| |
| |
| |
Signalementen
In het najaar van 1991 werden in binnen- en buitenland tentoonstellingen geopend, die alle op de een of andere manier Rembrandt belichtten: Rembrandt als leerling en als leraar, Rembrandt als ‘collega-schilder’, of, meer gericht op zijn specifieke kwaliteiten, Rembrandt als maker van Bijbelse voorstellingen. Bij al die tentoonstellingen verschenen catalogi, waarvan de meeste hieronder nog eens gesignaleerd worden.
Opvallend is, dat de catalogi van de in Nederland gehouden tentoonstellingen alle bij dezelfde uitgever, Waanders te Zwolle, werden uitgegeven. Nog opvallender is het dat de boeken desondanks zowel uiterlijk als qua uitvoering (het gebruikte lettertype, de lay-out, wel of geen index, registers, een bibliografie, het formaat, gebonden of paperback etc.), verschillend zijn. Ook de opzet van de boeken is divers: niet altijd zijn indices op de tekst aanwezig, niet altijd bevat het boek een bibliografie. In alle hieronder gesignaleerde werken wordt het catalogusgedeelte echter wel voorafgegaan door inleidende essays, maar die zijn dan weer niet altijd geannoteerd.
| |
Astrid Tümpel en Peter Schatborn. Pieter Lastman leermeester van Rembrandt/the man who taught Rembrandt. Zwolle, Waanders Uitgevers, 1991. 190 pp. Ill., pb. ISBN 90 66303166. f 47,50
De tentoonstelling en de bijgaande catalogus vullen een leemte in de bibliografie van de 17de-eeuwse Nederlandse schilderkunst. Er was geen uitgebreide monografie over Lastman; in de meeste artikelen en boeken die over hem zijn geschreven wordt hij vooral benaderd als ‘voorman’ van de pre-Rembrandtisten, en als een van hen beschouwd. Uit dit boek moge duidelijk worden hoe groot zijn invloed op de mensen rondom hem, onder wie Rembrandt, is geweest. Hij ‘... legde de basis voor de verdere ontwikkeling van de historieschilderkunst.’, en zijn themakeuze werd door latere generaties, de Rembrandt-school, nog steeds gevolgd. Zo is het offer van Manoah bijvoorbeeld nog steeds een veelvoorkomend onderwerp bij deze laatste groep schilders.
De tekst van het boek is volledig tweetalig, ‘simultaan’ gezet: naast iedere kolom tekst in het Nederlands staat de Engelse vertaling. Een uitgebreide bibliografie besluit het boek, maar helaas ontbreken registers op de tekst. Die hadden het boek nog waardevoller gemaakt.
| |
Christiaan Vogelaar e.a. Rembrandt en Lievens in Leiden. ‘een jong en edel schildersduo’. Zwolle, Waanders Uitgevers, 1991. 144 pp. Ill., geb. ISBN 9066303212. f 49,50
Het citaat van Constantijn Huygens, dat het tweede deel van de titel van de Leidse Rembrandt-tentoonstelling vormt is in kringen van ‘Rembrandt-vorsers’ een bekende uitspraak. Dat in het Stedelijk Museum de Lakenhal te Leiden tegelijkertijd met de grote Amsterdamse Rembrandt-tentoonstelling juist Rembrandt's vroege Leidse tijd werd belicht, ligt achteraf gezien misschien voor de hand. Toch is het niet eerder gebeurd dat werken van Rembrandt en Lievens op zo grote schaal werden getoond in de stad waar zij werden vervaardigd. Voor diegenen die het boek lezen zonder de tentoonstelling te hebben gezien is het wellicht onduidelijk welke werken precies te zien waren. En met het boek in de hand was het wat ongemakkelijk de expositie te bewonderen, juist omdat de tentoongestelde werken a.h.w midden in de tekst worden besproken. Een tekst overigens die heel helder is gesteld, en die, zoals bij de veelvuldig in het nieuws gebrachte Christus aan het kruis uit de parochiekerk in het Franse Le Mas d'Agenais, op meer dan een plaats laat zien hoe verrassend dicht Rembrandt en Lievens in hun vroege Leidse jaren bij elkaar stonden.
| |
Paul Huys Janssen en Prof. Werner Sumowski. The Hoogsteder Exhibition of Rembrandt's Academy. Zwolle/Den Haag, Waanders Uitgevers/Hoogsteder & Hoogsteder, 1992. 303 pp. Ill., geb. ISBN 9066303343. f 85, -
| |
| |
In de serie The Hoogsteder Exhibition of..., een uitgave van de Haagse kunsthandel Hoogsteder & Hoogsteder, verscheen in het kader van de Rembrandt-tentoonstellingen een lijvig boek dat leerlingen en navolgers van Rembrandt en hun werken belicht. Evenals in de vorige Hoogsteder-publicatie (over 17de-eeuwse Nederlandse landschapsschilderijen) zijn bijna alle in het catalogusgedeelte opgenomen werken te koop. Juist hierdoor zijn boek en tentoonstelling zo bijzonder: in de meeste gevallen betreft het werk dat uit privebezit afkomstig is, en daardoor dus vrijwel onbekend. Dat dat aan de kwaliteit niets hoeft af te doen bewijst o.a. meteen al het eerste catalogusnummer, David en Nathan door Jacob Backer. Van hem werd overigens altijd aangenomen dat hij, na in Leeuwarden in de leer te zijn geweest bij de schilder/kunsthandelaar/doopsgezind leraar Lambert Jacobsz., zijn intrek nam op het atelier van Rembrandt. Dat lijkt echter niet zo te zijn geweest: in Amsterdam vestigde hij zich als zelfstandig schilder, die in de stijl van Rembrandt werkte, en ook diens onderwerpskeuze navolgde. Van genoemde Lambert Jacobsz. werd, verrassend genoeg, ook een werk opgenomen: Paulus en de waarzegster van Philippi. Verrassend, omdat van Lambert Jacobsz. in het geheel niet bekend is dat hij op enige wijze zou hebben behoord tot ‘Rembrandt's Academy’; hij stierf in 1636, en had zich toen al enkele jaren in de Friese hoofdstad gevestigd. Het ligt veel meer voor de hand dat sommige van zijn werken in de stijl van Rembrandt (of Rubens, of Lievens) zijn geschilderd omdat hij die als kunsthandelaar dacht zo beter te kunnen verkopen.
| |
Marjolein de Boer en Josephine Leistra. Bredius, Rembrandt en het Mauritshuis!!! Zwolle, Waanders Uitgevers, 1991. 127 pp. Ill., geb. ISBN 9066302232. f 35, -
Voor de collectievorming van het Mauritshuis is Abraham Bredius van onschatbare waarde geweest. Als directeur (van 1889-1909) verwierf hij 35 schilderijen, en na zijn dood liet hij 26 kostbare werken uit zijn eigen collectie aan het museum na, waaronder Rembrandt's Homerus dicteert zijn verzen. Door de tentoongestelde werken, en dus mede door het verzameltalent van Bredius, krijgt men een meer dan goede indruk van de veelzijdigheid van de Nederlandse schilderkunst in de 17de eeuw. In de inleidende stukken wordt de persoon van Bredius belicht. Hier en daar is wat dat betreft wel een kritische noot te bespeuren: Bredius wordt niet zonder meer op een voetstuk geplaast, al is het gezicht van de huidige collectie van het Mauritshuis voor een belangrijk deel door Bredius bepaald.
| |
Christian Tümpel e.a. Het Oude Testament in de Schilderkunst van de Gouden Eeuw. Zwolle, Waanders Uitgevers, 1991. 271 pp. Ill., geb. ISBN 9066303190. f 75, -
Het catalogusgedeelte van onderhavig werk beslaat slechts 46 van de 271 pagina's. Het wetenschappelijk onderzoek voor de tentoonstelling die in het Joods Historisch Museum te Amsterdam werd gehouden, en in het Israel Museum te Jeruzalem heeft dan ook enkele jaren in beslag genomen, en werd verricht door Christian Tümpel en de leden van een projectgroep van de Katholieke Universiteit Nijmegen. De neerslag daarvan is in 11 essays weergegeven, en bevat veel nieuwe informatie over een interdisciplinair onderwerp dat de laatste jaren steeds meer aandacht krijgt. De laatste keer dat een tentoonstelling de historieschilderkunst (waaronder de Bijbelse, en dus ook oudtestamentische schilderkunst) als onderwerp had was in 1981: God en de goden, o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam. De verhalen uit het Oude Testament beantwoorden aan wat de schilders uit de 17de eeuw graag wilden schilderen, en die hun clientele graag wilde zien: het zijn veelal spannende (Esther) verhalen, of verhalen waarin men veel pracht en praal kon uitbeelden (de koningin van Sheba, de geschiedenis van Naaman, van koning Salomo). De projectgroep heeft ook iconologisch onderzoek verricht. Zo komt bijvoorbeeld in een artikel van Gabriel Pastoor over Bijbelse historiestukken in particulier bezit in de 17de eeuw o.a. naar voren dat, wat ooit door Julius Held werd geponeerd, als zou het boek Tobias typisch doopsgezinde thema's bevat- | |
| |
ten, niet door archiefmateriaal wordt gestaafd. Het onderzoek van Tümpel en de zijnen heeft kennelijk zoveel materiaal opgeleverd dat men van plan is de gegevens in te voeren in een databank.
