| |
| |
| |
Signalementen
Marcus de Schepper, avec la collaboration de Chris L. Heesakkers. Biblioqraphie de l'Humanisme des Anciens Pays-Bas. Avec un repertoire bibliographique des humanistes et poètes néo-latins. Supplément 1970-1985, avec compléments à l'édition de A. Gerlo et H.D.L. Vervliet (Bruxelles 1972). Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Bruxelles 1988 (ISBN 9065693977).
De verschijning van dit supplement betekent een buitengewoon welkome aanvulling op het bestaande onderzoeksapparaat, waar zeker niet alleen neolatinisten hun voordeel mee zullen doen. Het bevat:
1. een lijst van gebruikte bronnen, biobibliografische werken en publicaties op het gebied van het humanisme en de neolatijnse literatuur (waaronder een rubriek per stad, c.q. regio). 2. een lijst van publicaties over de geschiedenis van de latijnse scholen en universiteiten (algemeen en per stad). 3. een repertorium van publicaties per persoon. In deze laatste, meest omvangrijke rubriek springen Erasmus (zo'n 1200 titels!) en Hugo de Groot (nog altijd zo'n 400 titels) er natuurlijk uit, maar het materiaal over de vele minder bekende goden is zeker zo welkom, want veel moeilijker elders te vinden. Het begrip ‘humanisme’ is breed opgevat, zodat men in beperkte mate ook natuurwetenschappers, als bijvoorbeeld de Snelliussen en Isaac Beeckman, aantreft. Een register van namen sluit het geheel af. Na de eerste Gerlo-Vervliet bibliografie en IJsewijns Companion to Neo-Latin Studies, respectievelijk verschenen in 1972 en 1977, is de bestudering van de neolatijnse cultuur in de Nederlanden nu eindelijk weer een fikse sprong vooruit.
Marijke Spies
| |
Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700 - Bibliography of Prose Fiction Written in or Translated into Dutch 1670-1700. Samengesteld door J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak. Ingeleid door L.R. Pol. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, vol. XXIV. De Graaf Publishers. Nieuwkoop, 1988.
Eindelijk is het literatuurhistorisch romanonderzoek in Nederland een imposant handboek rijker: de romanbibliografie van Gieles en Plak. Dit eerste deel van een in 1983 gestart NWO-project bevat een analytisch-bibliografische inventarisatie van de tussen 1670 en 1700 verschenen boeken die onder de noemer van Nederlandstalig narratief fictioneel proza gemeenschappelijke kenmerken vertonen. De hier gepresenteerde 345 beschrijvingen vormen nog maar een fractie van het voorziene totaal: het lang lopende onderzoeksproject stelt zich ten doel de gehele productie van het genre over de jaren 1670 tot 1830 in kaart te brengen.
In de inleiding van L.R. Pol wordt de lezer ingewijd in de afbakeningsproblematiek van dit vooral in deze periode nog verre van homogene genre. De alfabetische geordende boekbeschrijvingen (hetzij op auteur, hetzij op hoofdwoord in geval van anonimiteit) bestaan uit de weergave van de volledige titel- en impressumgegevens, aangevuld met rubrieken als een inhoudsbeschrijving, opbouwformule, vindplaatsen en overige editie-technische bijzonderheden. Maar liefst zestien registers ontsluiten de verzameling op zeer adequate wijze. De bibliografie biedt derhalve aan meer gebruikersgroepen dan literatuurhistorici alleen een schat aan gegevens; ook voor sociaal- en boekhistorisch onderzoek kan deze materiaalverzameling goede diensten bewijzen.
Piet Visser.
| |
Het humanisme te Straatsburg
In 1988 werd herdacht dat 450 jaar geleden één der meest vermaarde Humanistenscholen werd gesticht: de Hoge School van
| |
| |
Straatsburg, die in 1621 de keizerlijke privileges ontving waardoor zij zich voortaan universiteit mocht noemen.
Een bizonderheid van deze universiteit is dat zij twee theologische faculteiten kent, een protestantse en een katholieke. De protestantse faculteit voelt zich het meest verbonden met haar roemrijke verleden, de tijd dat Straatsburg nog een min of meer autonome ‘stadsstaat’ was binnen het Duitse keizerrijk.
Niet onbegrijpelijk, als men bedenkt dat aan de wieg van de Hoge School beroemdheden gestaan hebben als ‘Stettmeister’ Jacob Sturm, de geleerde reformatorische theoloog Martin Bucer en de niet minder geleerde Johan Sturm, een Humanist die eveneens de kant van de Reformatie had gekozen, en die overigens geen familie was van eerstgenoemde.
Johan Sturm is vele jaren de bezielende, maar ook autoritaire rector geweest van het Straatsburgse gymnasium. Hij was het, die in 1538 een programmatisch geschrift publiceerde over de ideale opbouw van een ‘modern’ gymnasium, De literarum ludis recte aperiendis. Zijn program werd geaccepteerd door de stadsbestuurders, en de school was een feit.
Het zou te ver voeren hier uiteen te zetten hoe het curriculum was opgebouwd; maar het zat rationeel in elkaar en getuigde van een groot pedagogisch en didactisch inzicht. Kenmerkend ervoor is dat de rhetorica dienst deed als de alles-beheersende discipline, ja zelfs als structurerend principe van het curriculum. Toen de heerschappij van Sturm ten einde liep werd dit principe allengs gerelativeerd, en ten slotte ter zijde geschoven.
Over Sturm en ‘zijn’ school is veel geschreven. Altijd wordt daarbij de beroemde openingszin van hoofdstuk 10 uit De literarum ludis aangehaald, ‘Propositum a nobis est, sapientem atque eloquentem pietatem, finem esse studiorum’. Men vindt deze zin terug in een recente, interessante bundel, geredigeerd door J. Lebeau, J.-M. Valentin, e.a., L'Alsace au siècle de la Réforme, 1482-1621, een publicatie van de Presses Universitaires de Nancy (1985). Hierin is een selectie van De ludis en andere geschriften van Sturm opgenomen. Aan de hand van welgekozen fragmenten biedt de bundel een overzicht van het gehele sociale en culturele leven in de Elzas, met name in Straatsburg.
