hand dat uitgeverij Van Wijnen Nieuhofkenner Blessé heeft ingeschakeld om een inleiding te schrijven op de facsimile-editie. Op zichzelf is het verheugend dat een dergelijke uitgave van een deskundige inleiding is voorzien. Het is alleen jammer dat de informatie in een apart uitgegeven bijlage niet helemaal correct is. Ik mag althans niet aannemen dat de mededeling op pagina 7 voor de ‘bibliofiele lezer’ dat er drie verschillende edities van Johan Nieuhofs Chinaboek bestaan, te weten de eerste druk uit 1665, een pirated editie uit 1666, en een druk uit 1682 op feiten is gestoeld. De eerste druk uit 1665 en de pirated edition bestaan, de facsimile-editie is naar de eerste druk uitgegeven. Bij mijn weten verschenen van die eerste druk in 1670 en 1693 pagina-voor-pagina herdrukken. Een herdruk uit 1682 van Het gezantschap der Neêrlandtsche Oost-Indische Compagnie, aan den grooten Tartarischen Cham, den tegenwoordigen keizer van China is mij onbekend. Ook in de Nederlandsche bibliographie van land- en volkenkunde van P.A. Tiele (Amsterdam 1884) en de VOC-bibliografie van J. Landwehr (Utrecht 1991) komt een vermelding van een dergelijke herdruk niet voor. Minder storend, maar toch wel verwarrend is de (zet) fout bij de vermelding van het jaar waarin Johan Nieuhof het oorspronkelijke verslag van zijn reis door China aan de Heren Zeventien aanbood. Het jaartal 1668 op pagina 5 van Blussé's inleiding is onjuist, het correcte 1658 wordt op pagina 6 gegeven.
Op de laatste pagina van de aparte bijlage wordt het exemplaar vermeld dat als grondslag voor de facsimile-editie dienst heeft gedaan. Het blijkt afkomstig uit de mooie collectie reisteksten die is ondergebracht in de bibliotheek van het Maritiem Museum Prins Hendrik te Rotterdam (Engelbrecht nr. 25). Waarom de uitgever voor dit exemplaar heeft gekozen, wordt niet verant- | |
| |
woord. Er zal wel geen uitgebreid analytisch-bibliografisch onderzoek aan ten grondslag hebben gelegen, wellicht speelde beschikbaarheid een rol. Het gekozen exemplaar is volledig wat betreft het voorwerk, althans het is voorzien van de wapenschilden van Hendrik Spiegel en Cornelis Witsen, aan wie het werk ook is opgedragen. Die wapens zitten lang niet in alle bewaard gebleven exemplaren van de eerste druk. De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bijvoorbeeld bezit twee exemplaren van de eerste druk van Nieuhofs werk. In het ene (OG 74-34) komen de wapenschilden niet voor. In het tweede (249 B 3) werden de wel aanwezige schilden prachtig ingekleurd, net als de vele gravures.
Met de gravures en het voorwerk is wat aan de hand in de facsimile-uitgave. De uitgever drukte niet alle gravures over twee pagina's af op de plaats waar ze oorspronkelijk waren bedoeld. In het Rotterdamse exemplaar zit bijvoorbeeld, conform de ‘Aenwijsing’ voor de boekbinders, tussen pagina 28 en 29 een gravure over de breedte van twee pagina's met een afbeelding van de stad en het Kasteel van Batavia. Dat betekent dat de rectozijde van de linkerkant van de afbeelding en de versozijde van de rechterkant blank zijn. In de facsimile-editie belandde de gravure wonderlijk genoeg achter pagina 25 en voor pagina 26. Omdat Van Wijnen papier wilde besparen, greep hij in op de positie van de prenten. In zijn uitgave zitten de bladzijden daardoor niet juist achter elkaar; achter pagina 25 zit niet 26 maar het linker deel van een gravure.
Ook al is het uit oogpunt van kostenbesparing begrijpelijk dat de uitgever de 34 gravures over twee bladzijden niet op de juiste plaats heeft afgedrukt, dat zou 68 blanke pagina's hebben opgeleverd, correct is het niet. Op vergelijkbare manier heeft de uitgever in het voorwerk ingegrepen en zich blanke pagina's bespaard. Dat maakt dat de tekst wel voor geïnteresseerde lezers te raadplegen valt en ook dat men zich op de hoogte van de inhoud van de afbeeldingen kan stellen, maar dat de facsimile-uitgave in wetenschappelijk opzicht niet helemaal betrouwbaar is.
Overigens is het bijzonder prettig dat de tekst van deze kostbare uitgave nu weer voor een groter publiek beschikbaar is. De bestudering van de koloniale letteren heeft zo'n grote vlucht genomen dat op sommige exemplaren wel eens al te vaak een beroep wordt gedaan. Carolijn Visser zal de facsimileeditie vast ook graag tot haar beschikking hebben gehad, toen ze in 1988 in het kielzog van Johan Nieuhof door China trok.
Marijke Barend-van Haeften
| |
Maria-Theresia Leuker. ‘De last van 't huys, de wil des mans...’. Frauenbilder und Ehekonzepte im niederländischen Lustspiel des 17. Jahrhunderts. Münster, Verlag Regensberg, 1992 (Niederlande-Studien 2, herausg. von H. Lademacher und L. Geeraerdts). 349 pp. + ill. IBSN 3-7923-0633-6.
Mevrouw Leuker promoveerde in de winter van 1990/1991 aan de Wilhelms-Universität van Westfalen (Münster) op een proefschrift dat in iets bewerkte vorm nu in druk is verschenen. Haar onderzoek naar de visies op de vrouw, met name in haar relatie tot de man, en naar opvattingen over het huwelijk, zoals die tot uitdrukking komen in Nederlandse zeventiende-eeuwse komische spelen, is principieel interdisciplinair van opzet en sluit aan bij onderzoek dat in Nederland door o.a. Pleij is verricht. Het is daarbij een serieuze poging om het gebruik van literaire bronnen als bron voor sociaal-historische kennis methodologisch te verantwoorden. Vanuit het uitgangspunt dat de betreffende toneelteksten beschouwd moeten worden als communicatiemiddelen die burgerlijk-maatschappelijke normen (be)vestigen, schetst mevrouw Leuker eerst in grote lijnen, gebaseerd op recente vakliteratuur, het historische kader van haar onderzoek: de continuïteit en verandering in vrouw-manrelaties en de rol van het huwelijk van Middeleeuwen tot Nieuwe Tijd, en de politieke en sociaal-economische ontwikkelingen binnen de zeventiende-eeuwse Republiek (m.n. Holland). Vervolgens behandelt zij de wat zij noemt ‘concentrische cirkels’ waarbinnen zij haar materiaal wil interpreteren:
| |
| |
eigenschappen en algemene ontwikkelingen binnen het komische genre, diverse moraalfilosofische en juridische uitspraken in de tijd zelf, iconografische bronnen, en de rol van de Amsterdamse Schouwburg als medium om de publieke meningsvorming te leiden. Op basis van voorgaande studies (van o.a. Jauss en Vosskamp; Goossens en Habermas) geeft zij hierbij een aantal ‘aanzetten’ betreffende de wijze waarop de ontwikkelingen binnen deze ‘cirkels’ met elkaar kunnen samenhangen. Dit betreft in dit geval m.n. de relatie tussen formele ontwikkelingen in het genre en de (door haar al tevoren aangenomen) veranderende, sterker benadrukte moreel-didactische functie van het komische toneel binnen een voortschrijdend beschavingsproces in de cultuurlaag van een met de Schouwburg verbonden burgerlijke elite. Ze behandelt daarop de voor haar vraagstelling relevante toneel-teksten niet chronologisch, maar systematisch, door bouwstoffen voor de opvattingen over ‘Rollenkonzepte und Lebensbedingungen für Frauen im holländischen Bürgertum des 17. Jahrhunderts’ uit een 120-tal toneelteksten onder te brengen in een aantal qua thema samenhangende categorieën. Deze rangschikt zij onder de twee algemene noemers ‘Mädchen: der gefahrfolle Weg in die Ehe durch den Irrgarten der jugendlichen Verliebtheit’ en ‘Ehefrauen: Verkehrte und geordnete Verhältnisse in Haushalt und Ehebett’. Onder de eerste noemer vallen dan bijvoorbeeld kwesties als maagdelijke deugd, kriteria voor partnerkeuze en de juiste vorm van huwelijkssluiting; onder de tweede motieven die behoren tot de ‘mundus inversus’ met weerspannige echtgenotes en overspelige vrouwen. De teksten worden dus niet als geheel behandeld, maar worden onder diverse aspecten in een steeds andere context aan de orde gesteld.
Mevrouw Leuker ziet de door haar in de eerste hoofdstukken aangegeven grote historische lijnen door de bevindingen van haar onderzoek bevestigd, nu ‘vertaald’ in de ontwikkeling van de door haar behandelde inhoudelijke aspecten van het het komische drama in de zeventiende eeuw. Om van deze bevindingen enkele te noemen: ze constateert bijvoorbeeld in de thematiek o.a. een verschuiving van de uitdrukking van collectieve (mannelijke) angsten naar een moreeldidactische functie: in de plaats van rebelse heksachtige vrouwen in kluchten uit de Vlaamse traditie ziet zij in Noordelijke teksten getemde feeksen. De dronken pantoffelheld en hoorndrager wordt in latere teksten een respectabele echtgenoot met gezag; sexuele libertinage en feitelijk overspel verdwijnen eveneens. De bekende komische toneelauteurs uit het laatste kwart van de eeuw, Asselijn en Bernagie, komen naar voren als niet alleen literaire maar ook ideologische vernieuwers: in plaats van ‘temming’ van de vrouw door de man pleit Bernagie voor het gezamenlijke zoeken naar een compromis, terwijl Asselijn echtbreuk niet meer beschouwt als een kwestie van het openbare eerverlies van de man, maar een oplossing ziet in het persoonlijke schuldbewustzijn van de vrouw. Deze vernieuwing wordt gerelateerd aan sociaalhistorische ontwikkelingen: de echtelieden trekken zich terug in de privésfeer, waarbij de functies van de vrouw in het huis maatschappelijk opgewaardeerd worden.
Een dergelijke complexe en ambitieuze studie, die werkt met vrij generaliserende concepten, gericht op ontwikkelingen binnen diverse vakgebieden, kan onvermijdelijk kritiek verwachten; ook zullen lezers uit andere disciplines het gehanteerde cultuursociologische jargon wellicht als een barrière ervaren. Het gaat hier echter om een bijdrage aan het ‘gender’ onderzoek dat in zijn principiële en zo verantwoord mogelijke grensoverschrijdingen aandacht verdient. Het zal Nederlandse literatuurhistorici bovendien goed doen dat hiermee licht valt op een belangrijk deel van het tevoren nog maar zeer spaarzaam onderzochte corpus van zeventiende-eeuwse Nederlandse komische stukken.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Het kunstbedrijf van de familie Vingboons, architecten en kaartmakers in de Gouden Eeuw. Tentoonstelling in het Koninklijk Paleis op de Dam van 1 juni tot en met 3 september 1989. Sa- | |
| |
menstelling: Jacobine E. Huisken en Friso Lammertse; bijdragen door Friso Lammertse, Koen Ottenheym en Kees Zandvliet. 's-Gravenhage, SDU, Maarssen, Gary Schwartz, Amsterdam, Stichting Koninklijk Paleis, 1989. 112 blz. ISBN 90-6179-076X.
Deze tentoonstelling belichtte de bedrijvigheid van de zo vruchtbare kunstenaarsfamilie Vingboons voor het eerst in haar totaliteit. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat alleen een tentoonstelling zou gewijd worden aan de architect Philips Vingboons, die naast Jacob van Campen een van de toonaangevende Hollandse bouwmeesters van de 17e eeuw was en als zodanig o.m. ook een rol speelde bij de ontwerpen voor het Amsterdamse stadhuis. Maar de vaststelling dat Philips Vingboons uit een opmerkelijk talentrijk gezin kwam, bracht de organisatoren tot het gelukkige besluit in hun tentoonstelling ook de rol van de overige gezinsleden te belichten. Aldus kwam de aandacht meer te liggen op de in artistiek opzicht belangrijkste telg uit het geslacht, de schilder en tekenaar David Vinckboons. Afkomstig uit een Zuidnederlands emigrantengeslacht, speelde hij een belangrijke rol in de ontwikkeling van de genreschilderkunst, als maniëristische overgangsfiguur tussen de zestiende-eeuwse Bruegeltraditie en de nieuwe realistische tendensen zoals die zich geleidelijk zouden manifesteren vanaf de jaren twintig. Belangrijk is ook de betekenis van het landschap in Vinckboons' genretaferelen, waarin hij aansluit bij de opvattingen van Gillis van Coninxloo.
De architect Philips Vingboons was Davids tweede zoon. Vanaf 1636 zou hij vooral faam verwerven door zijn vele toepassingen van het door Jacob van Campen sinds ca. 1625 in Holland geïntroduceerde classicisme. Deze bekendheid had Vingboons allereerst te danken aan zijn ontwerpen voor woon- en buitenhuizen van de Amsterdamse hoge burgerij. Afhankelijk van de perceelsgrootte ontwierp hij zowel sierlijk in de hoogte uitgewerkte huizen met puntgevels als monumentaal in de breedte ontwikkelde stadspaleizen. Na circa 1660 maakte zijn nadrukkelijk aanwezige ordeornamentiek plaats voor een sobere, amper gedecoreerde gevelgeleding. Vanaf 1648 bracht Vingboons zijn ontwerpen ook in druk uit. Mede door deze publikaties werd hij ook buiten Amsterdam bekend, met name in het Noorden en Oosten van de Republiek, waar hij werkte in dienst van de plaatselijke adel.