| |
T.G. Kootte e.a. De Bijbel in huis. Bijbelse verhalen op huisraad in de zeventiende en achttiende eeuw. Zwolle, Waanders Uitgevers, 1991. 112 pp. Ill., pb. ISBN 9066303360. f 35, -
Rembrandt was niet zelf het onderwerp van de tentoonstelling die in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht werd gehouden. Men koos de Bijbel, belangrijke inspiratiebron voor zijn werk, als uitgangspunt voor een expositie, waarin Bijbelse voorstellingen op zeer uiteenlopend gebruiksgoed werden getoond. Het catalogusgedeelte wordt voorafgegaan door een aantal essays die ‘de Bijbel in huis’ vanuit verschillende hoeken belichten. Ilja Veldman bespreekt bijvoorbeeld de meest voorkomende Bijbelse thema's in de beeldende kunst van de 16de en het begin van de 17de eeuw. Uit haar bijdrage komt naar voren dat vrouwen, zowel uit oud- als nieuwtestamentische verhalen, vaak werden uitgebeeld. Het artikel van H.L.M. Defoer over Bijbelse voorstellingen die deel uitmaken van het interieur wordt o.a. geïllustreerd door een verrassende foto van Rembrandt's Doop van de kamerling, zoals die zich destijds, in de jaren '70, gewoon bevond in een Nederlandse huiskamer, boven een secretaire. Het is nu een van de topstukken van het Catharijne-convent. N.G. Koers tenslotte leverde een, bij een tentoonstelling als deze, onmisbare bijdrage door enkele van de meest voorkomende Bijbelverhalen in het kort weer te geven. Hoewel de catalogus niet erg lijvig is, geeft hij veel nieuwe informatie, rijkelijk voorzien van illustraties.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
Jelle Koopmans en Paul Verhuyck, red. Een kijk op anekdotencollecties in de zeventiende eeuw: Jan Zoet, ‘Het Leven en Bedrijf van Clément Marot’. Atlantis, 3. Rodopi: Amsterdam-Atlanta, Ga. 1991. 370 pp. + ills. ISBN 90-5183-287-4. Prijs f 80, -.
Voor een ieder die zich bezighoudt met de mentaliteitsgeschiedenis in de zeventiende eeuw, en in het bijzonder met het verschijnsel kluchten en anekdotes, is dit werk van Koopmans en Verhuyck verplichte lectuur. Centraal staat de ooit uiterst populaire door Jan Zoet uitgegeven anekdotencollectie die tussen 1655 en het begin van de negentiende eeuw meer dan twintig herdrukken beleefde. De oorspronkelijke tekst is zorgvuldig geredigeerd, en voorzien van onder meer een glossarium en een uitvoerig notenapparaat. In de eindnoten worden op erudiete wijze de minder toegankelijke passages in de bundel verklaard. Wellicht opmerkelijker aan deze noten is dat de lezer een inzicht wordt gegeven in het wijde internationale circuit waartoe de collectie van Jan Zoet behoort. Niet alleen wordt verwezen naar versies van anekdotes die in omloop waren voordat Zoet de (jammer genoeg niet achterhaalde) Franse verzameling in een Nederlandse vertaling op de markt bracht, maar ook naar sporen ervan in latere collecties.
Zeker niet minder belangrijk dan de tekst van de anekdotes is de uitgebreide inleiding tot de verzameling. Hierin wordt een goed inzicht gegeven in de internationale traditie van novellen en moppen van de Middeleeuwen tot de moderne tijd. De nadruk op mondelinge en schriftelijke overlevering werkt verhelderend. De poging om de moppencultuur waartoe de bundel van Jan Zoet behoort tegen bestaande genrebegrippen te definiëren verdient aandacht, evenals het speculatieve hoofdstuk waarin het theatrale aspekt van de anekdotes wordt besproken, en de tolerante verhandeling over de vermeende smeerlapperij. Dit laatste leidt tot een bespreking van de kringen binnen welke de moppen en anekdotes - die niet als ‘bezwaar’-literatuur kunnen worden gezien - circuleerden. Critici in de negentiende eeuw hebben ons vaak doen geloven dat de belangstelling voor veelal scatologische en erotische grollen bij de ‘volkse massa’ gezocht diende te worden: objectief onderzoek toont echter aan dat een tot de hogere kringen behorend, geletterd publiek verantwoordelijk geacht mag worden voor het in stand houden van deze levendige traditie.
| |
| |
Koopmans en Verhuyk benadrukken echter wel dat juist op dit punt nog het nodige onderzoek verricht dient te worden. Aangezien de figuur Clément Marot centraal staat in de door Jan Zoet uitgegeven bundel, bieden de hoofdstukken over deze zestiende-eeuwse Franse dichter nuttig achtergrondmateriaal. Koopmans en Verhuyck leggen hier een zuiver inzicht aan de dag voor de curieuze wisselwerking tussen historie en legende. Met de biografische gegevens over Jan Zoet, het bibliografisch repertorium van de bezorgde tekst, en de uiterst volledige literatuurlijst van anekdotenbundels en secundaire bronnen is dit een uitgave die zich kan meten met het beste werk over het fenomeen van anekdotencollecties dat reeds in Duitsland, Frankrijk en de Engelstalige wereld is verschenen.
A.J. Hoenselaars
| |
Dr. L.F. Groenendijk en drs. F.A. van Lieburg, Voor edeler staat geschapen. Levens- en sterfbedbeschrijvingen van gereformeerde kinderen en jeugdigen uit de 17e en 18e eeuw. Leiden 1991, 199 pp.
‘Nog niet zolang geleden woedde er onder historici en pedagogen een discussie over de vraag hoe men voor enkele eeuwen tegen kinderen aankeek: waren zij kleine volwassenen, of mensen in een ontwikkelingsfase? Hoewel die discussie inmiddels achterhaald (...) blijft het zinvol om het besef en begrip levend te houden dat opvoeding en kindzijn in het verleden aan zo geheel andere, godsdienstige normen en waarden waren gebonden dan tegenwoordig. Daartoe kunnen de kinderbiografieën op een concrete en directe wijze dienstbaar zijn.’
Met dit citaat uit de verantwoording van de auteurs is één van de belangrijkste redenen aangegeven voor het onderzoek naar m.n. een aantal sterfbedbeschrijvingen van gereformeerde kinderen uit de 17e en 18e eeuw. Groenendijk en Van Lieburg geven in zo'n 70 pagina's een bijzonder goede inleiding in het verschijnsel van de gereformeerde kinderbiografie in de 17e en 18e eeuw. Er wordt op heldere wijze een historisch, biografisch en pedagogisch kader aangereikt om de tien biografieën die in het boek zijn opgenomen te kunnen plaatsen, begrijpen en bestuderen. De breedte van het kader maakt het geheel van de inleiding en de biografieën interessant en verhelderend voor zowel kerkhistorici, sociale historici en pedagogen, als voor de (in stichtelijke lectuur) geïnteresseerde leek. Daarnaast kan vooral de inleiding goede dienst bewijzen aan docenten Nederlands op scholen die in hun leerstofprogramma aandacht besteden aan de euthanasialiteratuur (zijn er nog wel van die scholen?).
Al met al een studie die op verschillende terreinen in behoeften voorziet en dat doet op een bijzonder heldere wijze.
Bodegraven
Drs. A. van der Knijff
| |
Thomas Healy, New Latitudes: Theory and English Renaissance Literature. Londen: Edward Arnold. 1992. 183 pp. ISBN 0-340-49308-9.
In dit heldere overzichtswerk richt Healy zich allereerst tot de student letterkunde die wellicht de mening is toegedaan dat het theoretische debat in de literatuurkritiek de studie van de Renaissance onberoerd heeft gelaten. Tevens wendt hij zich tot de wetenschapper die door een veelvoud aan kritische benaderingen het overzicht meent te hebben verloren. Healy beschrijft in kort bestek een aantal zeer uiteenlopende theorieën die momenteel op teksten van de zestiende en zeventiende eeuw worden toegepast. Die teksten zijn van Engelse afkomst, maar Healy's bespreking biedt ook veel aanknopingspunten voor anderstalige literaturen.
Het eerste hoofdstuk gaat over het historisch perspectief, en hoe de lezing van een aantal letterkundige teksten toen en nu onlosmakelijk verbonden is met de heersende ideologie. Vermeende objectiviteit wordt teruggebracht tot (onbewuste) subjectiviteit en conformisme. In het tweede hoofdstuk over deconstructie wordt het probleem aan de orde gesteld van taal en werkelijkheid. De literaire tekst moet worden gezien puur als constructie van taalelementen, en niet als een weerspiegeling van de werkelijkheid. Het derde hoofstuk handelt over de canon en het verschijnsel dat sommige auteurs - waartoe bij Healy vanzelfsprekend Shake- | |
| |
speare, Sidney en Spenser worden genoemd - tot maatstaf worden verheven aan de hand waarvan andere schrijvers vervolgens kritisch worden beoordeeld. In een hoofdstuk dat Healy de aanduiding ‘New Historicism’ geeft (de Amerikaanse term voor wat in Engeland bekend staat als ‘Cultural Marxism’), worden de merites besproken van de kritische stroming waarbij ervan wordt uitgegaan dat een zuiver inzicht in de cultuur van de Renaissance slechts kan worden verkregen zodra het literair kunstwerk niet langer wordt gezien als spiegel van een historische werkelijkheid, maar een functie krijgt toegekend als gesprekspartner in een complexe dialoog met een nimmer stabiele sociaal-economische kontekst. Healy werkt deze ideeën verder uit in een hoofdstuk dat speciaal gewijd is aan Edmund Spenser en zijn epos The Faery Queene. Hiermee bereidt Healy de lezer voor op zijn belangrijkste hoofdstuk over het pregnante begrip van de plaats van het toneel - over de kloof die bestaat tussen de op de planken gesproken woorden en de gedrukte tekst die een eigen ‘officiële’ status verkrijgt; over de moeilijk te trekken scheidingslijn tussen de veinzende toneelspeler en het demonische; over de overeenkomst tussen de woorden van de akteur op de planken
en de taal van de marktkoopman of kwakzalver; en over de marginale status die het volkstoneel onder Elizabeth I en haar vroegste Stuart-opvolgers bezat. De door Stephen Mullaney ontwikkelde theorie over de plaats die het Londense volkstoneel (het circuit waartoe ook Shakespeare grotendeels behoort) aangewezen kreeg buiten de jurisdictie van de stad Londen, roept interessante vragen op over de sociaal geïntegreerde rederijkerskamers in de Republiek. In ‘Gendered Readings’ tenslotte geeft Healy een ruim overzicht van de resultaten die geboekt zijn met de feministische benadering van Renaissance-teksten.
