De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
SignalementenDe pest in Holland vanaf de late middeleeuwen. Bergen 1988. Uitgeverij Octavo, PB 147, 1860 AC Bergen.De signalering van deze studie heeft door plaatsgebrek helaas op zich doen wachten. Inmiddels zullen de lezers van dit tijdschrift van het bestaan ervan wel op de hoogte zijn geraakt, al was het maar dankzij de uitvoerige discussie in NRC-Handelsblad waartoe de recensie van Peter van Rooden in januari '89 aanleiding gaf. Niettemin, het werk is de eerste samenvattende studie over de pest. Hoe wel de term ‘pest’ vaak dienst als ‘containerbegrip’ voor alle mogelijke soorten ziekten, hebben de auteurs voldoende criteria om de beperking tot de echte, long- en builenpest waar te maken. Indrukwekkend is de reconstructie van het aantal epidemieën en de omvang van de sterfte, in verschillende bijlagen neergelegd in overzichtelijke tabellen. De aantallen schommelden tussen de 10 en 25%(!) van een stedelijke bevolking, waarbij de sociaal zwakken uiteraard het zwaarst getroffen werden. De auteurs wijden terecht nogal wat aandacht aan de economische en sociale ontwrichting die daar het gevolg van moet zijn geweest. De paniek die de pest veroorzaakte, leidde veelal tot anti-joodse en xenofobische sentimenten, alsmede tot de nodige hoeveelheid bijgeloof. Als oorzaak scoorde naast natuurlijke verschijnselen, zoals de besmetting door ratten, vooral de toorn Gods hoog, en dat zeker niet alleen bij calvinisten. En dat was dan weer de voornaamste oorzaak van de stroom van traktaten, waarin de verschillende opvattingen gepropageerd werden. De overheid trachtte in elk geval met tal van maatregelen aan de natuurlijke oorzaken paal en perk te stellen, hoewel de effectiviteit daarvan te betwijfelen valt. Marijke Spies | |
Z.R.W.M. von Martels. Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote. Een biografische, literaire en historische studie met editie van onuitgegeven teksten. Diss. Groningen 1989. (Het boek is in eigen beheer uitgegeven en is verkrijgbaar bij de auteur, Dr. Z.R.W.M. von Martels, Tolhuisweg 11, 7722 HS Dalfsen).De humanist en diplomaat Busbequius (1520/1-1591), zo genoemd naar het Vlaamse dorpje Boesbeke (nu Bousbecque, in Noord Frankrijk) waar zijn vader George Ghiselin bezittingen had, is vooral om twee redenen in de geschiedenis bekend geworden en gebleven. Voor classici en oudhistorici is zijn naam onverbrekelijk verbonden met de ontdekking van het Monumentum Ancyranum, de autobiografische tekst van keizer Augustus: voor de historici en andere beoefenaars van de wetenschap is hij de auteur van de ‘Vier Brieven over het gezantschap naar Turkije’, de zogenaamde Turkse brieven, die tot de meest bekende zestiende-eeuwse Turcica behoren. Aan het leven van Busbequius zitten echter nog veel meer intrigerende aspecten. Von Martels probeert in zijn omvangrijke biografie meer en nieuw licht te werpen op de talrijke facetten van dit gecompliceerde levensverhaal, en hij is daarin uitstekend geslaagd. Zijn inleidend overzicht van de biografische traditie van Busbequius' leven geeft een interessante kijk op de onderlinge verhouding tussen de diverse biografische repertoria van auteurs als Miraeus, Valerius Andreas en anderen, onder wie de grote Pierre Bayle. Wat in dit opzicht door de auteur wordt vastgesteld ten aanzien van de biografie van Busbequius, zal ook bruikbaar zijn voor de onderzoekers die zich richten op andere personages uit deze elkaar benuttende biografische woordenboeken. De biografische geschiedenis van de Turkse brieven begint in 1581, twee decennia na Busbequius' gezantschap in Turkije, wanneer Ludovicus Carrio de eerste brief, samen met de ‘Exclamatio sive de re militari contra Turcam instituenda consilium’, bij Plantijn in Antwerpen laat verschijnen, met een dedicatie aan Nicolaus | |
[pagina 182]
| |
Micault, die daardoor gaat gelden als de adressaat van deze eerste en daarna ook van de andere drie brieven. Von Martels' analyse der Turkse brieven legt de nadruk op het literaire, genrematige karakter ervan en op de impact van de literaire conventies op de compositie en ook op de selectie van de behandelde thema's, facetten van het werk die tot voorzichtigheid manen bij het gebruik der brieven als historische bronnen. Een groot gedeelte van het biografische middenstuk van de dissertatie is gewijd aan het Turkse gezantschap van Busbequius. Hiervoor wordt behalve van de Turkse brieven vooral gebruik gemaakt van de correspondentie van Busbequius en andere gezanten met Ferdinand I. Enkele belangrijke fragmenten hieruit verschijnen in een Appendix II voor het eerst in druk. Een eerste aanzet tot de verdere ontsluiting van al het desbetreffende materiaal wordt gegeven