De Zeventiende Eeuw. Jaargang 7
(1991)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Gemengde wiskunde en experimentele fysica
| |
[pagina 50]
| |
figuur als Isaac Beeckman (1588-1637), nochtans een voorstander van en een pionier in het gebruik van wiskunde in de natuurwetenschap, vergeleek nog de verhouding tussen fysica en wiskunde met deze tussen het ding en zijn schaduw.Ga naar eind7. In de studie van de werkelijke natuur was de wiskunde steeds ondergeschikt aan de natuurwetenschap. ‘Eisen dat ik wiskundige bewijzen zou geven in zaken die van de natuurwetenschap afhankelijk zijn, is verlangen dat ik het onmogelijke doe,’ schreef Descartes over zijn nochtans als mathematische natuurwetenschap aangekondigde werk.Ga naar eind8. Tenminste was voor iedereen duidelijk dat het gebruik van de wiskunde in de natuurwetenschap niet zonder moeilijkheden verliep. Mag het dan verwondering wekken dat het vaak kwam tot een openlijk afwijzende houding vooral bij die geleerden die door hun tegenstanders met wiskundige argumenten werden tegengesproken? De Leuvense hoogleraar geneeskunde Vopiscus Fortunatus Plempius (1601-1671), verwikkeld in een dispuut met zijn collega (tevens hoogleraar wiskunde) Gerard van Gutschoven (1618-1668), hekelde de onderlinge onenigheid tussen de verschillende door wiskundigen gegeven natuurverklaringen, alle met de grootste mogelijke wiskundige gestrengheid bewezen! Tegenover Van Gutschoven stelde hij: ‘Ratio mea facilis, clara, physica est; tua difficilis, obscura, mathematica, nec vera’.Ga naar eind9. De moeilijke integratie van de wiskunde in de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap dient bovendien geplaatst te worden tegen de achtergrond van twee andere ontwikkelingen, die de beoefening van de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw aanzienlijk hebben bepaald. Op de eerste plaats deed zich, voornamelijk in de Nederlanden, een opmerkelijke achteruitgang voor in de interesse voor en het onderwijs in de wiskunde. Daarnaast was er de spectaculaire opkomst van de experimentele fysica, die in het bewustzijn van vele tijdgenoten dé belangrijke factor was die de moderne wetenschap onderscheidde van deze van vroegere generaties. Waar plaatsen die tijdgenoten dan de wiskunde in deze ontwikkeling? | |
Teloorgang van het wiskunde-onderwijsHet onderwijs in de wiskunde, meestal expliciet gericht op praktische toepassingen, kende tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden een ongekende uitbreiding.Ga naar eind10. Aan alle universiteiten in Noord en Zuid bestonden leerstoelen voor wiskunde. Bovendien bloeide in Leiden de door Simon Stevin (1548-1620) opgerichte ingenieurschool, waar niet alleen wiskunde in het Nederlands werd onderwezen ten behoeve van landmeters en vestingbouwers, maar van waaruit ook hoogstaand en origineel wiskundig onderzoek werd ondernomen.Ga naar eind11. In de Spaanse Nederlanden verwierf de wiskunde-school der jezuïeten een grote internationale faam.Ga naar eind12. Buiten het academisch milieu werd verder de wiskunde nog beoefend door talrijke astronomen, cartografen, landmeters, vestingbouwers, wijnroeiers, schermmeesters, architecten en ingenieurs. Daarnaast ontstond rond 1650 een belangrijke groep wiskundigen, allen vooraanstaande burgers (De Witt, Hudde, Van Heuraet, Huygens), rond de inspirerende figuur van Frans van Schooten (c. 1615-1660). Deze wiskundige activiteit brokkelde echter zienderogen af in het derde kwart van de eeuw. Stevins ingenieurschool werd twee jaar na het overlijden van Petrus | |
[pagina 51]
| |