A.J. Hoenselaars
| |
Frank McCormick, Sir John Vanbrugh: The Playwright as Architect. University Park, Pa.: The Pennsylvania State University Press. 1991. 196 pp. + ills. ISBN 0-271-00723-0.
Sir John Vanbrugh (1664-1726) begon zijn loopbaan als auteur van gevierde blijspelen zoals The Provoked Wife en The Relapse. Geleidelijk ontwikkelde hij zich tot architect, en ontwierp naast het Queen's Theatre (Haymarket) een aantal grote Engelse landhuizen waarvan Blenheim Palace in Woodstock, en Castle Howard - het landhuis in de verfilming van Brideshead Revisited - de bekendste zijn. In zijn studie beschrijft Frank McCormick de interrelatie tussen de uiteenlopende gaven van het dubbeltalent Vanbrugh.
Teneinde de twee talenten van Vanbrugh onder één noemer te brengen, begint McCormick met een biografische schets. Daarbij ligt de nadruk op een reeks persoonlijke ervaringen die als verklaring dienen voor terugkerende motieven in Vanbrugh's werk als toneelschrijver en als architect. De jeugd van Vanbrugh in de vestingstad Chester zou een reden zijn voor zijn levenslange obsessie met het fenomeen van de ommuurde stad, de bedreigde citadel. Verder vraagt de actieve krijgservaring van Vanbrugh in de Britse marine om een nieuwe lezing van de krijgstropen in de komedies. Tenslotte zou de gevangenschap van Vanbrugh in Vincennes (1691) en in de Bastille (1692-93), het motief kunnen verklaren van de donjon of slottoren in het letterkundige en architectonische oeuvre van de Engelsman die onder meer zijn eigen huis in Greenwich de naam ‘Bastille’ gaf. In deze biografie wordt het traditionele beeld van Vanbrugh als goedaardig heer vervangen voor dat van een schrander en zelfs agressief ondernemer. Vanbrugh's militante aard is onder meer terug te vinden in de metaforiek van zijn toneelstukken. Deze roept conflictsituaties op zoals de belegering van een fort, en oorlog in ruimere zin. Tevens is de strijdlust van de auteur te herkennen bij zijn personages, die een spiegel zijn van de mensheid zoals beschreven door Hobbes in de Leviathan. Het is opmerkelijk dat de sympathieën van de toneelschrijver zich wijzigen naarmate zijn sociale positie als architect duidelijker vormen begint aan te nemen. In zijn vroege komedies schaart Vanbrugh zich ondubbelzinnig achter de intriganten en de underdogs. In later werk - zoals in The Con- | |
| |
federacy - lijkt de auteur zich eerder te richten tegen de opstandige echtgenotes en jonge losbollen, en de kant te kiezen van het establishment. Vanbrugh ruilt de rol van aanvaller in voor die van verdediger. Waar in het toneelwerk van
Vanbrugh de ‘citadel in gevaar’ als belangrijkste troop wordt onderkend, vertegenwoordigen de landhuizen en andere, kleinere architectonische ontwerpen met hun markante kanteelstruktuur de ‘veilige citadel’. Bij een aantal gebouwen wordt door middel van een uit het theater afkomstige perspectiefwerking het oog van de toeschouwer tot aan het voorbordes geleid, waarbij de aan verdedigingswerken herinnerende bouwelementen de toeschouwer tot voorzichtigheid manen.
Met zijn studie van het dubbeltalent Vanbrugh spreekt McCormick ook een dubbel publiek aan. Het gevaar dat daarin schuilt, is ondervangen door de uitvoerige maar uiterst fijnzinnige lezing van een aantal blijspelen, door veel afbeeldingen, en door een uitgebreid notenapparaat dat zich laat lezen als een spoedcursus letterkunde en/of architectuur.
A.J. Hoenselaars
| |
E.H.M. Dormans, Het tekort. Staatsschuld in de tijd der Republiek, Amsterdam, 1991, NEHA SERIES III, dl. 14.
Het proefschrift van Dormans valt goed beschouwd uiteen in twee delen: een algemeen overzicht van de overheidsschuld in voornamelijk Holland ten tijde van de Republiek en een korte beschouwing over de (macro) economische consequenties van die overheidsschuld.
Het eerste deel is met meer dan 150 van de in totaal 220 bladzijden tekst veruit het omvangrijkst. In het ‘Ten Geleide’ stelt de auteur dat in de studie een thematische en analytische aanpak ontbreekt en voor dit eerste deel gaat dat zeker op. Het zwaartepunt ligt bij de presentatie van cijfermatig materiaal met betrekking tot de overheidsfinanciën en de overheidsschuld van Holland en de Generaliteit binnen een economischhistorisch kader. Tot dat kader behoort ook een beschouwing van de overheidsfinanciën in de landsheerlijke tijd en een overzicht van de ontwikkeling van de rentevoet (van voornamelijk losrenten) in de jaren 1527-1640 (hoofdstuk 2). In het omvangrijkste hoofdstuk van het boek (hoofdstuk 3) staat de schuldenlast van Holland centraal en worden ondermeer jaarcijfers over de omvang van de Hollandse schuldenlast in de periode 1610-1796 gepresenteerd. Voor de Generaliteit (hoofdstuk 4) zijn vergelijkbare gegevens beschikbaar voor de meeste jaren in de periode 1599-1670. De Hollandse cijfers geven een goede indruk van de enorme toename van de schuldenlast. Van ca. 5 miljoen gulden in 1600 stegen de schulden naar 442 miljoen gulden in 1796. Duidelijk blijkt dat het voornamelijk oorlogen waren die de omvang van de schuld omhoog joegen. Vooral de periode na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand, de Negenjarige Oorlog (1688-1697), de Spaanse en Oostenrijkse Successieoorlogen (resp. 1702-1713 en 1740-1748) en de oorlogen tegen Engeland en Frankrijk aan het einde van de achtiende eeuw waren in dit opzicht desastreus. Niettemin bleef het voor de overheden mogelijk om tegen een relatief lage rente voldoende geld te lenen. Het geloof in de kredietwaardigheid van de overheid werd door de enorme schuldenlast - aan het einde van het Ancient Régime meer dan 2,5 maal het geschatte Nationale Inkomen - blijkbaar niet aangetast. Er wordt terecht op gewezen dat het feit dat slechts weinigen inzicht hadden in de omvang van de schuld
daarbij een rol speelde.
In een afsluitend hoofdstuk dat de veel te bescheiden titel ‘Aspecten van Staatsschuld’ heeft meegekregen, wordt het in de voorafgaande hoofdstukken gepresenteerde materiaal gebruikt voor enkele beschouwingen oer het functioneren van de economie van de Republiek. Tevens bevat het een interessante paragraaf over de economisch-theoretische opvattingen van tijdgenoten met betrekking tot overheidsschuld. Voor niet-specialisten, waartoe ook deze recensent zichzelf rekent, is dit laatste deel van het boek boeiender dan de wat droge en moeilijk toegankelijke hoofdstukken waarin het algemene overzicht van de overheidsschuld wordt gepresenteerd. Zo worden in het slot- | |
| |
hoofdstuk enkele verhelderende vergelijkingen gemaakt tussen Holland - volgens Laspeyres het ‘klassieke land der staatsschulden’ - en de omringende landen. Duidelijk wordt dat door de kapitaalrijkdom, de structuur van het openbare krediet en het belastingsysteem de schuldenlast per hoofd van de bevolking in Holland vele malen hoger kon zijn dan elders in Europa. De mogelijkheid van een relatie tussen de groeiende schuldenlast en de economische achteruitgang van de Republiek wordt door Dormans afgewezen. Gebrek aan kapitaal is er nooit geweest. Veeleer was het probleem dat er in de particuliere sector geen (aantrekkelijke) investeringsmogelijkheden waren en kapitaalbezitters gedwongen werden uit te wijken naar beleggingen in binnen- en buitenlandse overheidsschulden. Aan het slot van zijn betoog introduceert de auteur Olsons opvattingen over de sociale en economische verstarring waartoe de aanwezigheid van machtige pressiegroepen en lobbies kan leiden. Zijn conclusie dat deze theorie de economische achteruitgang van de Republiek kan helpen verklaren, lijkt alleszins gerechtvaardigd maar verdient een apart onderzoek. Voor een dergelijk onderzoek bevat Dormans' dissertatie interessante denkbeelden en waardevolle informatie.
Clé Lesger
| |
John Dixon Hunt, red. The Dutch Garden in the Seventeenth Century. Dumbarton Oaks Colloquium on the History of Landscape Architexture, XII. Washington, D.C.: Dumbarton Oaks Research Library and Collection. 1990. 214 pp. + ills. ISBN 0-88402-187-4.