Dezelfde zinsnede ligt ten grondslag aan de formulering der ‘aandachtsgebieden’ van een internationaal congres dat in maart 1988 werd gehouden in Straatsburg: Sagesse, Eloquence, Piété. La faculté de théologie protestante et l'Université de Strasbourg du XVIe siècle à nos jours. Een aantal lezingen is verschenen in twee verschillende, zij het samenwerkende tijdschriften, namelijk de Revue d'histoire et de philosophie religieuses, vol. 68/1 (1988) en het Bulletin de la société de l'histoire du protestantisme français, tome 135/1 (1989). De eerste vijf artikelen uit de Revue behandelen alle onderwerpen uit de zestiende en zeventiende eeuw. J.-F. Collange schrijft over Philipp Melanchthon en Johan Sturm als Humanisten en pedagogen van de Reformatie, B. Roussel over de exegetische praktijk in Straatsburg, Bazel en Zürich tussen 1525 en 1540 (‘Une “école rhénane” d'exégèse’). J. Wallmann behandelt een vertegenwoordiger van de ‘Strassburger Lutherische Orthodoxie im 17. Jahrhundert: J.C. Dannhauer’ en W. Westphal ‘les origines géographiques des étudiants en théologie entre 1621 et 1792’.
In het Bulletin biedt F. Rapp een goed, beknopt overzicht van de ontstaansgeschiedenis der Straatsburgse universiteit, ‘De l'école latine de Sélestat à la Haute Ecole de Strasbourg’. B. Vogler onderzoekt de uitstraling van de instelling in de Frans- en Duitstalige gebieden en zelfs in Polen. Andere artikelen behandelen de protestantse ‘Académies’ in Frankrijk (Sedan, Saumur...), de studies rechten en medicijnen in de zestiende en zeventiende eeuw, enzovoort. Speciale vermelding verdient ten slotte het artikel van M. Rudersdorf en A. Schindling, ‘Luthéranisme et université à l'époque confessionnelle: une comparai- | |
| |
son entre Strasbourg, Tubingen et Marbourg’. Zoals bekend heeft Schindling hét grote overzichtswerk over de roemruchte school geschreven, Humanistische Hochschule und freie Reichsstadt. Gymnasium und Akademie in Strassburg 1538-1621, Wiesbaden 1977. In het kader van de herdenking is hiervan een sterk verkorte Franse versie verschenen in P. Schang en G. Livet (eds.), Histoire du Gymnase Jean Sturm, berceau de l'Université de Strasbourg 1538-1988, Straatsburg, 1988 (p. 17-154).
Reformatie en Contrareformatie nemen eveneens een belangrijke plaats in in de volgende publicaties.
In 1988 verschenen de handelingen van een twee jaar eerder gehouden congres in Pau, gewijd aan een dichter die Europese weerklank heeft gevonden, Guillaume du Bartas (1544-1590). Nog in de zestiende eeuw werden werken van hem in het Latijn, het Italiaans en het Engels vertaald (o.m. door Sir Philip Sidney). In de zeventiende eeuw werden deze vertalingen regelmatig herdrukt, en kwamen er vertalingen in het Nederlands (vanaf 1609), het Spaans (1610?), het Duits (vanaf 1619) en in andere talen bij. De oorspronkelijke tekst is ook vele malen herdrukt, al dan niet vergezeld van de commentaren van Simon Goulart of Pantaléon Thévenin.
De werken van Du Bartas zijn weer volop in de belangstelling, mede dankzij de in 1981 verschenen kritische editie van Du Bartas' hoofdwerk La Sepmaine, verzorgd door Yvonne Bellenger (2 delen, S.T. F.M.), en door de studie van J. Dauphiné, Guillaume de Saluste du Bartas, poète scientifique, Parijs 1983. De precieze religieuze oriëntatie van de dichter én van zijn commentatoren is overigens nog steeds een omstreden kwestie. J. Dauphiné heeft ook de genoemde congres-acta verzameld en uitgegeven: Du Bartas poète encyclopédique du XVIe siècle, Lyon 1988.
Tenslotte zij gewezen op een andere belangrijke tekstuitgave van de Société des Textes Français Modernes, namelijk het eerste deel van de Théorèmes sur le sacré mystère de nostre rédemption van de Zuidfranse dichter Jean de la Ceppède (1550-1623), verschenen in een kritische editie en voorzien van belang-wekkende annotatie door Yvette Quenot (1988). Men beschouwt La Ceppède wel als de dichter bij wie de combinatie van Barok-esthetiek en Contrareformatorisch gedachtengoed in zijn meest pregnante vorm waar te nemen is. De titel van het proefschrift dat mevrouw Quenot aan de dichter gewijd heeft wijst ook in die richting: Jean de La Ceppède poète de l'Eglise tridentine (niet gepubliceerd, maar te consulteren in de bibliotheek van de Universiteit van Paris-Val de Marne of van Dijon). Van haar hand verscheen in 1986 bij Droz in Genève de studie Les lectures de La Ceppède, waarop zij in de tekstuitgave vanzelfsprekend teruggrijpt. Het is mevrouw Quenot in hoge mate gelukt de religieuze en culturele contekst van de dichtwerken te reconstrueren, bij voorbeeld door de diepgaande invloed van een typisch ‘Barokke’ predikant als Fr. Panigarola op de auteur aan te tonen. Een uitgave, kortom, die uit doet zien naar het vervolg, en die past in de laatste ontwikkelingen van het onderzoek op het gebied van de zeventiende-eeuwse cultuur, vooral op gang gebracht door de publicaties van Marc Fumaroli, inmiddels benoemd aan het Collège de France.
Een tweede helaas niet gepubliceerd proefschrift dat eveneens bij deze ontwikkelingen aansluit en dan ook aan de ‘éloquence sacrée’ van Panigarola en anderen veel aandacht besteedt, is het lijvige werkstuk (1006 pagina's) van Christian Mouchel, Cicéron et Sénèque dans la rhétorique de la Renaissance. Le débat sur le ‘meilleur style’ dans la littérature érudite de 1555 à 1620. Terecht heeft dit werk dat in maart 1986 aan de Sorbonne (Paris IV) is verdedigd allerwegen veel lof geoogst. Men zal naar Parijs moeten reizen om genoemde proefschriften te bestuderen; maar er zijn ergere dingen denkbaar!
Kees Meerhoff
| |
| |
| |
Bernhard Scholz en Arie-Jan Gelderblom (eds.). Met kracht van overtuiging: retorica in de renaissance. Acta colloquium Utrecht 11-3-1988. Utrecht Renaissance Studies 6. Utrecht 1988. Te bestellen door overmaking van f 17,50 op girorekening 3089153, tnv B.F. Scholz, Renaissancestudies.
De Utrechtse renaissancestudies zijn langzamerhand een begrip. Ditmaal zijn ze gewijd aan de retorica.
H. Miedema behandelt in een precies en kritisch artikel de relatie tussen de ars rhetorica en de kunsttheorie. Befaamde en minder befaamde studies als van Rensselaer Lee, John R. Spencer, Allan Ellenius, Jan Emmens en Gerard LeCoat blijken in dit verband weinig op te leveren. Dit in tegenstelling tot Michael Baxandall's Giotto and the orators uit 1971, waarin de opvattingen over compositie van Leon Battista Alberti - neergelegd in diens De Pictura - in verband worden gebracht met de retorica en bovendien een mogelijke invloed op de Mantuaanse schilderkunst in de tijd van de Conzaga's wordt aangewezen.