Philips' broers Pieter, Johannes en Justus waren zowel bedrijvig als kaartmakers en graveurs als op het gebied van de architectuur. Hun historische betekenis staat echter in de schaduw van die van hun vader David en broer Philips.
Hans Vlieghe
| |
Bert W. Meijer, Rondom Rembrandt en Titiaan. Artistieke relaties tussen Amsterdam en Venetië in prent en tekening. 's-Gravenhage, SDU, 1991. 180 blz. ISBN 90-12-06622-0 (gebonden) en 90-12-06646-8 (paperback).
Dit is de door Bert Meijer samengestelde catalogus van de gelijknamige, van 16 februari 1991 tot en met 21 april 1991 in het Rembrandthuis gehouden tentoonstelling. Aan de hand van tekeningen en grafiek werden daarin gedetailleerd de wederzijdse artistieke betrekkingen belicht tussen de Venetiaanse Renaissance en de schilderkunst van de Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw, en in het bijzonder deze te Amsterdam. De namen van Rembrandt en Titiaan, de twee belangrijkste en veelzijdigste kunstenaars die in de beide grote artistieke en commerciële centra hebben gewerkt, kunnen daarbij als paradigmatisch worden beschouwd.
Deze artistieke interrelatie speelde zich voor een belangrijk gedeelte af op het gebied van de landschapskunst. Enerzijds zijn in de Venetiaanse landschapsschilderkunst, zoals die haar fraaiste uitingen kende in het werk van Giorgione, Titiaan en Bassano, een aantal realistische motieven ontleend aan de Noordeuropese grafiek. Ook hebben schilders als Titiaan en Tintoretto voor hun achtergronden een beroep gedaan op de medewerking van landschapsschilders uit de Nederlanden, zoals Lambert Sustris of Lodewijk Toeput. Anderzijds heeft het rea- | |
| |
listische en met zin voor het kleurige detail uitgewerkte Venetiaanse landschap op zijn beurt ook invloed uitgeoefend op de evolutie van dit genre in de schilderkunst van het Noorden. Ook daarbij werd een belangrijke rol gespeeld door de grafiek.
Onder de grafici die het werk van de toonaangevende Venetiaanse meesters in prent hebben gebracht vindt men een aantal Nederlanders die trouwens om hun vakmanschap op dit gebied in Italië zeer werden gewaardeerd. Van grote betekenis zijn de prenten die Cornelis Cort in de jaren zestig van de zestiende eeuw heeft uitgevoerd naar het schilderwerk van Titiaan. Langs deze weg zijn tal van compositieschema's en motieven uit de Venetiaanse renaissancekunst bekend geworden bij Nederlandse artiesten die zelf nooit een reis naar Italië hebben ondernomen. De bekendste onder hen was ongetwijfeld Rembrandt die via de reproduktiegrafiek een aantal motieven aan Titiaan heeft ontleend. Maar belangrijker was hier de schildertechnische invloed: Rembrandts vrije penseelslag, zo karakteristiek voor zijn latere werk, is te begrijpen als uiting van een picturale stijl die zijn oorsprong heeft in de Venetiaanse schilderkunst van het Cinquecento. Venetiaanse schilderijen uit de zestiende eeuw kan Rembrandt overigens ook hebben leren kennen bij handelaars en verzamelaars in zijn eigen Amsterdam. En ook zelf had hij enige Venetiaanse stukken in zijn bezit.
Hans Vlieghe
| |
Albert Blankert, with a Report on the Restoration by Martin Bijl, A Newly Discovered Painting by Hendrick ter Brugghen. Zwolle: Waanders, 1991. 52 blz. ISBN 90-6630-285-2.
Dit fraai geïllustreerd boekje werd uitgegeven naar aanleiding van de ontdekking van een tot heden onbekend gebleven schilderij van Hendrick ter Brugghen. Dit werk, dat opdook in de kunsthandel Roelofsz. te Amsterdam, is een voor deze belangrijkste onder de Utrechtse Caravaggisten typische uitbeelding van een ten halven lijve weergegeven vrouw met een kaars in haar linkerhand. In een zeer systematisch betoog, verduidelijkend geïllustreerd met relevante vergelijkingsafbeeldingen, verantwoordt Blankert allereerst de toeschrijving aan Terbrugghen. Vervolgens gaat hij in op de iconografie, waarbij hij voorstelt het werk te beschouwen als een personificatie van de Hemelse Contemplatie. Tenslotte wordt gepoogd de herkomst te ontsluieren, waarbij -- met enig voorbehoud weliswaar -- tot in 1667 kon worden teruggegaan. Blankerts methodische analyse wordt verder aangevuld met een restauratieverslag door Martin Bijl.
Hans Vlieghe
| |
Amsterdams Historisch Museum, catalogus van de tentoonstelling De wereld binnen handbereik. Nederlandse kunst- en rariteitenverzamelingen, 1585-1735 (van 26 juni t/m 11 oktober 1992) vergezeld van een bundel artikelen met dezelfde titel, onder redactie van E. Bergvelt en R. Kistemaker, Zwolle: Waander, 1992. ISBN (catalogus) 90-71361-04-7; (bundel, geb.) 90-6630-352-2; (bundel, pbk.) 90-6630-353-0.
Zoals men tegenwoordig een museum bezoekt, zo bezocht men in de zeventiende eeuw ‘kunst- en rariteitenkabinetten’, voor het merendeel door particulieren opgezette verzamelingen van naturalia (schelpen, botten, mineralen, houtsoorten), artefacten (bewerkte naturalia), kunstwerken (schilderijen, etsen, gravures), antiquiteiten (beeldhouwwerk, munten, gesneden stenen), flora en fauna, en gebruiksvoorwerpen uit verre landen (India, China, Japan, Siberië, Amerika). Het verzamelen zelf en het bezoek aan ‘kabinetten’ was een vorm van cultuur waarvoor geen academische graad vereist was, hoogstens enige financiële armslag. Een verzameling bracht, zoals de samenstellers van de tentoonstelling het zo fraai samenvatten, ‘De wereld binnen handbereik’: de eigenaar kreeg, leunend op zijn netwerk van leveranciers uit alle windstreken, de allures van een ‘gentleman virtuoso’, een ‘honnête homme’, Castiglione's ideaal
| |
| |
van de ‘hoveling’ van weleer, behept met een universele belangstelling die tot uitdrukking kwam in een uitgelezen collectie zeldzaamheden. De Amsterdamse collectionneur van kunst Jan Six, door Rembrandt vereeuwigd, moge als voorbeeld dienen: aan hem werd niet voor niets de eerste Nederlandse vertaling van Il Cortegiano (1662) opgedragen. Het voorgaande ontleen ik aan de bijdrage van J. van der Veen (bundel, pp. 232-258), op wie het idee van de tentoonstelling teruggaat. Een collectie als die van Six bood bezitter en bezoeker de gelegenheid te reizen door ruimte en tijd (catalogus, L.J. Wagenaar, p. 14) op het gebied van politiek, kunst, wetenschap, flora, fauna dan wel zeden en gebruiken. Een bezoek aan een ‘rariteiten-kabinet’ kwam neer op een levensbeschouwelijke stoomcursus en maakte dan ook een vast onderdeel uit van de ‘grand tour’ die de zeventiende-eeuwse ‘jeunesse dorée’ naar of door de Noordelijke Nederlanden voerde. Overigens waren niet alle kabinetten vrij toegankelijk. Het bekendste min of meer openbare kabinet was dat van Berent ten Broecke (1550-1633), beter bekend als Bernardus Paludanus, die in Enkhuizen, thuishaven van Indiëgangers als Jan Huygen van Linschoten, een enorme collectie tot stand bracht. Tot in het begin van de jaren 1660 was Paludanus' kabinet te bezichtigen (R. van Gelder, bundel, p. 259-292). Van Gelder onderscheidt een vijftal verzamelmotieven: status, investering, religie, esthetiek en wetenschappelijke nieuwsgierigheid, die in wisselende combinaties de verzamelaars hebben geïnspireerd (bundel, p. 15-38; zie ook J. van der Veen, p. 247 e.v.). L. Noordegraaf en T. Wijsenbeek-Olthuis behandelen de aanvoer van exotica die vanaf de stichting van de V.O.C., in 1602, pas goed op gang kwam (bundel, pp. 39-50). Van der Veen bespreekt dan hoe verzamelingen in het algemeen tot stand kwamen (bundel, pp. 51-69), terwijl C.W.
Fock de wijze van opbergen (meubels, kamers) en de ordeningsprincipes analyseert (pp. 70-91). C.L. Heesakkers bespreekt de humanistisch geïnspireerde collecties (pp. 92-101): het zoeken naar antieke handschriften (Poggio Bracciolini) maakt plaats voor het zoeken naar citaten uit verlorengegaan werk in al bekende edities (J. Dousa). Reizen is hiervoor niet noodzakelijk. Men zoekt ‘Rome’ vanuit eigen bibliotheek of kabinet, in Holland. De opstandige Nederlanden gaan, aldus Heesakkers, inspiratie zoeken in het Bataafs-Romeinse verleden; de archeologie bloeit als nooit tevoren. H. Th. van Veen (pp. 102-116) en de al genoemde Van der Veen (pp. 117-134) bespreken kunstkabinetten, waarbij Van Veen de nadruk legt op collecties Italiaanse stukken, die vanaf ca. 1630 in de belangstelling komen. De ‘filosofie’ achter het verzamelen van exotica komt aan de orde in de bijdrage van J. van der Waals, getiteld ‘Wankelend wereldbeeld’ (pp. 135-152). Wat elders alleen door hoogwaardigheidsbekleders werd beoefend, gebeurde hier ten lande door de gewone (maar in elk geval gefortuneerde) man, bij wie thuis de Bijbel op tafel lag. Al het nieuwe werd afgemeten aan de Bijbelse standaard. Men zocht verbanden tussen de nieuw-ontdekte talen, religies (Thomaschristenen, Nestorianen!) en dynastieën ende bijbelse chronologie (schepping, zondvloed, Babel). Hoe verhouden de nieuwe talen en handschriften zich tot de vermeende oertaal, het Hebreeuws? Oud-testamentische (en mogelijk ook griekse en romeinse) grootheden moeten ook in ander, uitheems verband een rol hebben gespeeld, aangezien alle mensen van Noach en zijn zonen Sem, Cham en Jafeth afstammen. Van der Waals betrekt in zijn fascinerende betoog de correspondentie van de grote verzamelaars Nicolaes Witsen en Gisbert Cuper, de burgemeesters van resp. Amsterdam en Deventer. Elders in de bundel bespreekt hij collecties van ethnografische afbeeldingen en gebruiksvoorwerpen (pp.
153-168) en verzamelingen van boeken en atlassen (pp. 204-231). Schelpenverzamelingen, de meest voorkomende in de Nederlanden, vormen het onderwerp van een bijdrage van H.E. Coomans (pp. 192-203). K. van Berkel probeert aannemelijk te maken dat de naturaliakabinetten van invloed zijn geweest op de ontwikkeling van de natuurwetenschap (pp. 169-191). Een dubieuze zaak, zo blijkt wel. Van Berkel citeert von Uffenbach (p. 188) die gehoord heeft
| |
| |
dat naturalia soms van een laagje vernis werden voorzien (Witsen) of zelfs bijgeschilderd (Ruysch). Men krijgt begrip voor Van der Waals constatering dat vele collecties roemloos ten onder zijn gegaan (p. 152): in schilderijtjes of kleurige patronen (klokkast, cat. nr 40!) verwerkte naturalia verloren op den duur alle waarde aangezien zelden de moeite werd genomen taxonomisch interessante gegevens (vindplaats en tijdstip van de vondst, bij voorbeeld) vast te leggen. Over smaak valt niet te twisten, dat is zeker, en gezegd mag worden dat de samenstellers van tentoonstelling en bundel deze twistappel op ‘virtuoze’ wijze uit de weg zijn gegaan. Alle respect!
H.H. Kubbinga
| |
Economisch-Historische Wegwijzer: een gids voor het bronnen- en literatuuronderzoek van de Nederlandse economische geschiedenis door J.J. Seegers. Amsterdam: NEHA, 1990, ISBN 90-71617-26-2; prijs f37,50; 233 pagina's.
Anders dan de titel doet vermoeden zijn het niet alleen economische historici die kunnen profiteren van deze handleiding. In de wegwijzer vindt men ook bibliografieën en toegangen tot bronnen op het gebied van de kartografie, de industriële archeologie, egodocumenten, kranten en pamfletten, numismatiek en dergelijke. Bovendien zijn er secties als ‘regionale geschiedenis’ en ‘methodisch-oriënterende inleidingen’ die breed van karakter zijn. Enig inzicht in de bruikbaarheid wordt verkregen door de beredeneerde toelichting, terwijl ook titels van kritische artikelen over de betreffende bron zijn opgenomen. Dit boekwerk is handzaam en uiterst nuttig, zowel voor onderzoek op wetenschappelijk niveau als voor ondersteuning bij de begeleiding van studenten en eindexamenkandidaten.
Marjolein 't Hart
| |
Geheimhouding en Verraad. De geheimhouding van staatszaken ten tijde van de Republiek (1600-1750) door G. de Bruin. 's-Gravenhage 1991, SDU Uitgeverij, ISBN 90-12-06890-8; prijs f85,- (gebonden), 684 pagina's.