in een Appendix IV, ‘Overzicht van de correspondentie van Busbequius en van de overige ongepubliceerde documenten’. Hierin is ook een overzicht opgenomen van de brieven van derden, vooral betrokkenen bij het keizerlijke gezantschap aan het Turkse hof, die handelen over Busbequius en zijn werk als gezant. Na een verblijf in de omgeving van het keizerlijke hof te Wenen, afgewisseld met reizen naar Vlaanderen en Spanje, werd Busbequius in 1574 belast met de behartiging der belangen van de weduwe van de Franse koning Karel IX, Maximiliaans dochter Elisabeth. Dit was de aanleiding tot een uitvoerige correspondentie met de keizers Maximiliaan en Rudolf II over de contemporaine ontwikkelingen in Frankrijk. Zoals Busbequius in Wenen kennis had gemaakt met humanisten als Lipsius, Clusius en Pighius, de uitgever van het Monumentum Ancyranum, zo werd hij in Parijs het middelpunt van een kring van Vlaamse en Nederlandse humanisten, onder wie Carrio, de genoemde uitgever van zijn Turkse brieven. Naast diplomaat en hoveling is Busbequius dus ook steeds een belangrijke en veelzijdige figuur binnen de toenmalige Respublica Literaria geweest. Zijn veelzijdigheid als humanist heeft hij onder meer bewezen door zijn interesse in de volkstalen, culminerend in zijn beschrijving van de taal der Krimgoten, en door zijn onderzoek naar diersoorten en planten die in het christelijke Europa onbekend waren. Een illustratie van zijn botanische belangstelling is zijn aandeel in de verbreiding van de tulp. Bij de behandeling van de diverse aspecten van Busbequius' leven en werkzaamheden geeft de auteur blijk van een verregaande specialistische kennis van de daarmee corresponderende terreinen van wetenschap. Het rijk gedocumenteerde boek vormt dan ook een belangrijke bijdrage aan de bestudering van het humanisme in de Nederlanden van de tweede helft van de zestiende eeuw in zijn Europese context. Het verdient daarom een ruime verspreiding, waarvoor men zich kan wenden tot het hierboven bij de titelopgave genoemde adres. C.L. Heesakkers | |
GrotianaDat een veelzijdig genie als Hugo de Groot, staatsman, theoloog, historicus, rechtsgeleerde, classicus-filoloog, Neolatijns dichter en dramaturg, een belangrijke plaats inneemt in de interdisciplinaire studie van de 17e eeuw behoeft geen nader betoog. Een ogenblik aandacht voor enkele recente uitgaven van en over zijn werk is hier dan ook zeker op zijn plaats. In volgorde van verschijnen is daar allereerst een nieuw deel van de Briefwisseling van Hugo Grotius. en wel het 12e, over het jaar 1641 (uitgegeven door Paula P. Witkam - inmiddels overleden -, en verschenen bij Van Gorcum, Assen/Maastricht 1986, RGP, grote serie 197). Het in dit deel gepubliceerde aantal brieven van en aan De Groot, sinds 1634 ambassadeur in Zweedse dienst aan het Franse hof in Parijs, bedraagt 541 (no's 4992 5531), beginnend met een brief van 1 januari 1641 van de secretaris van Grotius' collega in Hamburg en eindigend met een brief van de laatste dag van dat jaar, afkomstig van diezelfde correspondent. Daarvan was meer dan de helft, nl. 306 brieven, nog niet eer- | |
[pagina 183]
| |
der gedrukt. Opvallend is dat de oogst aan bewaarde brieven over 1641 bijna precies gelijk is aan die in het voorafgaande deel (542 in deel 11 over het jaar 1640, verschenen in 1981). In het 12e deel gaat het om ruim veertig correspondenten waarbij van enkele (diplomatieke) contacten vooral de brieven aan De Groot zijn overgeleverd. Dit ‘officiële’ deel van de brieven is, zoals steeds, een belangwekkende bron voor de politieke en militaire gebeurtenissen in het woelige Europa van die dagen. Wederzijds èn frequent blijkt alleen de over 1641 bewaard gebleven briefwisseling met Grotius' zwager Nicolaas van Reigersberch en die met zijn broer Willem de Groot in Den Haag. Vooral de correspondentie met de laatste bevat vele gegevens over de totstandkoming van Grotius' werken en allerlei details uit de drukgeschiedenis ervan. In 1641 vertrouwde De Groot namelijk, net als voorheen, weer verschillende nieuwe uitgaven en herdrukken toe aan het Amsterdamse uitgevershuis Blaeu, waarbij broer Willem als intermediair optrad. Het is verbazingwekkend te lezen hoeveel energie Grotius, naast zijn diplomatieke werkzaamheden, besteedde aan zijn literaire programma, maar vooral aan de geschriften waarmee hij de eenwording der verdeelde christenheid nastreefde. En op dat laatste richtte hij zich intensief en vasthoudend, ook al werd hij telkens weer geconfronteerd met onbegrip - en erger - voor zijn irenisch ideaal, en ook al had hij, ook in dit jaar weer, als koninklijk ambassadeur van Christina te kampen met teleurstellingen en onzekerheden waardoor hij zich in zijn positie bedreigd voelde.