van Schooten (1634-1679) opgeheven, nadat al in 1670 het Nederlands als onderwijstaal was vervangen door het meer academisch Latijn. De eens zo beroemde jezuïetenschool in het Zuiden verloor al veel van haar glans na het overlijden van de befaamde Andreas Tacquet (1612-1660), toen het onderwijs gedurende enkele jaren niet meer kon worden gegeven bij gebrek aan een geschikt hoogleraar. Het onderwijs aan de universiteiten verging het al niet beter. In Groningen was er bijvoorbeeld geen onderwijs meer in de wiskunde van 1669 tot 1690, en reeds veel eerder was het niveau van het onderwijs er sterk afgenomen.Ga naar eind13. De Franeker hoogleraar Abraham de Grau (1632-1683), benoemd in 1659 (bij welke gelegenheid hij nog een oratie hield De usu et praestantia matheseos), stond meer dan hem lief was voor lege banken.Ga naar eind14. In Utrecht heette het in 1671 wanhopig ‘mathematica hic frigent’,Ga naar eind15. terwijl in Harderwijk het kortstondige professoraat van Daniel Zevecotius (1627-1661) voor niet meer een lichte opflakkering kon zorgen in de jarenlange verwaarlozing van het wiskundige onderwijs.Ga naar eind16. Ook in Leuven duurde het bijna twintig jaar vooraleer een opvolger werd benoemd voor de in 1668 overleden Gerard van Gutschoven.Ga naar eind17. De snelle en algemene achteruitgang van het wiskunde-onderwijs duidt op de zwakke institutionele positie die dit onderwijs in het academisch milieu had verworven. De status van wiskunde-hoogleraren en -studenten lag soms gevoelig onder die van hun collega's in de andere vakgebieden.Ga naar eind18. Gewoonlijk werd een professoraat in de wiskunde gecombineerd met een andere, meer respectable leeropdracht. Het niveau van dit onderwijs was over het algemeen zeer laag, toegespitst op elementaire rekentechnieken en het gebruik ervan in praktische toepassingen. Het betere onderwijs, in de ingenieurschool te Leiden of bij de jezuïeten in Leuven en Antwerpen, situeerde zich dan weer te zeer buiten het academisch milieu om er voldoende gehoor te kunnen vinden. En ook dit onderwijs ging in diezelfde periode teloor, mogelijk vanwege politieke en economische redenen, maar evenzeer als gevolg van een stagnatie in de beoefening van de wiskunde zelf.Ga naar eind19. Het wiskunde-aanbod was dus voor een student in de philosophia naturalis gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw niet erg groot en zeker niet van die aard om een grote indruk op hem te maken. Maar indruk maakte wel de experimentele fysica. Zoals reeds gezegd, de zeventiende-eeuwse geleerde hield op de eerste plaats de experimentele fysica verantwoordelijk voor de recente vooruitgang van de natuurwetenschap. Volgens Arnold Geulincx maakte deze nieuwsoortige studie van de natuurverschijnselen niets minder dan een gehele hervorming van het universitaire curriculum noodzakelijk. Het blijkt immers dat wanneer men de dingen met gewone en zeer gemakkelijke experimenten onderzoekt, de hele natuurwetenschap van de Oudheid in het ongelijk wordt gesteld. De Ouden namen bijvoorbeeld als zeker aan dat lood sneller naar beneden valt dan hout; maar tegenwoordig ontkracht men deze mening door experimenten die zelfs de gewone man niet onbekend zijn. De uitrusting van een universiteit moet dan niet meer bestaan uit die dikke boeken, vol drogredeneringen, waarin blinden het hebben over kleuren, en waardoor de jonge studenten als kuddevee verdwalen in de meningen van de Ouden; maar daarentegen wel uit telescopen, waardoor de verst verwijderde verschijnselen in de hemel dichterbij worden gebracht, waardoor nieuwe sterren worden ontdekt, en van andere de uitsteeksels en oneffenheden, die ze zolang verbor- | |
[pagina 52]
| |
gen hielden, zichtbaar worden gemaakt. Verder ook uit kruidtuinen en boomgaarden, distilleerkolven, fornuizen en magneten, kortom uit die dingen, waarin de natuur haar wonderen heeft opgeborgen, en waardoor ze benaderd en bestudeerd kunnen worden.Ga naar eind20. De introductie van experimenten in de natuurwetenschap, die zich daar altijd tegen verzet had, ging met net zoveel conceptuele en epistemologische problemen gepaard als de integratie van wiskundige argumenten. Toch verliep de eerste snel en stormachtig, de tweede moeizaam. De geavanceerde mathematische natuurwetenschap van een Newton of een Huygens bereikte slechts in de achttiende eeuw het ruimere publiek van geleerden; de reactie daarentegen op Toricelli's barometerproeven of Von Guerickes