Al lezende in dit lijvige boek van Guido de Bruin zou men haast vergeten dat het onderwerp geheimhouding van staatszaken is. Veelzijdig zijn immers de aspecten die aan bod komen: staatsvorming in Europa, diplomatie en oorlogvoering, de openbare nieuwsgaring, factie- en partijvorming, het functioneren van de rechtspraak, patriottisme -- en dit is nog maar een selectie van de behandelde onderwerpen. Door de uitgebreide behandeling heeft het boek hier en daar het karakter van een handboek, hetgeen nogal moeizaam leest. Met name het eerste deel over geheimhouding in het Ancien Régiem had korter gekund. Andere hoofdstukken zijn juist een gedetailleerd verslag van indrukwekkend bronnenonderzoek. Het boek levert een niet geringe meerwaarde door een nauwgezette beschrijving van het functioneren van de belangrijkste regerende instanties in de Republiek. Van fundamentele waarde acht ik daarbij dat de auteur zich niet beperkt heeft tot de provincie Holland, zoals gebruikelijk is in de historiografie (een gunstige uitzondering als Gabriëls daargelaten). Het inzicht in het republikeinse staatsbestel wordt aanmerkelijk vergroot doordat de auteur de Republiek in haar onverkorte en tegenstrijdige politiekculturele dimensies aan bod laat komen in zijn beschrijving van diverse machtsconcentraties en conspiratieve tendenties.
Marjolein 't Hart
| |
De eeuw in ons hart. Negenentwintig opstellen over geschiedenis, geschiedschrijving en geschiedbeleving door A. Th. van Deursen. Franeker: Van Wijnen, 1991; ISBN 90-5194-069-6; prijs f45,-; 272 pagina's
Deze zeer leesbare bundel werd uitgegeven ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Van Deursen. Bijna alle bijdragen handelen over visies en motivaties van vakgeno- | |
| |
ten. De auteur komt daarbij naar voren als een integer historicus die zich terdege bewust is van hedendaagse preoccupaties en zorgzaam met interpretaties van de geschiedenis wil omgaan. Dat blijkt vooral uit zijn bespreking van de twee werken van Simon Schama. Of nu alle opstellen inderdaad een plaats verdienden is de vraag: de eerste twintig wel, maar enkele columns in Variant (Nederlands Dagblad) en andere krantenartikelen vertonen teveel doublures in argumentatie. Bevreemdend is het dat de redaktie geen groeperingen heeft willen aanbrengen. Zoals het goede historici betaamt is een chronologische volgorde aangehouden, waardoor de selectie nogal willekeurig overkomt. Dat doet echter niets af aan de inhoud van de bijdragen. Daarin blijkt Van Deursen een meester in het prikkelen tot persoonlijke stellingnames over geschiedenis en geschiedbeoefening. Voor elke historicus die zich voor de theoretische kant van zijn vak interesseert is de bundel een aanrader. Deze recensent (van niet-gereformeerde huize en VPRO-kijkster, categorieën waar Van Deursen zich toch niet in eerste instantie tot richt) werd nogal gestimuleerd in het denken over tolerantie en zorgvuldigheid in de beoefening van ons vak.
Marjolein 't Hart
| |
F. Westra, Nederlandse ingenieurs en de fortificatiewerken in het eerste tijdperk van de Tachtigjarige Oorlog, 1573-1604, proefschrift RU Groningen; handelseditie, Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1992. ISBN 90-6469-670-5.
Dit proefschrift betreft een militair facet van het geleidelijk groeiende technisch en technologisch vermogen van de opstandige Nederlanden. De nadruk ligt op de fortificatiewerkzaamheden in de periode 1570-1600 onder leiding van vertegenwoordigers van een nieuwe beroepsgroep, de ‘ingenieurs’. Volgens Westra zijn de ‘ingenieurs’ - het woord dateert waarschijnlijk uit de XIIe eeuw (p.6) - voortgekomen uit wat vanouds bekend stond als ‘architecten’ of ‘bouwmeesters’ (p.11). Aanvankelijk werkte men zowel aan Spaanse als aan Nederlandse zijde hoofdzakelijk met Italiaanse ‘ingenieurs’. In Italië was namelijk de krijgskunde in het algemeen en de vestingbouw in het bijzonder het eerst tot grote bloei gekomen: Leonardo da Vinci (1452-1519) geldt als één van de grondleggers (p.7). Vanaf ca. 1540 is de Italiaanse invloed merkbaar in de Nederlanden (hoofdstuk 3). Alva's repressie en de heroveringspogingen van zijn opvolgers steunden op een nieuwe lichting Italiaanse ingenieurs; Parma introduceerde het begrip ‘ingenieursoorlog’ (1583; p.17). Hun taak was i.h.a. het ontwerp van zo vernuftig mogelijk oorlogstuig. Aanvankelijk werkten de opstandelingen met ‘overgenomen’ (p.22) ingenieurs. In 1579 verscheen in Antwerpen een eerste Franstalig tractaat over de ‘architecture de guerre’ van de hand van Marco Aurelio de Pasino, ingenieur in dienst van Willem de Zwijger (p.23). Na het verlies van Haarlem in 1572 werd de noodzaak tot fortificatie ook in de Noordelijke Nederlanden duidelijk. Die van Alkmaar was juist op tijd gereed (1573); vele andere volgden (Hoofdstuk 4). Bij de verdediging van Alkmaar speelde Adriaan Anthoniszoon (1541-1620) een belangrijke rol. Hij raakte als vanzelf betrokken bij de voornaamste verdedigingswerken in het Noorden. Onder de assistenten van Anthoniszoon waren Jacob Kemp, Johan van Rijswijck en Joost Mattheus
(hoofdstuk 8). Met de val van Antwerpen kwamen vele ingenieurs naar het Noorden. De behoefte aan ingenieurs werd ook steeds groter (hoofdstuk 9 en 10). Volgens Westra waren er in 1590 dertien militaire ingenieurs in dienst van de diverse overheden; in 1598 al meer dan vijfentwintig. De bekendste van allen was Simon Stevin, wiens werk over De sterektenbouwing in 1594 verscheen. Het beleg van Oostende (juli 1601-september 1604) werd, zoals Westra het noemt, ‘de ultieme ingenieursoorlog’ (hoofdstuk 11); het bleek de laatste grote slag voor het ingaan van het Twaalfjarig Bestand. Aan Staatse zijde sneuvelden niet minder dan zeven ingenieurs (p.71). Ook al viel Oostende uiteindelijk, westelijk Zeeuws-Vlaanderen bleef in Staats bezit en de blokkade van Antwerpen kon worden bestendigd. In twee volgende hoofdstukken bespreekt Westra dan de ver- | |
| |
houding tussen de stadhouders en de ingenieurs (men denke aan de vriendschap tussen prins Maurits en Stevin) en de belangstelling van elders voor het Nederlandse militair vernuft.
Een belangrijke impuls voor de institutionalisering van het ingenieursonderwijs vormde de succesvolle afloop van het beleg van Steenwijk, in 1592 (p.82). Begin 1600 werd op initiatief van prins Maurits aan de Leidse universiteit een ingenieursschool opgericht, waar de ‘Duytsche Mathematycque’ werd onderwezen. Aan deze ingenieursschool is hoofdstuk 14 gewijd. Het ging hierbij om theoretisch en praktisch Nederlandstalig onderwijs in de voor fortificaties relevante toegepaste wiskunde, d.w.z. (decimale!) rekenkunde, het tekenen van en berekeningen aan dijken, wallen en bastions (mede aan de hand van schaalmodellen) en, ten slotte, het uitzetten van dijklichamen e.d. in de praktijk. Stevin had in 1599 een eerste instructie opgesteld, een soort voorlopig leerplan; later volgde een uitgebreidere versie van de Raad van State. Ludolph van Ceulen en Symon Franszoon van Merwen werden als eerste hoogleraren benoemd. Adriaen Metius (1571-1635), zoon van ingenieur Adriaan Anthoniszoon, kreeg ongeveer tezelfdertijd de opdracht aan de universiteit van Franeker - eveneens in het Nederlands - vestingbouwkunde te onderwijzen. Vanaf 1602 bestond te Leiden ook de mogelijkheid te promoveren en wel voor een commissie bestaande uit Van Ceulen, Van Merwen en de ordinarius in de wiskunde aan de eigenlijke universiteit, Rudolph Snellius. Na het overlijden van Van Merwen en Van Ceulen, beiden in 1610, werden zij opgevolgd door hun assistent Frans van Schoten. Over de aantallen studenten en afgestudeerde ingenieurs blijkt jammergenoeg weinig bekend.
In zijn ‘Conclusie’ (p. 90-97) signaleert Westra de betekenisverschuiving van het woord ‘ingenieur’. In de XVe eeuw was het vrijwel synoniem aan ‘architect’; in de XVIe eeuw wordt de term vooral geassocieerd met oorlogvoering. De ‘Opstand’ kwam in het begin tot uiting in veldslagen op het open veld, later ging het meer om steden, waarbij het vernuft van de ingenieurs een steeds grotere rol ging spelen. Die ingenieurs, zo blijkt, kwamen uit alle lagen van de bevolking. Hun salaris was in overeenstemming met het belang van hun werk en lag op het niveau van een hoogleraar (300 tot 600 gulden per jaar). Wat Westra wil zeggen met de kennelijk als complimenteus bedoelde en aan W. Frijhof toegeschreven uitspraak (p. 97) ‘dat ingenieurs niet (langer) als simpele ambachtslieden werden beschouwd, maar als geschoolden van een lagere rangorde dan academici’ is mij niet helemaal duidelijk. Een wat ongelukkig besluit, dunkt me, van een overigens boeiende en rijkelijk geïllustreerde studie, een studie die wordt gecompleteerd door enkele bijlagen met gegevens omtrent een vijftigtal ingenieurs uit de periode 1570-1604 en een lijst van militair topografisch materiaal uit bedoeld tijdvak (p. 98-112), een notenapparaat (p. 113-130), een lijst van geraadpleegde archivalia (p. 131-133), een bibliografie (p. 134-145), een verantwoording van het fotomateriaal (p. 146), een Engelstalige samenvatting (p. 147-151) en registers op persoonsnamen en geografische namen (p. 152-158).
H.H. Kubbinga
| |
R.H. Vermij en J.A. van Maanen, ‘An unpublished autograph by Christiaan Huygens: his letter to David Gregory of 19 January 1694’, in: Annals of science 49 (6) 507-523 (1992).
Een interessant artikel van twee wetenschapshistorici wier werk in deze kolommen al eerder aan bod is geweest. De auteurs geven de Latijnse tekst van de betrokken brief (teruggevonden in de Bodleian Library, Oxford) inclusief Engelse vertaling en gedetailleerd commentaar op de wiskundige aspecten (oppervlakteberekening middels oneindige reeksen; het oplossen van differentiaalvergelijkingen). Het gaat in beide gevallen om de grondslagen van wat tegenwoordig bekend staat als de differentiaal- en integraal-rekening. Deze rekentechnieken waren anno 1694 nog splinternieuw en volop in ontwikkeling. Huygens was echter al een
| |
| |
oud man. Hij deed wat hij kon, zo blijkt uit het artikel van Van Maanen en Vermij, om de wiskundige ‘vakliteratuur’ bij te houden, maar had de grip erop nagenoeg verloren. De auteurs maken op even overtuigende als stijlvolle wijze duidelijk hoe moeilijk Huygens het hiermee moet hebben gehad en hoe genereus hij uiteindelijk zijn meerdere erkende in zijn oudleerling, Leibniz. Iets van Huygens' grandeur straalt zo af op zijn historiografen.
H.H. Kubbinga
| |
E. Ruijsendaal, Letterkonst. Het klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's, VU Uitgeverij Amsterdam 1991, 498 pp.; ISBN 90-5383-032-4; prijs f 75 -
In Letterkonst staat de vraag centraal hoe het klassieke grammaticamodel in de oudste Nederlandse grammatica's heeft doorgewerkt. De herkomst van het klassieke beschrijvingsmodel krijgt in het bijzonder de aandacht: in vier uitvoerige hoofdstukken wordt het grammaticamodel vanaf de Grieken, via de Romeinen, door de Middeleeuwen heen, tot in de periode van Humanisme en Renaissance gevolgd. Vervolgens wordt de toepassing van dat model in de volkstaalgrammatica van de 16de en 17de eeuw onderzocht.
In het eerste deel van het boek wordt duidelijk hoe bepaalde onderdelen van de grammatica onmisbaar zijn geworden: onder meer een klankleer (met aandacht voor vox ‘klank’, littera ‘letter’, syllaba ‘syllabe’ en accenten) en een gedeelte gewijd aan de acht partes orationis ‘rededelen’ (d.w.z. woordsoorten, namelijk nomen, pronomen, verbum, participium, adverbium, praepositio, coniunctio en interiectio). De beschrijving van de klassieke traditie loopt tot de humanistische Latijnse schoolgrammatica's, die de vierdelige opzet vertonen met de onderdelen orthographia, prosodia, etymologia en syntaxis. De etymologia, met de partes orationis, is daarvan het belangrijkst. De interessante vraag is uiteraard wat er gebeurt wanneer het klassieke model op het Nederlands, een taal met minder flexie toegepast moet worden. Die vraag wordt in het tweede deel van het boek beantwoord.