Na een zeer lange stilte is - hoewel de kopij al in 1984 was afgesloten - eind vorig jaar eveneens een nieuw deel verschenen in de sinds 1970 lopende serie De dichtwerken van Hugo Grotius. onder de titel: The Poetry of Hugo Grotius, original poetry 1602-1603, ed. by Arthur Eyffinger (Van Gorcum, Assen/Maastricht 1988). En met deze titel is, ondanks de ingewikkeld blijvende nummering (dit is dl. I, 2A/B 3), meteen een grote verandering aangegeven ten opzichte van de voorgaande delen (zeven banden in totaal, de laatste van 1978). Zeer terecht is er met ingang van dit nieuwe deel gekozen voor het Engels, zodat Grotius, nu het Latijn internationaal langzamerhand een echt dode taal begint te worden, eindelijk toch weer over de grenzen van ons kleine land heen verstaanbaar is. Maar er zijn nog andere wijzigingen in de opzet die tenminste even belangrijk zijn, en daarmee doel ik dan nog niet eens op het feit dat de (vaak nogal ondoorzichtige) woord-voor-woordvertaling van De Groots poëzie in de meeste gevallen plaats heeft gemaakt voor korte, maar zeer overzichtelijke en gestructureerde samenvattingen van de inhoud. Belangrijker nog, en mijn inziens een essentiële verbetering, is het nieuwe karakter van de commentaar op Grotius' poëzie, die in zijn vroege jaren vrijwel geheel bestond uit ‘gelegenheidspoëzie’: niet in de thans gebruikelijke kleinburgerlijke, wat depreciërende zin van familiale verzenschrijverij, maar van poëzie die telkens ingegeven werd door bepaalde sociale en maatschappelijke omstandigheden of gebeurtenissen en die ook een duidelijke functie in het maatschappelijk leven vervulde. Van universeler strekking waren natuurlijk daarnaast zijn bijbelse drama's, de Adamus exul van 1601 en de Christus Patiens van 1608. In de eerdere door B.L. Meulenbroek verzorgde delen werd in de commentaar vrijwel uitsluitend geattendeerd op formele stijlkenmerken van Grotius' Latijn en op (al of niet opzettelijke) parallellen met klassieke dichters, en dat meestal slechts op het oppervlakkige niveau van poëtische formulae. Er was weinig aandacht voor de historische context en daarmee voor waar het nu eigenlijk over ging in deze poëzie, en waar het òm ging met die maatschappelijkgeëngageerde poëzie in de internationale taal van die tijd. Daarin is nu door de huidige editeur, Arthur Eyffinger, fundamenteel verandering gebracht; hij laat het volle licht vallen op de betekenis en de functie die Grotius' gedichten en gedichtjes hadden in de 16e- en 17e-eeuwse wereld waarin, waarvoor en waarover hij ze schreef. Dat is ook een perspectief waardoor Grotius een veel breder modern pu- | |
[pagina 184]
| |
bliek wordt gegund. Want, terwijl zijn erudiete spel van imitatio en aemulatio met de grote dichters van de Oudheid in de commentaar allerminst verwaarloosd wordt, vooral als dat een sleutel voor de strekking van het gedicht bevat, krijgen nu ook al die bestudeerders van de 16e en 17e eeuw die niet primair vanuit een klassieke invalshoek werken, heel veel kennis aangereikt die het mogelijk maakt Grotius' poëzie te waarderen. Het is immers duidelijk dat naarmate gedichten meer gebonden zijn aan een bepaalde gelegenheid - of dat nu een militaire overwinning is of de bruiloft van iemand die maatschappelijk wat te betekenen heeft -, ze ook moeilijker toegankelijk zijn voor de moderne lezer als die het moet stellen zonder een uitgebreide achtergrondinformatie op verschillende niveau's. De lezer van De Groots gedichten, geschreven in de jaren 1602 en 1603, krijgt nu allereerst een vijfenveertig pagina's tellende algemene inleiding waarin Eyffinger onder meer spreekt over de sociale en politiek-militaire situatie in Holland, over Grotius' vriendenkring en universitaire contacten (de drie belangrijkste uit deze jaren Heinsius, Meursius en Dousa pater worden elk afzonderlijk belicht), over zijn positie in de eerste jaren van de 17e eeuw als nog zeer jeugdig praktizerend jurist, zijn houding tegenover zijn eigen poëzie en zijn verschuivende belangstelling. Dikwijls worden daarbij Grotius en anderen zelf aan het woord gelaten door