De gewezen hoogleraar Engels in Leiden heeft binnen het kader van de feestelijkheden rond de herdenking van de Glorious Revolution (1688) een mooi boek samengesteld over de Nederlandse tuin in de zeventiende eeuw. In deze zeer rijk geïllustreerde essaybundel schetst K.H.D. Haley beknopt de achtergronden van de bouw van paleis Het Loo door Willem III. De stadhouder die zelf nooit een enkele tuin in Frankrijk, Italië, Spanje of Oostenrijk zag, liet zich voor Het Loo voornamelijk inspireren door Franse bronnen. Hij had wellicht ook kennis van Engelse tuinen door zijn relaties met Sir William Temple, de Engelse ambassadeur in Den Haag. De invloed van Hans Willem Bentinck is onomstreden. Erik de Jong beschrijft uitvoerig de ontwikkeling van de tuinarchitectuur in de jonge Republiek. Hij benadrukt de mate waarin bepaalde tradities essentieel Nederlands van aard waren, d.w.z. bepaald werden door de unieke geografische ligging van het land, alsmede door de dynamische sociale hierarchie van burgers, kooplieden, en de stadhouder met zijn hof. Het aldus geschetste beeld wordt voltooid door een vergelijking tussen de Franse en de Nederlandse tuin. Dixon Hunts bijdrage is hiervan een soort tegenhanger. Hij beschrijft een aantal historische misvattingen over de grootte van de Nederlandse tuin en de rol die water bij het ontwerp ervan speelde, en demonstreert hoe zulke stereotiepen de aanleg van de Engelse tuin bepaalden. Het hofdicht komt aan de orde in de bijdrage van Willemien de Vries. Zij plaatst Hofwijck van Constantijn Huygens - diens gedicht over de gelijknamige tuin - in een internationaal kader. Voorts wijst zij op de ironie die dit werk in het georgische genre kenmerkt, alsook op de realistische visie van de dichter die zelfs in het letterkundige lusthof de deugden van de stad niet verloochende. Vanessa Bezemer-Sellers bespreekt Bentincks tuin Sorgvliet als schoolvoorbeeld van
Nederlandse tuinarchitectuur tijdens de laatste decennia van de zeventiende eeuw. Aspecten van het oorspronkelijke ontwerp zoals de Parnassusberg, het doolhof, de grotstructuren, en de orangerie, komen ruim aan bod. Met een scherp oog voor invloeden uit Italië, Frankrijk, en uit Duitsland (in de persoon van Johan Maurits met zijn projecten in Kleef), wordt de tuin van Bentink in Europees verband geplaatst. Wilhelm Diedenhoven bespreekt de tuinontwerpen van Johan Maurits van Nassau-Siegen, en formuleert op overtuigende wijze de homogene visie die spreekt zowel uit zijn tuinen, de monumenten en het amphitheater, en uit het ontwerp van zijn graf. Het artikel van Florence Hopper over de Franse
| |
| |
hugenoot Daniel Marot laat zien dat diens invloed op de Hollandse tuinarchitectuur te lang is onderschat. Carla Oldenburger-Ebbers schrijft over de beplanting van de Hollandse tuin. Zij baseert zich op Jan van der Groens Den Nederlandtsen Hovenier, maar besteedt ook aandacht aan de VOC die in de koloniën op zoek ging naar nieuwe gewassen. De zeventiende-eeuwse tuin, zo maakt dit boek van Dixon Hunt duidelijk, was niet slechts een Nederlandse of een Europese aangelegenheid; men kende geen grenzen bij de aanleg van deze microcosmos.
A.J. Hoenselaars
| |
Historisches Wörterbuch der Rhetorik. Herausgegeben von Gert Ueding. Redaktion: Gregor Kalidova, Franz-Hubert Robling. Bnd. 1: A-Bib. Tübingen, Niemeyer Verlag, 1992.
Met de verschijning van dit ruim 1500 (!) kolommen tellende eerste deel van het Historisches Wörterbuch der Rhetorik krijgt nu ook de rhetorica haar plaats in de rijke Duitse traditie van vaklexica en encyclopedieën. Opgezet aan het Seminar für Allgemeine Rhetorik te Tübingen door, in eerste instantie, Walter Jens en Gert Ueding, zal het eenmaal voltooid een veelomvattend overzicht bieden van de rhetorica in haar verschillende fasen en toepassingsgebieden.
De opzet is principieel historisch en interdisciplinair. De woorden waarmee Gert Ueding zijn ‘Vorwort’ begint, definiëren als achterliggend credo de rhetorica als het, naast de filosofie, ‘wichtigste, differenzierteste und wirkungsmächtigste Bildungssystem der europäischen Kulturgeschichte’. Enige overdrijving moge hieraan niet vreemd zijn, waar is dat de rhetorica niet alleen met de poetica, maar met het hele bereik van de alfa- en gamma-wetenschappen, en zelfs met heel wat van de bèta-wetenschappen te maken heeft. Terecht stelt Ueding dat dit besef echter pas vruchtbaar zal kunnen worden, wanneer de categorieën en begrippen van de rhetorica voor de beoefenaars van de andere disciplines bereikbaar zijn gemaakt. Met veel nadruk stelt hij dat het daarbij niet gaat om een gefixeerd systeem, maar om een historisch functionerende en veranderende discipline, die dan ook als zodanig beschreven moet worden. Alleen zo kan een lexicon als dit ook stimulerend voor verder onderzoek zijn.
Het nu verschenen deel maakt zonder meer waar dat dit lexicon een dergelijke stimulerende functie zal kunnen hebben. Van ‘Abnuentia’ (de ontkenning in een strafproces) tot en met ‘Bibelrhetorik’ behandelen de 125 van de meer dan 300 aan het totale project meewerkende geleerden een keur van onderwerpen en begrippen. Het rhetorische kader is daarbij allerminst benepen opgevat. Zo treft men naast de geijkte historische rhetorische begrippen, artikelen aan over ‘Aeraria poetica’ (poëtische schatkamers), ‘Anmut’ (van Plato tot Von Kleist en Schopenhauer) en ‘Barock’, maar ook over ‘Adressant/Adressat’, uitgewerkt in twaalf kolommen moderne communicatietheorie.
Er zijn drie verschillende soorten lemmata: korte ‘Definitionsartikel’ over begrippen met een constante betekenis, ‘Sachartikel’, waarin de historische ontwikkeling en differentiatie van een begrip wordt behandeld, en uitvoerige ‘Forschungsartikel’, die een overzicht geven van centrale problemen en belangrijke categorieën van de rhetorica en veelal ook nieuw onderzoek bevatten. Personen worden niet behandeld, wel stromingen (aristotelisme, ciceronianisme). Alle artikelen hebben in principe dezelfde opbouw. Ze beginnen met een definiërende beschrijving, meestal uitgaande van de klassieke rhetorica. Daarna volgt een behandeling van de ontwikkeling en verandering door de verschillende historische perioden heen en soms ook gedifferentieerd naar de verschillende landen. Voorbeelden en bronnen worden gegeven in noten, waarna in de literatuuropgave de belangrijkste publikaties op het betreffende gebied worden vermeld. Elk artikel is een zelfstandige eenheid en om de zelfstandigheid en leesbaarheid niet te schaden worden verwijzingen naar andere artikelen alleen aan het eind gegeven.
Zonder af te willen dingen op het belang van de andere lemmata, is het toch vooral het monografische karakter van de ‘Forschungs’-artikelen dat dit lexicon tot een waar ‘aerarium’ maakt. Wat te denken van ruim 60 kolom- | |
| |
men over ‘Allegorie, Allegorese’! Nu is de omvang van dat artikel wel een uitzondering, maar het feit dat aan een onderwerp als ‘Agonistik’ (strijdrede-kunst, ars disputandi) 20 kolommmen en aan de ‘Affektenlehre’ 30 kolommen zijn gewijd, moge een indruk geven van de grondigheid waarmee een en ander is aangepakt. Zonder dat overigens de overzichtelijkheid verloren is gegaan.
Dat er bij dat alles, ondanks de medewerking van geleerden uit vele landen, een zekere neiging te bespeuren valt de aandacht vooral op Duitsland te richten, is voor een lexicon dat bestemd is voor het Duitse taalgebied vanzelfsprekend. Van een eng nationalistische aanpak is echter geen sprake. Ook op dit punt is de aanpak zo breed dat de bruikbaarheid voor andere taalgebieden hier nauwelijks onder lijdt.
Marijke Spies
Rhetorica 9 (1991), nr. 4 bevat een artikel van Colette Nativel over ‘Rhétorique, poétique, théorie de l'art au xviiè siècle: Marino et Junius.’ Hierin vergelijkt ze Junius' De pictura (in de uitgebreide eidite van 1694) met de Dicerie sacre van Marino uit 1614, met het doel na te gaan of er zoiets te signaleren valt als een ‘high baroque theory’. Deze laatste term is ontleend aan een artikel van Magda Vasillov over Junius en Piero de Cortona (in Marsyas 20 (1979-80)).
Nativel - die een dissertatie voorbereidt over Junius' De pictura en bij de lezers van De zeventiende eeuw bekend is door haar artikel in jaargang 5 (1989) nr. 2 over de klassieke bronnen van dit werk - pakt de vergelijking aan op drie punten: de ‘paragone’ van schilderkunst en poëzie, de theorie van de ‘deus pictor’ en het effect op het publiek. Het blijkt dat beide auteurs goeddeels teruggaan op dezelfde bronnen, maar daar een verschillend gebruik van maken.
Voor Junius heeft de kunstenaar als goddelijk geïnspireerde een rol als bemiddelaar tussen God en de mens. Hierbij neemt de neo-platonische conceptie van ‘mimèsis’ van de ideale schoonheid, zoals ontwikkeld door Proclos en Cicero, een centrale plaats in. Marino daarentegen blijft trouw aan de aristotelische traditie van Zuccaro, waarin de ‘idea’ verankerd ligt in de materie en niet verbonden wordt met een conceptie van goddelijke inspiratie. Dat leidt bij hem tot een nadruk op sensualiteit en verbeelding als de elementen die de verwondering bij de toeschouwer teweeg moeten brengen. Bij Junius zijn het harmonie en helderheid - de ideale schoonheid van het classicisme - die de verwondering moeten wekken.