Na een globaal overzicht van de opkomst van de volkstaal in wetenschap en samenleving komt de inhoud van de eerste reeks Nederlandse grammatica's (1568-1700) aan bod. De belangrijkste werken zijn: de Twespraack (de eerste gedrukte Nederlandse grammatica van 1584), Van Heule's grammatica's (1625; 1633), Kók's grammatica (1649) en Leupenius' Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653). De indeling van de grammatica's en de gehanteerde definities worden onderzocht, steeds in vergelijking met het Latijnse voorbeeld. De conclusie luidt dat het klassieke grammaticale model geen wezenlijke veranderingen heeft ondergaan. Het belangrijkste onderdeel van de antieke grammatica, de etymologia, is ook als zodanig in de volkstaalgrammatica terug te vinden. De bespreking van de verschillende woordsoorten vormt steeds de kern van het werk en binnen de woordsoortenleer zelf valt de nadruk op de flexie. De grammatica's laten het vertrouwde beeld zien van het klassieke kenmerkensysteem, dat door Ruijsendaal het divisio-accidentiamodel wordt genoemd. Deze typering wordt gebruikt vanwege de nadruk op woordsoorten en de daarbij behorende eigenschappen (accidentia) bij de indeling (divisio) en beschrijving.
De gesignaleerde continuïteit maakt kennis van de klassieke grammaticale traditie onontbeerlijk voor degenen die zich bezighouden met taalopvattingen en -beschrijvingen in de 16de en 17de eeuw. In Letterkonst wordt een uitvoerig overzicht geboden van die traditie en wordt het belang ervan voor de eerste Nederlandse grammatica's overtuigend aangetoond.
Marijke J. van der Wal
| |
Marijke Gijswijt-Hofstra en Willem Frijhoff, red. Witchcraft in the Netherlands from the fourteenth to the twentieth century. Rotterdam, Universitaire Pers, 1991, History of the Low Countries, vol. 1. 211 pp, ISBN 90-237- 1143-2.
Deze bundel bevat dertien artikelen uit de in 1987, onder dezelfde redacteuren, ver- | |
| |
schenen bundel Nederland betoverd. Toverij en hekserij van de veertiende tot de twintigste eeuw. Beide bundels zijn voortgekomen uit de in 1982 gevormde werkgroep Hekserij en toverij in Nederland. Hierin werkten historici van verschillende richtingen samen om het onderzoek naar toverij en aanverwante verschijnselen vanuit verschillende invalshoeken en met gebruikmaking van moderne historische inzichten te belichten. Beide bundels bieden een staalkaart van zowel algemene en theoretische als meer beschrijvende, regionaal gerichte artikelen.
In de onderhavige, Engelstalige bundel is een keuze gemaakt uit de 22 in de Nederlandstalige bundel verschenen bijdragen. De keuze is nergens verantwoord, maar komt er in de praktijk op neer dat de algemene artikelen zijn overgenomen en een deel van de regionale, zoveel mogelijk over het huidige Nederlandse grondgebied gespreid. Overigens wordt nergens in de Engelse bundel aangegeven wat er uit de eerdere is weggelaten, en ook alle kruisreferenties naar de niet-opgenomen bijdragen zijn verdwenen. Als uitzondering op het hier geopperde selectiecriterium is de bijdrage van Machteld Löwenstein, over de verbeelding van toverij-thema's in de kunst, niet overgenomen. Dat vermindert de aantrekkelijkheid van de selectie voor geïnteresseerden in cultuurgeschiedenis aanzienlijk. De geselecteerde bijdragen zijn voor deze nieuwe bundel in het Engels vertaald en het notenapparaat is sterk verkort. De lijst van alle in 1987 bekende toverijgevallen die de Nederlandstalige bundel besloot, is vervallen. Wie Nederlands kan lezen is met de Nederlandstalige bundel beter gediend.
Joke Spaans
| |
Werner Thomas y Bart De Graaf, ed. Rebellión y Resistencia en el Mundo Hispánico del Siglo XVII Actas del Coloquio Internacional Lovaina, 20-23 de Noviembre de 1991. Avisos de Flandes, 1. Leuven, Univerity Press, 1992. 315 pp. ISBN 90-6186-501-8.
Het Spaanse rijk van de 17e eeuw is lang stiefmoederlijk behandeld in de historiografie. Aangezien dat imperium het etiket ‘in verval’ opgeplakt kreeg, werd het zelden in een Europees en Atlantisch verband bestudeerd. Op een internationaal, vijftalig colloquium, georganiseerd door de onderzoeksafdeling Geschiedenis van de Nieuwe Tijd van de K.U. Leuven in november 1991, werd het roer omgegooid. Met bijdragen over bijna alle gebieden waarover Spanje in die eeuw regeerde, werd opnieuw het comparatieve aspect geprivilegieerd ten opzichte van de nationale aanpak. Uitgaande van de vaststelling dat gedurende de 17e eeuw in bijna alle deelgebieden van het Spaanse imperium opstanden uitbraken, onderzochten Spaanse, Portugese, Italiaanse, Braziliaanse, Amerikaanse, Engelse en Belgische historici in Leuven hoe verwant en/of verschillend die diverse vormen van verzet tegen het absolutistische, maar verzwakkende Spaanse bestuur waren.
De Nederlandse Opstand was de kanker van de Spaanse monarchie en kostte zoveel economisch en menselijk potentieel dat vanaf de jaren 1620 Castilië - het kerngebied van het Spaanse rijk - de lasten niet meer alleen kon dragen. Fiscale druk en sociale onrust leidde in diverse gebieden tot opstanden, vooral in de jaren 1640: Catalonië (1640), Portugal (1640), Napels (onder leiding van Masaniello, 1647) en Sicilië (1647). Vaak waren het in oorsprong sociale revoltes die door hun schokeffect politieke veranderingen veroorzaakten. Zo werd Portugal in 1640 opnieuw een onafhankelijke staat. De nazinderingen daarvan lieten zich voelen tot in de kolonies, zoals de Amerikaanse brazilianist Stuart B. Schwartz aantoonde met een briljante bijdrage over ‘Panic in the Indies’, die als openingslezing op het colloquium gepresenteerd werd.
Kleinere of mislukte opstanden, zoals die van 1632 in de Zuidelijke Nederlanden (bijdrage van Paul Janssens) of andere vormen van verzet, zoals dat van de gilden in de Brabantse steden (Karin Van Honacker) blijken uiteindelijk een zekere eenheid van het Spaanse territorium meer bevorderd dan belet te hebben. Dat liet de Spaanse historicus Luis Robit García toe om in een overzichtsbijdrage te stellen dat ook aan het ein- | |
| |
de van de 17e eeuw het Spaanse rijk nog goed functioneerde. Anderzijds kunnen ook de culturele gevolgen van die hispanisering van een niet gering deel van de wereld moeilijk overschat worden. Zowel linguïstische aspecten (Robert Verdonk), het werk van spionnen (Miguel Echevarrïa Bacigalupe) of piraten (Gonçal López Nadal), heraldische argumentaties (Luc Duerloo) als repercussies op het Hollandse Brazilië (Vera Lucia Amaral Ferlini) werden op het colloquium behandeld. Alles bijeen negentien bijdragen in vijf verschillende talen van specialisten uit twee continenten over ‘commonwealth español’, zoals Werner Thomas het Spaanse rijk in de ‘presentación’ van deze congresbundel noemt. De Leuvense reeks Avisos de Flandes, die met dit boek start, zal onder leiding van de brazilianist Eddy Stols dit internationale Habsburgspoor verder verkennen.
Johan Verberckmoes
| |
Een bibliografie van 17e- en 18e-eeuwse Nederlandse gereformeerde poëziebundels
In het Documentatieblad Nadere Reformatie 16, nr. 2 (najaar 1992), p. 127-139 publiceerde A. Ros een (voorlopige) bibliografie van 17e- en 18e-eeuwse poëziebundels die het onderzoek naar de dichtkunstige aspecten van de Nadere Reformatie zeer ten goede kan komen. Deze chronologische lijst van afzonderlijke publikaties met poëzie van een bevindelijke of puur stichtelijke gereformeerde strekking, die begint met de psalmvertalingen van Dathenus en Marnix, bevat voor de periode tot 1700 ruim 180 verschillende titels, van minstens 84 auteurs: geen gering aantal, dat op zichzelf al aangeeft hoe een belangrijke rol de poëzie speelde in het uitdrukken en uitdragen van de gereformeerde geloofsovertuiging. De samensteller houdt zich aanbevolen voor correcties en aanvullingen.
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Opstellen over beeldveranderingen t.a.v. 17e-eeuwse Nederlandse poëzie.
In 1992 verscheen te Leuven (uitgeverij Peeters) een bundel opstellen over veranderingen in literatuurbenadering, gedemonstreerd aan de hand van een aantal gevallen uit de Nederlandse letterkunde, onder de titel Brekende spiegels; beeldveranderingen in de Nederlandse literatuur, o.r.v. D. de Geest en M. van Vaeck. Twee bijdragen, van de Leuvense neerlandici K. Porteman en M. van Vaeck, zijn gewijd aan de 17e eeuw. In ‘Zeventiende-eeuwse dichters in last’ pleit Porteman voor een cultuurhistorische benadering van de 17e-eeuwse literatuur, die in het algemeen haar ideologische actualiteitswaarde heeft verloren. Aan de hand van een gedicht op een altaarstuk dor de katholieke Vondel en een poëtische overdenking bij een windstilte in het Zwin door de protestantse Van Lodensteyn illustreert hij hoe deze poëzie verrassend kan bijdragen tot inzicht in aspecten van 17e-eeuwse mentaliteit, i.c. spirituele verwerking van opgeroepen emoties. Waar in het geval van Vondel de teloorgang van de ideologische beelden uit het verleden de weg vrij maakte voor ‘onbelast’ nieuw onderzoek, laat Van Vaeck in zijn bijdrage over interpretaties van Bredero's liedboek zien hoe in het geval van Bredero clichés en mythes die het traditionele beeld van ‘het grote publiek’ hebben bepaald, ook in een wetenschappelijke editie een hardnekkig bestaan kunnen blijven leiden, in dit geval t.a.v. het autobiografisch karakter van een aantal liederen. De bundel is bestemd voor een algemeen lezerspubliek, zeker niet alleen voor neerlandici.
Mieke B. Smits-Veldt
Nova Beeckmaniana: De laatste aflevering van Nouvelles de la République des Lettres [91 (1) (1992) 131-159] bevat een artikel van Eugenio Canone getiteld ‘Il Catalogus librorum di Isaac Beeckman’. Het artikel reproduceert Beeckmans veilingcatalogus op ware grootte (pp.139-159), dezelfde die ik in 1988 had teruggevonden in de Romeinse Biblioteca Angelica (zie De zeventiende eeuw 4 (2) (1988) 81-82 en ISIS Current Bibliography 1991, p.78). Canone beschrijft in zijn inleiding de vermoedelijke weg waarlangs de catalogus in Rome moet zijn terechtgekomen, geeft
| |
| |
een korte levensbeschrijving van Beeckman op basis van Cornelis de Waards ‘Vie de 1'auteur’, [Journal tenu par Isaac Beeckman [..], deel I, Den Haag: M. Nijhoff, 1939), alsmede een indruk van de inhoud van de eigenlijke catalogus (pp.131-138). Terecht wijst hij in navolging van De Waard, Dibon en Van Berkel, op de grote invloed die Beeckman heeft uitgeoefend op Descartes, in het bijzonder in ‘mathematisch-fysisch’ opzicht. Bij de bespreking van de inhoud van de catalogus legt Canone de nadruk op enkele filosofische werken in Beeckmans bezit, maar gaat merkwaardig genoeg geheel voorbij aan juist die werken die feitelijk een rol hebben gespeeld in diens ‘mathematischfysische’ gedachtenontwikkeling. Men kan hierbij denken aan Lucretius' De rerum natura (4x aanwezig!) en enkele edities van Galenus (3x aanwezig!). Hetzelfde geldt ook voor de in het notenapparaat verwerkte bibliografie van recente publicaties over de Epicurus batavus. Deze blijkt verre van compleet. Zo ontbreekt, om de gedachten te bepalen, elke verwijzing naar literatuur over Beeckmans muziekleer, een facet van zijn werk waarvoor de laatste jaren grote belangstelling bestaat (H.F. Cohen, 1985; F. de Buzon, 1985; D.P. Walker, 1987; G. Nonnoi, 1988). Wèl meldt Canone - onder dankzegging aan de betrokkene (p.132, noot 3) - inzage te hebben gehad in K. van Berkels aan Beeckman gewijde bijdrage voor de nieuwe editie van Ueberwegs, Grundriss der Geschichte der Philosophie. Waarvan acte! Laat ik nog vermelden dat Canone zijn kleine ‘ontdekking’ [piccola ‘scoperta’] veelzeggend heeft opgedragen aan Paul Dibon (p. 138).
Een kleine aanvulling op voetnoot 1 (p. 131) is noodzakelijk. Het betreft Beeckmans postuum verschenen werk Mathematicophysicarum meditationem [...] centuria (Utrecht, 1644). Canone beweert dat het om een zeldzaam werk gaat (un raro opuscolo) en tot voor kort was er inderdaad één exemplaar van bekend nl. dat van de UB Leiden. Inmiddels heb ik twee andere gevonden, één in de UB Bonn en één in de stadsbibliotheek van Lübeck. Laten wij hopen dat nu ook spoedig een portret van Beeckman zal worden gevonden en een compleet exemplaar van zijn proefschrift!
H.H. Kubbinga
| |
Anna Maria van Schurman (1607-1678), een uitzonderlijk geleerde vrouw. Onder red. van Mirjam de Baar e.a. Zutphen, Walburg Pers, 1992. 208 p., ill. ISBN 90 6011 821 9 Anna Maria van Schurman. Verbastert christendom. Nederlandse gedichten van Anna Maria van Schurman (1607-1678). Met inl. en toelichting door Pieta van Beek. Houten, Den Hertog, 1992. 167 p., ill. (Christelijk erfgoed, 4) ISBN 90 331 0764 3
In 1992 verschenen twee publikaties, beide op de omslag met een identiek zelfportret getooid, over de veelzijdige en geleerde Anna Maria van Schurman. Het betreft een bundel studies over deze opmerkelijke vrouw uit de zeventiende eeuw en een uitgave van haar Nederlandse gedichten.