J.J.M. van Gemert bespreekt vervolgens de relatie tussen muziek en retorica. De belangstelling voor de veronderstelde ethische effecten van de muziek en de daaraan gepaard gaande onderschikking aan de tekst, wordt in verband gebracht met de grote belangstelling voor de retorica. Maar de auteur verzet zich tegen de neiging om meer precieze technische relaties tussen de kunst van het componeren en de retorica te leggen. Een uitzondering daarop vormt Joachim Burmeister (1566-1629), wiens geschriften echter waarschijnlijk meer voor de algemeen cultureel geïnteresseerde leek, dan voor de vakman waren bedoeld. Dat alles neemt echter volgens hem niet weg dat componisten wel degelijk door de retorica, en m.n. door de figurenleer, kunnen zijn geïnspireerd.
J.P. Guépin gaat fel te keer tegen het boek van Anthony Grafton en Lisa Jardine From Humanism to the Humanities. ‘Het is een links boek,’ zo schrijft hij, ‘en als alle ontmaskerde linkse boeken is het door en door te kwader trouw.’ (p.46) Dat de idealen van het humanisme meer de élitecultuur van het establishment zouden hebben gediend dan de kritische rationaliteit, lijkt ook mij een aanvechtbare stelling. Maar dat de auteurs te kwader trouw zouden zijn, is me uit G.'s voorbeelden niet duidelijk geworden. Wel amusant, een dergelijke filippica.
Otto J. de Jong tenslotte bespreekt de preek in de renaissance en de ontwikkeling van de preektheorie onder invloed van de retorica en dialectica. Agricola, Erasmus, Zwingli en nog enkele anderen komen aan de orde, maar tot mijn verbazing wordt Melanchthon slechts terloops genoemd. Ook de roomskatholieke kant van de zaak blijft zwaar onderbelicht.
Marijke Spies
Rhetorica 6 (1988) 4 bevat een uitvoerig artikel van Hanna-Barbara Gerl over de geometrische retorica van Francesco Patrizi. Al in 1560 probeerde Patrizi de geschiedwetenschap te verwetenschappelijken door toepassing van de geometrische methode en in 1562 ondernam hij iets dergelijks voor de retorica, die hij wilde ombuigen tot een logische leer van het taalgebruik.
Onder de boekbesprekingen o.a. een zeer uitvoerige door Douglas Mitchell van Richard McKeon, Rhetoric: Essays in Invention and Discovery. M. Backman ed. (Woodbridge CT; Ox Bow Press 1987).
Rhetorica 7 (1989), 1 is een themanummer, gewijd aan de relatie tussen retorica en de natuurwetenschappen en bevat o.a. de teksten van de lezingen die in 1987 op het congres te Tours in de betreffende sectie gehouden zijn. William A.Wallace behandelt in ‘Aristotelian Science and Rhetoric in Transition: the Middle Ages and the Renaissance’ helder en beknopt de ontwikkeling van de wetenschappelijke bewijsvoering tot en met Galileo. Jean Dietz Moss pakt vervolgens in ‘The Interplay of Scien- | |
| |
ce and Rhetoric in Seventeenth Century Italy’ de draad op bij Copernicus en Galileo en gaat dieper in op het rhetorische gehalte van het copernicaanse debat in de 17e eeuw aan de hand van een analyse van de discussie tussen Galileo. Orazio Grassi (hoogleraar wiskunde aan het Collegio Romano) en Mario Guiducci (consul van de Florentijnse Academie) naar aanleiding van de verschijning van drie kometen in 1618.
Marijke Spies
| |
Simpha Brinkkemper en Ine Soepnel met medewerking van E.K. Grootes. Apollo en Christus. Klassieke en christelijke denkbeelden in de Nederlandse renaissance-literatuur. Naar Isabel Rivers' Classical and Christian Ideas in English Renaissance Poetry. De Walburg Pers. Zutphen 1989. 239 blz.
In 1979 publiceerde Isabel Rivers een gids voor studenten in de Engelse renaissanceliteratuur waarin zij de achtergrondkennis bood die voor een goed begrip van de 17e-eeuwse letterkunde onmisbaar is. De moderne lezer is ten opzichte van de renaissance-literatuur immers enigszins gehandicapt omdat hij de religieuze, morele en esthetische opvattingen die de auteur met zijn contemporain publiek gemeen had niet deelt. Het ontbreekt hem vooral aan kennis van de christelijke traditie en de klassieke oudheid.
Het uitstekende boek van Isabel Rivers, dat in tien jaar uitgroeide tot een standaardwerk op het terrein van de renaissance poëzie, is op initiatief van prof. dr. E.K. Grootes door S. Brinkkemper en I. Soepnel bewerkt voor het Nederlandse taalgebied. Concreet betekent dit dat een vertaling is gegeven van passages die betrekking hebben op de gemeenschappelijke achtergronden van de Engelse en Nederlandse literatuur en dat nieuwe teksten zijn geschreven ter vervanging van tekstgedeelten die alleen voor de Engelse situatie gelden. Voor het Engelse voorbeeldmateriaal zijn goed gekozen citaten uit de Nederlandse renaissance-literatuur in de plaats gekomen.
In dertien hoofdstukken, die afzonderlijk gelezen kunnen worden, komen verscheidene onderwerpen aan bod, als de hof van Eden, de heidense goden, het (neo)platonisme, het stoïcisme, de geschiedbeschouwing, de protestantse theologie, de bijbelexegese en de poëtica. De hoofdstukken over de allegorie, de numerologie en de (contra)reformatie, waarvoor geldt dat de Nederlandse situatie sterk afwijkt van de Engelse, dienden bijna geheel herschreven te worden. Aan het hoofdstuk over het humanisme is een passage toegevoegd over het bijbels humanisme van Geert Groote, Gansfort, Agricola en Erasmus, waardoor helaas Juan Luis Vives uit het zicht verdween. In afwijking van de Engelse uitgave worden de originele titels van klassieke teksten gebruikt en is ook het drama bij het materiaal betrokken. Achterin het boek is een gedetailleerde verantwoording van de citaten opgenomen alsmede een uitvoerig beredeneerde, naar hoofdstuk geordende, bibliografie. Het is jammer dat men in tegenstelling tot I. Rivers besloten heeft geen bio-bibliografische lijst per behandelde auteur op te nemen. Dit doet echter geen afbreuk aan het feit dat Apollo en Christus als gids in de klassieke en christelijke denkbeelden in de renaissance-literatuur zeker in een leemte zal voorzien.
