De Zeventiende Eeuw. Jaargang 8
(1992)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Rederijkers en Reformatie in de tweede helft van de zestiende eeuw in Amsterdam
| |
[pagina 67]
| |
Ons lieuen Heeren minnevaer bevat een duidelijke aanval op de katholieke geestelijkheid: de godts insettingen dör glosen hebben bedect
en stelden haer eygen geboden en statuyten
dör geueynstheit heijlich schijnende van buyten
met ghieriger herten om gûet te vercrijgen
[...]
De uitkomst van dit stuk staat in het teken van 1 Korinthen 13, wat resulteert in een afwijzing van geloofsvervolging: lieft en verordelt lieft en blasphemeert// niet
lieft en begheert niet die doot der sondaren
èn, wederom, in het ‘sola fide’ als hoogste geloofswaarheid: wij en hebben doch niet uijt ons eygen cracht
niet een gûet gedacht// want al smenschen geslacht
noijt ijet gûets wracht// noch voort en bracht
maer dör gods macht// eest ad geschiende
[...]
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat er onder de andere stukken ook enkele zijn die blijk geven van reformatorisch gezindheid. En wat Gheurtz zelf betreft: zijn zinspreuk ‘Tgheloof muet wercken’ lijkt mij al evenzeer die kant uit te wijzen. Ik ben in dit stadium van mijn onderzoek niet in staat de geloofsrichting waarvanuit deze stukken geschreven zijn nader te definiëren. Het is trouwens de vraag of dat überhaupt mogelijk is. De verschillende opvattingen waren vaak nog weinig uitgekristalliseerd en pas in de loop van de jaren 50 begonnen aanhangers van reformatorische opvattingen de katholieke kerk te verlaten.Ga naar eind8. Het enige dat mij vrij zeker lijkt, is dat ze niet doopsgezind zijn. Er is bijvoorbeeld niet alleen geen sprake van enige chiliastische kleuring, wat na het echec van Munster ook nauwelijks te verwachten is, maar ook niet van specifiek doperse geloofspunten als wedergeboorte door Gods genade en individuele levensheiliging als de uitdrukking daarvan.Ga naar eind9.
In dezelfde jaren dat Gheurtz voor de kamer werkte, moet Jacob Jacobzoon Jonck daar eveneens lid van zijn geweest. Wij kennen van hem het gedicht op de in 1541 door Jan Ewoutsz uitgegeven en waarschijnlijk door Cornelis Anthonisz gegraveerde rijmprentenreeks Sorgheloos.Ga naar eind10. Dat ondertekende hij met de woorden ‘Twert hier ghestelt duer der minnen fonck/ van een ghenaemt Jacob Jacobzoon Jonck’. De moraal van dit gedicht is liberaal: Men mach wel drincken wijn ende bier
ende beminnen weelde in matelicker manier,
maer thuys van Quistenburch wilt niet in logeren
[...]
Er komt maar één, vrij algemene religieuze opmerking in voor: [...] wilt doch leyen een leven puerlick
als christenmenschen behooren met herten vuerlick.
Twoort hebt niet in den mont, maer leeft schriftuerlick.