De bundel bevat de uitgewerkte bijdragen voor een aan haar gewijde studiedag, die werd gehouden op 7 december 1990 naar aanleiding van de oprichting van het ‘Anna Maria van Schuurman’ Centrum voor vrouwenstudies van de Rijksuniversiteit Utrecht. Waarom het naar haar genoemde Centrum Anna Maria's achternaam met ‘uu’ in plaats van ‘u’ spelt, blijft trouwens in het ongewisse. De studiedag werd georganiseerd door de Stichting Vrouwengeschiedenis van de vroegmoderne tijd en de ‘Anna Maria van Schurman’-vereniging voor vrouwelijke filosofen.
De ondertitel doet vermoeden dat de geleerdheid van Van Schurman in deze bundel centraal staat, maar de negen bijdragen schenken ook uitgebreid aandacht aan haar veelzijdigheid. De bundel opent met een zeer verhelderende inleiding, die een beeld schetst van de receptie van Anna Maria van Schurman tot nu toe en van de stand van het onderzoek. Van enig systematisch onderzoek blijkt nog nooit sprake te zijn geweest en deze bundel hoopt daar, mede door de signalering van lacunes en het aangeven van onderzoeksvragen, nieuwe aanzetten toe te geven.
| |
| |
De eerstvolgende bijdragen gaan in op de vraag hoe men de geleerdheid van Van Schurman moet zien en hoe zij zelf dacht over de positie van de vrouw in de geleerde wereld. Daarmee sluit men aan bij het aspect dat tot nu toe het meeste aandacht heeft gekregen. In de overige bijdragen komen naast haar kunstzinnige activiteiten de volgende onderwerpen aan de orde: haar Nederlandse gedichten, in het bijzonder de ‘Aenmerkinghe’, waarin ze de kwaliteiten van Keulen met die van Utrecht vergelijkt; haar aansluiting bij de huisgemeente van Jean de Labadie, een stap die ze met haar autobiografische geschrift Eukleria blijkt te verdedigen; haar standpunt ten aanzien van het door Voetius en Descartes gedomineerde debat over de relatie tussen theologie en filosofie en tot slot de waardering die Anna Maria van Schurman binnen het sociaalliteraire leven van die tijd ondervond van prominente mannen als Huygens, Cats en de medicus Van Beverwijck.
Naast de geleerdheid wordt aan de veelzijdigheid van Anna Maria van Schurman in deze bundel in hoge mate recht gedaan. Toch zullen deskundigen uit andere disciplines zich nog over haar moeten buigen om het beeld te completeren. Dan kan bij voorbeeld haar bemoeienis met de oosterse talen, die onder andere resulteerde in een Ethiopische grammatica, belicht worden. Wat echter ontbreekt is een biografische schets aan de hand waarvan men al deze informatie binnen het kader van haar leven kan plaatsen. Gelukkig voorziet de andere publikatie, gewijd aan haar Nederlandse gedichten, in dit manco.
Van de Nederlandse poëzie van Van Schurman werd tijdens haar leven nauwelijks iets gepubliceerd. Het overgeleverde materiaal, tien gedichten in totaal, is nu voor het eerst bijeengebracht en uitgegeven, met uitzondering van een lang leerdicht over het begin van het boek Genesis. Juist naar aanleiding van deze Nederlandse gedichten geven beide publikaties in combinatie duidelijk aan hoe gebrekkig de primaire bronnen tot nu toe bekend en geïnventariseerd zijn. In haar bijdrage aan de hierboven gesignaleerde bundel meldt de uitgeefster van de gedichten, Pieta van Beek, namelijk - zij het nogal onopvallend - de vondst van een nieuw gedicht (zie p. 92, nr. 11, met de tekst van het gedicht).
De gedichten zijn goed toegankelijk gemaakt via afzonderlijke toelichtingen vooraf en uitgebreide annotaties. Het geheel wordt ingeleid door de al genoemde korte biografie en door een beschouwing over haar Nederlandse poëzie. Het lijkt erop dat deze poëzie in de moedertaal vooral gefunctioneerd heeft binnen de kring van geloofsgenoten. Ook haar Nederlandse brieven, die als bijlage zijn opgenomen, wekken de indruk dat Van Schurman de eigen taal vooral voor geloofszaken hanteerde. Of dat inderdaad zo is zal slechts kunnen blijken nadat ook haar anderstalige geschriften bestudeerd zijn. Naast de brieven is in de bijlagen tevens Cats' lofrede over Van Schurman opgenomen.
Beide studies verschaffen nieuwe gegevens en inzichten over Anna Maria van Schurman. Ze maken echter ook duidelijk dat er nog veel inventariserend en multidisciplinair onderzoek nodig is om een enigszins geïntegreerd beeld van deze uitzonderlijke vrouw te kunnen vormen.
Anneke C.G. Fleurkens
| |
Den grooten Tamerlan (1657) & Mahomet en Irena (1657): Timoeridische en Turkse tragedies van Serwouters en Luboeus. Uitgeg. door C.G. Brouwer. Amsterdam, D'Fluyte Rarob, 1992. 225 pp. Ill. (De Oostersche Schouburgh, dl. II) ISBN 90-800267-3-5.
In de nieuwe, ambitieuze reeks De Oostersche Schouwburgh werden onlangs twee toneelstukken met oriëntaalse stof uitgegeven. De neerlandicus en arabist Brouwer voorzag Den grooten Tamerlan van Serwouters en Mahomet en Irena van Lubaeus van woordcommentaar. In het korte nawoord legt hij de nadruk op de oosterse achtergrond van de spelen. In een nog te verschijnen studiedeel zullen deze stukken breedvoeriger door hem worden behandeld.
Den grooten Tamerlan (1657) beeldt de smadelijke vernedering uit van de Osmaanse
| |
| |
sultan Bayezit die door de wereldveroveraar Timur Lang als een vogel in zijn kooi gevangen wordt gehouden. Met dit toneelstuk, dat een bewerking is van een spel van Luis Vélez de Guevarra, oogstte de Amsterdamse schouwburgregent tot in de achttiende eeuw groot succes. Mahomet en Irena (1657) is een dramatisering van de populaire novelle over het dilemma tussen hartstocht en staatszaken van keizer Mahomet, die uiteindelijk in een vlaag van bezinning zijn geliefde het hoofd afslaat.
Waarom koos de editeur voor deze spelen? Volgens Brouwer kan mede met behulp van deze toneelstukken het beeld gereconstrueerd worden dat de zeventiende eeuwer van de moslim had en vormen de oriëntaalse spelen in die zin een aanvulling op bijvoorbeeld reisjournalen en schilderijen. Daarnaast zouden we hier stuiten op de verloren parels van het zeventiende-eeuwse drama. Een verdediging van dit toneel op esthetische gronden doet toch wel potsierlijk aan. Lubaeus' spel heeft, zo weten we nu, een monoloog die ‘zijn weerga in de Goudeneeuwse dramatische literatuur’ nauwelijks kent. Ja ja, maar ik kan me toch meer vinden in de woorden van de dichter zelf: ‘dit mismaeckt wanschepsel vol gebreeken’.
Het nawoord roept helaas meer vragen op dan het beantwoordt. Is Mahomet inderdaad nooit opgevoerd? In de opdracht staat toch duidelijk dat het ‘op 't toonneel vertoont’ is. Waarom gaat Brouwer niet in op de verschillen tussen de eerste en de door hem verkozen tweede, vermeerderde druk van Den grooten Tamerlan? Voorts is het jammer dat hij weinig zegt over de bewerking van de bronnen, want juist door een vergelijking had het eigene van de dichters aan de dag kunnen treden zonder dat de editeur zijn toevlucht had moeten nemen tot loze kreten als ‘doordachte struktuur’ en ‘grootse dramatische taferelen’. En waarom zijn de lofdichten op Serwouters en Lubaeus niet opgenomen? Ook de vergaande aanpassingen van interpunctie en hoofdlettergebruik maken de lezer erg nieuwsgierig naar de verantwoording van de wijze van uitgeven, die zal verschijnen in het eerst deel van De Oostersche Schouwburgh. Hopelijk revancheert de schrijver zich dan voor zijn wat onbevangen epiloog die de aanwinst van de tekstuitgave niet had mogen overschaduwen.
Wouter Abrahamse
| |
M.L. Barend-van Haeften. Oost-Indië gespiegeld. Nicolaas de Graaff, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC. Zutphen, Walburg Pers, 1992. 278 pp. Ill. ISBN 90-601182-4-3.
Onlangs promoveerde mevrouw Barend op een studie naar de Reisen en de Oost-Indise spiegel van Nicolaas de Graaff (1619-1688). Na een biografische schets stapt zij over de grenzen van de neerlandistiek met een hoofdstuk over zijn activiteiten als scheepsarts en cartograaf. De Graaff was namelijk niet alleen in dienst van de VOC als arts, maar vervaardigde voor de Compagnie ook stadsbeschrijvingen, tekeningen en kaarten.
Barend geeft een aanzet tot definiëring van de begrippen scheepsjournaal en (imaginair) reisverhaal en gaat in op het fictieve gehalte van de reisbeschrijvingen naar de Oost. Het tweede gedeelte van de studie is hoofdzakelijk gewijd aan de thematiek van de Oost-Indise spiegel. De passages van De Graaff over wellustige kolonistenvrouwen, de behandeling van slaven, Batavië, wittebroodskinderen en kuiperij worden van duidelijke achtergrondinformatie voorzien.
In de meer theoretische gedeelten staat Barend stil bij de verdichtselen in tekstsoorten als reisbeschrijvingen en spiegels. Bij de behandeling van de teksten van de chirurgijn lijkt haar aandacht voor de vage grens tussen werkelijkheid en literatuur soms ietwat te verslappen. Zal De Graaff de beschrijving van het ernstige hoofdletsel dat hij tijdens zijn eerste reis naar Oost-Indië opliep niet wat hebben aangedikt om zich van de welwillendheid van de lezer te verzekeren en behoort de passage over de wonderbaarlijke genezing van een gecompliceerde buikwond niet tot de literaire traditie? Spectaculaire ingrepen, liefst met een succesvolle afloop, demonstreerden immers de vakbekwaamheid van een schrijvend chrirugijn en vormden na verloop van tijd een vast element in medische traktaten.
| |
| |
Het probleem van de fictionaliteit treedt ook aan de dag bij de Oost-Indise spiegel. Barend wijst er terecht op dat de spiegel van oudsher een genre met een encyclopedisch en een exemplarisch karakter is. Als De Graaff fulmineert tegen de zedeloosheid in Batavië, is het maar de vraag of hij deze aan den lijve heeft ondervonden. De inhoud lijkt toch eerder bepaald door een didactisch streven en een literaire traditie.
Deze interdisciplinaire studie bevat waardevolle informatie voor onderzoekers op het gebied van onder meer de historische en koloniale letterkunde, cartografie en medicijnen. Het boek is door de uitgever mooi vormgegeven: kwaliteit voor een redelijke prijs.
Wouter Abrahamse
| |
Jan Bremmer en Herman Roodenburg (eds.). A cultural history of gesture. With an introduction by Sir Keith Thomas. Ithaca, New York: Cornell University Press, 1992.
De taal van het lichaam, houding, kus, glimlach, handbewegingen, begroetingsconventies en religieuze rituelen, dat alles komt aan de orde in deze rijke en adequaat geïllustreerde bundel, resultaat van een in 1989 in Utrecht gehouden congres. Veel artikelen sluiten, al dan niet falsifiërend, expressis verbis aan bij de civilisatie-theorie van Norbert Elias. Speciaal voor de lezers van De zeventiende eeuw van belang zijn:
- Fritz Graf (Univ. Bazel), ‘Gestures and conventions: the gestures of Roman actors and orators’, waarin de auteur ingaat op de overeenkomsten en verschillen tussen de klassieke rhetorische theorie van de ‘actio’, zoals met name door Cicero en Quintilianus geformuleerd, en bepaalde, in Plautus' Miles Gloriosus becommentarieerde, acteerconventies.
- Peter Burke (Univ. Cambridge), ‘The language of gesture in early modern Italy’, een korte verkenning van het doordringen van de etikette van de beheersing in de 16e eeuw (Castiglione, Della Casa e.a.), vaak gekarakteriseerd als het Spaanse model en als zodanig vooral in het noordelijke protestante deel van Europa geplaatst tegenover het stereotiepe beeld van de gesticulerende Italiaan.
- Joaneath Spicer (Walters Art Gallery, Baltimore), ‘The renaissance elbow’, een uitvoerige verkenning naar het voorkomen van de macho-houding van hand op de heup, elleboog in de breedte, die typisch blijkt te zijn voor vaandeldragers en luitenants op 16e-eeuwse Duitse en 17e-eeuwse Nederlandse prenten en schilderijen, waarnaast de bevelvoerder zelf vaak is afgebeeld in de beheerste houding van de wijze staatsman; in huwelijksportretten komt dezelfde houding voor om de hierarchie tussen de sexen te benadrukken.
- Robert Muchembled (Univ. Paris XIII), ‘Gestures under the Ancien Régime in France’, waarin de auteur, steunend op het werk van Paul Vandenbroeck, de rol schetst van de Nederlandse ‘genre-schilderkunst’ bij het doordringen van de burgerlijke gedragscode.
