De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||
Schrijven in dienst van de Compagnie:
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
De status van Monomotapa - heeft het nu wel of niet bestaan - is te gecompliceerd om hier te bespreken. Voldoende is het om vast te stellen dat in 1664 de extraordinaris raad van Indië, Pieter van Hoorn vaststelt dat de hoop om in het binnenland van zuidelijk Afrika nog goud te vinden een hersenschim is.Ga naar eind8. Alle expedities die tot dit tijdstip waren uitgestuurd hadden alleen nomadische volken gevonden en niet de steden die op een kaart van Jan Huygen zijn aangegeven. Het zoeken naar mineralen in het binnenland krijgt echter een nieuwe impuls als een gezant van commandeur Simon van der Stel naar de Namaqua's, de BosjesmanGa naar eind9. kapitein Cees, in 1681 bij het fort aan de Kaap terugkeert met ‘eenighe stuckies cooper, gelyck als in de landstreeck alwaer sij [de Namaqua's] haer onthouden, door haer selffs uijt 't geberghte wert gehaelt’.Ga naar eind10. Een gezantschap van de Namaqua's dat aan het einde van 1681 bij het kasteel vertoefde, bevestigt dat de Namaqua's in hun gebied koper hebben. Dit gezantschap doet bovendien mededelingen over nog een ander metaal dat ook in hun land te vinden zou zijn, mededelingen die door Van der Stel worden geïnterpreteerd als doelend op zilver.Ga naar eind11. In 1684 weet een VOC-expeditie onder leiding van Isaac Schrijver in het bezit te komen van kopererts. Tijdens zijn verblijf aan de Kaap willigt Adriaan van Reede het voorstel van commandeur Van der Stel in om hem. Van der Stel, nauwkeuriger informatie over het koper te laten vergaren. Van der Stels expeditie krijgt een reeks opdrachten en vragen mee die zijn opgenomen in Van Reedes persoonlijke aantekeningenGa naar eind12. en in een instructie,Ga naar eind13. een document met bevelen voor de commandeur. Op grond van deze stukken kunnen we zeggen dat Van Reede het volgende wilde weten:
Al deze vragen moeten ook schriftelijk en liefst nauwkeurig worden beantwoord, want Van Reede was niet tevreden met de verslaggeving van eerdere expedities. Hij wijst daarom de schrijver persoonlijk aan: de ‘adsistent de Rouw’. Bovendien noemt Van Reede de sergeant Freser om ‘den troup te leijden’. Beide worden uitgekozen vanwege hun goede opmerkingsgave en moeten na terugkeer ook nog persoonlijk verslag uitbrengen aan Van Reede.Ga naar eind14. In het journaal heeft De Rouw verslag gedaan van de antwoorden die de expeditie op de vragen van Van Reede heeft gevonden. Omdat in die vragen de geopolitieke en economische interesses van de VOC voorop staan, vormt het leeuwedeel van de journaalaantekeningen hierop een antwoord. Beschreven wordt hoe de kopervoorraden bereikt worden, welke experimenten men ter plaatse uitvoert en hoe de transportmogelijkheden zijn. De aantekeningen zijn van beschrijvende aard en proberen zo nauwkeurig mogelijk, liefst met graden en minuten, om de gevolgde route aan te geven, de hindernissen en de ‘ontdekkende’ handelingen van de expeditie te beschrijven. Op die wijze hebben de aantekeningen een functie in de koloniale expansie. Het vreemde landschap wordt opengelegd door het te beschrijven en in kaart te brengen. Aan de hand van het journaal, een kaart die gemaakt is en de observaties van de deelnemers weet een volgende expeditie welke weg zij moet gaan, zoals de expeditie van Van der Stel al kan steunen op de ervaringen van voor- | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