A. van Toorn.
| |
Z. Heyns. Dracht-thoneel [1601] Met een inleiding van H. Meeus, uitgegeven door J.A. van Leuvensteijn. Facsimile Edities der Lage Landen 6. Buijten & Schipperheijn. Amsterdam 1989 Prijs bij voorintekening tot 30 nov. '89: f 37,50, daarna f 44,50 ISBN 9060646991.
De Amsterdamse uitgever Zaccharias Heyns was niet alleen uitgever, maar tevens de eerste factor van de Brabantse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’. Hij was ook toneelauteur. Met zijn Dracht- | |
| |
thoneel wilde hij zijn kamerbroeders voorbeelden voor passende kostumering ten behoeve van toneelopvoeringen bezorgen. Zijn boekje telt een 140-tal houtsneden met klederdrachten uit vier werelddelen en toelichtingen op rijm. Heyns' oorspronkelijke bron en voorbeeld is de Recueil de la diversité des habits (1562) van François Deserpz, waarvan in 1570 een Nederlandse versie verscheen. Dit betekent dus dat het modebeeld dat we in het Dracht-thoneel tegenkomen, dat van medio zestiende eeuw is. Voor het toneel was dit ouderwetse modebeeld juist noodzakelijk, hoewel Heyns toch tot enige aanpassingen werd gedwongen. Daarnaast heeft Heyns ook nog wat exotica toegevoegd uit Vuurland, die gebaseerd zijn op afbeeldingen in het gedrukte reisverslag van scheepschirurgijn Barent Jansz. Potgieter (1600). Het boekje van Heyns is zeer zeldzaam: slechts vier exemplaren ervan zijn in het openbaar bezit teruggevonden. De uitgave is gebaseerd op het exemplaar uit de KB Den Haag.
Deze facsimile is voorbeeldig uitgegeven, geheel volgens de strenge wetenschappelijke principes die kenmerkend zijn voor de reeks. Dit houdt onder andere in dat aan de facsimile, behalve een inleiding, ook een bibliografie en een uitstekend register zijn toegevoegd.
K. Bostoen
| |
Piet Visser, Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw. Sub Rosa. Deventer 1988. Twee delen, 468 + 472 pp. Ill. f 64,00.
Vele jaren geleden kocht ik bij een in gereformeerde ‘oude schrijvers’ gespecialiseerde antiquaar een boekje waaraan de titelpagina weliswaar ontbrak, maar dat mij interessant leek vanwege de nietalledaagse, met prentjes van bijbelse taferelen verluchte, tekst. De inhoud was opgesplitst in twee delen: de Lust-hof des gemoeds en de Collatien der wandelende Ziele. Blijkens het voorwoord was ene Ian Philipsz Schabaellie de auteur van een en ander. In de loop der jaren ben ik het betreffende boekje bij handelaars in en verzamelaars van gereformeerde piëtistica nog diverse malen tegengekomen. Wie was die Schabaellie? ‘Een bevindelijke doopsgezinde’, zei men mij steevast. En die typering verklaarde waarom ik hem steeds weer aantrof in het gereformeerd-piëtistische lectuurcircuit. Nadere informatie over de auteur en zijn boekje bleek slechts in bescheiden mate beschikbaar te zijn.
Medio jaren tachtig vernam ik van een antiquaar dat er aan de UvA iemand met Schabaellie bezig was. Dat bleek drs Piet Visser te zijn, nota bene de buurman van een van mijn naaste VU-collega's. Van hem hoorde ik met hoeveel toewijding en preciseerdrift zijn buurman doende was om leven en werk van Jan Philipsz. Schabaelje en van diens broer Dierick in kaart te brengen. In 1988 was Visser klaar en ontving hij voor zijn proeve van wetenschappelijke devotie de doctorstitel, cum laude.
Het zal duidelijk zijn dat ik met meer dan gewone belangstelling met Vissers geesteskind ben gaan kennismaken. Zonder overdrijving: van deze kennismaking, die geruime tijd in beslag nam, heb ik veel geleerd. Alvorens dat nader toe te lichten zal ik globaal de inhoud van Vissers boek aangeven.
Het werk opent met een uitvoerig verslag van de levensloop van de uit Zeeland afkomstige gebroeders Schabaelje, beide molenaar en kunstenaar te Amsterdam. Het volgende hoofdstuk bevat een schets van de kerkhistorische en theologische bijzonderheden omtrent het geestelijk milieu waarin de broers opgroeiden en werkten; dat van de Waterlandse doopsgezinden. In de overige capita wordt eerst ingegaan op het rederijkerswerk van Dierick, vervolgens komen successievelijk hun poëtische arbeid, het stichtelijk proza van Jan Philipsz. en diens bijdragen aan de bijbelse emblematiek aan de orde. - Dat is nog maar de
| |
| |
inhoud van het eerste deel: het tweede deel bevat behalve de aantekeningen onder andere ook het indrukwekkende resultaat van Vissers bibliografische naspeuringen in talrijke openbare bibliotheken en privécollecties.
Voor mij is het belang van deze studie vooral gelegen in de door Visser gereconstrueerde ideële context van de stichtelijk-literaire activiteiten van de naar Alkmaar uitgeweken en weer naar Amsterdam teruggekeerde ex-molenaar Jan Philipsz. Schabaelje: de beweging van ‘Vredestad’, een groepering van mystiek en ascetisch ingestelde volgelingen van de Waterlandse leider Hans de Ries. Deze burgers van ‘Vredestad’ waren perfectionistisch en spiritualistisch ingesteld. De door hen gepropageerde intensieve strijd tegen ‘vlees’ en ‘wereld’ beoogde een optimale inwerking van de goddelijke geest in het gemoed van de wedergeboren mens mogelijk te maken. Die spiritualistische tendens was overigens afwezig in het oeuvre van Dierick Schabaelje, wiens vroomheid vooral moralistisch was gekleurd. In het destijds door mij aangeschafte boekje van Jan Philipsz. werd, zo begrijp ik nu dankzij Visser, in het eerste deel het ascetisch-spiritualistische ideaal van de burgers van ‘Vredestad’ toegelicht, terwijl het tweede deel - met gesprekken (‘collatiën’) over de strijd tussen ‘vlees’ en ‘geest’ in de bijbelse en profane geschiedenis -leeren meditatiestof voor de geestelijke pelgrimage bood.
In de kritiek van Schabaelje c.s. op de weinig ‘vergeestelijkte’ levenspraktijk van de meerderheid der doopsgezinden ziet Visser overeenkomst met de opstelling van de beweging der Nadere Reformatie binnen de gereformeerde kerk. Terecht, lijkt mij. ‘Vredestad’ en de ‘Nadere Reformatie’ maakten deel uit van een brede, kerken en confessies overstijgende, piëtistische reactie op godsdienstig formalisme en zedelijke ‘ongebondenheid’.