| |
[pagina 68]
| |
Zestien jaar later is dat wel anders. Uit 1557 en 1558 zijn ons twee tafelspelen van Jonck overgeleverd, dat van Heijmelic Lijden, Bedecte Aermoed, ende de Wijse Beradinghe en dat van Weereltsche Gheleerde ende Godlicke Wijse.Ga naar eind11. Beide zijn uitgesproken reformatorisch - en hier kan men wèl zeggen: luthers, of misschien calvinistisch - van karakter.Ga naar eind12. Jonck tekent hier ook met een andere zinspreuk: ‘Wilt Jonck bekeeren’. Dat we wel degelijk met dezelfde Jonck te maken hebben, blijkt uit een derde stuk van zijn hand, Naboth.Ga naar eind13. Dit ongedateerde zinnespel, dat geheel toegeschreven is naar het geloofspunt van het ‘sola fide’, eindigt met de volgende, door de profeet ‘Helias’ uitgesproken regels: den mensch is falyble quaet om op te fondeeren
maer godts woort moet inder ewicheyt blyuen certeyn
dus wilt ons Jonck bekeeren// o heere der heeren
dat wy v lof vermeeren// groot en cleyn
orlof die heer almachtich bewaer v al ghemeyn
Daarna volgt als ondertekening: ‘Jacob Jacopzon Jonck fecit In liefdt bloyende tot Amstelredam’. Er lijkt me geen twijfel mogelijk: Jonck heeft zich ergens tussen 1541 en 1557 bekeerd. Naboth is een prachtig stuk dat grondige bestudering verdient. De geschiedenis van Naboth, die door de hebzucht van de koning en de valse getuigenis van de ‘Baals dienaren’ - en dat is in de reformatorische terminologie van die dagen de rooms-katholieke geestelijkheidGa naar eind14. - ter dood veroordeeld wordt, bevatte voldoende overeenkomsten met de eigentijdse situatie om uit te buiten. Het duidelijkst in dat opzicht is de scène waarin schout en schepenen het met hun eigen geweten op een accoord gooien door de dienaren van Baal (de ‘mannen belyal’) de beschuldiging te laten uitspreken. Net als de overheden in Amsterdam zitten ook zij in hun maag met de eis van de koning een eigen burger te veroordelen: deen schepen
wat sullen wy doch segghen
dander scheepen
wat staet ons te beghinnen
de schuut
hyer staet ons seer wyselyk in te beraeden
want naboth is een burgher gheboren van binnen
Syn gherucht gaet oock niet metten quaeden
En sullen wy donnoselen nu belaeden
die godtelyke punycie ducht ick sal ons bestroemen
[...]
Maar ze durven toch ook niet de voet dwars te zetten en zo komen ze dan tot hun hypocriete oplossing: deen scheepen
nochtans is dat wy naboth niet en verdoemen
Ende setten die justycie een weynich buyten weghen
ten sal ons seeckerlijk niet vroemen
want wat weten wy hoe die seacke is gheleghen
dander schepen
maer die mannen belyal wat baetet ghesweeghen
| |
[pagina 69]
| |
sullen die wel willen doen soe daenichghe testacie
dat donnoselen sonder delicte sal worden gesleeghen
Endende syn leuen in groter schandelysacie
schuut
puf consyencie moghen se slech blyuen in haer rengnacie
sy doent sonder achter dincken in elx presencie
want tes een volck vol alder falacie
die van gheen saecken// en maecken// eenichghe consyencie
Alst haer can profyeteren [...]
Hij geeft echter wel toe en zo gebeurt het dan ook, want beter een dan veele in dangiere
[...]
Het tafelspel van Heijmelic lijden, Bedecte Aermoed, ende de Wijse Beradinghe, ‘ghemaect op dees laetste dieren tijt van het jaer vijftienhondert seven en vijftich’, heeft direct betrekking op de toenmalige Amsterdamse situatie, toen er door de oorlog graangebrek was in de stad en korenhandelaars het uitvoerverbod probeerden te ontlopen.Ga naar eind15. Maar ook hier is de moraal van het stuk, uitgesproken door Wijse Beradinghe, streng religieus. De ellende is de straf van God voor de menselijke zonden, in dit geval speciaal die van de verering van heiligenbeelden. Wijse Beradinghe geeft zijn woorden kracht door middel van een lang citaat uit Deuteronomium 28. Afgezien van enkele stoplappen terwille van het rijm volgt hij daarbij letterlijk de Nederlandse bewerking van Luthers vertaling, die streng verboden was, en wel, voor zover ik dat na heb kunnen gaan, volgens de uitgave die in 1527 bij Doen Pietersz te Amsterdam van de pers was gekomen.Ga naar eind16. Ter demonstratie citeer ik enkele korte passages. Jonck schrijft: Wanneer ghij niet en doet de gheboden naer u macht,
Vermalendijt suldij sijn inde stat en inden acker daer,
Vermalendijt sal sijn u corf, en overschoot voorwaer,
[...]
