De Zeventiende Eeuw. Jaargang 5
(1989)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De zeevaart: een lofwaardige of een dubieuze zaak?
| |
[pagina 70]
| |
hand van een andere interpretatie van een paar cruciale passages te laten zien, dat het gedicht een hechte en heldere structuur heeft volgens het grondmodel van een retorische tekst. Ik ga bij mijn verhaal in principe uit van de uitgave van Marijke Spies, maar door de onderlinge afhankelijkheid geldt wat hier gezegd wordt, meestal ook voor de beide andere uitgaven.
De passage in ‘Het lof’ die over het versieren van het schip met vlaggen, wimpels en uitbundig houtsnijwerk gaat, speelt een belangrijke rol in de opvattingen van de drie bezorgers. Juist over de verklaringen van dit gedeelte heb ik mijn bedenkingen. Volgens Spies (Dl. 2. p. 90) wordt ‘de eerste aanval’ van de tegenstander(s) ingezet bij de bouw van het schip, die door Vondel vergeleken wordt met de mythe van de Reuzenstrijd tussen de Titanen en de goden: het bouwen van een schip zou een uiting zijn van hoogmoed (Dl. 2. pp. 81-83). De passage over het versieren van het schip (regels 111-138) moet vervolgens het bewijs leveren voor deze beschuldiging. Uit het begin hiervan citeer ik de verzen 115-116: Orangie blangie bleu, wat purper, en rood goud,
Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout.
Spies noemt de opsomming van de kleuren purper, goud en vermiljoen ‘zeker symbolisch’, want ‘dergelijke vlaggen kwamen niet voor’. Zij verwijst vervolgens naar het boek van Openbaringen, waarin Johannes spreekt over de ondergang van de grote stad die zich met purper, scharlaken (sic) en goud bekleed heeft en zij besluit haar commentaar met ‘Iedere 17de-eeuwer moet bij het lezen van deze kleuren al even een gevoel van onbehagen hebben gehad’ (Dl. 2. p. 92). Dat laatste betwijfel ik: wanneer de waarschuwing inderdaad zo ernstig bedoeld is, past daarin toch geen formulering als ‘levend vermiljoen’? Vondel verwijst hier dan ook niet naar apocalyptische beelden van een ondergaande stad, maar naar de kleuren van de verschillende statenvlaggen, zoals die in zijn tijd in de Republiek naast elkaar gevoerd werden. Het oranje, wit en blauw is bekend, evenals het feit dat de kleur oranje vaak vervangen werd door rood. Daar verwijst vermiljoen naar, een kleur die omschreven wordt als ‘naar oranje trekkend helderrood’.Ga naar eind2. Daarnaast bestond een andere officiële statenvlag met een donkerrode (purperen) leeuw die zeven pijlen vasthoudt, op een roodgeel of gouden veld. Bovendien kwam de rode leeuw op een gouden veld voor in de provinciewapens van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel. Op schilderijen van havens en schepen kan men constateren dat aan het begin van de zeventiende eeuw nog geen voorkeur voor een van deze statenvlaggen bestond, maar dat ze naast elkaar, vaak op hetzelfde schip, gevoerd werden. Pas later krijgt het rood, wit en blauw de overhand.Ga naar eind3. Na deze concrete beschrijving van de kleuren der statenvlaggen volgt in het gedicht een schildering van vlaggen en wimpels met de verschillende afbeeldingen die erop konden voorkomen: | |
[pagina 71]
| |
Wat wapens brommen hier, in wimpels, toppestanders,
En sluyers fijn van draed. o welcke Salamanders!
Wat Leeuwen silverblanck in paers, in rood, in groen.
120[regelnummer]
Hier sweeft een Adelaer, daer slingert een Griffoen
Hier pronckt een Pauwesteert besaeyt met gouden oogen
De prael van Iunoos koets. en ginder komt gevlogen
Een witte Noahs duyf met den olyven tack.
Daer daeld Mercurius van 't lichtgesterrent dack.
125[regelnummer]
Gins drijft een Pegasus met Perseus op de baren,
En dreyght het Zeegedrocht, en wil de maeghd bewaren.
Ick sie Andromeda besturven, Orion,
En al het hemels heyr, en sterren maen, en son.