- Herman Roodenburg (P.J. Meertens-Inst.), ‘The ‘hand of friendship’ in the Dutch Republic’, een mooie studie over de handdruk, een gebaar dat in de 16e- en 17e-eeuwse werken over etikette, van Erasmus tot en met De Courtin, schittert door afwezigheid; Roodenburg laat zien dat het gebaar als bezegeling van vrede, vriendschap of wederzijdse overeenstemming (zoals bij een koop) of verbintenis (het geuzenembleem, huwelijksportretten) wel algemeen voorkomt, maar dat het als begroetingsgebaar buiten de intieme kring ongepast werd geacht; dit hangt waarschijnlijk samen met het doordringen van meer formele begroetingsconventies van het ‘Spaanse’ model waarin lijflijke aanraking vermeden werd, zoals buigen en de hoed afnemen.
Verder, naast de inleiding van Keith Thomas (Univ. Oxford), artikelen van Jan Bremmer ((Univ. Groningen) (‘Walking, standing, and sitting in ancient Greek culture’); Jean-Claude Schmitt (EHESS, Paris) (‘The rationale of gestures in the West; third to thirteenth centuries’); Maria Bogucka (Poolse Ac.v. Wet.) (‘Gesture, ritual, and social order in sixteenth- to eighteenth century Poland’); Willem Frijhoff (Eras- | |
| |
mus-Univ. Rotterdam) (‘The kiss sacred and profane: reflections on a cross-cultural confrontation’) en Henk Driessen (Univ. Nijmegen) (‘Gestured masculinity: body and sociability in rural Andalusia’).
Marijke Spies
| |
Paedagogica Historica 28 (1992) 2: Dagmar Capková en Willem Frijhoff (eds.), Jan Amos Comenius 1592-1670. Special issue on the occasion of the quatercentenary of J.A. Comenius's birth.
Na een algemene inleiding door de twee redacteurs, waarin een kort overzicht wordt gegeven van levensloop, geschriften, opvattingen en waarderingsgeschiedenis van Comenius, worden in tien artikelen verschillende aspecten van zijn werk nader uitgediept. Opvallend daarbij is de algemene tendens Comenius' didactische opvattingen te belichten vanuit zijn pansofische filosofie en methode, zoals het meest uitvoerig uiteengezet in zijn Consultatio catholica. Na de heldere uiteenzetting van Dagmar Capková (Praag) over dit werk - waarvan de volledige tekst pas in de jaren '30 in handschrift werd teruggevonden en in 1966 voor het eerst gepubliceerd - betekenen de woorden die in de nakomende bijdragen daaraan worden gewijd meestal een herhaling.
Interessant vond ik de bijdrage van Klaus Schaller (Bochum) over ‘Die Gartenmetapher bei Comenius’, waarin hij laat zien hoe verkeerd dit beeld vanuit de door Rousseau geïnspireerde opvattingen over de ongehinderde ontwikkeling van het kind geïnterpreteerd is. Niet de school moet een ‘tuin’ zijn, maar de mens(heid) zelf moet gesnoeid, beplant, geleid worden tot een ‘tuin van vreugde’ voor God. Pauline van Vliet (Groningen) betoogt in haar artikel ‘Echos des Werkes von Comenius in der Niederländischen Republik: das Für und Wider seiner Ideen’, dat vooral Comenius' latere didactische werk, met zijn afwijzing van de bestudering van de klassieken, te ver van de gangbare schoolpraktijk in de Republiek af stond om aanvaardbaar te zijn.
De andere bijdragen zijn van Fritz-Peter Hager (Zürich, over de ‘éducation permanente’ in Comenius' werk); Gerhard Michel (Düsseldorf, over de invloed van de Orbis sensualium pictus in de 18e eeuw in Duitsland); Jana Uhlírová (Praag, over de invloed van de opvattingen van de Moravische broederschap over het gezinsleven op Comenius); Marta Becková (Praag, over de inleidende en afsluitende hoofdstukken van de Consultatio catholica; Olga Settari (Brno, over de Moravische muziektraditie en Comenius' hymnologische activiteiten); Martin Steiner (Praag, over de nu verschijnende uitgave van Comenius' Opera omnia) nen Marcelle Denis (Dijon, over de actualiteit van de Consultatio catholica).
Verder zijn er onder de recensies drie gewijd aan publicaties over Comenius, waarvan de dissertatie van U. Kunna over de discussies tussen Comenius en Descartes (Das ‘Krebsgeschwür der Philosophie’. Komenskys Auseinandersetzung mit dem Cartesianismus. Sankt Augustin, Academia Verlag, 1991; Schriften zur Comeniusforschung 19; ISBN 3-88345-696-9, DM 48; zeer lovend besproken door J. Beer) speciale vermelding verdient. Achterin tenslotte een notitie over de conferenties die in 1991 ter voorbereiding van het Comenius-jaar gehouden zijn, met een overzicht van de daar gepresenteerde bijdragen.
Marijke Spies
| |
Eveneens verscheen ter gelegenheid van het Comenius-jaar: Johannes Amos Comenius 1592-1992. Catalogus van de Tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam, 6 maart tot en met 10 april 1992.
In de inleiding geeft Kees Mercks een overzicht van Comenius' leven, waarna eerst een beschrijving volgt van de tentoonstelling zelf (waarop ook enige handschriftelijk materiaal) en dan een overzicht van de in de UBA aanwezige Comenius-uitgaven van vóór 1801 (niet minder dan 79 nummers), samengesteld door Bram Schuytvlot.
Marijke Spies
| |
| |
| |
L.F. Groenendijk en J.C. Sturm, Comenius in Nederland: reacties op de grote Tsjechische pedagoog en hervormer in het land waar hij de laatste veertien jaar van zijn leven woonde (zeventiende tot twintigste eeuw), Kampen: Kok, 1992; 96 pp.; ISBN 90-242-6693-9.
De vierhonderdste geboortedag van de Tsjechische theoloog en pedagoog Johan Amos Comenius (1592-1670) is allerwegen herdacht met plechtige bijeenkomsten, symposia en publicaties. Het boekje van Groenendijk en Sturm vormt een substantiële bijdrage tot de stroom van litteratuur die de ‘comeniologen’ dit jaar produceren. Het behandelt de receptie van Comenius in de Nederlanden en alhoewel dit thema in de publicaties van vooral W. Rood en M.E.H.N. Mout reeds uitvoerig ter sprake is gekomen, draagt deze studie nieuwe feiten en inzichten aan. Het meest uitgewerkte facet van hun onderzoek betreft Comenius' invloed op ‘de Nederlandse gereformeerd-protestantse gezins- en schoolpedagogiek van de zeventiende eeuw tot heden’. Met name Comenius' relatie tot de zeventiende-eeuwse gereformeerden en zijn invloed op de voorstellen tot nadere reformatie, zoals verschillende representanten van deze beweging deze formuleerden, is een origineel en goed afgewogen deel van deze studie. De stijl wordt slechts door een enkele aberratie ontsierd (bijvoorbeeld: ‘deze impact van de Janua’). Op een detail dat buiten de eigenlijke vraagstelling van deze studie valt, mag misschien nog gewezen worden: wat op p. 26 gepresenteerd wordt als iets wat ‘(de) overlevering wil’ berust wel degelijk op historische feiten, maar de auteurs waren wellicht vooral geïnteresseerd in de beeldvorming van de Bohemers bij de Nederlandse calvinisten.
B.J. Spruyt
| |
Franciscus van den Enden, Vrije Politijke Stellingen. Met een inleiding van Wim Klever. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1992.
In 1990 werd in NRC-Handelsblad de ontdekking bericht van dit geschrift door de Rotterdamse filosoof Wim Klever. Dat gebeurde met enige nadruk vanwege de veronderstelde grote invloed die het gehad zou hebben op het werk van Spinoza. Over het leven van Van den Enden - ooit Jezuïet, naderhand als Amsterdamse schoolhouder de leraar van heel wat Amsterdamse regentenzoontjes, alsmede van Spinoza, en tenslotte in Frankrijk terechtgesteld als complotteur tegen Lodewijk XIV - schreven enkele jaren eerder Jan Meininger en Guido van Suchtelen al een boeiende schets onder de titel Liever met wercken, als met woorden (Weesp: Heureka, 1980).
De nu voorliggende uitgave bevat de tekst van Van den Endens traktaat, voorafgegaan door een omvangrijke inleiding.
Van den Enden propageert in zijn geschrift een democratische staatsvorm, die berust op het medebeslissingsrecht van alle volwassen, zelfstandige mannen. Hij ziet dit medebeslissingsrecht niet slechts als een theoretisch postulaat, maar als een feitelijk te realiseren gegeven, voor de implementatie waarvan hij concrete voorstellen doet. Direct daarmee samen hangt zijn verdediging van een vrijwel ongelimiteerde vrijheid van meningsuiting en van onderwijs in de volkstaal. Van kerk en priesterdom moet hij niets hebben en men kan zich afvragen of hij de vrijheid van meningsuiting ook toegekend wil zien aan ‘Papisten, Woekerige Joden, Engelze stijf-koppige Quakers, Puriteinen en drieste domme duizent-jarige Rijks-Gezinden, midtsgaders alle stijfhoofdige hedendaeghse Revelatie-pretendeerders’, die hij in elk geval uit een door hem verdedigde koloniale vestiging geweerd wil zien (p.44). Het door hem aangehangen rationele christendom, bestaande uit liefde voor het - op eigenliefde en liefde voor de naaste gebouwde - algemene belang van de gemeenschap, includeerde blijkbaar toch geen afwijkende meningen. Maar goed, dat alles, gebracht op een overtuigde, niet zelden scherp polemiserende toon, is anno 1665 opvallende toon, is anno 1665 opvallend genoeg en rechtvaardigt een uitgave ten volle.
In zijn inleiding gaat Klever, na een kort overzicht van het bewogen leven van de auteur en enige opmerkingen over diens,
| |
| |
ongetwijfeld invloedrijke, onderwijs, vooral in op het Kort verhael van Nieuw-Nederlants gelegentheit (etc.) (1661), het door Van den Enden, in opdracht van een verder onbekende groep, opgestelde verzoekschrift aan de Amsterdamse magistraat om de hiervoor genoemde Amerikaanse kolonie te mogen vestigen. De belangrijkste ideeën die later in de Vrije politijke stellingen voorkomen, zijn namelijk al terug te vinden. Of deze opvattingen echter zó uitzonderlijk zijn als hij in zijn inleiding betoogt, daarover heb ik echter soms mijn twijfels. Meer dan eens lijkt de editeur zich door zijn enthousiastme te laten meeslepen en uitspraken te doen die verder gaan dan het materiaal reikt.
Dat gebeurt, excuseerbaar, op terreinen die de zijne niet zijn. Het laten opvoeren van Latijnse stukken door leerlingen moet midden 17e eeuw eerder als een wat gedateerde dan als een ‘geavanceerde onderwijstechniek’ (p.21) worden beschouwd, en dat ‘een goede regie’ dit schooltoneel ‘tot een daverend succes’ maakte, is een bewering die, voor zover ik zie, nergens anders op berust dan op Vondels vlotte pen. Er is ook natuurlijk geen sprake van dat Meijer, Bouwmeester en Van der Goes door Van den Enden op het idee gebracht zouden zijn dat toneel ‘leerrijk’ moest zijn, en van ‘politiek belang’ (p.70) kan men juist in verband met Nil maar beter helemaal niet spreken. Maar ook elders lijkt zijn vooringenomenheid de inleider soms in de weg te zitten. Zo ziet hij het Kort verhael niet alleen als een voorstel voor een alternatieve samenlevingsvorm, maar tevens als een ‘uiterst scherpe kritiek op het regentenbewind en het regentenbeleid’ (p.51). Het verzoek om zelfbestuur in plaats van een gouverneur met bijbehorend militair apparaat (zoals normaal was in de koloniën), ontlokt hem de opmerking: ‘Ziezo, dat konden de regenten, die het volk met huursoldaten onder de duim hielden, zich voor gezegd houden’ (p.40). Een en ander leidt ertoe dat Klever aanneemt dat het disputatieverbod, dat Van den Enden volgens een Deense zegsman opgelegd kreeg, een politieke grond had, hoewel die met zoveel woorden meedeelt dat het was omdat hij ‘stellingen verdedigde die naar atheïsme roken’ (p.28). Natuurlijk werden Van den Endens voorstellen voor de inrichting van een gemeenschap, zoals hij die in Amerika gerealiseerd wilde zien, niet aanvaard door de Amsterdamse regenten. Vooral het pleidooi voor eigen juridische autonomie en dertig jaar vrijstelling van belastingen was ongehoord en moet onacceptabel zijn geweest, omdat het een aantasting
betekende van zowel de soevereiniteit als de inkomsten van de overheid. Maar dat wil toch nog niet zeggen dat het als een onduldbare kritiek op de ‘Hollandse omstandigheden’ (p.42) zal zijn opgevat? Zelf de ongezouten, maar in algemene termen gestelde, kritiek op corruptie en machtsmisbruik lijkt me niet van dien aard te zijn. dat men hem daarom ‘de mond gesnoerd’ (p.51) zou hebben. Aanwijzingen in die richting ontbreken althans. En trouwens: of het verzoek uiteindelijk inderdaad afgewezen is, is evenmin duidelijk.