Tevens in dit nummer een uitvoerige bespreking door Christian Delmas van Marc Fumaroli's Héros et Orateurs: Rhétorique et dramaturgie cornéliennes (Droz 1990), waarin naast de invloed van het jezuïtische gedachtengoed vooral ook de pastorale inspiratie centraal staat.
Marijke Spies
| |
Aernout van Overbeke. Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes. Uitgegeven door Rudolf Dekker en Herman Roodenburg, met medewerking van Harm Jan van Rees. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut, 1991.
De vijf handgeschreven bundels Anecdota die in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag bewaard worden bevatten niet minder dan 2440 moppen en anekdoten. Ze moeten voor het grootste deel, zij het niet uitsluitend, zijn verzameld door de Haagse advocaat Aernout van Overbeke (1632-1674). Een groot aantal speelt zich zelfs in diens directe omgeving af. De inleiding begint dan ook met een levensschets van deze society-figuur. Het Haagse milieu van juristen, ambtenaren en andere ‘young men about town’, en naderhand dat in Indië, waar hij enige tijd verbleef als advocaat-fiscaal, vormen de achtergrond van de meer autobiografische grappen in deze bundels. Toch wordt er terecht de nadruk op gelegd dat het niet aangaat op grond daarvan Van Overbeke zelf als lichtmis te bestempelen, zoals vaak is gebeurd. Zowel de Anecdota als ook Van Overbeke's Rijm-werck zijn typische produkten van de toenmalige elitecultuur, dat blijkt zowel uit de vooronderstelde literaire ontwikkeling van de lezer als uit de beschikbare bezittersgegevens.
Qua genre staan deze ‘anecdota’ dicht bij de 16e- en 17e-eeuwse kluchtboeken, maar
| |
| |
het aantal overlappingen daarmee blijft toch beperkt. Nauwer is de verwantschap met de zogenaamde ‘apophthegmata’, verzamelingen van gedenkwaardige uitspraken naar aanleiding van concrete situaties of gebeurtenissen, waarvan er in de 16e en 17e eeuw ettelijke verschenen. Het aanleggen van privé-verzamelingen van dergelijke anekdoten en maximen hoorde bij een goede opvoeding. Een heer van stand kon daar in de conversatie in de salon, op reis of waar dan ook, uit putten. Als zodanig spelen zij dan ook een niet onbelangrijke rol in het sociabiliteitsideaal van de burgerlijke elite.
De tekst van de ‘anecdota’ zelf is niet van verklarende aantekeningen voorzien. Dat is ook niet nodig, te meer niet omdat in de index van persoonsnamen de nodige nadere biografische informatie opgenomen is. Daarnaast is er nog een index van plaatsnamen. Het boek is prachtig uitgegeven. En al zijn 2440 moppen niet iets om achter elkaar te lezen, iets om te hèbben is deze uitgave wel.
Marijke Spies
| |
B.J. Ford, The Leeuwenhoek legacy, Bristol: Biopress (ISBN 0 94873710 7); Londen: Farrand Press (ISBN 185083016 9), 1991. 184 pp.
In 1981 heeft B.J. Ford, microbioloog en amateurhistoricus, de K.N.A.W.-commissie die zich sinds 1932 bezighoudt met een tekstkritische editie van van Leeuwenhoeks correspondentie op een ontegenzeggelijk beschamende fout betrapt. Bij de uitgave van de brieven van van Leeuwenhoek waarvan de originelen bij de Royal Society berusten had men niet iemand naar Londen gestuurd voor de noodzakelijke inspectie en transcriptie, maar volstaan met het aanvragen van fotocopieën. Men ontving inderdaad fotocopieën van alle geschreven tekst, maar ook niet meer. Dit leidde voor een drietal brieven tot merkwaardige consequenties, in het bijzonder voor die van 2 april 1686. In deze brief is sprake van meegezonden monsters: zaadjes van de katoenboom. Het was niet voor het eerst dat van Leeuwenhoek iets meestuurde en ook niet voor het laatst. De verantwoordelijke redacteur, A. Schierbeek, nam hierover dan ook contact op met de Royal Society en vroeg of er nog iets van over was. Het antwoord bleek negatief te zijn en dit werd nauwgezet in een voetnoot aangegeven (Alle de brieven [..]-The collected letters [...], deel VI, Amsterdam: Swets & Zeitlinger, 1961, p. 10, noot 20). Bij de annotatie van de rest van deze brief vermelde Schierbeek, dat er ter hoogte van van Leeuwenhoeks ondertekening twee ‘rechthoeken getekend’ te zien waren. Binnen de ene ‘rechthoek’ stond geschreven ‘Een Catoen zaatge in 24 ronde schijfjens gesneden’, binnen de andere ‘9. Zaaden vande Catoenboom [..]’ en ook deze gegevens werden plichtmatig verwerkt in de betrokken noot (ibidem, p. 42, noot 100). Schierbeek verwijst hier weliswaar naar de voetnoot aangaande de verdwenen preparaten, maar van een mogelijk verband wordt verder niet gerept.
Ford werd door de raadsels rond de verdwenen monsters op het idee gebracht van Leeuwenhoeks brieven zelf te gaan onderzoeken en de resultaten laten zich raden. De rechthoeken op de fotocopieën bleken envelopjes te zijn, met daarin de genoemde zaadjes. Bij de brief van 1 juni 1675 vond hij een niet geregistreerde envelop met vier monsters, bij die van 17 oktober 1687 nog eens drie.
De auteur kan een gevoel voor publiciteit niet ontzegd worden. Eerder verscheen van hem het boek Single lens. The story of the simple microcope (New York etc.: Harper & Row, 1985), waarin hij zijn spectaculaire vondst verwerkte in een monografie over de geschiedenis van de enkelvoudige microscoop, het instrument dat van Leeuwenhoek tussen 1673 en 1723 min of meer monopoliseerde en dat tot in de jaren 1820 de studie van de microwereld beheerste. In het onderhavige werk doet Ford het nog eens dunnetjes over, waarbij de lezer geen detail bespaard blijft. Ter vergroting van het effect doet hij het voorkomen alsof Schierbeek indertijd met microfilms gewerkt heeft in plaats van met fotocopieën, zoals nadrukkelijk staat aangegeven in het ‘Voorwoord’ van deel VI (p. iii). Wat met enige goede wil nog begrijpelijk is in geval van fotocopieën (eind jaren 1950!), wordt inderdaad onbegrijpelijk in geval van een microfilm of gewone foto.
| |
| |
Ford zelf geeft op p. 63 een foto van de betrokken pagina uit de brief van 2 april 1686, waarop zo niet ‘envelopjes’ te zien zijn, dan toch zeker géén ‘rechthoeken’. Men bedenke dat fotocopieën gemaakt worden van vlakke originelen en dat voor een microfilm of foto het origineel niet volkomen plat gedrukt behoeft te worden, zodat in het laatste geval opgeplakt materiaal direct zichtbaar is. Het is jammer dat Ford niet wat groothartiger heeft kunnen zijn. Nu loop hij het gevaar dat zijn interessante vondst en de resultaten van zijn verdere onderzoekingen (o.a. aangaande de invloed van Hooke's Micrographia [..] op van Leeuwenhoek) onvoldoende weerklank zullen vinden. Overigens moet hier direct aan toegevoegd worden dat Ford tot nu toe weinig genereus bejegend is, getuige het feit dat zijn vondst wél, maar zijn naam níét genoemd werd in de catalogus van de herdenkingstentoonstellingen van 1982-1983 in het Museum Boerhaave en het Londense Science Museum.
Men heeft zich weleens beklaagd over van Leeuwenhoeks breedsprakigheid en de traagheid van zijn gedachtenontwikkeling. Laatstelijk werden deze in verband gebracht met de ontmoedigend gedetailleerde annotatie en het lage tempo van verschijnen van de K.N.A.W.-editie (M. Fournier, ‘Zo Leeuwenhoek, zo Leeuwenhoek-Commissie’, in Nederlands Tijdschrift voor de Geschiedenis der Geneeskunde, Natuurwetenschappen, Wiskunde en Techniek 13 (1990) 265-271). Het lijkt erop dat men zich blind staart op van Leeuwenhoeks persoon en werk en de historische lijn uit het oog verliest. Wanneer men zich echter realiseert dat zijn waarnemingen (of wat daarvoor doorging) in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de uitwerking van latere theorieën, dan krijgt men een geheel ander beeld. Te denken valt hierbij aan de ‘monadologie’ van Leibniz (1695; 1714-15), de leer van de ‘organische moleculen’ van Buffon (1749) en aan de celtheorie van Dutrochet (1824). Zoveel is zeker: Dutrochet, Buffon en Leibniz werden niet verveeld door van Leeuwenhoeks vermeende eentonigheid. Vanuit dit gezichtspunt komt de detailkritiek van de Leeuwenhoek-commissie in de sfeer van het ‘noblesse oblige’; het lage verschijningstempo van Alle de brieven [..] zal dan ook voor lief moeten worden genomen.
H.H. Kubbinga
| |
Museum Boerhaave, catalogus van de tentoonstelling Horror vacui. De eeuw van de luchtpomp 1650-1750 (van 1 februari t/m 31 mei 1992), onder de redactie van Drs. A.C. van Helden, met een ‘Voorwoord’ van Dr. G.A.C. Veeneman. ISBN 90-6292-092-6.