gangers. Daarom wordt er steeds beschreven of er goed water, gras voor de lastdieren en brandhout te vinden is bij pleisterplaatsen. Op een enkele plek wordt er in de tekst van het journaal zelfs melding gemaakt van mogelijkheden voor kolonisatie door boeren. Naar dit laatste heeft Van Reede zeker niet gevraagd, want in zijn aantekeningen betoont hij zich een tegenstander van verdere expansie van de kolonie.Ga naar eind15. Van Reede had echter ook opdracht gegeven om inlichtingen over de volkeren te vergaren die het gebied bewoonden waar de expeditie doorheen moest trekken. Natuurlijk was kennis van de volkeren die het te exploiteren gebied bewoonden van politiek en economisch belang. Vijandschap van de inboorlingen kon immers de exploitatie van de koperreserves onmogelijk maken. Maar uit Van Reedes persoonlijke aantekeningen krijg ik de indruk dat zijn etnologische interesse een zelfstandige plaats inneemt. Het zit op één lijn met zijn belangstelling voor flora en fauna wat ertoe heeft geleid dat ook de tekenaar Claudius met het reisgezelschap is meegestuurd om afbeeldingen van planten, dieren en mensen te maken. Dit wetenschappelijke interesse van Van Reede in vreemde volken blijkt vooral uit het volgende. Er waren in 1685 Namaqua's naar het kasteel gekomen die door Van Reede met veel moeite ondervraagd werden. De Kaapse Hottentottolken verstonden het Nama niet goed. Van Reede vertelt in zijn aantekeningen dat hij het volgende verhaal via de tolken van de Namaqua's heeft gehoord: Onder verscheijde dingen die zij verhaelden was seer aenmerkelijk, dat eenige dagen rijsens van haere landen gevonden wiert een geheel volck, lang en groot, seer snel in het loopen, jae soodanigh, zij alle soorten van wild in den loop konden inhaelen. Haer hooft was glad van voorn sonder oogen, mond of neuse, even gelijk een gladden bil van een mensch. Den mond stond dwars in het midden van de borst en haer oogen ter plaetse daer de benen aen de voeten vast zijn, ofte boven op de voet, in het midden van een dicke vlees-agtigh knobbel, voor de rest even gelijck alle mensen gemaeckt, en zulcx mannen en vrouwen. [Van Reede, p. 220-1.] Van Reede is nogal sceptisch over de betrouwbaarheid van deze mededelingen. Hij vraagt hoe deze voetogen dan door een rivier kunnen gaan, waarop de Namaqua's antwoorden dat in het land van de voetogen geen water is. En verder hoe zij het maekten als door creupelbosch, hoogh gras en struijken mosten gaen, want zijnde de oogen op der aerden, konden deselve het lighaem den weg niet wijsen. Hierover soo begonnen de Hottentotse tolken wel luijde te laghen, ende de andere [de Namaqua's] quaet te worden, men haer niet en wilde gelooven, seggende een van haer in dat landt te sijn geweest, en met sijn oogen die menschen gesien te hebben, beroepende sich op zijn gehele natie, en die van zijn gebueren bij dewelcke dat volck wel soude wesen bekent.’ [Van Reede, p. 221] Van Reede blijft sceptisch, maar sluit de mogelijkheid van het bestaan van voetogen in beginsel niet uit. De expeditie moet maar informatie verschaffen. Van Reede besluit: ‘het zoude aan de curieuse [nieuwsgierige mensen] van desen tijt veel stof geven daerover te philosopheren.’Ga naar eind16. Hierbij wil ik de volgende opmerkingen maken. Het eerste wat opvalt is dat Van Reede het bestaan van voetogen in beginsel niet uitsluit. Dit stemt overeen met een opmerking in zijn aantekeningen waar hij zegt dat de natuur van Zuid-Afrika totaal afwijkt van wat in de rest van de wereld gewoon is: | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Want de schaepen sonder wol en lang hair sijn eer geijten als schaepen. En soo is het met ander wild mede gelegen, schijnende alsof de nature alhier t'samenvoegingh van bijsonder soorten gemaeckt hebbende, niet anders dan monsters had willen voortbrengen. Want soo siet men hier het hooft van een eland, bok, koeij, hard en ree met andere lighaemen te sijn gevoegt, en ons in twijfel steldt hoe deselve te noemen of nae het hooft of nae het lighaem. [Van Reede, p. 234-5] Hier komt nog bij dat de zeventiende-eeuwse geografie het bestaan van wat wij fantastische wezens noemen, erkende. De Amazones bijvoorbeeld, die bij Herodotus de tegenstanders waren van de verre Scythen, werden door de gezaghebbende atlas van Johan Bleau gesitueerd in Monomotapa, dit wil zeggen in het gebied ten noorden van de Kaapkolonie. Deze vaststelling gaat zelfs gepaard met de kritische en precisie suggererende aantekening dat ‘la séparation de ces femmes d'avec les hommes semble fabuleuse’.Ga naar eind17. Nu zou men vervolgens kunnen redeneren dat Van Reede's voetogen evenals de Amazones van Johan Blaeu uit een Europese bron stammen. Het is namelijk in beginsel mogelijk dat Van Reede als gevolg van de communicatieproblemen zijn eigen gedachten gelezen heeft in de verwarrende vertalingen van de tolken. Hier staat tegenover dat de voetogen door Van Reede niet ontleend kunnen zijn aan Herodotus of Plinius, dé bronnen voor fantastische volkeren voor een opgevoede Westeuropeaan uit de zeventiende eeuw. Bij Plinius vind je wel gelijksoortige wezens gesitueerd in Afrika, bijvoorbeeld de Blemmyae ‘waarvan wordt gezegd dat ze geen hoofden hebben [en] dat hun mond en ogen op hun borst zijn aangebracht’.Ga naar eind18. We moeten dus in een andere richting zoeken om Van Reede's houding te verklaren. In de aantekeningen van de expeditie vinden we van de voetogen geen spoor. Ze werden kennelijk niet gezien. Dit is niet te wijten aan onoplettendheid van de expeditie. Voor het doen van etnologische observaties werd namelijk wel degelijk tijd uitgetrokken blijkens de volgende aantekening uit het journaal: ‘[wij] [b]leven [...] nog alhier leggen, om de gedagte Capiteinen wyder aangaande hun land, en costumen van 't zelve te ondervraagen [...]’.Ga naar eind19. De voetogen behoren echter tot het niet-empirische gebied. Ze zijn deel van de Nama-mythologie en in Afrikaanstalige gedaante bestaan ze nog steeds voort in volksverhalen in Zuid-Afrika.Ga naar eind20. Dat ze door Van Reede voorshands niet als mythologische wezens herkend werden, heeft te maken met de morfologie van de ‘Plinische rassen’Ga naar eind21. die in de zeventiende eeuw nog steeds tot op zekere hoogte bestaanbaar geacht werden. Voetogen en Blemmyae hebben immers met elkaar gemeen dat menselijke lichaamsdelen zijn verschoven, met dit verschil dat er bij de voetogen nog een ‘hoofd’ is achtergebleven en de ogen wat