Volgens Spies is een deel van de afbeeldingen terug te vinden in de wapens van bekende Amsterdamse koopmans- of regentenfamilies. Omdat daarmee niet alles verklaard kan worden, meent zij dat ook hier sprake is van vermenging van realiteit met symboliek. Zij probeert die vervolgens te verklaren vanuit de mythologie, iconologie en astronomie, maar kan naar eigen zeggen niet tot een bevredigende en sluitende verklaring komen. Om twee redenen meen ik dat ook in deze verzen eerder een concrete beschrijving wordt gegeven dan dat er sprake is van symboliek. Ten eerste zijn de voorstellingen die genoemd worden, allemaal in de heraldiek terug te vinden. Systematisch somt Vondel de volgende heraldische groepen op: 1. (fabel-)dieren: leeuw, adelaar, griffioen, salamander en pauw. 2. zinnebeeldige voorstellingen ontleend aan de Bijbel of mythologie. De beelden die Vondel hier noemt, kunnen allemaal in verband gebracht worden met de handel of zeevaart: de duif met olijftak verwijst naar de ark van Noach, Mercurius is de gevleugelde god van de handel, Perseus rijdt op het gevleugelde paard Pegasus over de golven, Orion was een zoon van de zeegod Poseidon en een geweldig jager. 3. hemellichamen als zon, maan en sterren.Ga naar eind4. In tegenstelling tot de oorlogsvloot kende de koopvaardij geen gestandaardiseerde afspraken voor vlagvoering. Wanneer Den Haan (p. 84) opmerkt dat schepen bijna allemaal dezelfde vlaggen hadden, verwart hij, denk ik, handels- en oorlogsschepen met elkaar. Ook zijn opmerking dat de vlagvoering op Nederlandse schepen sober was, is betrekkelijk. Misschien was dat zo in vergelijking met Zuideuropese landen als Spanje en Portugal, maar of dat ook zo was in vergelijking met bijvoorbeeld Engeland of de Scandinavische landen betwijfel ik. In elk geval is de vlagvoering in onze ogen zeer uitbundig. Een vrachtschip kon vlaggen voeren met verschillende soorten wapens en afbeeldingen. Voor schepen van de Republiek was het gebruikelijk, dat van de achtersteven een statenvlag waaide: daarnaast werden vaak provincievlaggen gevoerd, vlaggen met het wapen van de stad of de provincie waar het schip of de schipper vandaan kwam, en met het wapen vande reder of de eigenaar. De tweede reden dat ik niet met Spies' opvattingen meega, is dat de bovengenoemde afbeeldingen niet alleen naar wapens verwijzen, maar waarschijnlijk ook naar de namen van schepen. Zoals bekend werden die in Vondels tijd bijna | |
[pagina 72]
| |
nooit met letters aangebracht, maar op de achterzijde van het schip uitgebeeld. Het was echter ook mogelijk dat het schip een vlag voerde met de afbeelding van zijn naam. Voorbeelden daarvan zien we op de gravure van Abraham de Koninck, 'sLans welvaren, die in de uitgave van Spies (Dl. 2. p. 14) is afgedrukt. Op het linkerzijstuk is een schip afgebeeld met de bekende heraldische ‘wassenaar’ op het hakkebord. Dezelfde afbeelding komt ook voor op de vlag in de hoogste mast. De naam van het schip zal dus wel Halve maen of iets dergelijks zijn geweest. Het meest rechtse schip heeft op het hakkebord het wapen van Utrecht; ook dit wapen vinden we terug inde hoogste vlag van het schip. Van de andere schepen op deze gravure vallen tussen de vele vlaggen met wapens, leeuwen en adelaars, natuurlijk die met zinnebeeldige voorstellingen op. Het schip in het midden draagt de afbeelding van Vrouwe Fortuna. Het hakkebord is niet te zien, maar het schip zou mogelijk Fortuna of Fortuyn