Hierbij een eerbetoon in de vorm van een signalement aan het adres van het sprankelend mooie Museum Boerhaave. De onderhavige catalogus betreft de derde tentoonstelling sinds de heropening in maart 1991. Dit maal was een verzameling luchtpompen uit de periode 1650-1750 te zien, een verzameling die haar weerga nauwelijks kende. Het Museum Boerhaave beschikt zelf al over een opmerkelijke collectie, maar was er nu ook in geslaagd de voornaamste specimina van elders voor het eerst bijeen te brengen.
De problematiek rond het absolute vacuüm resp. het luchtledige heeft een grote rol gespeeld bij de emancipatie van de natuurwetenschappen die in de tweede helft van de XVIIe eeuw haar beslag kreeg. Dankzij de luchtpomp werd Robert Boyle in de periode 1651-1657 bekeerd tot wat hij later de ‘corpuscular Philosophy’ ging noemen. Hij was het die in april 1661 Christiaan Huygens, tijdens diens bezoek aan Engeland, enthousiast maakte en inspireerde tot de bouw van een eigen exemplaar. De Leidse hoogleraren Burchardus de Volder (1674) en Wolferd Senguerd (vanaf 1675) raakten op vergelijkbare wijze in de ban van het luchtledige. Zij wisten de instrumentmakers Samuel en Johan Joosten van Musschenbroek voor het probleem van de luchtpomp te interesseren en gaandeweg werd het toestel geperfectioneerd. Een prachtig exemplaar was te zien op de tentoonstelling: de uit 1698 daterende door Johan Joosten gebouwde, zogenaamde enkelvoudige luchtpomp (catalogus p. 27).
Een kleine aanvulling op de inhoud van de catalogus betreft het volgende. Op p. 11 wordt gerept van de proeven met cohesieplaatjes die Boyle in 1667 heeft beschreven.
| |
| |
Hierbij komt opeens een ‘vloeistof’ uit de lucht vallen, zonder dat duidelijk gemaakt wordt wat Boyle daarmee voor had. Het gaat om gepolijste vlakke marmeren platen die aan elkaar blijven ‘kleven’, een verschijnsel dat tot die tijd resp. aan de afkeer van het vacuüm (‘horror vacui’), aan het gewicht van de lucht of aan de luchtdruk werd toegeschreven (men kan ze opvatten als een grensgeval van de beroemde ‘Maagdenburgse halve bollen’ van Otto von Guericke!). Het verschijnsel blijkt echter ook in het luchtledig op te treden, al is het in geringere mate. Ter vergroting van het effect werden de plaatjes met de in de catalogus bedoelde ‘vloeistof’ ingesmeerd; Boyle gebruikte hiertoe olie (R. Boyle, The works, Londen, 1772, deel III, p. 275).
Tot besluit verwijs ik graag naar twee achtergrondartikelen in de laatste editie van Tractrix (nummer 3, 1991), het blad waarmee het genootschap GeWiNa sinds enkele jaren internationaal gezien hoge ogen gooit:
- | A.C. van Helden, ‘The age of the airpump’, ibidem pp. 149-172. |
- | P. de Clercq, ‘Exporting scientific instruments around 1700. The Musschenbroek documents in Marburg’, ibidem pp. 79-120. |
H.H. Kubbinga
| |
R.H. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt, proefschrift RU Utrecht, als handelseditie verschenen in de reeks Nieuwe Nederlandse Bijdragen tot de Geschiedenis der Geneeskunde en der Natuurwetenschappen, Amsterdam-Atlanta: Rodopi, 1991. ISBN 90-5183-284-2.
In zijn op 9 september 1991 verdedigde dissertatie bespreekt Vermij achtereenvolgens Nieuwentijts wetenschappelijke en sociaal-politieke ontwikkeling (hoofdstuk I), het XVIIe-eeuwse debat over de verhouding tussen geloof, ongeloof en natuurwetenschap (hoofdstuk II) en het hierop gebaseerde apologetische oeuvre van Nederlands bekendste voorvechter van de zgn. fysicotheologie (ook wel natuurlijke theologie genoemd; hoofdstuk III). Aansluitend geeft hij een overzicht van de eind-XVIIe-eeuwse ontwikkeling in de ideeën over de verhouding tussen godsdienst, politiek en wijsbegeerte, een ontwikkeling die uitmondde in wat Vermij de ‘rekkelijke theologie’ noemt (hoofdstuk IV), en bespreekt dan Nieuwentijts houding tegenover deze nieuwe stroming (hoofdstuk V). Tenslotte analyseert hij de ontvangst van Nieuwentijts werk in binnen- en buitenland (hoofdstuk VI).
Onze aandacht gaat hier voornamelijk uit naar de XVIIe-eeuwse achtergrond van Nieuwentijts ideeënwereld. Vermij weet op overtuigende wijze aannemelijk te maken dat het boven bedoelde debat teruggaat op de strijd tussen Voetius en Descartes, meer in het algemeen op die tussen vertegenwoordigers van de aristotelische c.q. Nederduits Gereformeerde traditie en cartesiaanse nieuwlichters (p. 60-61). In een poging om anachronismes te voorkomen maakt de auteur hierbij op subtiele wijze gebruik van XVIIe-eeuwse termen. Zo spreekt hij regelmatig niet van ‘atheïsten’, maar van ‘ongodisten’, hierbij aantekenende dat een als ‘ongodist’ te boek staand persoon aan het eind van de XVIIe eeuw niet zozeer verdacht werd van het ontkennen van het bestaan van God, als wel van een gebrek aan respect voor het bovennatuurlijke (p. 10; i.h.b. p. 58). Het is interessant met Vermij te constateren hoe het cartesianisme door de Nadere Reformatie in de loop van de XVIIe eeuw meer en meer werd vereenzelvigd met copernicanisme (p. 61 e.v.). Zo merkt de auteur op (p. 65):
‘Voetius' verzet tegen het copernicaanse stelsel in de jaren 1650 was niet de laatste stuiptrekking van een achterhaald systeem. Het was de eerste slag in een oorlog die nu pas begon en nog lang zou voortslepen.’
Vermij's bevindingen werpen een geheel nieuw licht op het nogal eens als exclusief Rooms-Katholiek beschouwde vooroordeel jegens de natuurwetenschap in het algemeen en het geokinetische wereldbeeld in het bijzonder (cf. p. 87). Het lijdt geen twijfel: Galilei zou ook door Voetius, de Utrechtse paus, publiekelijk de mantel zijn uitgeveegd.
Interessant is verder de opkomst van de
| |
| |
‘rekkelijke theologie’ in de tweede helft van de XVIIe eeuw. Vermij toont aan dat het hier gaat om een van oorsprong Engelse stroming met politieke, filosofische en natuurwetenschappelijke aspiraties, die zich begon af te tekenen in een tijd dat de nieuwe filosofieën (Descartes; Hobbes, Spinoza) aanleiding gaven tot al te steile interpretaties. In tegenstelling tot de Nederlanden waar de Contra-Remonstranten, d.w.z. de ‘preciezen’, het sinds de Dordtse Synode voor het zeggen hadden gekregen, was Engeland in de loop van de XVIIe eeuw uitgegroeid tot een bolwerk van theologische ‘rekkelijkheid’ (p. 96 e.v.). Een bekend vertegenwoordiger was Robert Boyle. Volgens Vermij nam de ‘rekkelijke theologie’ een belangrijke functie van de inmiddels versteende filosofie over, te weten ‘het creëren van een soort concept voor de eenheid van de menselijke kennis’ (p. 100-101) met als voornaamste oogmerk ‘het harmoniseren en verzoenen van bestaande ideeën, het wegverklaren van tegenstellingen en de concentratie op enkele basispunten’ (p. 101). Een en ander kwam tot uitdrukking in de newtoniaanse filosofie, de proefondervindelijke wijsbegeerte en de fysico-theologie, die Vermij achtereenvolgens de revue laat passeren.
Nieuwentijt verwerkte zijn op de ‘rekkelijke theologie’ gebaseerde maar onmiskenbaar apologetische opvattingen in twee geschriften, Het regt gebruik der wereltbeschouwingen [..] (Amsterdam, 1715) en Gronden van zekerheid [..] ter wederlegging van Spinosaas denkbeeldig samenstel [..] (Amsterdam, 1720). In het laatste deel van zijn overigens fascinerende proefschrift bespreekt Vermij hiervan de invloed in binnen- en buitenland, daarbij wijzend op de problemen die Nieuwentijts gekunstelde Bijbeluitleg opriep, i.h.b. diens reserves jegens het copernicaanse wereldbeeld.
Al in de ‘Inleiding’ onderstreept Vermij dat Nieuwentijt ‘grotendeels buiten de wetenschappelijke gemeenschap van zijn tijd stond’ en dat zijn bijdragen tot wiskunde en natuurwetenschap marginaal zijn geweest. Het belang van Nieuwentijt voor het denken over de verhouding tussen geloof en wetenschap is volgens de auteur ‘slechts historisch’ (p. 1). In de ‘Slotbeschouwing’ stelt hij dat Nieuwentijt voor latere generaties gelovigen toch een dergenen is geweest die het geloof met rationele middelen wilden bewijzen en aldoende ‘met al zijn goede bedoelingen het paard van Troje de kerk binnen haalde’ (p. 145). Zo kwam de apologeet Nieuwentijt tussen twee stoelen terecht, aldus Vermij: niet erkend door zijn contemporaine collegae in de wetenschap, later buitengesloten door de theologen. Dit zou verklaren waarom hij in vergetelheid raakte. Vermij laat er echter op volgen dat er waarschijnlijk altijd mensen zullen zijn die geloof en wetenschap willen combineren en Nieuwentijt dan toch een goed hart zullen toedragen. Misschien mag ik uit eigen ervaring eraan toevoegen dat werken als die van Nieuwentijt (en bijvoorbeeld The Christian virtuoso [..] van Robert Boyle) ook tegenwoordig nog in een rekkelijke omgeving gebruikt kunnen worden als ‘eye opener’. Dat op zich is al geen geringe verdienste van hun auteurs. Daarnaast rechtvaardigt het de door Vermij eerder bezorgde bloemlezing Bernard Nieuwentijt. Een zekere, zakelijke wijsbegeerte (nummer 12 van de reeks Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland, Baarn: Ambo, 1988).