Voor hun stichting lazen de piëtisten ook boeken van verwante scribenten die tot een andere denominatie behoorden. Dat deden eeuwenlang ook bevindelijke gereformeerden die de - in 1635 verschenen en tot in de vorige eeuw herdrukte - Lusthof des Gemoeds lazen. Dat zij zodoende ook een flinke dosis spiritualisme consumeerden, werpt een interessant licht op de rechtzinnigheid of juist op de rekkelijkheid van het gereformeerde volkspiëtisme.
Ik realiseer mij dat andere lezers andere onderdelen van Vissers studie zullen appreciëren. Zo zullen kunsthistorischgeïnteresseerden vooral gecharmeerd zijn van Vissers verheldering van het door Schabaelje uitgegeven bijbelsemblematische werk vanuit diens mystiekspirituelistische achtergrond. En verzamelaars, bibliothecarissen en antiquaren zullen met name de Lusthof-bibliografie (met zo'n 79 Nederlandss en 47 Duitse en Engelse drukken) weten te waarderen. Wie op die bibliografie een aanvulling kan leveren, mag zich erop beroemen een interessante vondst gedaan te hebben.
Leendert F. Groenendijk
| |
J. Six van Chandelier. 's Amsterdammers Winter. Inl. en comm. door M.A. Schenkeveld-van der Dussen, m.m.v. H. Luijten. Hes uitgevers. Utrecht 1988. 80 blz. Ill. f 29,50.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen illustreert aan de hand van Six van Chandeliers (1620-1685) 's Amsterdammers winter, een kunstig gestructureerde tekst van ruim 850 versregels, op welke manier een Amsterdammer omstreeks 1650 de winter doorbracht. Een uitvoerige beschrijving van het kolfspel, een wedstrijd tussen een zeilwagen en een boerenkar, arresleden met bellen, de sierlijk geklede dames en heren. dat alles doet sterk aan een van die vele winterschilderijen denken waaraan onze zeventiende eeuw zo rijk is. En dit is weer vanuit interdisciplinair perspectief interessant: op verschillende punten zal 's Amsterdammers winter een bijdrage kunnen leveren aan een juiste interpretatie van deze af- | |
| |
beeldingen, terwijl ook het minutieuze verslag van een kolfwedstrijd een belangrijke historische bron voor de beoefening van dit spel vormt. In de inleiding gaat mevrouw Schenkeveld niet alleen op het vertelperspectief in, maar geeft zij ook een overzicht van de inhoud op basis van de hechte struktuur van het gedicht. Naast deze verhelderende uitleg is de tekst zelf op drie niveaus van verklaring voorzien. De rechter bladzijde geeft steeds de versregels met direkte woordverklaring in margine. Op de linker staat een nadere toelichting over woorden, uitdrukkingen, toespelingen, literaire parallellen, en wat al niet meer. Bovendien wordt de tekst steeds per gedeelte samengevat, zodat ook de minst ervaren lezer zich op het glibberige oppervlak van onze zeventiende-eeuwse letterkundige ijspiste op de been kan houden. De vele toepasselijke illustraties, waartoe de inhoud inderdaad uitnodigt, geven tenslotte een concreet visuele aanvulling van wat Six ons in abstracte zin door zijn levendige beschrijving al biedt. Een aardig gedicht in een aantrekkelijke uitgave.
Jeroen Jansen
| |
Liber Amicorum Prof. dr. Kare Langvik-Johannessen onder redactie van Karel Porteman en Kurt Erich Schöndorf. Uitgeverij Peeters. Leuven 1989. 314 blz. 980 BF.
Deze feestbundel, verschenen naar aanleiding van de zeventigste verjaardag en het emeritaat van de hoogleraar Nederlands aan de Universiteit van Oslo, bevat drieëntwintig opstellen verdeeld over de vakgebieden Oostenrijkse letterkunde en Nederlandse taal- en letterkunde. Het merendeel van de bijdragen is van literairhistorische aard. Met betrekking tot de zeventiende eeuw, de periode die vooral de belangstelling had van de jubilaris, signaleren we opstellen over de geboorte van de Vondeliaanse alexandrijn (G. Otterloo), Hoofts ‘Rijmbrief’ uit Florence (K. Porteman), en een bijdrage van M.A. Schenkeveld-van der Dussen over de hevige regenval in de gedichten op het vredejaar 1648 van Jan Vos, Reyer Anslo, Franciscus Martinius en Jan Six van Chandelier. M.B. Smits-Veldt schrijft over de klassieke held Menenius Agrippa, verzoener van burgertwist ten tijde van de jonge Romeinse Republiek, als figuur op het rederijkerstoneel in Vlaardingen en Amsterdam en L. Strengholt behandelt het gedicht dat Anna Roemers schreef aan Hugo de Groot over zijn ontsnapping uit Loevestein. De bijdrage van H. Vekeman betreft het literair discours van het ‘soliloquium’ bij H. Mande en W. Teellinck. Met het artikel van R. Jansen-Sieben over de burleske medische recepten komen we op het gebied van de laat middeleeuwse parodie. In de linguïstische bijdrage van Arne Torp over de overeenkomsten en verschillen in de Nederlandse en Noorse taalgeschiedenis wordt de invloed die het Deens op het Noors heeft gehad sinds de achttiende eeuw vergeleken met de Zuidnederlandse invloed in de zestiende en zeventiende eeuw op de opkomende Nederlandse standaardtaal.
A. van Toorn.
| |
Willem III. De stadhouder-koning en zijn tijd. Red. A.G.H. Bachrach e.a. De Bataafsche Leeuw. Amsterdam 1988. 169 pp. ISBN 906707201X
Eind vorig jaar verscheen in het kader van de festiviteiten rond de 300ste herdenking van ‘The Glorious Revolution’ een wetenschappelijke bundel, waarin de aandacht niet in de eerste plaats gericht is op de stadhouder-koning, maar op diens tijd en tijdgenoten, die vanuit verschillende disciplines worden belicht. In een zestal bijdragen worden de politieke, religieuze en culturele invloed van Willem III, en het klimaat waarin hij leefde en werkte, beschreven.