middel van illustratieve citaten uit brieven. Na deze ‘Preliminary matter’ volgt de eigenlijke editie van Grotius' gedichten, die - opnieuw een afwijking van eerdere delen waarin de chronologische ordening soms op problemen stuitte - zijn gerangschikt naar soort of genre: poëzie in alba amicorum b.v., enkele parafrases van psalmen, huwelijksdichten, de panegyriek, etc. Uiteraard heeft ook deze ordening, die overigens overeenkomt met de ordening van poëzie in contemporaine uitgaven, zijn eigen moeilijkheden. Enerzijds kan uit een soort systeemdwang een veel te grote verfijning ontstaan die niet zinvol meer is, anderzijds blijft de grootste ‘afdeling’ hier (ruim 200 pagina's), toch een beetje een vergaarbak, een soort ‘silvae’ of ‘mengeldichten’. Daarin komen b.v. de spot- en scheldverzen voor uit de bekende Bockenbergpolemiek over ethiek en methode van de geschiedschrijving (een polemiek waarin o.a. Dousa pater en Petrus Scriverius ook een rol hebben gespeeld), naast welkomstverzen, epitaphia, lofdichten op Heinsius' veelgeprezen drama op de dood van Willem van Oranje, de Auriacus, enzovoort. Binnen deze afdelingen heeft elk gedicht vervolgens zijn eigen commentaar, bestaande uit een inleiding, een samenvatting (soms vertaling) waaruit de opbouw van het gedicht duidelijk naar voren komt, en een commentaar in engere zin die de tekst per woord of versregel volgt. De Latijnse tekst is uiteraard voorzien van een kritisch apparaat. Er is een viertal belangrijke genreafdelingen waarbij de lezer vooraf in een ‘introductory note’ van vijf tot tien pagina's, op heldere wijze in het desbetreffende genre en zijn historische ontwikkeling wordt ingevoerd. Dat geldt voor het panegyrisch genre (Grotius dichtte o.a. een lange politiek-diplomatieke feestrede toen de Schotse koning Jacobus VI als Jacobus I de Engelse troon besteeg), voor de heroische brief (Dousa pater had Jacoba van Beieren in briefvorm doen spreken, waarop Grotius het antwoord dichtte van de oom tot wie zij zich gericht had), voor de epithalamia (De Groot schreef in deze jaren drie grote huwelijksgedichten, waarvan de langste 332 verzen telt), en tenslotte voor een ook veel - en eveneens in de volkstaal - beoefend genre dat wat minder specifiek ‘gelegenheids-dichtwerk’ is in de boven omschreven zin, maar dat, met zijn wortels duidelijk in Martialis' Apophoreta, boeiend is om zijn parallellen bij b.v. Huygens en om zijn verhouding tot de emblemataliteratuur: Grotius' zogenoemde instrumentum domesticum. Dit bestaat uit meer dan honderd tweeregelige versjes op allerlei huisraad, met een al of niet moraliserende pointe. Een verrukkelijke ‘Fundgrube’ voor elke onderzoeker van de periode. Op de afdeling Epithalamia wil ik nog even terugkomen, omdat er vooral daar in kort bestek zo'n overweldigende hoeveelheid | |
[pagina 185]
| |
materiaal bijeen is gebracht. De drie afgedrukte huwelijksdichten vertegenwoordigen verschillende typen waarvoor al in de Oudheid een vast grondpatroon met een aantal geijkte onderdelen was uitgekristalliseerd. Want hoezeer ook geschreven voor een bepaalde bruiloft van twee bepaalde mensen, in elke bruiloftszang wordt ‘het’ huwelijk bezongen en dikwijls treft men nauwelijks iets echt ‘persoonlijks’ aan. Dat is bijv. het geval in het huwelijksdicht voor Kinschot, dat een heel nauwgezette imitatio is van de (laat-)klassieke modellen van epithalamia bij Statius en Claudianus. Dat voor Cornelis van der Myle, die Oldenbarnevelts dochter Maria trouwde, volgt dezelfde voorbeelden, zij het wat minder strikt en het heeft ook wat meer ‘couleur locale’. Beide wijken dan weer af van het gedicht voor Reinoud van Brederode's tweede huwelijk (eerder was hij eveneens schoonzoon van Oldenbarnevelt), waarin Grotius een geslaagde imitatie gaf van het in de Renaissanceperiode populaire reizang-model van Catullus. Kort gezegd, men heeft in dit geval met de genoemde ‘introductory note’, gecombineerd met de inleidingen, structuurschema's en commentaren die de traditionele topiek laten zien (bij Kinschot door expliciete schemavergelijking met de klassieke