kunnen heten, een veel voorkomende naam voor een schip. Verder zijn er vlaggen met de bekende afbeelding van de Tuin van Holland en met een arm die een hemel- of aardglobe vasthoudt. Er is nog een argument om bij deze passage niet alleen aan wapens te denken, maar ook aan namen van schepen. Hans de Haan geeft in zijn uitgave een opsomming van scheepsnamen die in de eerste kwart van de zeventiende eeuw voorkwamen. De overeenkomst met Vondels opsomming is opvallend: Salamander, Witte leeuw, Blaeuwe leeuw, Rode leeuw, Groene leeuw, Zwarte leeuw, Bonte leeuw, Gouden leeuw, Gulden leeuw, Vergulde leeuw, Leeuw, Leeuwinne, Jonge leeuw, Swarte adelaer, Arend, Swarte arendt, Dubbele arent, Swarte dubbelde arent, Gulden arend, Griffioen, Gryffoen, Vogel grijp, Pauw, Witte duyff, Blauwe duyff, Duyff, Duyfken, Doffer, Mercurius, Vliegend paard, Jager [= Orion], Sterre, Zilveren ster, Gouden ster, Morgenster, Maen, Halve maen, Kleyne son en Son (Den Haan. p. 85). Het is aannemelijk dat Vondel in de bovengenoemde passage een concrete beschrijving geeft van kleuren en wapens van bestaande vlaggen, en daarnaast verwijst naar de namen van schepen die op een vlag of hakkebord uitgebeeld waren. Ook de formuleringen in deze passage passen niet in een aanval door vermeende tegenstanders van scheepvaart en handel: ‘'t ghelijckt byna een droom’ wordt van het opgetuigde schip gezegd (regel 112). Ook zinnen als ‘Wat levend vermillioen het oogh met lust aenschout’ en ‘De winden vryen vast de levendige verven, En lecken 't kaeckelbont, en willen 't noode derven’ wijzen toch niet in de richting van een aanval. Integendeel, de dichter geniet van de bonte kleurenpracht van vlaggen en schepen en toont zich in deze passage opgetogen over het kleurrijke schouwspel. Na de beschrijving van vlaggen en wimpels komt in het gedicht kort de verdere versiering van het schip aan bod. Ook over dit gedeelte heb ik een andere opvatting dan Spies: Het Schip met beeldewerck beset is een goet deel,
Hoe bralt die gaeldery dat Vorstelijck kasteel.
| |
[pagina 73]
| |
Hoe Christen reeders hoe! wat mannen, zydy droncken,
Het geen de Nood bedocht misbruyckty om te proncken.
135[regelnummer]
Te rijcke schatten heeft de Zee u toegebracht.
Sy werpt u peerlen op, ghy besightse tot pracht.
De weelde heeft Tyrus eer voor haren val doen dolen.
Voor Spies vormen de laatste regels de afsluiting van de hele passage die de versiering van het schip beschrijft en waarin volgens haar dus de beschuldiging van hoogmoed en pronkzucht vervat is: ‘wat uitgevonden is om in het noodzakelijk levensonderhoud te voorzien, levert winsten op waarin de zondige kooplui hoogmoedig gloriëren, iets dat zich met name manifesteert in de pronkzucht’ (Spies Dl. 2, p. 95). Daar de vlaggenpassage geen beschuldiging van hoogmoed inhoudt of een apocalyptisch visioen geeft, heb ik over de laatste regels van deze passage ook een andere interpretatie: zij slaan uitsluitend op het gedeelte waarin de galerij van het schip beschreven wordt. De ‘gaeldery’ is de balkonachtige uitbouw aan de achter- en zijkant, waar de ‘sekreten’ waren. Het probleem van de toiletten, door Vondel aangeduid als ‘Nood’, had men zo op eenvoudige wijze opgelost. Om vervuiling van de scheepswanden te voorkomen, bevonden deze zich zo ver mogelijk boven water: voor de gewone bemanning in het galjoen aan de (versierde) voorkant van het schip, voor de officieren in de (zij-)galerijen. Op oudere en