Die Heer sal u slaen tot dier hueren// met gheswille,
Met cortse en hittighen brant, ic en swijghs niet stille
[...]
Een wijf suldij trouwen, maer een ander salse beslapen.
Een huys suldij bouwen, seer recht scapen,
Maer dat niet bewonen, [...]
In de Bybel van 1527 lezen we: Ende als ghi niet en hoort die stemme des Heeren ws Godts, houdende ende doende alle sijn geboden [...], Vermaledijt suldy sijn in die stadt. Vermaledijt inden acker. Vermaledijt sal sijn uwen korf ende uwe ouerschot. [...] Die Here sal v slaen met geswille, cortse, hitte, brant, [...] Het citaat uit Deuteronomium is daarom vooral ook van belang, omdat het vrijwel precies zo voorkomt in het anonieme Spul van sinnen van den siecke stadt.Ga naar eind18. Reeds Ellerbroek constateerde dat dit stuk en het tafelspel van Jonck op allerlei punten over- | |
[pagina 70]
| |
eenkomsten vertonen: de directe betrokkenheid op de Amsterdamse actualiteit, de versificatie, de persoon van Wijse Beradinghe, die nergens anders voorkomt en die bovendien in beide stukken een crucifix toont zeggende ‘Siet hier Tgemeen Weluaeren’, en vooral dit citaat. Zij durfde echter niet te besluiten dat ook de Siecke stadt door Jonck geschreven moet zijn.Ga naar eind19. Maar een precieze vergelijking van beider Deuteronomiumcitaten maakt dat naar mijn gevoel toch wel heel waarschijnlijk. Om te beginnen komen in de twee stukken vrijwel dezelfde citaten voor: ze beginnen en eindigen op hetzelfde punt en slaan ook vrijwel dezelfde regels over. Daarnaast zijn er een paar kleine identieke wijzigingen, die niet op toeval kunnen berusten en die, voor zover ik dat heb kunnen nagaan, ook niet teruggaan op andere bijbeluitgaven. Ook in de Siecke stadt staat ‘hittige brant’ in plaats van ‘hitte, brant’, is er sprake van een wijf ‘beslaepen’ in plaats van ‘by haer slapen’, van een ‘huijs bouwen’ en ‘bewoonen’ in plaats van ‘een huys maken’ en ‘daer in wonen’. Het lijkt me duidelijk dat beide teksten direct met elkaar te maken hebben. Dat dit niet komt doordat de ene aan de andere ontleend is, blijkt uit het feit dat ze soms ook onafhankelijk van elkaar op de bijbel teruggaan. Om een heel klein voorbeeld te geven: het citaat in de Siecke stadt begint met de woorden Als ghij niet wilt hooren die stem ws Heeren, verstaet,
vermaledijt suldij sijn, [...]
De auteur kiest hier dus uit de overeenkomstige bijbelpassage juist de andere zinsnede dan het tafelspel. Zo zijn er nog enkele, wat langere, onafhankelijke ontleningen. De combinatie van deze verschijnselen lijkt me nauwelijks anders te begrijpen dan dat één auteur beide stukken geschreven heeft. Een nader onderzoek zou misschien nog wel wat meer op kunnen leveren. Zo vond ik zowel in Naboth als in de Siecke stadt als uitroep van een van de sinnekens de kreet ‘wat duuel// wat suuel’. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat er over het algemeen tussen de teksten opvallend weinig letterlijke overeenkomsten zijn. Maar dat geldt ook voor die waarvan we weten dat ze van Jonck zijn. Het Spul van sinnen van de siecke stadt hekelt zowat alle misstanden die zich sinds het begin van de jaren '20 in de stad hadden voorgedaan: de verbanning, vervolging en terechtstelling van andersdenkenden, de afzetting van vrijzinnige raadsleden, de corruptie van het stadsbestuur. Nadat Grondijs, de editeur, het stuk voorzichtig tussen 1534 en 1564 had gesitueerd, heeft Sterck in zijn recensie van diens uitgave een pleidooi gehouden voor de jaren 1535-36.Ga naar eind20. Met die laatste datering is het stuk de vakgeschiedenis ingegaan. Naar mijn mening ten onrechte. De toespelingen op Hendrick Dircksz, die tussen 1542 en 1566 veertien maal burgemeester was, lijken me te duidelijk om een situering vóór die tijd aannemelijk te doen zijn. Naast alle maatschappijkritiek heeft het stuk ook een religieuze strekking en die is er weer een van zondebesef en het uitsluitende geloof in Gods genade: Ick can mijn misdaedich, o Heer der Heeren.