Vooral jammer vind ik het, dat de lezer geen goed inzicht krijgt in wàt er nu eigenlijk traditioneel is in Van den Endens staatkundige theoriën en wat nieuw. De opvatting dat het de mens vrij staat zijn eigen, materiële en geestelijke, heil na te streven en dat dit individuele eigenbelang, benevens het inzicht dat dat het beste gediend wordt door onderlinge samenwerking, de grondslag is van gemeenschaps- en staatsvorming, is al door Cicero geformuleerd en weer opgepakt in het natuurrechtelijke denken van de 16e eeuw. De conceptie van proportionele zowel als algemene gelijkheid was in het rechtsdenken al sinds Aristoteles gemeengoed. En de opvatting dat de gemeenschap slechts kan bestaan wanneer er ook wordt gezorgd voor de sociaal zwakken, was in elk geval sinds de late middeleeuwen gangbaar. Alles bij elkaar vormen deze ideeën de essentie van de gangbare staatkundige opvattingen in regentenkringen in de eerste helft van de 17e eeuw. Men vindt ze bijvoorbeeld verwoord in het moraalfilosofische werk van H.L. Spiegel en in het juridische van de jonge Hugo de Groot. Men mag het in dit verband desnoods hebben over ‘een grootse, onovertroffen staatsconceptie’ (p.56), van Van den Enden is die conceptie niet.
| |
| |
Wèl nieuw is de besliste afwijzing van het ‘vertrouwen’ dat, bijvoorbeeld bij De Groot, in de opvattingen over het bestuur van een dergelijke staat een centrale plaats inneemt. Van den Enden stelt daar een principieel wantrouwen voor in de plaats, geïnstitutionaliseerd in de vergadering van alle ‘burgers’, via algemeen kiesrecht gerealiseerd in een soevereine burgerraad als beslissende en controlerende instantie. Daarmee is bij hem, in tegenstelling tot de gangbare meritocratische gezagsopvatting, de principiële gelijkheid en het theoretische beslissingsrecht vervangen door een feitelijke democratische bestuursvorm. Niet verbazingwekkend dat zijn latere medecomplotteur Latréaumont juist dit punt eruit lichtte voor zijn ‘Manifeste’ (p.82-83)!. Vertrouwen, en dus: trouw en gehoorzaamheid, waren de peilers van de traditionele staatsvorm, zowel in theorie als in de praktijk, en het is tegen die peilers dat Van den Enden aanschopt, in de Vrtje politijke stellingen nog heel wat harder dan in het Kort verhael. De voortdurende nadruk op de noodzaak van vrijheid van meningsuiting hangt daarmee direct samen.
Ook op andere punten - zoals het onderscheid waan-weten (Coornhert), de hele conceptie van een rationeel christendom (Grotius), het verschil tussen geloof en godsdienst (collegianten) - zou een retrospectieve ijking van Van den Endens ideeën op hun traditionele gehalte vooraf hebben moeten gaan aan het postulaat van hun revolutionair belang. Een onderzoek in deze richting zou met name van belang zijn, omdat inderdaad aan te nemen valt dat Van den Enden invloed op zijn leerlingen, dat wil zeggen: een belangrijk deel van de Amsterdamse intelligentia van de jaren '70, waaronder Spinoza, zal hebben uitgeoefend. De nu verschenen uitgave van zijn belangrijkste geschrift mope daartoe een aanzet geven.
Marijke Spies
| |
Joh. van Beverwijck, de schat der gezondheid. Met gedichten van Jacob Cats. Samenstelling: Lia van Gemert. Amsterdam: Querido, 1992. Griffioen.
In de bekende Griffioen-reeks nu eens geen literair werk, maar een bloemlezing uit de geschriften van de 17e-eeuwse arts Johan van Beverwijck (1594-1647). En terecht. Niet alleen immers heeft de Dordtse medicus er als geen ander toe bijgedragen dat de doorsnee Nederlander van zijn tijd kon beschikken over een gezondheidsleer die zowel in overeenstemming was met de toenmalige stand van wetenschap, als met het gezonde verstand van een ervaren dokter. Hij deed dat bovendien in een lenige stijl, gelardeerd met sprekende ‘case histories’ en verlevendigd door gedichten van zijn vriend Jacob Cats. Van Beverwijk, een geleerd en ook buiten zijn vak algemeen ontwikkeld man, legt helder uit en vertelt boeiend. En zo vormen zijn Schat der gezondheid, Schat der ongezondheid en Heelkunst een algemene gezondheids- en ziekteleer, een praktisch medisch vademecum en een onderhoudend leesboek in één. En dat in het Nederlands. Voor een boek op dit niveau een novum.
De hedendaagse lezer biedt Van Beverwijck, naast het nodige leesplezier, een unieke kijk op de toenmalige medische opvattingen. Naast de meer filosofisch-wetenschappelijke componenten daarvan - zoals de bekende temperamenten- en humeurenleer - treft vooral het hoge psychosomatische gehalte van de ziekten en hoge homeopathische gehalte van de geneeswijzen. Trouwens, psychische ziekten als ‘melancholie’ hoorden toentertijd evenzeer tot het werkterrein van de medici. Aardig is ook de aandacht voor de geneeskracht van allerlei inheemse planten.
Lia van Gemert maakte een mooie selectie, waarin alle aspecten van de geneeskunde aan de orde komen: temperamentenleer, diagnostische praktijken, geneesmiddelen, kwaaltjes en ernstige ziekten. Behalve bekende onderwerpen als pest, melacholie, en zwangerschap en bevalling, is er ruime aandacht voor kwalen die in het toenmalige leven van alledag misschien nog wel zo ingrijpend waren, zoals bijvoorbeeld nierstenen.
De hertaling in modern Nederlands leest plezierig en in het nawoord wordt Van Beverwijck als medicus trefzeker gesitueerd op het kruispunt van klassieke medische eruditie, eigentijdse experimentele wetenschap
| |
| |
en nuchtere huisartsen-ervaring. De beknopte literatuuropgave achterin lijkt me up to date en adequaat.
Marijke Spies
Matthijs van der Merwede (1613-1664), Gedichten. Een keuze uit Uytheemsen oorlog, ofte Roomse min-triomfen. Amsterdam: Uitgeverij ADL (Amstel 130 c, 1017 AD Amsterdam), 1992. Paul Dijstelberge koos voor de bibliofiele uitgeverij ADL een 14-tal liefdesgedichten van deze, dankzij onze preutse voorouders als ‘drek-poeet’ bekend staande, auteur. Wellicht zal niet iedereen de openingswoorden van zijn korte nawoord: ‘Matthijs van der Merwede was, zoals uit dit bundeltje blijken moge, een groot dichter’ beamen. De grootheid van dit dichterschap blijkt naar mijn mening vooral als met zijn bundels in hun geheel, en dan vooral ook tegen de achtergrond van de toenmalige literaire mode, bekijkt. Maar de hier gepresenteerde teksten zullen met hun onverhulde erotiek en verfrissende zelfironie toch wel menigeen naar dat meerdere doen verlangen.
Marijke Spies
| |
In de zevende hemel. Opstellen voor P.E.L. Verkuyl over literatuur en kosmos. Onder redactie van H. van Dijk, M.A. Schenkeveld-van der Dussen, J.M.J. Sicking. Groningen, Passage, 1993. ISBN 90-5452-013-2.
Als een van de eersten in de neerlandistiek heeft de literatuur-historicus dr. P.E.L. Verkuyl in een groot aantal publikaties de relatie tussen literatuur en astronomie-astrologie aan de orde gesteld. Hij heeft daarmee een voor veel van zijn vakgenoten moeilijk toegankelijk terrein opengelegd en zo wezenlijk bijgedragen aan een groter inzicht in de Nederlandse letterkunde van de renaissance. Ter gelegenheid van zijn afscheid als universitair hoofddocent bij de vakgroep Nederlands van de Rijksuniversiteit Groningen hebben collega's en vakgenoten hem nu een bundel aangeboden met korte bijdragen waarin op enigerlei wijze de relatie wordt gelegd tussen de astronomie of de astrologie en de literatuur,
Het is een rijk gevarieerde bundel geworden van drieëndertig bijdragen die acht eeuwen Nederlandse literatuur bestrijken van Hadewijch tot Nijhoff; niet minder dan zeventien ervan behandelen onderwerpen uit de renaissance. Het boek is ingedeeld in een achttal rubrieken die duidelijk maken dat de redactie de begrippen astronomie-astrologie tamelijk ruim heeft opgevat: ‘Dichters over zon en sterren. Wat staat er in de sterren geschreven? Onheilspellende voortekens. Het weer en de elementen. Hemelse visioenen en een aards paradijs. Hemelse zinnebeelden. Planeten als goden. Een lexicograaf en een methodoloog.’ Behalve in de twee laatste, treffen we in alle overige rubrieken renaissancistische bijdragen aan, variërend van de zonnemetaforiek bij Bredero tot de kennismaking met een coccejaanse predikant die het copernicaanse wereldbeeld aanhangt. De onheilspellende voortekenen hebben blijkbaar het meest tot de verbeelding gesproken, want niet minder dan zes auteurs houden zich er mee bezig. Een verrassend boek dat een overtuigend beeld geeft van de inventiviteit en veelzijdigheid van de renaisaancisten-letterkundigen.
H. Duits
| |
Stol, T. De veenkolonie Veenendaal. Turfwinning en waterstaat in het zuiden van de Gelderse Vallei, 1546-1653. Stichtse Historische reeks 17, z. pl. (Zutphen), 1992. (295 blz, vele kaartjes, reprodukties van oude kaarten, index, lit. lijst) (diss. UvA, 1990).
In dit goed verzorgde boek presenteert Stol de formatieve periode van het dorp Veenendaal en mime omgeving. Zoals de naam al doet vermoeden ligt het begin in een dal vol veen. Na een niet zo geslaagde 15e-eeuwse poging die venen uit te turven, brengt het midden van de 16e eeuw het begin van een snelle afgraving van het aanwezige veen. Een eeuw later is het veen opgeruimd en staat Veenendaal aan het begin van een ‘normale’ dorpsontwikkeling.
| |
| |
In De veenkolonie Veenendaal zet Stol eerst uiteen hoe het veen van de Gelderse Vallei gevormd en in de middeleeuwen vanuit de omliggende dorpen extensief gebruikt is. Veengebieden zijn pas enigszins bruikbaar na minstens gedeeltelijke ontwatering, zodat ook aan de waterstaatkundige toestand in deze vroege periode aandacht besteed wordt. De veenmassa vormt aanvankelijk een waterscheiding in de pleistocene Vallei, die eigenlijk een noordwaartse helling vertoont. Deze natuurlijke waterscheiding is in de turfwinningseeuw eerst als een strook onvergraven veen uitgeprepareerd en vervolgens nog wat op en neer geschoven. Helaas waagt de auteur zich niet aan een kaart van de veenbedekking ca. 1400 die, op grond van de historische gegevens die hij onder ogen heeft gehad, toch te maken moet zijn geweest.
Rond 1550 beginnen twee grote turfgraverijen. Aan de zuidzijde een groep samenwerkende veengenoten uit vooral het Utrechtse; aan de noordzijde een op Brabantse leest geschoeide compagnie onder aanvoering van de Antwerpse tycoon Van Schoonbeke. Beide organisaties leggen eerst een goede waterweg voor het turftransport aan, respectievelijk naar de Grebbesluis tussen Wageningen en Rhenen, en naar Amersfoort en de Zuiderzee. Stol gaat uitvoerig in op de interne structuur van beide groeperingen en op de tot stand gebrachte infrastructurele werken. Daarbij spelen tegenstellingen (noord-zuid, Utrecht-Gelderland, Rhenen-Wageningen) een belangrijke rol, evenals de zich wijzigende waterstaatkundige omstandigheden (hogere waterstanden op de Rijn, verdwijnen van het veen in de Vallei). Veel aandacht krijgt de wijze waarop de turf gewonnen en naar de afnemers vervoerd werd. Op deze wijze wordt een goed gebruik gemaakt van de beschikbare zeer gedetailleerde gegevens. Zo blijkt dat het gebied er tijdens de turfgraverij bijzonder chaotisch bij lag, terwijl het na afloop toch een erg ordelijk en planmatige indruk maakt.
Naarmate het veen opraakt komt een veelheid van kleinere lieden in de plaats van de enkele grote ondernemers en evolueert het gebied tot een vooral agrarische streek. Afgeveende grond is daarvoor niet zonder meer geschikt. Stol plaatst de in de Vallei toegepaste ontginningsmethoden in het kader van de eerder in Vlaanderen en Brabant en later in het noorden gebruikte methoden. De turfwinning trekt niet alleen investeerders, maar ook veel turfarbeiders aan, die ergens in het aanvankelijk onbewoonbare gebied onderdak moeten vinden. De ondernemers leggen wel de basis voor een kerk en markt, maat laten de verdere inrichting van het dorp over aan het particulier initiatief.
Veenendaal blijkt een belangrijk tussenstation te zijn in het diffusieproces van de commerciële turfwinning in de Nederlanden. Aangetoond wordt hoe beide turfgraverijen bij Veenendaal kennis en kapitaal betrekken uit het hertogdom Brabant, waar de turfgraverij in de 13e eeuw vanuit Vlaanderen op gang is gebracht. Aan de andere kant zijn er rechtstreekse en vrijwel onmiddellijke lijnen naar Heerenveen, dat weer een voorbeeldfunctie in het noorden vervult. Bij iedere stap is de techniek van de turfwinning, het vervoer, de organisatie van het kapitaal en de ontginning tot landbouwgrond verder verbeterd.
Het boek De veenkolonie Veenendaal is, doordat het deze relaties dwars over de Nederlanden toont, zo nadrukkelijk op de consequenties van turfwinning voor de waterhuishouding wijst en in detail op tal van technieken ingaat, ook ver buiten de Vallei van belang.