Maagdebrugse halve bollen was onmiddellijk en overweldigend. De luchtpomp werd in de jaren zestig een begeerd object. De Volder zelf ontwierp er één, vervaardigd door Samuel van Musschenbroek (1639-1681). In zijn Quaestiones Academicae de Aëris Gravitate (1681) herhaalde De Volder de pneumatische proefnemingen van Toricelli. Von Guericke, Boyle en Pascal. Als eerste hoogleraar in de Nederlanden (en wellicht in Europa) nam hij in 1674 het initiatief tot het oprichten van een Theatrum physicum, waar experimentele demonstraties aan de studenten kon worden getoond en uitgelegd. Deze nieuwe vorm van natuurwetenschappelijk onderwijs vond spoedig ingang aan vrijwel alle Europese universiteiten. Het experiment werd zo op het einde van de zeventiende eeuw een vertrouwd en goed ingeburgerd onderdeel van de philosophia naturalis. | |
Wiskunde en experimentIn het licht van de massale belangstelling voor de experimentele fysica, verbleekt wel enigszins de veel bescheidener mathematiseringstendens, die slechts met moeite en enkel in beperkte kring kon doordringen. Toch was deze mathematisering wel degelijk alom aanwezig in de wetenschap van de zeventiende eeuw, ook op het niveau van het academisch onderwijs of van de talrijke ‘populaire’ traktaten over experimentele fysica. Het gebruik van de wiskunde was immers intrinsiek verweven met het verwerven van de meest noodzakelijke eigenschap om in de zeventiende eeuw aan natuurwetenschap te kunnen doen: het beheersen van de experimenteerkunst. Het werd gerekend tot de vaardigheden van de wiskundige om de werking van wetenschappelijke instrumenten te begrijpen en te weten hoe ze te gebruiken. De experimentele fysica was daarom een mathematische discipline bij uitstek - zelfs indien daar in de meeste gevallen weinig rekenwerk aan te pas kwam. Het experiment zelf was een begrip dat in de natuurwetenschap geïntroduceerd via de zogenaamde mathematica mixta of gemengde wiskunde. Hiertoe behoorde vanouds de astronomie, de optica en de muziektheorie. In de zestiende eeuw werden onder invloed van de herontdekking van het werk van Archimedes, daaraan nog toegevoegd de statica en de mechanica. De gemengde wiskunde vormde in de oude classificaties geen onderdeel van de philosophia naturalis, maar was toch ook niet louter gericht op praktische toepassingen en onderscheidde zich daardoor van de eigenlijke mechanische kunsten of ingenieurswetenschappen (landmeting, krijgskunde, vestingbouw, enz.). Meestal werd zij complementair geplaatst t.o.v. de natuurwetenschap (physica of philosophia naturalis).Ga naar eind21. Zij behoorde daarom tradi- | |
[pagina 53]
| |
tioneel tot het aandachtsveld van de academische geleerde. Haar directe relevantie voor de natuurwetenschap werd echter gering geacht. Zo is uit de discussies omtrent de copernicaanse revolutie in de astronomie wel bekend dat de wiskundige modellen voor de bewegingen van planeten niet op gelijke voet werden behandeld met de kosmologische verklaringen van het wereldbeeld. Evenzo leidde de geometrische optica tot de praktische kennis van het perspectief, maar niet tot een inzicht in de ware natuur van het licht, de kleuren en de optische perceptie. De gemengde wiskunde steunde heel vaak op het gebruik en de studie van instrumenten. Voor astronomische waarnemingen waren astrolabum, armillairsfeer, kompas, (muur)kwadrant en (water)uurwerk onmisbaar. In de optica bestudeerde men de camera obscura, de (gebogen) spiegel en de lens, in de zeventiende eeuw ook de telescoop en de microscoop. De mechanica onderzocht de beginselen van eenvoudige werktuigen als de hefboom, de wig, de katrol, de schroef en de pomp. Daarbij voegden zich het projectiel, het wiel, het hellend vlak en de slinger. Van een wiskundige werd verwacht dat hij van de werking van deze instrumenten of toestellen op de hoogte was en begreep hoe ze moesten worden gebruikt. Niet zelden vinden we trouwens wiskundigen ook als instrumentbouwer werkzaam. Steeds meer geleerden raakten er in de zeventiende eeuw