dieper gezakt zijn dan bij de Blemmyae. Het is misschien aan de etnologische gegevens te danken geweest dat het journaal ook interessant was voor de ‘curieuse’ buiten de VOC, zoals Van Reede al veronderstelde. Misschien is dit een reden geweest waarom dominee Valentijn de tekst heeft opgenomen in zijn monumentale beschrijving van de bezittingen van de VOC, Nieuw en Oud Oost-Indiën, met de motivering dat het journaal ‘[a]anmerkenswaardig’ (opmerkelijk) is.Ga naar eind22. Dat vooral de etnologische informatie voor de buitenstaander interessant is, ervaart in elk geval de moderne lezer. Het journaal is op z'n taaist waar de inboorlingen niet worden beschreven. Wat kon de lezer van Valentijn dan zoal over vreemde volkeren vinden in het | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
journaal? De expeditie komt hoofdzakelijk in aanraking met twee van elkaar onderscheiden groepen inboorlingen: de Sonquas, nu bekend als Bosjesmannen, San of jager-verzamelaars en de Namaqua's die tot de groep van de veehoudende Hottentotten behoren. De Sonquas worden beschreven als armzalige schooiers, die volgens de verteller vergelijkbaar zijn met de armen van Europa en die in dienst van veehoudende Hottentotten nabuur-Hottentotten bestelen.Ga naar eind23. Door hun armoede zijn de Sonquas er slecht aan toe. Ze hebben een uitgedroogde huid bij gebrek aan vet om zich daarmee in te smeren en ze lijden gewoonlijk honger. Ze zijn dan ook vreselijk blij wanneer de expeditie ze kan voorzien van vlees en drank. Hun lot is zo hard dat de schrijver vaststelt dat een groep Sonquas die door de expeditie is verwend de enige vrolijke dag uit hun leven beleeft.Ga naar eind24. Door het intensievere contact met de Nederlanders worden de Namaqua's niet zo omvattend gedefinieerd. Ze treden in veel gevallen op als individuen. Het oordeel over hen in het journaal hangt sterk af van de mate waarin ze onderwerping aan de VOC accepteren. Zo wordt het jegens de Nederlanders vijandige stamhoofd ‘Jonker’ als antipathiek voorgesteld. Hem wordt vooral gebrek aan respect jegens zijn tot onderwerping bereide vader ‘Nonce’ verweten, die voor de expeditie als gids gefungeerd had. Als subtekst klinkt het vijfde gebod mee in de veroordeling. Gebrek aan respect voor de vader vormt in elk geval een mooi voorwendsel om een ongewenste machthebber te vervangen: [...] Jonker [...] toonde met alle zyne daden geen het minste ontzag voor zyn vader te hebben, de welke moest swygen, wanneer hy begon te spreken. De Ed. Heer Commandeur hier op lettende, beval hem te swygen, en zyn vader te laaten spreken. Waar op hy antwoordde, dat hy Capitein was, maar zyn vader niet. Door deze, en meer quaade streeken, die wy aan hem bemerkten, liet hem de Ed. Heer Commandeur [...] in arrest nemen. [Valentijn, p. 282; oorspronkelijke cursivering] De individualisering gaat zelfs zo ver dat de woorden van de Namaqua's, zoals in het hiervoor gegeven citaat, worden aangehaald. De ongehoorzame Jonker mag elders in het journaalGa naar eind25. dreigend zeggen dat de commandeur het weliswaar aan de Kaap voor het zeggen heeft, maar niet hier in Namaqualand. Dat in het journaal ook de opstandige stem van de inboorling wordt gehoord is vermoedelijk een gevolg van de opdracht aan de schrijver om zo volledig mogelijke informatie te verschaffen.