kleinere schepen waren de laatste vaak open balkons, later werden deze overdekt en bij het groter worden van de schepen steeds meer opgenomen in de hoge opbouw van het kasteel. Juist de zijgalerijen waren voorwerp van uitbundige versiering. In het bekende boek van Witsen over de scheepsbouw sluit diens beschrijving ervan geheel aan bij wat Vondel hierover op te merken heeft: zij hebben geen echte functie en dienen hoofdzakelijk tot versiering ‘en ook vaak tot gemakshuisjes, als mede om uit te zien. Men maakt de zelve veeltydts doorluchtigh, en slechts tot cieraat; ook wel met kleine spitsjens, pronks halve’.Ga naar eind5. ‘Het geen de Nood bedocht’ betekent dan ook niet ‘uitgevonden om in het noodzakelijk levensonderhoud te voorzien’, maar slaat op de menselijke nood.Ga naar eind6. Hoewel de dichter dus geniet van de aanblik van het opgetuigde en versierde schip, kijkt hij als ingetogen en sobere doopsgezinde ook met zeker wantrouwen naar al die pronkzucht en overdaad. Hij zou dan ook niet zichzelf en geen kind van zijn tijd zijn geweest, als hij geen enkele kritiek zou hebben laten horen. De kracht van de waarschuwing relativeert hij zelf door zichzelf in de laatste regel tot de orde te roepen, omdat dit soort terechtwijzigingen niet in een lofdicht thuishoren, maar in de kerk: ‘Maer swijgt Poeet, dit sy den predickstoel bevolen’ (regel 138). Het is een opmerking van de dichter zelf en niet van vermeende tegenstanders; het is toch ook niet aannemelijk dat de bestrijders van handel en scheepvaart het schip nu plotseling een noodzakelijke uitvinding noemen, terwijl zij die noodzaak eerder in twijfel trokken? De passage die in het gedicht hier direct op volgt, bevat dan ook niet de verdediging tegen alle kritiek, zoals Spies meent, maar vertolkt de vervoering van de | |
[pagina 74]
| |
dichter, wanneer hij het nieuwe, opgetuigde schip op het water ziet dobberen. Het is de afsluiting van een lange beschrijving die in regel 61 met de bouw van het schip begint en eindigt met de volgende climax: O Goddelijkck gesticht! ghy lockt mijn sinnen uyt.
140[regelnummer]
Ghy juychende Meermin! en waterlandsche bruyt!
De schoonheyd van uw pruyck Neptunus houd gevangen.
Als hy kleynoodgie, en goud' siet aen uwe ooren hangen.
Ghy schijnt een Cypria die in het parlemoer
Nae 't Cypersch Eyland toe op 't levend marmor voer'
145[regelnummer]
En met 't aenminnigh vier haers uytsichts eerse landen,
Al watter plompt in 't nat van minne dede branden.
Na deze ontboezeming gaat de dichter over op een nieuw onderdeel van zijn beschrijving, namelijk het interieur en de bemanning. Het spel met de vlaggen, wapens en scheepsnamen is een dichterlijke schildering die we ons allereerst concreet voor ogen moeten stellen. Een symbolische interpretatie ligt niet voor de hand en is ook helemaal niet nodig. Dat wil niet zeggen dat deze passage helemaal geen symbolische waarde zou kunnen bevatten. Spies had dit ook best als mogelijk bijeffect kunnen opperen, maar aangezien het haar niet gelukt is tot een overtuigende en sluitende verklaring te komen, had zij daaraan geen conclusies over de retorische opbouw van het gedicht mogen verbinden. Door ervan uit te gaan dat de passage symbolisch bedoeld is, is zij te ver gegaan in haar speculaties. Ik ben bang dat Marijke Spies, met haar grote kennis van de zinnebeeldige betekenissen van figuren en kleuren, zich heeft laten verleiden tot conclusies die te weinig onderbouwd zijn.