De bundel opent met een artikel van I. Schöffer dat de overtocht van 1688, waarmee het allemaal begon, als uitgangspunt
| |
| |
heeft. Het (politieke) klimaat, de beweegredenen van Willem III om de overtocht te ‘wagen’, de feitelijke overtocht en de gevolgen daarvan komen aan de orde. Het consolideren van de ‘Balance of Power’ is een belangrijke drijfveer geweest de tocht te ondernemen. Frankrijk, c.q. Lodewijk XIV, mocht in geen geval de Europese macht in handen krijgen. K.H.D. Haley komt in zijn bijdrage tot de conclusie dat Willem III een figuur is geweest die vooral op de achtergond en op de lange termijn een rol van betekenis heeft gespeeld: ‘In many aspects he accomplished more than he realized.’ P.J.A.N. Rietbergen beschrijft de politieke en economische situatie in de Nederlanden en in Engeland onder Willem III's bewind. In ‘De vooravond van de Verlichting’ behandelt J. Bots de intellectuele wereld en het geestelijk klimaat in de tijd van Willem III waarin o.a. Newton, Bayle, Chr. Huygens, de Nederlandse universiteiten en The Royal Society ter sprake komen. Terwijl in elk van de bijdragen de culturele betrekkingen tussen Engeland en Nederland wel in enige mate aan de orde komen, is het stuk van P.G. Hoftijzer daar in zijn geheel aan gewijd. Aan de kunsten wordt ruime aandacht geschonken. De literaire aspecten heeft A.G.H. Bachrach voor zijn rekening genomen. Een nawoord en een register van persoonsnamen besluiten de bundel.
Na alle rijk geïlustreerde herdenkingspublicaties doet dit boek wel een beetje kaal aan; een enkele afbeelding hier en daar zou het geheel een wat levendiger aanzien gegeven hebben.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
Howard Hibbard. Caravaggio. Thames & Hudson. London 1988. Distr. voor Nederland: Nilsson & Lamm BV, Weesp. xii + 273 pp. Ill. ISBN 0500274916. f 81,10
Caravaggio wordt wel beschouwd als de grootste en meest invloedrijke schilder van de zeventiende eeuw, hoewel hij helemaal in het begin van die eeuw, in 1610, op 39-jarige leeftijd overleed. In zijn turbulente leven heeft hij zowel aan het pauselijke hof verkeerd als op Sicilië en op Malta, bij de Johannieter ridders. Hij is de geschiedenis ingegaan als de notoire schilder-moordenaar, die meer dan eens met justitie in aanraking kwam.
Caravaggio schilderde vooral bijbelse en godsdienstige voorstellingen. In zijn eigen tijd heeft zijn werk veel opzien gebaard door de hoge graad van realisme die hij wist te bereiken. Niet eerder werden heiligen en godsdienstige voorstellingen zo levensecht, als betrof het gewone mensen, afgebeeld. Zo zou voor de figuur van Maria op o.a. de Madonna dei Palafrenieri en de Madonna di Loreto één van zijn minnaressen uit de Romeinse volksbuurt Trastevere model hebben gestaan. Caravaggio wordt gezien als schilder van het contrareformatorische gedachtengoed, wat bijvoorbeeld in de twee genoemde Madonna's tot uitdrukking komt. Hij werkte veel in opdracht van kerkelijke autoriteiten, die vaak het iconografische schema van zijn werken bepaalden.
Het werk van Caravaggio is ook voor de ontwikkeling van de schilderkunst in de Nederlanden van groot belang geweest. Nederlandse kunstenaars die naar Italië reisden raakten onder de invloed van zijn revolutionaire licht-donker behandeling, het zgn. clair-obscur, zijn compositionele opvattingen, zijn onderwerpskeuze en zijn realistische schilderwijze. In Utrecht ontstond er een ‘school’ van Caravaggisten.
Hibbard heeft voor een chronologische opzet gekozen - de beste vorm voor een monografie over een schilder als Caravaggio. De historische achtergrond, het patronaat en de beschrijving van zijn eigen persoonlijke ontwikkeling vullen elkaar op die manier aan en schetsen zo een vrij compleet beeld van Caravaggio. In een tweetal appendices zijn als bronnenmateriaal teksten over Caravaggio van o.a. de zeventiende-eeuwse historiografen Mancini en Baglione opgenomen.
Caravaggio is nu al een klassieke studie, en
| |
| |
het zal voorlopig het standaardwerk blijven voor een ieder die zich met die periode bezig houdt. Het is prachtig uitgegeven en rijk gellustreerd. Hibbard's boek leest bovendien als een spannende roman.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
De Leidse Fijnschilders. Red. E.J. Sluijter e.a. Waanders. Zwolle 1988. 296 pp. Ill. ISBN 9066301414 geb.
In de vorige aflevering van De zeventiende eeuw werd al gerefereerd aan De Leidse Fijnschilders, de ‘catalogus’ die de tentoonstelling Klein maar fijn, die eind 1988 in het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden werd gehouden, begeleidde. ‘Catalogus’, want hoewel in het boek alle tentoongestelde werken zijn opgenomen met een begeleidende tekst, heeft dit werk toch meer het karakter van een monografie over deze bijna vergeten groep schilders.
In hun tijd behoorden Gerrit Dou en Frans van Mieris tot de beroemdste en best betaalde schilders, wier werk zelfs in grote en beroemde buitenlandse verzamelingen niet ontbrak. In de loop van de negentiende eeuw sloeg die bewondering geleidelijk om in verguizing; in de eerste decennia van de 20ste eeuw werden hun werken, voornamelijk interieurstukken, beschouwd als afspiegelingen van de burgerlijke cultuur. Er is mede door dat vooringenomen negatieve waardeoordeel weinig objectief onderzoek gedaan naar Dou en Van Mieris c.s. Het onderhavige boek wil in deze lacune voorzien. Het is een eerste aanzet tot een min of meer volledig beeld van de Leidse Fijnschilders. In de toekomst zal er meer specialistisch en meer gericht onderzoek gedaan moeten en kunnen worden, waarbij deze studie als vertrekpunt kan dienen. Sluijter geeft het in zijn inleiding al aan: door het bestuderen van boedelinventarissen bijvoorbeeld zal men over het publiek waarvoor de werken van deze meesters bestemd waren, meer te weten kunnen komen. En het gegeven dat de meeste Fijnschilders in het ‘Calvinistische bolwerk’ hun werk sleten aan verzamelaars van de meest uiteenlopende godsdienstige gezindten, biedt eveneens stof tot verdere studie.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
John Michael Montias. ‘Art dealers in the seventeenth-century Netherlands.’ Simiolus. Netherlands quarterly for the history of art. 18 (1988) 4. 244-257.