voorbeelden en met Grotius' eigen epithalamia), gevoegd bij de schat aan literatuur waarnaar Eyffinger verwijst voor het epithalamium in de klassieke periode en in die van humanisme en renaissance, zeker al voldoende basismateriaal bijeen voor een aardig boek. De jaren 1602 en 1603 waren vruchtbare jaren wat De Groots poëtische produktie betreft en dit deel van de Dichtwerken is dan ook een kloek deel van bijna 800 pagina's geworden, zelfs al ontbreekt erin de zgn. gravurepoëzie uit deze jaren (de gedichten op ‘historieprenten’), omdat die samen met de prenten apart zal worden uitgegeven. Uiterst nuttig zijn de ‘classifications and indices’ waarmee het boek eindigt en die in 100 pagina's de gedichten in dit deel op alle denkbare wijzen toegankelijk maken.Ga naar eind* Al met al heeft de editeur er een werkelijk rijk en voortreffelijk boek van gemaakt.
Tot slot wil ik nog wijzen op de laatste aflevering van het tijdschrift Grotiana (New series vol. 8, 1987), met enige vertraging in de eerste helft van 1989 verschenen, eveneens bij Van Gorcum. Op het tijdschrift zelf heb ik al eens eerder de aandacht gevestigd. Het gaat mij nu vooral om een artikel dat een uitstekende introductie vormt tot het volgende deel Dichtwerken, dat door de uitgever reeds aangekondigd is en dat Grotius' derde bijbelse drama zal bevatten, de Sophompaneas van 1635, een bewerking van het Oudtestamentische Jozefverhaal. Auteur van deze bijdrage en editeur van het aangekondigde deel is opnieuw Arthur Eyffinger, die overigens al enkele jaren geleden het Grotius Instituut heeft verlaten en inmiddels De Groots idealen dient als bibliothecaris van het Internationaal Gerechtshof in het Haagse Vredes-paleis. Eyffinger plaatst in dit artikel Grotius' behandeling van de stof in de traditie van het Jozef-thema, dat al eeuwenlang populair was. Hij laat zien dat De Groots visie op Jozef, nl. als de ideale heerser, zeer verschilt van die van zijn tijdgenoten en van die in 16e-eeuwse Jozef-drama's, maar dat ook deze visie berust op een tot in de oudheid teruggaande interpretatie van het bijbelverhaal. Vergelijking van Grotius' stuk met b.v. de schooldrama's van zijn 16e-eeuwse voorgangers in de Nederlanden, Crocus, Macropedius en Schonaeus, is niet lonend. Des te zinvoller is het echter om de Sophompaneas te bezien binnen de drama-theorieën die Grotius ontwikkelde - in de beginjaren van de 17e eeuw in voortdurende gedachtenwisseling met zijn toen nog vertrouwde vriend Heinsius - en die een verschuiving van voorliefde voor het Senecaanse toneel naar het Griekse ideaal laten zien. Ongetwijfeld vatte Grotius met zijn Jozef-drama inderdaad, zoals vaker gezegd is, de handschoen op die Heinsius hem in zijn 25 jaar vroeger verschenen theoretische verhandeling De tragoediae constitutione had toegeworpen, maar toen hij zijn stuk schreef, in 1634, heeft ook De Groot zelf tegelijkertijd de verbluffende parallellie | |
[pagina 186]
| |
tussen Jozefs lot en dat van hemzelf gezien: banneling die alleen in het buitenland de eervolle waardering vond die hij verdiende. Voor Grotius ging die parallellie ongetwijfeld zo ver, omdat hij er toen nog van overtuigd was dat hij, net als Jozef, op zijn buitenlandse post toch uiteindelijk ook zijn vaderland zou kunnen dienen. Navrant dat Grotius de duurzame bekendheid van zijn Jozef-drama in dat vaderland te danken heeft aan Vondels niet smetteloze vertaling ervan. In de genoemde tijdschriftaflevering wijs ik hier kort op de uitgave (door E. Rabbi en H. Nellen) van een nog niet eerder gedrukte praefatio uit Grotius' eerste jaren in Parijs - bedoeld voor een (toen wèl door hem gepubliceerd) geschrift waarin hij aantoont hoe ongefundeerd de Dordtse veroordeling van de Remonstrantse leer was; verder op een artikel over het patriottisme in Grotius' vroege gedichten (opnieuw door Eyffinger); en op een jaarlijks terugkerende rubriek (door J.C.M. Willems): een bibliografie van werken betreffende Hugo de Groot. Deze keer worden daarin o.a. enkele biografische studies vermeld, waaronder S. Dresdens Beeld van een verbannen intellectueel. (Amsterdam 1983), een psychologisch portret waarover men van oordeel kan verschillen. Maar daarop zal ik elders ingaan. G.C. Kuiper | |