Bovenstaande passage is niet de enige waarin ik van mening verschil over de interpretatie. In het bovenstaande citaat wordt het schip een goddelijk bouwwerk genoemd. Het woord ‘Goddelijck’ vat Marijke Spies letterlijk op onder verwijzing naar de godin Venus (Cypria) die een paar regels verder genoemd wordt: Vondel zou het schip goddelijk verklaren. Die goddelijkheid zou volgens haar verderop in het gedicht ‘bewezen’ worden, wanneer de dichter de hiërarchische structuur aan boord vergelijkt met het leven aan ‘eenigh Keysers hof’ (regel 200). Volgens Spies (dl. 1. p. 155 en dl. 2. p. 111) verwijst de dichter hier naar het paleis van Salomo, volgens Den Haan (p. 103) zelfs naar ‘het tempel- en paleiscomplex van koning Salomon’. Ook al zou Vondel zijn geïnspireerd, zoals Spies meent, door de beschrijving van diens hof door Du Bartas, dan nog kan koning Salomo niet zijn bedoeld, omdat deze nooit aangeduid zou worden met ‘eenigh Keyser’. Mijns inziens veroorlooft Vondel zich hier een grapje, namelijk een woordspeling op de naam Keyser. Iedere Amsterdammer uit die tijd zal bij de woorden ‘Keysers hof, Dat met veel kost, en moeyt ten golven uyt ghetimmert’ toch ogenblikkelijk gedacht hebben aan het gloednieuwe ‘koopslot’ dat Hendrik de Keyser over het water van het Damrak bouwde en waarvan verderop in het gedicht nog melding wordt gemaakt (regel 466)? Dat het niet werkelijk over het beursgebouw gaat, blijkt uit het vervolg van de tekst, waarin de inrich- | |
[pagina 75]
| |
ting en organisatie van een schip vergeleken wordt met de hiërarchische structuur aan een hof, waarin ieder zijn plaats en taak heeft. Ik geloof dan ook niet dat ‘Goddelijck gesticht’ letterlijk opgevat moet worden en dat Vondel hiermee het schip goddelijk verklaart. Ik kies voor de betekenis ‘heerlijk’ of ‘verrukkelijk bouwwerk’,Ga naar eind7. dat uitstekend in deze context past. Het nieuwe schip wordt vergeleken met een zeemeermin, een opgetooide bruid en tenslotte met de uit het schuim van de zee geboren godin van de liefde. Het laatste beeld lijkt mij nogal voor de hand liggen bij een renaissancistisch dichter en het gaat mij dan ook veel te ver om hier een neoplatonische liefdesfilosofie achter te zoeken (Spies dl. 2. pp. 96-97); de tekst geeft daarvoor geen aanleiding. Ook in de volgende passage van ‘Het lof’ zoekt Spies meer dan op grond van de tekst verantwoord is. Vanaf regel 147 volgt een beschrijving van het interieur van het schip die, zoals Spies (Dl. 2. pp. 102-103) terecht opmerkt, een zeer authentieke indruk maakt. Ik ben het met haar eens dat Vondel zich persoonlijk ‘of via mondelinge informatie, vrij grondig op de hoogte gesteld’ moet hebben. Wanneer hij inderdaad een schip met eigen ogen bekeken heeft, is het gevoel van onbehagen dat de dichter overvallen moet hebben toen hij afdaalde in het lege, duistere ruim, heel begrijpelijk: 160[regelnummer]
Rampsaligh mensch, wats dit, 't is 't voorburgh vanden Hel.
Nieusgierigh loopt vry heen doorsnuffelen, o sotten!
Te Napels, en te Room d' Italiaensche grotten:
Seldsamer duycktmen hier in onderzeeschen kuyl.
Hier is de Noorder As. hier gaet de sonne schuyl.
165[regelnummer]
Een Koninglijcken oegst sou desen buyck verslinden.
De Gierigheyd vertrout haer schatten hier den winden.
De koopman knaeght sijn hert op 't bedde, of by het vier:
Het lichaem dat is t' huys, sijn sorghen waecken hier.