H.H. Kubbinga
| |
J.L. van Zanden. Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie, 1350-1850. Bergen (Octavo) 1991. 202 p.p. ISBN 90-70805-16-2. f 39,50.
De opbloei van de Hollandse economie in het tijdperk van het handelskapitalisme blijft vele historici bezig houden. In dit boek benadrukt Jan Luiten van Zanden het enorme elastische arbeidsaanbod waar deze regio over kon beschikken. Daartoe analyseert hij de Hollandse arbeidsmarkt, gebruik makend van gegevens betreffende de bevolkingsgroei, regionale specialisering en karakteristieken van immigranten. De slavenhandel en plantageeconomie worden eveneens in verband gebracht met de Hollandse performance. Voorts volgen nog enkele beschouwingen over protoindustrialisering en de kosten van levensonderhoud. Ook de stagnatie van de economie wordt op aannemelijke wijze toegelicht door het opdrogen van het flexibele arbeidsaanbod na ca. 1670. Het boek, mede door de heldere
| |
| |
verklaring en de duidelijke conceptualisering, kan zonder meer gelden als een standaardwerk over de opkomst en neergang van de Hollandse economie.
Marjolein 't Hart
| |
Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, samengesteld door E.O.G. Haitsema Mulier, G.A.C. van der Lem; met medewerking van P. Knevel. Nederlands Historisch Genootschap, Den Haag 1990, xvii + 488 pp. ISBN 90-73069-04-1; f 135, - (Bibliografische Reeks van het Nederlands Historisch Genootschap, deel 7).
Van een boek als dit verwacht de gebruiker in de eerste plaats volledigheid en bibliografische accuratesse. Aan deze eisen voldoet het werk, voor zover ik meen dat bij een eerste uitvoerige kennismaking te kunnen vaststellen, zonder meer in hoge mate. Dat er op de 503 lemmata van geschiedschrijvers of anonieme werken slechts drie bis-nummers nodig waren, getuigt van de degelijkheid en vindingrijkheid waarmee van meet af aan gewerkt is. De principes volgens welke de samenstellers te werk zijn gegaan, zijn duidelijk, weloverwogen en consequent doorgevoerd. Wat een uitzondering lijkt, is in de inleiding als zodanig verantwoord (behalve misschien de opname van Agricola, op wie het criterium ‘werkzaam geweest tussen 1500 en 1800’, p. xii, moeilijk toepasbaar is? Agricola's Vita Petrarca in de uitgave van Bertalot, nr. 5a, is overigens ook bereikbaar in diens Studien, Rome 1975, II, p. 1-30, een editie die misschien vanwege de kleine aanvullingen en de collatie met de versie van Lindeboom door Bertalot's uitgever Kristeller had mogen worden vermeld).
Elke auteur krijgt een summiere biografische kwalificaties, waarachter waarschijnlijk veel meer tijd en veel meer hoofdbrekens schuil gaan dan de gebruiker zal vermoeden. De stilistische onvolkomenheden die men daarin een enkele keer aantreft, acht ik begrijpelijke vermoeidheidsverschijnselen. De gebruiker zal de samenstellers bijzonder dankbaar zijn voor de vergelijking der verschillende drukken van een bepaald werk en de signalering van eventuele verschillen. Hetzelfde geldt voor de versies in verschillende talen bij werken van auteurs als Le Clerc of Leti. Ook hierin moet heel veel tijd en zorg geïnvesteerd zijn. Het valt trouwens op hoe talrijk de historische werken zijn die ook in één of meer vertalingen beschikbaar waren. Een andere dienst wordt de lezer bewezen met de uitvoerige inhoudsopgave van de in vroeger eeuwen zo gebruikelijke verzameluitgaven, niet alleen bij ten dele anonieme reeksen als de nrs. 298 en 299, maar ook bij befaamde uitgevers als Burman, Matthaeus en Scriverius. Het is jammer dat Graevius, naar wiens werken enkele keren wordt verwezen, zich hier geen plaats en daarmee ook geen dergelijk handig overzicht van zijn gigantische projecten heeft verworven. Een uitvoerige onderwerpsindex, die naast de te verwachten hoofdmoot van geografische- en persoonsnamen ook interessant andere thema's als bijbelvertalingen, censuur, inquisitie, rampen, etc. vermeldt, biedt weer andere entree's in het immense veld van drie eeuwen vaderlandse historiografie.
De voortreffelijke typografische uitvoering van het werk (alleen het sporadisch voorkomende Grieks mist de in de onderkastletters gebruikelijke spiritus, accenten en eind-s) zal het gebruik ervan nog in sterke mate veraangenamen.
C.L. Heesakkers
| |
CD-ROM Nederlandse drukkersmerken
De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag heeft samen met het Nederlands Bureau voor Bibliotheekwezen en Informatievoorziening en de Vakgroep Computer & Letteren van de Rijksuniversiteit Utrecht een project opgezet waarbij in een eerste fase haar collectie drukkersmerken, bijeengebracht binnen het kader van de STCN, via een CD-ROM beschikbaar werd gesteld. Het bijzonder gebruiksvriendelijke programma biedt zoekmogelijkheden op drukkersnaam en -adres, op jaren van werkzaamheden, op motti van drukkersmerken en op trefwoorden terwijl ook gecombineerde zoekacties kunnen worden opgezet. Het
| |
| |
beeldmateriaal wordt ontsloten volgens het ICONCLASS-classificatiesysteem (ICONCLASS-Browser). Het programma is in die mate verfijnd dat men zelfs details uit het drukkersmerk vergroot op het scherm kan krijgen. Wel is het - voorlopig althans - niet mogelijk te achterhalen in welke edities een bepaald drukkersmerk werd aangetroffen. Bij de CD-ROM hoort een heldere en uitvoerige (Engelstalige) handleiding.
De CD-ROM werd in een beperkte oplage verspreid en staat in de meeste grote instellingen de gebruiker ter beschikking. Zoals de begeleidende brochure terecht beklemtoond, gaat het hier niet om het definitieve overzicht van Nederlands drukkersmerken. De beschikbare gegevens zijn beperkt tot Nederlandse drukkersmerken die voorkomen in boeken uit de periode 1540-1700 in het bezit van de Koninklijke Bibliotheek.
Voor meer informatie over de CD-ROM Nederlandse drukkersmerken kan men zich wenden tot de Koninklijke Bibliotheek (tel. 070-3140322; fax: 070-3140655).
M. van Vaeck
| |
G. vanden Bosch, Hemel, hel en vagevuur. Preken over het hiernamaals in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 17de en 18de eeuw. Leuven, Davidsfonds, 1991. 207 pp. ISBN 90-6152-737-6.
In dit verzorgd uitgegeven en rijkelijk geïllustreerd boek staan de opvattingen over het hiernamaals zoals deze naar voren komen in de 17de- en 18de-eeuwse Zuidnederlandse predikatieliteratuur, centraal. Na een kort hoofdstuk waarin de auteur summier de impact van het Concilie van Trente aangeeft, wordt het verdere betoog in hoofdzaak geconcentreerd rond enkele stapstenen van het eschatologische denken: het ‘leven in het licht van de eeuwigheid’ (hfdst. 2), de hel, het vagevuur en de hemel (hfdst. 3, 4 en 5).
De cultuurhistoricus die dit boek heeft doorgenomen, voelt zich beslist wat onwennig. Het uitgangspunt van waaruit Vanden Bosch heeft geschreven, is niet strikt cultuurhistorisch van aard en werd vooral ingegeven door een eigentijdse problematiek: de auteur tracht in de eerste plaats na te gaan ‘of er een verband bestaat tussen de ontkerkelijking die zich in de 20ste eeuw heeft doorgezet, en de wijze waarop een strak gecentraliseerd kerkinstituut in het verleden het geloof heeft opgelegd aan alle lagen van de bevolking’ (p. 11). Met dit doel voor ogen wordt de gehele opzet van het boek duidelijk: het betoog laat zich lezen - en dit is beslist geen verwijt - als een aaneenschakeling van citaten uit de predikatieliteratuur die inzicht verschaffen in de inhoud van het kerkelijke discours over hemel, hel en vagevuur als de hoekstenen ‘van een pastoraal beleid dat erop gericht was de zielezaligheid van de gelovigen te vrijwaren’ (p. 13). Daarbij worden de gebloemleesde citaten herhaaldelijk gesitueerd binnen het toenmalige theologische denken en binnen de opvattingen van het contra-reformatorische tijdperk.
Vergaande uitspraken over de predikatiepraktijk, over de diverse preekbundels, over de samenstellers ervan, over de rol van de ars predicandi en over de sermo als literaire rede, over de impact van de predikatie op de geloofs- en gedragspraktijk of over het fenomeen van de predikatie tout court hoeft de lezer in dit boek niet te verwachten. Gegeven het uitgangspunt lag dit ook niet in de bedoeling van de auteur. Voor deze aspecten volstond hij met de oriënterende bemerkingen in het kapitteltje ‘Predikatie en predikanten’ op pp. 22-26 of met de summiere biografische notities over de geciteerde predikanten op pp. 195-196. Het valt te betreuren dat de auteur de eenzijdigheid van zijn benadering niet heeft ondervangen door in de oriënterende bibliografie te verwijzen naar studies die de predikatieliteratuur als een breder cultuur-maatschappelijk gegeven benaderen. Het is ook merkwaardig dat de studies van K. Porteman over de door Vanden Bosch zo vaak geciteerde Franciscus Costerus in deze literatuurlijst eveneens ontbreken.