Debora K. Shuger, Sacred Rhetoric. The Christian Grand Style in the English Renaissance. Princeton 1988. Princeton University Press.In dit prachtige boek traceert de auteur het ontstaan in de 16e eeuw van een specifieke christelijke verheven stijl en de verdere ontwikkeling daarvan in de eeuw daarna. Daarbij valt de volle nadruk op de Neolatijnse, continentale theoretici, zoals, o.a., Trapezuntius, Agricola, Erasmus, Melanchthon, Flacius, De Granada, Valiero, Carbo, Sturm, Vossius, Keckermann, Alsted en Caussin, die ook in Engeland het rhetorisch klimaat beslissend bepaald hebben. Dit betekent dat we hier te maken hebben met een studie over de ‘rhetorica sacra’ in de Respublica Literaria, evenzeer van belang voor neerlandici, germanisten, romanisten, kerkhistorici en theologen, als voor anglisten. Shuger laat zien dat de door Morris Croll met zoveel succes geponeerde tegenstelling tussen de Ciceroniaanse ‘stilus grandis’ en een filosofische ‘stilus humilis’ op een misvatting berust. De tegenstelling ligt eerder tussen het op harmonie en schoonheid gerichte stijlideaal van de Romeinen en een op emoties en verbeelding gerichte christelijke stijl, die teruggaat op Hellenistische rhetorici als Demetrius, Longinus en Hermogenes. Grondslag van de opkomst van deze christelijke stijl is de wederopkomst van de Augustiniaanse geloofsbeleving, waarin de affectieve ervaring van de liefde Gods en alle daarmee verbonden emoties zo'n centrale plaats innemen. Na een uitvoerig historisch overzicht, waarin de verschillende ontwikkelingen en verschuivingen van auteur op auteur met bewonderenswaardige precisie en beknoptheid worden geanalyseerd, worden in drie volgende hoofdstukken een aantal centrale punten verder uitgediept. Met betrekking tot de relatie tussen rhetorica en filosofie legt de auteur een verband tussen de Augustiniaanse psychologie en het oratorische pathos van de christelijke rhetor. Vervolgens exploreert ze in detail de kenmerken van de christelijke stijl, die verheven kan zijn en hevig, krachtig en kort, beeldend en dramatisch, allegorisch en duister, vol allusies en overladen met gelijkenissen en verborgen betekenissen, maar niet evenwichtig, harmonieus en rationeel. Tenslotte gaat ze op overtuigende wijze in op de theologische basis van dit stijlideaal, de affectieve wijze van ‘kennen’ van het Goddelijke, en de rol van de preek daarbij. Pathos en verbeelding kunnen de wil op een directer manier op God richten dan via de rede | |
[pagina 187]
| |
mogelijk zou zijn en zo hoop en geloof teweeg brengen. De emotionele zeggingskracht is uitdrukking van de liefde, die is ingestort door de Heilige Geest en zelf ook weer daarop is gericht. Op deze wijze zijn rhetorica en Goddelijke genade ten nauwste met elkaar verbonden. Marijke Spies | |
Johan Verberckmoes en Eddy Stols. Aziatische omzwervingen. Het leven van Jacues de Coutre, een Brugs diamanthandelaar 1591-1627. Uitgeverij De Geus. Breda 1988 (ISBN 90 6445 874 X).Het handschrift van deze autobiografie van de Bruggeling De Coutre, die tussen 1591 en 1627 door het Midden-Oosten en Zuid-Azië zwierf, werd in 1969 teruggevonden in Spanje. De Nederlandse vertaling van het Spaanse origineel wordt vooraf gegaan door een redelijk informatieve inleiding en een omvangrijke literatuuropgave. De tekst zelf bevat schatten aan gegevens over de zeden en gewoonten van de volken die De Coutre bezocht. Maar als leesboek viel het me niet mee. De opsommende manier van vertellen is eentonig, ondanks de schokkende zaken die er soms aan de orde zijn en de vertaling wemelt van de fouten tegen het Nederlands. Marijke Spies | |