Spies meent dat Vondel hier een drietal ingangen naar de onderwereld noemt, namelijk bij Rome, Napels en aan de Noordpool, en dat hij hier zou verwijzen naar de tocht van Aeneas naar de onderwereld, zoals die door Vergilius beschreven is. Op grond van de tekst zelf vind ik dit een zeer twijfelachtige conclusie. Het ruim wordt achtereenvolgens voorburg van de hel genoemd, wonderbaarlijker (‘Seldsamer’) om te bekijken dan de grotten bij Napels en Rome, en tenslotte vergeleken met de Noordpool omdat het daar zo donker is. In de toelichting van Spies op deze passage zitten een paar onnauwkeurigheden, die afbreuk doen aan haar interpretatie. De ingang naar de onderwereld bevond zich volgens de klassieke traditie inderdaad in de buurt van Napels bij het Lago d' Averno, maar daar zijn geen grotten. Het tufsteen bij de Avernus leent zich daar ook niet voor, wel zijn er ten tijde van Augustus gangen gegraven door Agrippa. Dat er een ingang naar de onderwereld in Tarentum op de ‘campus Martius’ bij Rome zou zijn, is mij niet bekend. Wel stond hier een ondergronds altaar voor Dis pater (Hades) en Proserpina. In elk geval zijn ook hier geen grotten. Ik denk dat Vondel hier doelt op echte grotten die in zijn tijd reeds grote toe- | |
[pagina 76]
| |
ristische trekpleisters waren. In de buurt van Napels liggen de beroemde grot van de Sybille van Cumae, de initiatiegrot bij Baia en natuurlijk de grotten van Capri. Wat de buurt van Rome betreft kan men denken aan Tivoli, waar in de nauwe kloof van de rivier Aniene grotten voorkomen, of aan de enorme ondergrondse ruimte van de Via Tiburtina dwars door de fundamenten van de tempel van Hercules, die vanaf de vijftiende eeuw al een grote toeristische attractie was. Wat Rome zelf betreft, is het heel goed mogelijk dat niet alleen aan natuurlijke grotten gedacht moet worden. Het woord grot, afgeleid van ‘grotta’, betekent in het Italiaans ‘onderaardse ruimte’, waarmee ook kelders en gewelven bedoeld kunnen zijn, een betekenis die het in onze taal eveneens heeft gehad.Ga naar eind8. Midden in Rome bevonden zich de beroemde ‘grotten’ van de ‘Domus aurea’ en ‘Domus livia’ met hun beschilderingen die ‘grotesken’ werden genoemd. Deze laatste betekenis van het woord grot is aantrekkelijk, omdat ‘onderaardse ruimte’ aardig contrasteert met de ‘onderzeeschen kuyl’ van Vondel. Zowel Spies als Den Haan gebruiken voor hun interpretatie van deze passage het argument dat Pluto zowel de god van de onderwereld als van de rijkdom is. Dat is strikt genomen niet correct. God van de rijkdom is niet de broer van Jupiter, maar Plutus, de zoon van Demeter, die meestal als een blinde knaap met de hoorn des overvloeds wordt afgebeeld. Hoewel Pluto en Plutus vaak met elkaar verward werden, was ook in Vondels tijd het onderscheid tussen beide goden genoegzaam bekend.Ga naar eind9. Dat Vondel met de woorden ‘Hier is de Noorder As’ naar een derde ingang van de onderwereld zou verwijzen, lijkt mij zeer onwaarschijnlijk. In Vondels tijd was de Noordpool het symbool voor duisternis en dood, omdat de zon daar (een half jaar) niet schijnt. Vondel associeert het noorden met de nacht en daar tegenover het zuiden met de dag, zoals bijvoorbeeld blijkt uit regel 272 van ‘Het lof’, waar het zuiden als ‘Middagh’ en het noorden als ‘Middernacht’ omschreven worden. Ik vermoed dat Spies op het verkeerde been is gezet, omdat zij het woord ‘voorburg’ opgevat heeft als ‘ingang’. Oorspronkelijk was een voorburg een vooruitgeschoven versterkte plaats buiten de burcht of de stad, zoals dat in een aantal plaatsnamen nog bewaard is gebleven. Letterlijk betekent het dus een plaats bij, maar niet in de hel. In dit gedicht moet ‘voorburg’ opgevat worden in de betekenis van een plaats ‘waar het slecht toeven is’.Ga naar eind10. Ik geloof dat de dichter hier vooral uiting geeft aan zijn eigen gevoel van bevangenheid als hij het ruim afdaalt, en dat hier geen sprake is van nieuwe beschuldigingen (Spies dl. 2. p. 103). Ik ben het er wel eens dat ‘voorburg van de hel’ meer impliceert dan alleen maar een vergelijking. We moeten dan echter niet aan de mythologische, maar aan de ook in de zeventiende eeuw bekende christelijke betekenis denken. In combinatie met het woord ‘Gierigheyd’ uit regel 166 brengt mij dat op het bekende gezegde van ‘gierigheid is de wortel van alle kwaad’. In het betreffende bijbelgedeelte (I Timótheus 6: 9-10) wordt de mens gewaarschuwd voor vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden welke de mensen doen verzinken in verderf en ondergang: want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad.