Siet mij mit Matheum an, ick sal haest keeren
ende v woort beminnen tot allen tijen.
Ick weet wel, ten staet niet int luijt voceeren,
maer alleen in den gheest, vrij sonder sijen,
sullen die gerechte anbeders v belijen
| |
[pagina 71]
| |
Ghij acht niet vpt godloosich leesen en singen,
want alleen van v comt onser bevrijen.
Want van v, doer v, in v sijn alle dingen.
Tot op dit punt lijken mij ook Joncks stukken te karakteriseren als algemeen reformatorisch, ‘luthers’ zoals men toen zei, zonder daarbinnen al te zeer te differentiëren. Maar het jongste stuk dat we van hem hebben, het tafelspel van De Weereltsche Gheleerde ende de Godlicke Wijse baseert zich, als ik het goed zie, met zoveel woorden op de Institutie van Calvijn als Weereltsche Gheleerde tegen Godlicke Wijse zegt: Nu hoor ic wel, ghij sijt gheen Lutriaen,
Maer alleen wildy staen// op Christus institutie
[...]
Dit stuk bevat een felle aanval op alle aspecten van het katholicisme, de kloosterorden, de aanbidding van beelden, het geloof in het vagevuur, de mis. Vooral in de aanval op de heiligenbeelden is het calvinistische standpunt te herkennen, zoals zich dat langzamerhand van de gematigder lutherse visie was beginnen te onderscheiden.Ga naar eind21. Aan het einde komt Godlicke Wijse met een genealogie van de aan het katholicisme toegeschreven kenmerken, beginnend bij de duivel: De duyvel heeft de duysternisse ghegenereert,
Die duysternis onverstant en der dwalinghen veel,
Die dwalinghe die vrije wille, [...]
Enzovoorts, tot ‘simonie’ en ‘sophistelicke theologie’ toe. Deze genealogie komt tot in detail overeen met het begin van de ‘genealogie, ofte afcoemst des woesten ende grouwelijcken antechrist’, die opgenomen is voorin de bundel Veel schoone gheestelijcke ende schriftuerlijcke refereynen, ghemaeckt wten ouden ende nieuwen testamente [enz.] van 1558.Ga naar eind22. De kans dat ook dat een tekst van Jonck is lijkt me niet gering.
Dat Egbert Meynertsz, de laatste factor van de Eglentier in deze periode, calvinist was lijdt geen twijfel: hij was een van de afgevaardigden van de gereformeerden die in 1566 een accoord met de stedelijke overheid tekenden over het gebruik van de Minderbroederskerk en zat bij de eerste avondmaalsviering in de kerk aan aan de hoofdtafel.Ga naar eind23. Onder zijn zinspreuk ‘Heer buycht myn herte’ schreef hij de bijdragen van de kamer aan het rederijkersfeest dat in 1561 in Rotterdam plaatsvond: een zinnespel en drie refreinen. Daarnaast kennen we nog twee losse refreinen van hem en een ‘liedeken’ dat hij in de gevangenis maakte.Ga naar eind24. Zoals al opgemerkt door Mak, getuigt hij vooral in zijn zinnespel, geschreven op de vraag ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten/ Die schenen te sijn van Godt verlaten’, onomwonden van zijn geloof. Onderwerp van het stuk is weer het reformatorische geloofspunt van de zondigheid van de mens en diens redding door louter en alleen Gods genade. ‘Vercondigher des woordts’ verwoordt het zo: Maer hoort, om dat die mensche nu wert verhindert
deur cranckheyt, sijnde onder s'vleyschs subiectie
soo dat hy niet comen mach tot perfectie
want of hy schoon ghedaen hadde verduldich
al t'ghene dat hy te doene is schuldich
moet hy hem seluen noch kennen een onnut knecht
| |
[pagina 72]
| |
segghende met Dauid wt een herte oprecht.