Marc van Vaeck
| |
C.M. Lesger, Hoorn als stedelijk knooppunt. Stedensystemen tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd. Hilversum, Verloren, 1990. (Hollandse Studiën, deel 26). ISBN 90-70403-27-2.
Kort na het midden van de zeventiende
| |
| |
eeuw bereikte Hoorn een demografisch en economisch hoogtepunt. Dit laatste uitte zich onder andere in de omvang van de handelsvloot waarvan het de thuishaven was: meer dan 150 schepen. De auteur heeft dit hoogtepunt in een langdurig perspectief (van de dertiende tot het begin van de negentiende eeuw) geplaatst, zodat duidelijk wordt binnen welke structurele kaders Hoorns (on)mogelijkheden lagen. Centraal staat daarbij de economische geschiedenis, waarvan de bevolkingsontwikkeling geacht wordt een afspiegeling te zijn.
Voor de reconstructie van Hoorns economie bedient de auteur zich van een originele aanpak, die hij heeft ontleend aan de economische geografie. Door Hoorn niet zozeer individueel, maar als onderdeel van een stedelijk netwerk te beschouwen, doet hij recht aan de invloed die omringende steden uitoefenden. Daar ook volop aandacht besteed wordt aan de ontwikkelingen op het Westfriese platteland is sprake van een geïntegreerde stadsgeschiedenis.
Binnen het bestudeerde tijdvak wordt een aantal perioden onderscheiden. Tussen de tweede helft van de veertiende en het derde kwart van de vijftiende eeuw ontwikkelde het stadje zich tot een marktplaats van belang. Deze periode kenmerkte zich vooral door een omvangrijke handel in graan en zuivel, door lakennijverheid voor de export en door het groeiend belang van de Hoornse vrachtvaart en visserij.
Het laatste kwart van de vijftiende eeuw was een crisisperiode, zowel in economische als in demografische zin. In deze tijd verloor Hoorn een groot deel van haar buitenlandse handel en zag veel rijke kooplieden vertrekken. Over een langere termijn bekeken, vervulde deze crisisperiode een scharnierfunctie. Het Westfriese stedensysteem verloor haar betrekkelijk autonome karakter en raakte geïntegreerd in de opkomende Hollandse economie. Het groeiend belang van Amsterdam daarbinnen zorgde ervoor dat die stad nadrukkelijk een leidersrol ging vervullen, waaraan de Westfriese stadjes ondergeschikt gemaakt werden. Voor Hoorn betekende dit dat het zich voortaan vooral op Amsterdam moest richten.
In de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw ontwikkelden de Westfriese stadjes zich in de schaduw van Amsterdam. Hoorn werd een soort voorhaven van Amsterdam waar vooral een bulkgoed als hout verhandeld werd. Uit de grote bevolkingsgroei blijkt dat dit het stadje ogenschijnlijk geen windeieren legde. De eenzijdige economische oriëntering bleek echter de kiemen van het verval in zich te dragen. Toen het economisch en demografisch tij van Holland in de tweede helft van de zeventiende eeuw omsloeg, begon ook het Hoornse verval. Zo tastte de neergang van de scheeps- en woningbouw de positie van de Hoornse houthandel aan. De vrachtvaart prees zich uit de markt door het hoge loonniveau, terwijl ook Hoorns functie als regionaal verzorgingscentrum was uitgehold. De economische bloei van het omliggende platteland had daar tot een hoger verzorgingsniveau geleid, zodat men voor diverse goederen en diensten niet meer naar Hoorn hoefde. Bovendien oriënteerde de plattelandsbevolking zich in toenemende mate op Amsterdam voor de aanschaf van luxegoederen.
De achttiende eeuw zag een zeker herstel van Hoorns functie als regionaal verzorgingscentrum. De daling van het verzorgingsniveau op het platteland werkte dit in de hand. Daarnaast behield het stadje haar positie als knooppunt in het interregionale handelsnetwerk. Deze functies bleef Hoorn tot in de negentiende eeuw vervullen.
R. Rommes
| |
Theodoor Rodenburgh. Amstels-Eglentiers trouwe landsatens-klacht en hertsgrondighe offer. Editie en nawoord [door] Wouter Abrahamse. Amsterdam, [Uitgeverij ADL,] 1992. [44 p.]. f 17,50 (bij W. Abrahamse, Instituut van Neerlandistiek, UvA, kamer 458) of f 20,50 (na overmaking op girorek. 6325532 t.n.v. W. Abrahamse toegezonden).
De jeugdige uitgeverij ADL is op dit moment helaas een van de zeer weinige ondernemingen die zich waagt aan heruitgaven van Nederlandse literaire teksten uit de zeventiende eeuw, en dan juist niet de meest
| |
| |
bekende. Na de editie van Reyer Anslo's gedicht De pest van Napels (waarvan binnenkort een derde druk verschijnt) brengt men nu twee teksten-op-rijm van de diplomaatdichter Theodoor Rodenburgh op de markt, die daarmee optrad als spreekbuis van de Amsterdams rederijkerskamer ‘D'Eglentier’. De eerste tekst had eertijds een politieke functie: hij bevat lof voor stadhouder Maurits na de mislukte aanslag op diens leven (1623); een verstoten Batavia treurt daarbij over de verscheurdheid van het land, waaraan vooral de politieke geldingsdrang van de geestelijkheid schuldig wordt geacht. De tweede tekst is een nieuwjaarsgedicht van ‘D'Eglentier’, dat oorspronkelijk apart werd gepubliceerd in 1619 en daarna door Rodenburgh aan zijn pamflettekst van 1623 werd toegevoegd. Ook dit gedicht bevat grote lof op Maurits, aan het eind van een didactisch tractaat in dialoogvorm dat een van de reacties was geweest op de verschijning van een merkwaardige komeet. Rodenburgh, die grote belangstelling had voor astrologie en geomancie, laat hierin een sterrekenner aan het woord, die een leergierige een stevig brok astrologische kennis bijbrengt.
De teksten worden, conform de opzet van de uitgevers, zonder woordcommentaar en slechts met een korte verantwoording en een beknopt nawoord uitgegeven. In dit geval - de eerste moderne uitgave van een tekst van de produktieve en in zijn tijd populaire toneelschrijver Rodenburgh - geeft Wouter Abrahamse een relevante toelichting op de historische achtergrond van de teksten, de auteur en diens didactische gerichtheid. Een uitgaafje voor liefhebbers met degelijke kennis van het zeventiende-eeuws.
(Alle uitgaven van ADL zijn te koop bij Minotaurus Boekhandel, Sint Anthoniebreestraat 3d, Amsterdam).
Mieke B. Smits-Veldt
| |
Piet Visser. Dat Rijp is moet eens door eygen Rijpheydt vallen. Doopsgezinden en de Gouden Eeuw van De Rijp. Wormerveer, Stichting Uitgeverij Noord-Holland, 1992. (Doperse Documentaire Reeks, nr. 1). 96 p. Ill. ISBN 90-71123-23-5. f 30,-.
De conservator van de Doopsgezinde bibliotheek in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam schreef een informatief boek over het wel en wee van de doopsgezinden in het (laat-)zestiende en zeventiende-eeuwse De Rijp, als begeleiding van een tentoonstelling over dit onderwerp in het Rijper Museum. Deze uitgave is de eerste in een nieuwe reeks van het Doopsgezind Documentatiecentrum, gevestigd in de Amsterdamse U.B., waar de tentoonstelling vanaf de zomer 1993 weer te zien zal zijn. Zaken uit verschillende deelgebieden van de geschiedenis komen aan de orde, zoals vervolging, richtingenstrijd binnen de gemeenschap, de invloed van de doopsgezinden op de bloeiende economie en politiek van het toenmalige Schermereiland (de Waterlanders mochten, anders dan andere mennisten, wereldlijke bestuurs functies vervullen en deden dat ook) en de spanningen tussen mennisten en calvinisten. Speciale aandacht krijgt ook het doopsgezinde aandeel in de cultuur van het eiland, o.a. tot uitdrukking komend in het uitgeversbedrijf van Claes Jacobsz.
De grote brand in de nacht van 6 op 7 januari 1654, die bijna het halve dorp verwoestte, was een zeer gevoelige slag voor het tevoren zo welvarende, ‘rijpe’ De Rijp, dat volgens een Amsterdamse doperse vermaner ‘door eygen Rijpheydt’ had moeten vallen. Daarmee eindigde zijn Gouden Eeuw en dus ook de daaraan gewijde kroniek van zijn geschiedschrijver.
Vissers verhaal is boeiend verteld en goed gedocumenteerd. Vreemd genoeg zijn echter de aantrekkelijke illustraties van het boek, dat bedoeld is om zelfstandig te functioneren, zeer vaak niet voorzien van een onderschrift. Afbeeldingen worden zelfs nooit gedetermineerd naar de bron, slechts een enkele keer naar tekenaar of schilder (nooit naar graveur), maar alleen naar de huidige collectie waarin ze zijn opgenomen. Nu zijn die gegevens in veel gevallen wel uit de lopende tekst of de afbeelding zelf (titelpagina's, maar die soms ook zonder jaartal) op te maken, maar de tegenstelling met de tot in details verantwoorde tekst valt op.
Mieke B. Smits-Veldt
|
|