Ook in de laatste twee regels van deze passage zit naar mijn mening een verwij- | |
[pagina 77]
| |
zing naar een bekend bijbels gezegde: ‘Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn’.Ga naar eind11. In dit gedeelte verwerkt Vondel bovendien een bekend motief uit de pastorale en georgische literatuur, waarin de koopman bij uitstek het symbool is van iemand die geen gerust gemoed bezit, dit in tegenstelling tot de landman: ‘Wel saligh duysentmaal is hy [...] Die vry van gheld-zucht vlied d' onrustighe koophandel’.Ga naar eind12. Vondel wijst de plaats aan waar niet het lichaam, maar wel het hart en de gedachten van de koopman vertoeven: diep in het duistere ruim bij zijn ‘schat’.
De bovengenoemde verschillen in interpretatie leiden bij mij tot een andere opvatting over de retorische opbouw van het gedicht. Hoewel Vondel niet voorbijgaat aan bepaalde negatieve kanten van zijn onderwerp, zijn er mijns inziens te weinig argumenten om te besluiten tot een polemische structuur, waarin een strijd uitgevochten zou worden tussen voor- en tegenstanders van handel en scheepvaart. In een polemiek verwacht men stem en tegenstem. Uit de formuleringen van Steffelaar en De Haan blijkt dat zij inderdaad twee elkaar bestrijdende partijen onderscheiden. Dat is niet juist: het is duidelijk dat in het gedicht uitsluitend de dichter aan het woord is, al duidt hij zichzelf soms in de derde persoon aan. Er wordt gesproken van ‘myne reise’ (regel 13), ‘des dichters siel’ (regel 63), ‘swijgt Poeet’ (regel 138) enz. Ook Spies formuleert teveel in termen van strijd. Vondel verwoordt in haar opinie afwisselend de gevoelens van voor- en tegenstander. Wanneer echter niet wordt uitgegaan van een polemische opzet, is het helemaal niet nodig zo'n ingewikkelde retorische structuur te veronderstellen als Spies nu moet doen met in elkaar vloeiende ‘praenarratio’ en ‘propositio’ en een door elkaar heen verweven ‘narratio’ en ‘argumentatio’ (Spies dl. 1. p. 162). Het ziet er nogal ongestructureerd uit als zij midden in bepaalde alinea's en soms zelfs midden in een zin het begin of einde van een nieuwe aanval of verdediging aanwijst. Het gedicht heeft naar mijn mening het klassieke grondmodel van een retorische tekst in de gebruikelijke volgorde van de delen die bovendien door Vondel niet alleen inhoudelijk, maar ook formeel onderscheiden worden, doordat elk nieuw onderdeel met een inspringende regel begint: ‘exordium’, ‘narratio’, ‘propositio’, ‘argumentatio’ en ‘peroratio’.Ga naar eind13. Het is opvallend dat in het grondmodel van Spies (Dl. 1, p. 153), zonder dat zij daar verder toelichting op geeft, de ‘narratio’ en de ‘propositio’ van plaats verwisseld zijn. Normaliter volgt de ‘propositio’ op de ‘narratio’, omdat daarin een probleem of kerngedachte uit de ‘narratio’ samengevat kan worden, én omdat deze de inleiding vormt op het volgende onderdeel, de ‘argumentatio’.Ga naar eind14. Het ‘exordium’ (regels 1-21) pleit naar mijn mening ook niet voor de retorische opvatting van Spies. Het gaat hier niet om een dubieuze, maar om een lofwaardige zaak: de dichter zegt over zijn onderwerp expliciet dat hij ‘den lof der nutte Zeevaert’ zal bezingen. Door het gedicht aan Laurens Reael op te dragen en hem bovendien de beschermheilige van zijn denkbeeldige vaart te maken, laat Vondel zo ondubbelzinnig blijken aan welke kant hij staat, dat er eigenlijk geen ruimte is voor een open discussie over de ethische kanten van de handels- | |
[pagina 78]
| |