van overtuigd dat de gemengde wiskunde van groot belang en nut kon zijn in de natuurwetenschap. Sterker nog, de gemengde wiskunde evolueerde tot een model voor de natuurwetenschap.Ga naar eind22. De innoverende stap was dat onderzoek werd uitgevoerd aan de hand van instrumenten die als meettoestel of als modellen van de werkelijkheid precieze observaties en experimenten mogelijk maakten. De natuur werd als een machine ontleed. De werking van het oog kon mechanisch worden bestudeerd als een camera obscura, als een door gespannen kabels bewogen object. De studie van het aardmagnetisme werd toegankelijk gemaakt door gebruik van een bolmagneet, net zoals de optische wetten van de regenboog kon worden onderzocht via een met water gevulde bol. Het vacuüm, waarover zovele eeuwen was gediscussieerd, werd nu zichtbaar gemaakt en wetenschappelijk bestudeerd door de buis van Toricelli en de luchtpomp van Boyle. Elk van deze toestellen, en andere zoals de fotometer van de jezuïet Aguilon,Ga naar eind23. kon als zelfstandig studieobject worden geanalyseerd en leverde kwantitatieve informatie op die vervolgens in het grotere geheel van de natuurwetenschap kon worden geïntegreerd. Manipulaties van deze instrumenten vereisten bijna steeds een wiskundige kennis. Voor de studie van lenzen diende men bijvoorbeeld kunnen om te gaan met Snellius' wet van de lichtbreking. De werking van de luchtpomp steunde op de wetten van de hydrostatica. Hoe eenvoudig deze wetten voor de hedendaagse student kunnen lijken (?), voor de zeventiende-eeuwse geleerde waren ze, o.a. omwille van de nog onduidelijke definities van mechanische begrippen en ook omwille van een zeer gebrekkige kennis van de elementaire meetkunde, verre van triviaal. Verkeerd gebruik van deze wetten kwam vaak voor. Van Gutschoven, de reeds genoemde Leuvense hoogleraar wiskunde en antomie, merkte op dat vele van zijn collega's, zelfs deze die blijkbaar wel enige wiskundige onderlegdheid bezaten, nog geregeld fouten maakten in het gebruik van de wet van Snellius: zo werd bij de analyse van de ooglens de loodlijn, op te richten in het voetpunt van de lichtstraal op het brekend oppervlak, vaak verward met de optische as van de lens van het oog. Zijn tegenstander Plempius, die trouwens toegaf zelf ook deze fout te maken, vond dat | |
[pagina 54]
| |
een dergelijke exacte kennis voor een arts overbodig was.Ga naar eind24. Maar voor wie daadwerkelijk experimenten wilde uitvoeren, was het dat kennelijk niet. De kunst van het experimenteren was, tenminste voor wat betreft experimenten in de gemengde wiskunde,Ga naar eind25. een aangelegenheid waaraan wiskundig inzicht niet vreemd kon blijven. Geen wonder daarom dat de experimentele fysica te Leiden werd ingevoerd door de (latere) hoogleraar wiskunde De Volder, en dat de hoogleraar wiskunde te Groningen Johan I Bernoulli (1667-1748) snel na zijn benoeming in 1695 ook de opdracht kreeg daar de experimentele fysica te doceren. In Leuven was het rond dezelfde tijd de hogleraar wiskunde Martinus van Velden (1664-1724) die er de microscoop, en daarmee het microscopisch onderzoek, introduceerde.Ga naar eind26. | |
De wiskundige methodeDe nieuwe natuurwetenschappelijke appreciatie voor de gemengde wiskunde steunde voornamelijk op twee overwegingen. Op de eerste plaats meende men in de gemengde wiskunde een ideaal te vinden van ‘mathematische zekerheid’, die het groeiende scepticisme in de natuurfilosofie kon overwinnen. Op de tweede plaats bezat de gemengde wiskunde een ‘methode van inventie’, die nieuwe kennis kon opleveren. Het ideaal van mathematische zekerheid wordt weleens gelijkgesteld met de roep naar een more geometrico, de ideale wiskundige structuur van het betoog. Het is echter van essentieel belang deze more geometico te plaatsen in de context van de gemengde wiskunde. Daarbuiten kon men zich de more geometrico hooguit voorstellen als de uitwerking van een ideale of ‘ware’ logica. Maar zeventiende-eeuwse geleerden waren te goed getraind in de formele