De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Dubieus!
| |
[pagina 84]
| |
Lausberg bij de analyse van teksten uit die tijd. Diens onderbelichting van de argumentele en - in aansluiting bij 20e-eeuwse literaire opvattingen - overbelichting van de narratieve aspecten van de rhetorica maken hem daarvoor eigenlijk ongeschikt.Ga naar eind2.
Maar bevatten de passages die B. opvat als ‘narratio’ dan inderdaad zoveel argumentele uitspraken dat ze te identificeren zijn als stadia van de argumentatie? Dat is natuurlijk de hamvraag. B. ontkent dat. Met enig gemak schuift hij interpretaties die negatieve argumenten opleveren opzij, waardoor de hele contraargumentatie verdwijnt. Dat de eerste Hollandse zeevaarder ‘Vreeck’ een hebzuchtige vrek was, is volgens hem slechts een grapje zonder argumentele consequenties (overigens: dat de betreffende passages deel uitmaakt van de ‘propositio’ ligt niet aan het negatieve gehalte ervan, maar simpelweg aan het feit dat hier de ‘locus’ van de ‘auctores’ behandeld wordt). Dat de vergelijking met de Reuzenstrijd op hoogmoed duidt, is ‘nauwelijks relevant’. Het ongeloof over de mogelijke tewaterlating is alleen maar ‘de begrijpelijke reactie van een leek’. En de vergelijking met het Trojaanse paard gaat niet helemaal op en bevat daarom geen negatieve connotatie. Ik kan hier niet alle argumenten herhalen die mij tot de betreffende interpretaties hebben gebracht. B. vindt het blijkbaar niet nodig mijn bewijsmateriaal te wegen, maar bovendien schrijft hij Vondel een veel te gemakzuchtige pen toe. In een hecht gebouwde tekst als Het lof der zee-vaert moet elke zin op z'n volle consequenties bekeken worden. Vondel maakt niet ‘zomaar een grapje’ en komt niet met vergelijkingen op grond van een uiterlijke toepasselijkheid zonder hun morele gehalte mee te laten functioneren. Bovendien duidt de subtiele samenhang van de gebruikte vergelijkingen door de hele tekst heen, waarvoor B. geen enkel oog heeft, op hun argumenteel belang. Eén voorbeeld. Door middel van een uitvoerig citaat uit Ficino en verwijzingen naar Maximus Tyrius en Daniel Heinsius (De pulchro socratico) breng ik de hebzuchtige Vreeck die ‘van't schuym der Zee geboren is’ (vs. 46) en de Venus met wie het schip wordt vergeleken en die ‘met 't aenminnigh vier haers uytsichts eerse landen, Al watter plompt in't nat van minne dede branden’ (vs. 145-146), in verband met de twee Venussen uit de neoplatonische liefdesfilosofie. De verbinding wordt nog gesteund door een rapprochement met een Sang van Hooft en verwijzingen naar, onder andere, de twee corresponderende Cupido's elders in het gedicht (voor dit alles: dl.1, p. 215-219 en dl. 2, p. 95-97). B. doet het geheel af met de woorden dat het hem veel te ver gaat om achter de vergelijking van het schip met Venus een neoplatonische liefdesfilosofie te zoeken en dat de tekst daarvoor geen aanleiding geeft. Tourt court. Eerlijk gezegd gaat dat mìj te ver.
