De Republiek in Frans Perspectief II
H.H. Kubbinga
Nagenoeg gelijktijdig verschenen Henri Méchoulans Amsterdam au temps de Spinoza. Argent et liberté (Parijs: Presses Universitaires de France, reeks ‘Questions’, 1990) en een herdruk van Paul Zumthors La vie quotidienne en Hollande au temps de Rembrandt (Parijs: Hachette, reeks ‘La vie quotidienne’, 1990).
Méchoulan (cnrs; directeur van de ‘Unité de Recherches Philosophiques de la Renaissance aux Lumières’) tracht in zijn monografie aan het voorbeeld van Amsterdam aan te tonen dat de economische factor ‘geld’ het mogelijk kan maken dat de sociaal-politieke factor ‘vrijheid’ zich ergens vestigt en handhaaft. In dit opzicht onderstreept hij het unieke van Amsterdam, vergeleken bij steden als Antwerpen, Venetië en Genua die het ondanks hun rijkdom niet tot ‘vrijheid’ hebben gebracht (p. 72, 73). Vooral door de nauwe band tussen ‘geld’ en ‘vrijheid’ kon Amsterdam na wat Méchoulan ‘la première révolution moderne’ (p. 15) noemt, het despotisme bestrijden, lang vóór 1789. Hij beziet Amsterdam door de ogen van Spinoza, die in zijn Tractatus theologico-politicus (1670) het succes van de metropool - min of meer achteraf! - had geanalyseerd (democratie, zij het een oligarchische; verzet tegen de aspiraties der stadhouders; scheiding van kerk en staat; tolerantie). Instemmend citeert hij Descartes uit diens brief aan Guez de Balzac van 5 mei 1631 (p. 45), een fragment dat in de vertaling van J.H. Glazemaker (1661) als volgt luidt:
Wat andere plaats zou men in 't overige des werrelts konnen verkiezen, daar al 't gerijf van 't leven, en alle keurelijke dingen, die men wenschen kan, zo lichtelijk zijn te vinden, als in deze? Wat ander lant, daar men zo geheel een vryheit kan genieten, daar men met minder ongerustheit kan slapen, daar altijt heiren op de been zijn, alleenlijk om ons te bewaren, daar de vergiftigingen, verraderijen en beschuldigingen minder bekent zijn, en daar meer van 't overschot der oprechtigheit onzer Voorouders gebleven is?
Méchoulan ontwikkelt zijn stelling die men kan samenvatten als ‘la circularité des liens entre argent et liberté’ (p. 258) o.a. tegen de achtergrond van het door Colbert in Frankrijk gepropageerde, autoritaire mercantilisme. Zo stelt hij het succes van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, als het resultaat van het adequaat bijsturen door de overheid van spontane maatschappelijke ontwikkelingen, tegenover het failliet van vergelijkbare, maar van ministeriële zijde opgelegde franse initiatieven (p. 84).
Méchoulans boek is overigens geen kritiekloze lofzang op de betrekkelijke weldadige vorm van kapitalisme die Amsterdam grote bloei, maar vooral ‘vrijheid’ bracht: gewetensvrijheid, godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting. Hij herinnert indringend aan enkele misrekeningen van de Amsterdamse overheid (verzet tegen van Oldenbarneveldt, de mislukking van de Verenigde West-Indische Compagnie) (p. 123-143) en aan de slachtoffers van haar handelspolitiek (matrozen) (p. 241-242). Over het geheel genomen valt zijn oordeel echter gunstig uit. Amsterdam