P.C. van Royen, Zeevarenden op de koopvaardijvloot omstreeks 1700, (Amsterdam; de Bataafse Leeuw, 1987) 286 p.Met deze vlot geschreven dissertatie wordt een nieuwe titel toegevoegd aan de rij van publicaties over de tot de verbeelding sprekende maritieme geschiedenis van de zeventiende en achttiende eeuw. Het verrassende van deze studie is echter het feit dat de auteur niet zozeer aandacht schenkt aan de geschiedenis van de spectaculaire vaart op West- en Oost-Indië, als wel een onderzoek heeft verricht naar de betekenis van de Nederlandse koopvaardij voor de economie in West-Nederland en in het bijzonder in Noord-Holland. Deze betekenis wordt in de eerste plaats afgelezen aan de omvang van de werkgelegenheid in de vrachtvaart op de Europese wateren, zonder twijfel de hoofdactiviteit van de Nederlandse koopvaardij. Op grond van een omvangrijk kwantitatief onderzoek naar de inhoud van scheepsverklaringen of attestaties in de notariële archieven van Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn en Medemblik wordt een uitvoerig beeld geschetst van de zeelieden die omstreeks 1700 werkzaam waren in de vrachtvaart op de Europese wateren. Hierbij wordt o.a. de wijze van recrutering en het carrière-verloop van de vrachtvaarders beschreven. Op basis van het door Van Royen geraadpleegde materiaal wordt geconstateerd dat het merendeel van de arbeidsplaatsen op de vrachtvloot werd bezet door inwoners van Noord-Holland benoorden het IJ, Friesland en de waddeneilanden. Elke schipper betrok een groot deel van de bemanning uit de eigen vertrouwde omgeving. Vooral in belangrijke functies als stuurman en hoogbootsman omringde de schipper zich bijvoorkeur met redelijk opgeleide plaats- of streekgenoten. Buitenlanders werden over het algemeen in de lagere functies aangetroffen. Van Royen heeft hiermee ten aanzien van de ontwikkeling van de kwaliteit van de zeevarenden in de vrachtvaart een andere visie dan de tot nu toe in de literatuur gangbare opinie. Daarnaast toont hij in zijn boek aan dat de werkgelegenheid in de vrachtvaart in de loop van de zeventiende eeuw niet sterk is afgenomen. Ook hier wijken zijn conclusies af van de tot nog toe in de literatuur heersende consensus. Deze beschrijving van de bemanning op de koopvaardijvloot is vooral gebaseerd op een onderzoek naar de getuigen die door de schipper werden meegebracht, wanneer bij schade aan de lading of het schip door een notaris een scheepsverklaring en of attestatie werd opgesteld. Voor de afhandeling van de schade was de opgestelde attestatie van groot belang. Van Royen gaat er van uit dat de getuigen een representatieve steekproef uit de bemanning zijn. Dit is naar mijn mening echter nog maar de vraag. Het is immers aannemelijk dat de schipper vooral goede bekenden uit de hogere rang mee nam. Goed opgeleide Hol- | |
[pagina 188]
| |
landse zeelieden zullen dus beter vertegenwoordigd zijn dan slecht opgeleide buitenlandse zeevarenden. Ondanks deze kanttekening geeft het boek naar mijn mening een aardig beeld van de sociale verhoudingen binnen de vrachtvaart op de Europese wateren. Ookal maakt zijn onderzoek nog eens duidelijk dat het laatste woord over de omvang van de werkgelegenheid op de koopvaardij nog niet is gezegd. Karin Potting. | |
H.L. Houtzager et al. (eds.). Kruit en Krijg. Delft als bakermat van het Prins Maurits Laboratorium TNO. Amsterdam (Rodopi) 1988. 237 blz. Ill. index f 45,-.Omstreeks 1570 beslissen de Staten van Holland in de stad Delft een opslagplaats van vuurmonden, kruitbestanddelen en buskruit onder te brengen. Sindsdien heeft Delft steeds een belangrijke rol gespeeld als locatie voor het opslaan en vervaardigen van kruit en oorlogsmateriaal, een rol die tot op de huidige dag wordt voortgezet in de vorm van het Prins Maurits Laboratorium TNO. Kruit en Krijg bundelt een aantal historische schetsen omtrent deze militaire geschiedenis van Delft. Het boek vormt een uitermate heterogene verzameling losse schetsen, waarachter men tevergeefs een systematische opzet zoekt. Van een overkoepelend historisch overzicht, al was het maar bij wijze van inleiding, is zelfs geen sprake. Het dichtst wordt een dergelijk overzicht benaderd door de bijdrage van W.A. Feitsma over ‘Delft, de wapenkamer van Holland’, ergens halverwege het boek. Veel aandacht wordt besteed aan de geweldige ontploffing van het Kruitmagazijn op 12 oktober 1654. Twee bijdragen