Ook met B.'s andere bezwaren kan ik niet meegaan. Om te beginnen de vlaggenpassage. Dat daar aan de realiteit gerefereerd wordt (‘oranje, blanje, bleu’, vs.115), of zou kunnen worden (de mogelijke overeenkomst met wapens van Amsterdamse families), geef ik zelf ook aan. Maar dat geldt evenzeer voor bij- | |
[pagina 85]
| |
voorbeeld hemellichamen en heraldische figuren. Het probleem is nu juist dat niet álles op deze manier thuis te brengen is. Ook B. blijft wat dat betreft steken in algemeenheden. Bovendien - en dat is belangrijker - zou zelfs als dat wel het geval was, het nog niet verklaren waarom juist de genoemde beelden gekozen zijn. Nogal aarzelend stel ik dan ook dat ik mijn twijfels heb ‘over het strikte realiteitsgehalte van deze “wapenschouw”’ en dat ik vermoed dat de opsomming ‘mede bepaald is door de symbolische waarde die deze figuren binnen de toenmalige iconologie hebben.’ (Dl. 2, p. 92-94). Overigens speelt deze passage - waarvan naar ik zelf aangeef de interpretatie niet echt ‘rond’ genoemd kan worden - geen ‘belangrijke rol’ in mijn argumentele analyse, zoals B. stelt. Dat de dichter geniet van de kleurenpracht wil ik graag erkennen. Maar dat staat een uiteindelijke negatieve kwalifikatie niet in de weg. Integendeel, de beschrijving mòet juist ogenstrelend overkomen wil de beschuldiging aan de reders dat ze ‘droncken’ zijn van pronkzucht, overtuigen. En het is deze expliciete beschuldiging waar mijn argumentele interpretatie op is gebaseerd. Dat het ‘Keysers hof’, waarmee het schip wordt vergeleken niet zou duiden op het paleis van Salomon, maar op de beurs van Hendrik de Keyser vind ik weinig overtuigend. In elk geval zijn de betreffende versregels een direct citaat uit Vondels eigen vertaling van Du Bartas' Heerlyckheyd van Salomon. De clou van de vergelijking zit in de rechtsgemeenschap die beide, het schip met z'n bemanning en het ‘Keysers hof’ met z'n knechten, vormen. Dat aspect wordt gesteund zowel door de Du Bartas-passage als door het Oude Testament. Wat de beurs daarmee van doen zou hebben, is mij een raadsel. En dan het ‘voorburgh vanden Hel’ (vs. 160). Dat daar verwezen wordt naar Aeneas' tocht naar de onderwereld wordt gesteund door Van Manders Wtlegginghe, die in dat verband inderdaad spreekt van het ‘portael oft voorborgh der Hellen [...]’. Ik citeer in mijn commentaar deze plaats als mede Vondels vertaling van de betreffende passage bij Vergilius, waaruit de toepasbaarheid blijkt. Daarnaast citeer ik nog een andere passage uit de Wtlegginghe in verband met het symbolische karakter van deze hel (o.a.: [...] d'onrust en moeyte, die d'onversadige gierige Menschen en dergelijcke hebben, [...]). De door B. geciteerde bijbelpassage zegt niets over de hel en is, anders dan in de algemeen morele zin dat ‘geldgierigheid [...] een wortel van alle kwaad’ is, niet van toepassing. Hetzelfde geldt voor B.'s verwijzing naar het ‘Beatus ille’-motief. En dat Pluto zowel god van het dodenrijk als van de rijkdom is, staat ook al in de, door Vondel zo vaak gebruikte, Wtlegginghe. Dat anderen Pluto en Plutus scheiden, doet er niets aan af dat in de tekst rijkdom en onderwereld met elkaar worden verbonden. En om de verklaring daarvan ging het. Dat de grot bij Napels die is van de Sybille van Cuma vermeld ik ook en wat meer is: uit de door mij geciteerde brief van Willem van den Vondel blijkt dat die grot, althans door hem, op dezelfde plek gesitueerd werd als de ingang van de onderwereld. Dat ook in Tarentum bij Rome een ingang was, is B. ‘niet bekend’, maar Valerius Maximus, en dus Vondel, wèl (voor dit alles dl. 2, p. 103-104). Iets dergelijks geldt voor de Noordpool. Dat daar een dergelijke ingang zou zijn lijkt B. ‘onwaarschijnlijk’. In Vondels tijd waren er echter, blijkens de | |
[pagina 86]
| |
door mij aangehaalde uitspraken, waaronder van Vondel zelf, heel wat mensen die dat wel geloofden, of het althans als literair motief hanteerden. Tussen 1598 en 1614 is het in Nederland zelfs zoiets als een literaire gemeenplaats. (Dl.1, p. 127-130) Tenslotte de Oostindië-vaarder. Dat de samenstelling van de bemanning op alle Hollandse schepen ongeveer dezelfde was en alleen van de grootte afhing, is juist. Maar het punt is, dat een schip van een omvang en met een aantal bemanningsleden als door Vondel gespecifieerd, alléén voorkwam in de vaart op Oost-Indië. Zelfs voor West-Indië gebruikte men kleinere vaartuigen. Alle andere overeenstemmingen met de VOC-voorschriften (samenstelling van de bemanning, voedsel, rechtspraak) zijn additioneel, maar steunen de identificatie natuurlijk wel. (Dl. 1, p. 39-40). Over de scholing van de schippers en stuurlui buiten de direct toepasbare disciplines als navigatiekunde en astronomie, maakt B. zich een overdreven voorstelling.
Op alle punten reduceert B. met z'n interpretaties het gedicht tot een oppervlakkige nietszeggendheid die in de 17e eeuw voor een dichter van Vondels formaat ondenkbaar is. Bovendien worden zijn voorstellen niet gesteund door de tekst, noch door de stand van wetenschap. Er was wel betere kritiek op mijn studie mogelijk geweest! |
|