K. Leenders
| |
Henry Méchoulan, Amsterdam ten tijde van Spinoza. Geld & vrijheid. Amsterdam, Arbeiderspers. 290 pp. ISBN 90-295-3055-2. (Vertaling van Amsterdam au temps de Spinoza, Presses Universitaires de France, 1990).
Amsterdam ten tijde van Spinoza is een interpretatie van de Nederlandse beschaving in de zeventiende eeuw, maar in feite gaat het Méchoulan niet om de Nederlandse geschiedenis. Zijn betoog gaat over het verband tussen geld en vrijheid en de geschiedenis van Amsterdam is slechts van belang voor zover hij kan dienen om dat verband te adstrueren.
| |
| |
De geschiedenis van Amsterdam toont volgens Méchoulan dat geld en vrijheid elkaar wederzijds kunnen versterken. Voor vrijheid is in de eerste plaats veiligheid nodig, en daarvoor is geld noodzakelijk. Aan de andere kant zijn vrije mensen nodig om geld te verdienen: vrijheid en tolerantie zijn ‘commerciële imperatieven’.
Méchoulan vergelijkt Amsterdam steeds met Parijs, Londen en Madrid en komt elke keer tot de conclusie dat Amsterdam in het zeventiende-eeuwse Europa een oase van redelijkheid en verdraagzaamheid was. Maar zijn lofzang is niet gespeend van cynisme. In Amsterdam stelde men zich ten doel ‘mensen te verenigen in consumptie, vijanden te veranderen in klanten’, schrijft hij. Hij zegt ook dat het vooral de veiligheid van de koopwaar was die de veiligheid van de mensen impliceerde. De motieven voor de tolerantie waren misschien niet verheven, geeft hij toe, maar men moet dan maar bedenken ‘dat het beter is door de koophandel te worden bevrijd dan door fanatisme te worden onderworpen’.
Het belangrijkste is dat geld heeft bijgedragen aan de opkomst van de rede. De internationale handel heeft de wereld zijn rationaliteit opgelegd en ‘met het berekenen van dingen is het obscurantisme definitief verjaagd’.
Voor professionele historici is er op het boek wel een en ander aan te merken. Er is een minimum aan Nederlandse literatuur gebruikt en het boek staat vol citaten zonder bronvermelding. Bovendien is de boodschap natuurlijk niet nieuw. Méchoulan is eenzijdig, hij verabsoluteert de tegenstelling tussen redelijkheid en fanatisme en zijn historische methode behelst niet veel meer dan het aaneenrijgen van citaten die van pas komen. Toch valt Amsterdam ten tijde van Spinoza als interpretatie van de Hollandse Gouden Eeuw in zijn eenzijdigheid in menig opzicht te prefereren boven de veelzijdige interpretatie van Simon Schama in The Embarrassment of Riches. Diens beeld van door onbehagen gekwelde rijkelui en schrobbende huisvrouwen is niet overal even overtuigend als het beeld dat Méchoulan geeft van hebzuchtige, maar degelijke kooplui en uit welbegrepen eigenbelang handelende nononsense politici.
Luuc Kooijmans
| |
Alistair C. Duke, Reformation and Revolt in the Low Countries (The Hambledon Press, London and Ronceverte 1990). ISBN 185285-021-3, xxi + 308 pp., £35,-
De Angelsaksische interesse voor de Nederlandse geschiedenis, in het bijzonder voor de zestiende en zeventiende eeuw, kent reeds een lange traditie. Dit resulteerde vanaf John Motley tot Simon Schama in soms prikkelende visies van ‘buitenstaanders’ op ontstaan en bloei van de Republiek. De gretigheid waarmee het lezerspubliek deze produkten consumeert wekt niet zelden afgunst bij Nederlandse historici, die door hun streven naar detailkennis en nuancering de ‘grote-stappen-snelthuis-benadering’ van hun overzeese collega's niet kunnen of willen volgen.
Door de overvloedige aandacht voor Schama's The Embarrassment of Riches zou men echter uit het oog kunnen verliezen, dat er de afgelopen jaren uit het Albion ook geschriften overwaaiden, waarin op basis van detailstudies en gedegen archiefonderzoek niet minder opmerkelijke visies op facetten van de Nederlandse geschiedenis zijn neergelegd. Te denken valt hierbij aan de voortreffelijke studie van Andrew Pettegree (Emden and the Dutch Revolt, Oxford 1992) en aan de in 1990 ten behoeve van een promotie aan de Leidse universiteit gebundelde artikelen van Alistair C. Duke over de Reformatie en de Opstand in de Lage Landen.
De elf studies in dit boek, waarvan de eerste reeds in 1969 verscheen in het Tijdschrift voor Geschiedenis, weerspiegelen op fraaie wijze het groeiend inzicht van de aan de universiteit van Southampton verbonden auteur in de reformatiegeschiedenis van de Nederlanden. Het grootste deel van de bijdragen is gewijd aan de verspreiding van het reformatorische gedachtengoed vanaf de jaren twintig van de zestiende eeuw. Daarbij stelt Duke vast dat het stedelijk particularisme in belangrijke mate bijdroeg aan het ontstaan van de religieuze veelkleurigheid,
| |
| |
die zo kenmerkend was voor de Lage Landen. Duke heeft daarbij oog voor regionale verschillen, die generalisering van de problematiek tot een hachelijke zaak maken.
In twee artikelen trekt Duke de door hem uitgezette lijn door naar de zeventiende eeuw. Onder de prachtige titel ‘The Reformation of the Backwoods’ maakt de auteur aan de hand van een vergelijking tussen Holland en Utrecht inzichtelijk, dat niet alleen het stedelijk, maar ook het provinciaal particularisme van grote betekenis was voor de Reformatie. De Utrechtse Staten cultiveerden lange tijd een Erastiaans kerkmodel, waarbinnen geen plaats was voor kerkeraden en classicale verbanden. Dit leidde ertoe dat het reformatieproces op het platteland min of meer werd overgelaten aan het vrije krachtenspel en dit gebied tot 1620 een vrijplaats werd voor gecorrumpeerde en vagebonderende priesters en predikanten.
De in het Utrechtse verband geponeerde stelling van Duke, dat kwantiteit voor de calvinisten geen doorslaggevende factor om het succes van de Reformatie te meten, vormt ook een belangrijk element van het artikel ‘The Ambivalent Face of Calvinism, 1561-1618’. Deze bijdrage vormt niet alleen de afsluiting van het boek, maar is tevens te beschouwen als de apotheose van enkele decennia bestudering van de Reformatie van de Lage Landen. Haarscherp - scherper dan enig Nederlands historicus voor hem - weet Duke hierin de bijzondere positie te tekenen van de gereformeerde kerk in de jonge Republiek. Het onder invloed van de uitzonderlijke situatie in de vluchtelingengemeenten, met name die van Londen en Emden, tot stand gekomen kerkmodel ging uit van een gemeenschap van gelovigen waaraan hoge eisen werden gesteld. Een autonome kerkelijke tucht was daarbij een conditio sine qua non. Nadat de gereformeerden in het kielzog van de geuzen de status van enig geprivilegieerde kerk wisten te verwerven, belandden zij in een tweeslachtige positie, waarin het oude - en niet opgegeven - streven naar een purior ecclesia onvermijdelijk botste met een evenmin te negeren verlangen - niet in de laatste plaats ook van politieke zijde - naar een vergroting van de kerkgemeenschap. Het is de verdienste van Duke dat hij zo nadrukkelijk aandacht vraagt voor de betekenis van de kerkelijke discipline voor het calvinisme in de Lage Landen. Voor de Nederlandse (kerk)historici zou het te wenden zijn, dat Duke er nog eens toe komt zijn scherpe inzicht aan te wenden ten behoeve van een geïntegreerde beschrijving van het reformatieproces hier ten lande, met de zo noodzakelijke aandacht voor locale en regionale verscheidenheid.
P.H.A.M. Abels
| |
H.L. Zwitzer, ‘De militie van den staat’. Het leger van de Republiek der Verenigde Nederlanden, Amsterdam (Van Soeren & Co) 1991, ISBN 90-6881-020-0, f 49,90.
Eindelijk een boek over het leger in de tijd van de Republiek. De historiografie over dit onderwerp was nodig aan vernieuwing toe. Zwitzer geeft op tal van aspecten een grondige heroriëntatie over misvattingen in de militaire geschiedenis. Hij behandelt niet zozeer de feitelijke oorlogvoering maar des te meer de organisatie en de plaats van het leger in de vroeg-moderne Nederlandse samenleving. Een lofwaardig streven, waarmee hij onder andere een eind maakt aan de mythe van de zeven legertjes en aan de vermeende vredelievendheid van de Nederlandse bevolking. De legerofficieren krijgen in zijn boek een duidelijke functie in de regentenelite, een plaats die zij verdienen, en het patronagestelsel van de stadhouders heeft de nodige aandacht.
Toch is het niet het definitieve boek over het republikeinse leger. Daarvoor is de opzet te versnipperd. Een aantal hoofdstukken zijn eerder gepubliceerd als artikelen in de Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf (waarnaar elke verwijzing overigens ontbreekt). In een iets te groot deel van het boek staat de auteur niet ver genoeg boven het materiaal: zo is in hoofdstuk 2 de argumentatie van Van Slingelandt (zijn belangrijkste zegsman hier) te sterk aanwezig, en wordt in hoofdstuk 6 het officierenkorps behandeld volgens de structuur van de bron (de conduitelijsten). De
| |
| |
tekst doet nogal ouderwets aan en is doorspekt met citaten die de leesbaarheid niet verhogen. Ook de uitgever had wat meer zorg aan de uitgave kunnen besteden.
Zoals gezegd, de gekozen thema's worden grondig behandeld. Maar onduidelijk blijft de geldigheid van zijn onderzoeksbevindingen voor de gehele periode. Bij de behandeling van de quote-verdeling wordt bijvoorbeeld veel aandacht besteed aan het begin van de zeventiende eeuw en aan de wijziging van 1792, maar ontbreekt zelfs elke melding van de afwijkende quotes gedurende 1672-1676. Een zelfde verwijt is te maken omtrent zijn gegevens van de officieren. Zijn onderzoek baseert zich op een bron uit een periode waarin juist uitzonderlijk veel officieren aangesteld waren, zodat zijn uitspraken over de nationaliteit en opleiding in ieder geval genuanceerd dienen te worden voor de zeventiende eeuw.
Deze tekortkomingen komen voort uit de nogal willekeurige opzet van het boek. Een aantal belangrijke aspecten blijven onderbelicht: de bureaucratisering in het leger, de organisatie van de magazijnen, de herkomst van het geschut en de innovaties binnen het leger. Een paragraaf over de plaats van het Nederlandse leger in de ‘militaire revolutie’ zou zeker niet hebben misstaan. Het is jammer dat de auteur gekozen heeft voor een beperkte conclusie, waarin slechts drie opmerkingen nader worden uitgewerkt. Zijn mening over het institutioneel onvermogen is niet overtuigend - daarvoor ontbreekt een systematische, vergelijkende behandeling over de effectiviteit van het Nederlandse leger. Veel beter gefundeerd is zijn opvatting over de positie van de vreemdelingen en de veronderstelde menslievendheid van de Nederlandse bevolking.
Ondanks de gemelde bezwaren, vooral omtrent de opzet van het boek, toont de auteur zich een ware specialist op dit vakgebied. En hoewel het onderzoek grotendeels gebaseerd is op achttiende-eeuws materiaal, bevat het boek ook voor de zeventiende eeuw belangwekkende beschrijvingen en inzichten over de sociaal-culturele positie van het leger, een tot dusver onderbelicht thema waarin misvattingen een taai leven leiden.
Marjolein 't Hart
| |
J.M. Breedveldt Boer, Plafonds in Nederland 1300-1800 (RV Bijdrage 12) 's-Gravenhage, SDU, 1991. 120 pp. ISBN 90-12-06561-5. f 59,-.
Het is met de publicatiereeksen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg enigszins merkwaardig gesteld. Terwijl de ‘Geïllustreerde Beschrijving’ tergend langzaam vordert en de laatste druk van het ‘in het veld’ onontbeerlijke Kunstreisboek lamentabel schijnt te zijn vastgelopen, vult het vanaf 1985 verschijnende losbladige Restauratievademecum al zeven kloeke banden. Daarbij komen dan nog de afzonderlijke ‘bijdragen’, waarvan het boek van Breedveldt Boer alweer de twaalfde is.
Deze studie is een eerste poging om enige orde aan te brengen in de decoratieve variatie, die gedurende vijf eeuwen boven de Nederlandse hoofden is aangebracht. Een dergelijk streven heeft altijd iets heroïsch en men mag er dan ook niet te hard over vallen, dat de auteur in zijn opzet maar matig geslaagd is. Dit temeer daar specimina van vóór 1450 uiterst schaars zijn en de juist wel ruimschoots aanwezige zolderingen uit de achttiende eeuw nog nauwelijks geïnventariseerd. Toch moet gezegd, dat de typologische contouren wel bijzonder vaag zijn gebleven, zowel in chronologisch als in geografisch opzicht. Bijna vanzelf komt daardoor de nagestreefde representativiteit van de honderden behandelde plafonds niet echt uit de verf en blijft de relatie met sociale en culturele milieus veelal in het ongewisse. Wellicht kunnen binnen het cumulatief bestek van het Restauratievademecum gedeelten van het hier uitgestalde materiaal in de toekomst aan een diepere analyse worden onderworpen.
P.C. van den Eerden
|
|