wetten van de logica om van de wiskunde in dat opzicht nog wat hoeven te leren. De werkelijke more geometrico in de natuurwetenschap laat zich dan ook niet herkennen aan de uitwendige kenmerken van de wiskundige structuur (onbetwijfelbare axioma's en overzichtelijk geordende proposities), maar wel aan de aanwezigheid van de gemengde wiskunde in het betoog, door de overgang van een algemeen natuurwetenschappelijk vraagstuk naar een meer aanschouwelijk deelprobleem, dat vervolgens door experimenteel onderzoek of mathematische analyse verder kon worden bestudeerd. Zo wordt het probleem van de valbeweging en de gravitatie een probleem van de slinger; zo wordt de natuur van het licht bij Newton een probleem van lichtbreking door een prisma.Ga naar eind27. Of de more geometrico los van de gemengde wiskunde enige zekerheid kon aanbieden werd door weinigen verdedigd. Wel verloopt zo'n ‘meetkundige’ redenering deductief, maar de sterkte van het betoog staat of valt met de juistheid van de beginselen. De beginselen van de speculatieve natuurwetenschap konden echter niet met zekerheid gekend worden, hooguit kon hen waarschijnlijkheid worden toegekend naarmate meer verschijnselen ermee konden worden verklaard.Ga naar eind28. Daarentegen was zekerheid in de beginselen wel mogelijk in de gemengde wiskunde. De beginselen of axioma's waren hier immers gegrondvest in het experiment. Zo stelde Huygens het zich voor in zijn Traité de la Lumière (1690): Les demonstrations qui concernent l'Optique, ainsi qu'il arrive dans toutes les sciences | |
[pagina 55]
| |
où la Geometrie est appliquée à la matiere, sont fondées sur des veritez tirées de l'experience, telles que sont que les rayons de lumiere s'etendent en droite ligne; que les angles de reflexion & d'incidence sont egaux: & que dans les refractions le rayon est rompu suivant la regle des Sinus, desormais si connue, & qui n'est pas moins certaine que les precedentes.Ga naar eind29. Het was de taak van de natuurfilosoof voor deze axioma's een fysische grondslag te zoeken,Ga naar eind30. echter niet meer in zekere beginselen. Slechts binnen het kader van de gemengde wiskunde was zekerheid denkbaar. De bekende rede van De Volder uit 1698 tegen de iatromechanici, die de werking van het menselijk lichaam wilden verklaren vanuit mechanisch aanschouwelijke maar niet-waarneembare substanties en structuren, drukt dit thema zeer sterk uit. Wil men van de menselijke anatomie en fysiologie een wetenschappelijke kennis bereiken, dan moet men vertrekken vanuit de mechanica, waarmee hij zeer concreet bedoelde de hydrostatica. Slechts door de wiskundige studie van de stroming der lichaamsfluïda, de mate waarin ze zich onderling vermengden, hun viscositeit en de diameter en stevigheid van de vaten waardoor ze stroomden, kon men komen tot algemene inzichten volgens mechanische beginselen.Ga naar eind31. Naast het bereiken van zekerheid, bood de methode van de gemengde wiskunde vooral de mogelijkheid vooruitgang te boeken in de natuurwetenschap. Van Snellius' brekingswet tot Huygens' isochrone slinger leverde de gemengde wiskunde een enorme hoeveelheid nieuwe ontdekkingen op. Dit deed ze niet door haar beginselen uit te breiden of beter te funderen, maar veeleer door gebruik te maken van een combinatie van experimenten, mechanische analogieën en wiskundige technieken. Deze evolutie vertegenwoordigde de conceptuele mathematisering van de natuurwetenschap. Voor vele, zelfs academisch gevormde geleerden, was zij door de vereiste graad van wiskundige kennis een te hoog gegrepen en vaak slecht begrepen onderdeel van de natuurwetenschap. Toch vond zij haar weg naar het bredere publiek via het didactische succes van de experimentele fysica, aangepast aan het universitair (en populariserend) onderwijs. In deze opkomst van de experimentele fysica, intrinsiek verbonden met de gemengde wiskunde maar niet met dezelfde moeilijkheidsgraad beladen, lag de mathematisering van de wetenschappelijke cultuur van de zeventiende eeuw. |
|