John Michael Montias. Vermeer and his milieu. A web of social history. Princeton [U.P.] 1989. ISBN 06910405016
Een voortzetting van hun onderzoek volgens de methodiek van John Michael Montias moet de samenstellers van de Leidse Fijnschilders voor ogen staan. Montias, die op het congres van de Werkgroep heeft gesproken, doceert economische wetenschappen aan Yale University. In 1982 verscheen zijn Artists and artisans in Delft. A socio-economic study of the seventeenth century, een veelgeprezen interdisciplinaire studie naar de plaats van St. Lucasgildeleden als Vermeer, De Hooch en Fabritius als kunstenaars in het Delftse. Montias baseerde zich voor zijn onderzoek naar de economische status van de kunstenaars vooral op statistische gegevens, verkregen door intensief speurwerk in de archieven. In zijn nieuwste boek wordt, met gebruikmaking van vergelijkbare methoden, getracht een beeld te schetsen van het leven van Vermeer.
In zijn artikel in Simiolus heeft Montias systematisch de kunsthandel in de zeventiende-eeuw onderzocht, waarbij ook gilde-archieven en de inventarissen van een tiental handelaren werden bekeken. Zijn bevindingen analyseert hij aan de hand van een aantal tabellen. Het blijkt dat een klein aantal grote handelaren de touwtjes in handen hield.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
Svetlana Alpers. The art of describing. Dutch art in the seventeenth century. London 1989. xxvii + 273 pp. Ill. ISBN 0140228616
| |
| |
Net als Hibbard's Caravaggio is het onderhavige boek al langer op de markt. De verschijning van dit boek is destijds evenmin onopgemerkt gebleven (E.J. Sluijter noemt een aantal besprekingen in De Zeventiende Eeuw 4-2, 1988, p. 17, noot 1).
De manier waarop Alpers iconografie bedrijft heeft nogal wat kritiek losgemaakt. Als belangrijkste reden waarom een schilder een kunstwerk vervaardigt noemt Alpers het visualiseren van de zichtbare wereld: de schilderkunst wordt a.h.w. in dienst van de wetenschap gesteld om de kennis van die wereld te kunnen vergroten. Alpers beschrijft zorgvuldig wat zij ziet, en interpreteert naar aanleiding daarvan het betreffende werk. Zij neemt voor de analysering van de voorstelling niet meteen haar toevlucht tot emblemata en andere iconografische ‘sleutels’. De gangbare opvatting tot nu toe was dat dergelijke schilderijen hoofdzakelijk ‘tot lering en vermaak’ werden vervaardigd, en dat de emblemataboeken van Jacob Cats, Roemer Visscher e.a. dienen tot ontcijfering van de ‘betekenis’ en de ‘boodschap’ van de voorstelling. Daarin ligt dan in de meeste gevallen een waarschuwing tegen een al te losbandig en luchthartig leven besloten: ‘Carpe diem, sed memento mori’.
De iconografische methode van Alpers is nieuw en origineel. Het is even wennen om zo op De schilderkunst van Vermeer (Wenen) de wandkaart op de achtergrond te zien als het centrale element van het schilderij, en niet langer de vrouw op de voorgrond, de personificatie van de schilderkunst. De nieuwe benaderingswijze van Alpers zal nog jaren stof tot onderzoek én tot discussie leveren.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
K.A. Ottenheym. Philips Vingboons. Architect. (1607-1678). De Walburg Pers. Zutphen 1989. 286 pp. Ill. ISBN 9060116267
Philips Vingboons is weliswaar niet de grootste architect die ooit geleefd heeft, maar zonder hem zouden de Amsterdamse grachtengordels zeker een ander aanzien hebben gehad. Zijn stadshuizen bepalen ook heden ten dage nog in grote mate het beeld dat nog rest van het Amsterdam van de Gouden Eeuw. De vier huizen van Jacob Cromhout aan de Herengracht 364-370 (in twee daarvan is het Bijbels Museum gevestigd), Singel 460, het huidige theater Odeon, en Herengracht 168, waarin thans het Toneelmuseum huist, zijn alle door Vingboons ontworpen. Vooraanstaande, rijke kooplui en regenten waren zijn belangrijkste opdrachtgevers. Voor hen bouwde hij door het hele land ook buitenhuizen, maar vooral onder de rook van Amsterdam en aan de Vecht, waaronder Elsenburch, Driemond en Vredenburch. En van de meer bekende bouwheren van Vingboons was Joan Huydecoper. Hij liet Vingboons zijn stadspaleis bouwen aan het Singel, nr. 548. In de oorlog werd het verwoest, alleen de gevel en enkele delen van het interieur bleven behouden. De gevel werd afgebroken en opgeslagen, de interieurstukken worden bewaard in het Rijksmuseum. Binnenkort zal het huis door de Amsterdamse fabrikant J.R. Ritman worden herbouwd aan de Bloemgracht, als nieuwe huisvesting van diens Bibliotheca Philosophica-Hermetica. Via Huydecoper ontmoette Vingboons veel van zijn latere cliënten, onder wie Michiel Popta en Jacob Cromhout. In een schema laat Ottenheym zien hoe nauw de kring van Vingboons opdrachtgevers was.
In een apart hoofdstuk gaat Ottenheym in op de theoretische opvattingen van Vingboons, die hij toelicht m.b.v. proportieschema's, formules en allerhande bouwkundige tekeningen. Als bijlagen zijn bovendien de twee architectuurboeken van Vingboons opgenomen, die sinds 1688 en 1736 niet meer waren herdrukt.
Ottenheym's boek is in de eerste plaats een architectuur-historische studie. Over de interieurs van de huizen die Vingboons
| |
| |
bouwde worden we dan ook niet, of in een enkel geval summier, geïnformeerd. En de intrigerende verhoudingen tussen de verschillende bouwmeesters worden ook slechts oppervlakkig aangeroerd. Voor wie meer wil weten over Philips Vingboons en zijn kunstzinnige familieleden is er Het kunstbedrijf van de familie Vingboons, de zomertentoonstelling in het Paleis op de Dam. De catalogus hiervan is bij de SDU uitgegeven (ISBN 9061790735), samen met een beschrijving van een stadswandeling langs de huizen van Philips en zijn broer Justus Vingboons, die eveneens architect was.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
R.K. de Silva en W.G.M. Beumer. Illustrations and views of Dutch Ceylon 1602-1796. A comprehensive work of pictorial reference with selected eye-witness accounts. Serendib/E.J. Brill. Londen/Leiden 1988. viii + 495 pp. Ill. ISBN 9004089799
Sri Lanka, het vroegere Ceylon, is in de 17de en 18de eeuw een zgn. ‘overzees gebiedsdeel’ geweest van de Nederlanden. In 1602 landde Joris van Spilbergen op de Ceylonese kust, en rond het midden van de eeuw werden de Portugezen, die er tot dan toe de overheersers waren, aan de kant gezet. In 1796 namen de Engelsen het bewind van de Hollanders over.