van G.C. Kunz behandelen de historische omstandigheden van deze ramp en de reacties van enkele tijdgenoten hierop. In dit laatste, gebaseerd op vroeger werk van G.C. Kunz en D.F. Oosterbaan, wordt op mooie wijze de interpretatie van de gereformeerde predikant Pieter de Witte geplaatst tegenover die van de katholieke Zuidnederlander Aernout van Gheluwe. Verder bevat het boek een bijdrage van H.A.M. Snelders over Simon Stevin als leermeester van Prins Maurits en als krijgsbouwkundige, terwijl H.L. Houtzager de militaire geneeskundige verzorging in Delft behandelt. M. Verweij bespreekt de bouwgeschiedenis van het Artilleriemagazijn van Holland. Daarnaast werden ook enkele bijdragen opgenomen over de technische aspecten van de befaamde ramp (W.F.M. Merck, J. Weerheijm, H.J. Pasman) en over recente bouwhistorische opgravingen te Delft (H.C. Knook). De overige artikels in de bundel betreffen historische onderwerpen uit de achttiende en negentiende eeuw. De meeste bijdragen zijn van een behoorlijk niveau, maar het valt te betreuren dat de eenheid in het boek ontbreekt. Daardoor blijft elke bijdrage een geïsoleerde schets, waarin men veel feitelijk materiaal vindt, maar geen geïntegreerde visie op dit aspect van de stadsgeschiedenis. Het onderwerp van het boek verdiende beter, maar komt er toch niet slecht van af. Geert Vanpaemel. | |
Goudleer. Kinkarakawa. Red. F. Scholten. Zwolle [Waanders] 1989. 176 pp. Ill. ISBN 90.6630.173.2.geb.Goudleer is, anders dan de naam doet vermoeden, geen verguld leer, en evenmin is het oorspronkelijk afkomstig uit Japan, zoals de titel van dit boek zou kunnen suggereren. Het ‘goud’ op het leer is in feite een laagje zilver dat met een geel-bruine vernislaag is bedekt, waardoor het leer een gouden glans krijgt. Waarschijnlijk is het procédé ‘ontdekt’ in Noord-Afrika, in wat tegenwoordig de Lybische woestijn is. Via Spanje, waar al in de vroege middeleeuwen Moorse overheersers waren, is het naar West-Europa gekomen; in de 17de en 18de eeuw kende het daar zijn bloeiperiode. De goudleermakerij van de in Vreeland (Utr.) werkzame Hans le Maire wordt aan de hand van archiefstukken en gesignaleerde realia besproken als voorbeeld van een 17de-eeuws bedrijf. Goudleer werd niet alleen toegepast als wandversiering, de | |
[pagina 189]
| |
meest gebruikte en meest bekende toepassing; het werd ook gebruikt voor de vervaardiging van kerkelijke attributen als kazuifels en antependia en voor zgn. ‘boekspiegels’. De decoratiepatronen pasten zich aan aan de heersende mode van de tijd. In Nederland bestond, met name in de 17de eeuw, een drukke handel in goudleer voor de Japanse markt. In zes bijlagen wordt o.m. een overzicht gegeven van de nog bestaande goudleerkamers in Nederland en van naar Japan uitgevoerd goudleer. Omdat dit boek is verschenen als tentoonstellingscatalogus, is aan het eind een lijst van in Den Haag en Groningen tentoongestelde voorwerpen opgenomen. De bibliografie is een onmisbare hulp bij verdere bestudering van het nog tamelijk onbekende terrein van het goudleer. Marijke van der Meij-Tolsma | |
F.J. Hoogewoud e.a. Het lied dat nooit verstomde. Vier eeuwen doopsgezinde liedboekjes. Den Ilp 1988. Doopsgezinde Gemeente Den Ilp/Landsmeer.Ter gelegenheid van de ingebruikneming van de nieuwe vermaning van de gemeente Den Ilp/Landsmeer werd een tentoonstelling over doopsgezinde liedboekjes ingericht, waarvan dit de catalogus is. Vooraf gaat een beknopte, maar informatieve inleiding, voorzien van een uitvoerige literatuuropgave. De commentaren bij de beschreven exemplaren zijn uitvoerig en informatief. Van de 32 nummers dateren er 20 uit de 16e en 17e eeuw. Marijke Spies
Van het inmiddels al befaamde boek van Jonathan I. Israel, European Jewry in the Age of Mercantilism 1550-1750 (1985) is dit jaar een tweede druk in paperback verschenen bij de Clarendon Press te Oxford (£ 10,95). De twee laatste hoofdstukken zijn herzien en uitgebreid en ook verder zijn er hier en daar verbeteringen aangebracht. De bibliografie is aangevuld met de na 1984 verschenen publicaties. Marijke Spies |
|