veur v oghen Heere tot allen stonden
en wert gheen leuende rechtuaerdich gheuonden
maer wt liefde rechtuaerdicht hy al sijn beminden.
Ook toespelingen op het katholicisme, verhuld in aantijgingen tegen het ‘Jotsche geslacht’ ontbreken niet: [...] die Joden [loopen] met Martha sonder schromen
alleen wtwendich, soeckende Gods eere
met veel ceremonien meenende den Heere
te versoenen met veel offeranden hier
[...]
[zy] gaen [...] met die Phariseen onuersaecht
in den tempel daer sy hem hooch beroemen
van haer goede wercken, en v verdoemen
[...]Ga naar eind25.
Zijn religieuze refreinen zijn in dezelfde geest geschreven.
Kon dit dan allemaal zomaar? Ja, dat kon. Zeker, in 1568 werd Egbert Meynertsz als lid ‘vande nyeuwe religie’ gearresteerd en veroordeeld. En na op de pijnbank gelegd te zijn, stierf hij in de nacht voor zijn terechtstelling.Ga naar eind26. Maar wat hem ook voor de voeten werd geworpen, niet zijn zinnespel van 1561 of enig ander literair werk. En juist van dit zinnespel weten we zeker dat het opgevoerd is. Van de stukken die Geurtsz afschreef en van die van Jonck zou men nog kunnen veronderstellen dat ze binnenskamers gebleven zijn. Maar waarschijnlijk lijkt me ook dat niet. We moeten ons realiseren dat er van werkelijke vervolging van reformatorisch gezinden in Amsterdam in de periode 1542-1566 nauwelijks sprake is geweest. Het was de tijd van de katholieke burgemeester Hendrick Dircksz en de van reformatorische sympathieën verdachte schout Willem Dircksz Baerdesen, die elkaar voortdurend in de haren zaten, waarbij Baerdesen meestal aan het langste eind trok. Pas begin 1567, toen duidelijk werd dat de landsregering in Brussel zou ingrijpen, begon de repressie, de uittocht en de vervolging.Ga naar eind27. Wie wèl, door Baerdesen, vervolgd werden en terechtgesteld, te vuur of, bij bekering, door het zwaard (mannen) en verdrinking (vrouwen), waren de doopsgezinden.Ga naar eind28. Wat daar de reden van is, een door de band genomen andere sociale herkomst,Ga naar eind29. de radicaliteit van hun geloof, het trauma aan de kant van de gezeten burgerij van hun mislukte machtsgreep van 1535, weet ik niet. Maar het feit ligt er. Wel wordt er in de hiervoor besproken stukken een enkele maal geprotesteerd tegen de terechtstellingen, maar ook dat niet opvallend veel. Een en ander impliceert dat het niet juist is om, zoals men zo nu en dan ziet bij Sterck, bij Ellerbroek en anderen, stukken met een volgens katholieke maatstaven ‘ketterse’ inhoud op grond daarvan te situeren vóór 1538, toen het stadsbestuur nog weinig alert op dit punt zou zijn geweest. We zullen het er op moeten houden dat ook na 1538 De Eglentier een broeinest was van reformatorische opvattingen, die zich, conform de algemene tendensGa naar eind30., tegen het eind van de jaren 50 gaan profileren in de richting van het calvinisme. En: dat de kamer als zodanig tot 1567 geen last ondervond. |
|