Als intern beleidsdocument heeft het journaal bijgedragen aan het besluit om van verdere pogingen tot exploitatie van de wel degelijk aanwezige kopervoorradenGa naar eind26. af te zien. Transportmogelijkheden ontbraken. Pas de spoorwegen maakten ontginning van het kopererts in de negentiende eeuw mogelijk.Ga naar eind27. Voor de achttiende-eeuwse lezer met interesse voor onderwerpen waarover te ‘philosopheren’ valt, bevat het journaal echter ook gegevens die het mogelijk maken om de status van de Namaqua's in ‘the great chain of being’ te bepalen. Het was de eerste keer dat een ooggetuigeverslag over de Namaqua's beschikbaar was voor het grote publiek. In de interne berichtgeving van de VOC hadden de Namaqua's echter al een carrière achter de rug die zich niet in gunstige zin heeft ontwikkeld. In vroege berichten uit het Dagregister aan de Kaap waren de Namaqua's steeds in verband gebracht met het goud van Monomotapa. Volgens berichten van inboorlingen zoals de Hottentotvrouw Eva, beschikten de Namaqua's over hechte | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
contacten met Monomotapa en bewoonden ze, anders dan de aan de Nederlanders bekende Hottentotten stenen huizen. De Namaqua's werden in de tijd van de zoektochten naar het goud van Monomotapa in de schriftelijke opdracht voor een expeditie omschreven als: ‘overheer van al dit Hottendoos [sic] geslacht, woonende in steenen huysen, met swarte muyren van binnen, gecleet met witte bereyde vellen’.Ga naar eind28. De eerdergenoemde Eva maakte zelfs een soort koloniale Nederlanders van ze: de Namaqua's hebben volgens haar ‘kercken daer se Godt in bidden gelijcq de Hollanders doen, mitsgaders haer generende met allerhande hantwerck door swarte slaeven, sijnde sijluyden witachtigh, met lang hair [...]’.Ga naar eind29. De Namaqua's zouden dus een veel hogere trap van beschaving bereikt hebben dan de Hottentotten die de Nederlanders al kenden. Als we in het journaal de beschrijving lezen van de Namaqua's tijdens de viering van Van der Stels verjaardag midden in Namaqualand, dan wordt een ander beeld van ze gegeven: Terwyl van daag de geboortedag van den E. Heer Commandeur, schoten wy, t'zyner eere, 3 charges, yder agtervolgt wordende met een kanonschoot. De Amaquas, zulks gewaar wordende, quamen den Ed. Heer Commandeur met muzyk vereeren, 't welk bestont in lange holle rieten, daar zy yeder met een byzonderen toon op weten te blaazen, het geen een groote en swaare galm van zich geeft, nergens beter by te vergelyken zynde, als by 't geluid van een orgel. Zy stonden allen in 't rond, zynde wel 20 in getal, en in 't midden van hen een, hebbende in de hand een lang dun stokje. Deze zong voor, en sloeg de maat, op 't welke zy allen net wisten te spelen. Zy sprongen allen in 't rond, hebbende de eene hand aan 't oor, en met de andere houden zy 't riet aan den mond. Rondom deze speellieden waren mannen en vrouwen, de welke op dit geluid danzen, vermeerderende het zelve met in de handen te klappen, 't welk alles zeer ordentelyk, naar dat zy wilde mensen zyn, toeging. [Valentijn, p. 292] Als beloning laat Van der Stel ‘na 't eindigen van deze Comoedie’ een os slachten en arak inschenken voor de muzikanten en dansers. De beschrijving van de verjaardagsfestiviteiten heeft eigenschappen die een voorname rol spelen in het Europese discours over de vreemdeling. Aan de ene kant de Europeanen die midden in het vreemde land een bizar militair ritueel opvoeren, zonder dat de verteller daarvan het ongewone inziet. Aan de andere kant de muziek en dans van de inboorlingen. Hun aandeel is een komedie, een toneelopvoering, die verbazing wekt bij de verteller omdat de inboorlingen zich daarbij zelfs ordelijk gedragen, terwijl je dat van wilde mensen niet zou verwachten. Afwijkend zijn steeds de Anderen, terwijl wij de norm stellen. Dat vind je al bij Herodotus wanneer hij schrijft over de Scythen.Ga naar eind30. Kort en goed: in het journaal worden de Namaqua's gerepresenteerd als wilden. De geïnteresseerde achttiende-eeuwer die dit las, zal daar weinig goeds bij gedacht hebben. Sinds de publicatie van Sir William Petty's The scale of creatures (1676-77), Sir William Tyson's Orang-outang, sive homo silvestris; or the anatomy of a pygmie (1708) en Carl Linnaeus' Systema naturae (1735) werd de mensheid niet langer als een en ondeelbaar beschouwd, met de dieren onder en de engelen boven de mensen. De wilden kregen voortaan samen met de ‘mensapen’ een plaats toegewezen in het overgangsgebied van dier naar mens.Ga naar eind31. |
|