De Silva en Beumer hebben allerlei picturale bronnen uit de tijd van de Nederlandse overheersing bijeengezocht, die een beeld geven van het leven op het eiland, en van het eiland zelf, door westerse ogen. Die afbeeldingen zijn zoveel mogelijk van commentaar voorzien door contemporaine teksten. Het grootste deel van het boek wordt ingenomen door de beschrijving van de belangrijkste steden op het eiland, waaronder Colombo, Kandy, Batticaloa en Trincomalee. Een groot aantal topografische tekeningen en vogelvluchtafbeeldingen illustreert de teksten. De gewoonten, de kleding, de flora en de fauna komen in een afzonderlijk hoofdstuk aan bod. De olifant krijgt bijzondere aandacht. Het was hét werkdier bij uitstek, maar de olifant kon ook bij terechtstellingen worden ingeschakeld. De Utrechtenaar Cornel Salvegad werd ca. 1670 door een olifant vertrapt, omdat hij een hogere officier had geslagen. De portretten van de gouverneurs en de militaire bewindvoerders van Ceylon zijn achterin opgenomen, en in een apart hoofdstuk wordt nadere toelichting gegeven op de auteurs, kunstenaars en de illustratoren van de afgebeelde werken. Eerder werd een soortgelijk boek uitgegeven door De Silva over de periode 1800-1900. Samen met dit deel, waarin de ‘Hollandse jaren’ zijn gevisualiseerd, vormt het een rijk en uitzonderlijk naslagwerk.
Marijke van der Meij-Tolsma
| |
Correspondance du P. Marin Mersenne, religieux minime. publiée et annotée par Cornelis de Waard, Bernard Rochot et Armand Beaulieu, tome XVII. Editions du C.N.R.S. Paris 1988. 414 pp.
Dit laatste deel van de Correspondance du P. Marin Mersenne.., tot stand gekomen onder redactie van M Armand Beaulieu met medewerking van in het bijzonder Mme Zenaida Beaulieu, omvat een ‘avertissement’ van R. Taton, een ‘avant-propos’ van M. Beaulieu, de geannoteerde tekst van twee brieven en een reeks registers over het geheel van de correspondentie:
- een ‘bibliographie commentée’, waarin het proefschrift van Robert Lenoble, Mersenne ou la naissance du mécanisme (Sorbonne, 1942: verschenen bij de uitgeverij VRIN, 1943; herdruk, 1971) als uitgangspunt heeft gediend (het betreft een overzicht van alle sinds 1942 verschenen literatuur):
- bibliografie van Mersenne's werken;
- auteurs en geadresseerden van de brieven inclusief data e.d.;
- personen (auteurs en geadresseerden: relevante tijdgenoten zoals vermeld in de annotaties, e.d.);
- aangehaalde zaken en begrippen;
| |
| |
- afbeeldingen;
- errata en addenda;
- gebruikte afkortingen;
- kort overzicht van de inhoud van deel 1 t/m XVI.
De volgende ingezetenen van de ‘Republiek’ stonden met Mersenne op de voet van min of meer geregelde briefwisseling: Sixtus Amama (1593-1629; 2 ×). Jan Albert Ban (Bannius; 1597/98-1654; 6 ×). Isaac Beeckman (1588-1637; 7 ×). Adam Boreel (1602-1666; 1 ×). Hendrick Bruno (fl. 1642); 1 ×). Jean Caramuel (Lobkowitz, 1606-1682; 1 ×). Johannes Elichmannus (ca.1601-1639; 1 ×). Abraham (1592-1652) en Bonaventura (1583-1652) Elzevier (1 ×). Jacob Golius (1596-1667; 1 ×). Hugo de Groot (1583-1640; 3 ×). Christiaan Huygens (1629-1695; 14 ×). Constantijn Huygens (1596-1687; 33 ×). Christian Rau (Rauius; 1613-1677; 1 ×). Henricus Reneri (Reiniersz; 1593-1639; 1 ×). André Rivet (1572-1651; 86 ×). Gregorius de Saint Vincent (1584-1667; 2 ×). Claude Saumaise (Salmasius; 1588-1653; 1 ×). Johann van Beverwyck (Beverovicius; 1594-1647; 4 ×). Maarten van den Hove (Hortensius, 1605-1639; 2 ×). Johannes Baptistus van Helmont (1577-1644; 14 ×). Ernest Végilin (1613-?; 1 ×). Gijsbertus Voetius (1589-1676; 5 ×). Isaac Vossius (1618-1689; 1 ×) en Godefroid Wendelin (1580-1667; 2 ×). Het gaat dus om 25 ingezetenen op een totaal van ca. 200 correspondenten oftewel om 191 brieven van en aan Mersenne op een totaal van 1095 bewaard gebleven stukken (306 brieven van Mersenne en 789 aan hem gericht). De belangrijke rol die André Rivet in het wetenschappelijke en culturele leven van de Republiek heeft gespeeld komt eens te meer tot uitdrukking; hetzelfde geldt, zij het in iets mindere mate, voor Constantijn Huygens. Descartes, vanaf 1628/29 tot 1649 hier in vrijwillige ballingschap, verdient aparte vermelding: er zijn 147 brieven van hem aan Mersenne bewaard gebleven, alsmede 5 van de laatste aan hem.
Zijdelings - in de briefwisseling van Mersenne of in fragmenten uit andere correspondentie - komen de volgende personen ter sprake: Henricus Bornius (?-?), Jacob Cats (1577-1660), Célestin de Saint Liduine (Petrus Goliny, Golius; 1593-1672), Andreas Colvius (1594-1676), Pieter van der Kun (Cunaeus; 1586-1638), de Woestenraedt (fl. 1636), Louis de Dieu (1590-1642), Jean-Gaspard Gevaert (Gevartius; 1593-1666), J.F. Gronovius (1631-1671), Adriaan Heerebord (1614-1661), Nicolaas Heinsius (1620-1681), Claude Rivet (1603-1647), Gilles de Sainte-Vitu (fl. 1642), Hendrik van der Put (Erycius Puteanus; 1574-1646), Johan van Euskercken (overl. 1642), Michael Floris van Langeren (1600-1675), Frans van Schooten Jr. (1615-1661), Anna-Maria van Schuurman (1607-1678), Anthonie Studler van Surck (1606-1666) en Jan van V[i]liet (overl. 1666).
Bij een grootschalige uitgave als deze moet de ‘licence poétique’ hier en daar wat ruimte gegund worden. Zo, bij voorbeeld, daar waar 's lands zedeprediker bij uitstek, Jacob Cats, in het persoonsregister gekarakteriseerd wordt als ‘humorist’.
Voor het relaas van de wordingsgeschiedenis van de gedrukte versie van Mersenne's correspondentie verwijzen wij tot besluit graag naar de rubriek ‘De Republiek in Frans Perspectief’.
H.H. Kubbinga |
|