vaart. De dichter tracht hiermee niet alleen de aandacht van zijn lezers te winnen voor zijn onderwerp, maar ook sympathie voor zijn standpunt. Dit is geheel volgens de regels waaraan het ‘exordium’ moest voldoen: bovendien wordt hiermee vooruit gewezen naar de ‘argumentatio’ die veel later volgt. Na het ‘exordium’ begint Vondel met het obligate uitvindersoverzicht (regels 21-60), waardoor de zaak die hij behandelen gaat in historisch perspectief wordt geplaatst (Spies dl. 1. p. 160). Dit is de ‘praenarratio’ of het begin van de lange ‘narratio’ (regels 21-403). Naast de klassieke oorsprongsverhalen van de scheepvaart, wordt ook een vaderlandse genoemd: de eerste zeeman zou uit het schuim van de zee bij Enkhuizen zijn geboren. ‘Sijn eygen naam was Vreeck, vermids hy vreck onmild Kost vorderen sijn vracht’ (regels 55-56). Dit ene bijzinnetje zou volgens Spies de probleemstelling bepalen van de discussie tussen voor- en tegenstanders. Ik geloof dat niet: in deze passage wil de dichter door op de ouderdom van de vaderlandse scheepvaart te zinspelen een bijdrage leveren aan haar lofwaardigheid. Dat hierin verwezen wordt naar een negatief aspect van de handelsvaart, wil nog niet zeggen dat er sprake is van een ‘propositio’ of van een samenvloeien van ‘praenarratio’ en ‘propositio’ (Spies dl. 1. p. 161). Met het noemen van de hebzucht als oorzaak van de zeevaart wijst Vondel vooruit naar de ‘propositio’ die op de ‘narratio’ volgt. In de woordspeling Vreeck/vreck moeten we vooral een grapje zien van de dichter, zonder dat daarmee de lofwaardigheid van de Hollandse zeevaart in het geding zou zijn. Spies (Dl. 2. pp. 74-75), die zelf de mogelijkheid van een grapje niet uitsluit, had naar mijn mening aan deze ene zinsnede nooit zo'n verstrekkende conclusie ten aanzien van de retorische structuur mogen verbinden. Ook in het verdere gedeelte van de ‘narratio’ worden wel enige bezwaren geuit, maar minder dan Spies meent. Daar in de vlaggenpassage geen sprake is van beschuldiging van hoogmoed, komt het gedeelte waarin de bouw van het schip met de Reuzen- of Titanenstrijd vergeleken wordt, en dat volgens Spies de eerste aanval bevat, in een ander licht te staan. Behalve negatief kan dit beeld ook in positieve zin uitgelegd worden als een ontzagwekkende, heldhaftige onderneming.Ga naar eind15. Een positieve of negatieve connotatie van deze vergelijking is echter nauwelijks relevant: het bouwen van een schip is een ‘reusachtig’ karwei, maar geen goddeloze onderneming. Dat geldt ook voor de vergelijking met het Trojaanse paard (regel 92); het is gezien de omvang, het bouwmateriaal en de manier waarop het gevaarte van zijn plaats gekregen moet worden een voor de handliggend beeld. Spies (Dl. 2, p. 95) meent dat het schip het ‘paard van Troje’ is dat de ondergang van de kooplieden veroorzaken zal. Zij raakt hier in haar redenering verstrikt omdat de vergelijking niet opgaat. De Grieken bouwden het paard om de stad te veroveren: de kooplui laten het schip niet bouwen om anderen ten verderve te voeren, maar om hun eigen ondergang te bewerkstelligen. Ook de formuleringen in deze passage geven geen aanleiding hier aan een negatieve uitleg te denken: het schip wordt een ‘wonder werck’ genoemd. Een formulering die men toch niet kan verwachten uit de mond van een tegenstander. Ook het gedeelte waarin de dichter zijn ongeloof uit over de mogelijkheid het gevaarte te water te laten, geeft eerder de begrijpelijke reactie van een leek weer, | |
[pagina 79]
| |
dan dat hierin een aanval gelezen moet worden. De hele passage staat in het licht van de woorden waarmee de dichter dit gedeelte over de bouw begint: ‘Verwondering’ voor eerst verbaest des dichters siel' (regel 63). De gevaren van de reis zijn op zich natuurlijk geen aanval op handel en scheepvaart. De beschrijving van een zeestorm is bovendien een bekende soort ‘descriptio’ die in de ‘narratio’ thuishoort, namelijk in de rubriek van natuurrampen.Ga naar eind16. Bovendien heeft zo'n stormbeschrijving weinig te maken met de door Spies genoemde probleemstelling: de hebzucht als bron van alle kwaad. Afgezien van de terechtwijzing over de versiering van de galerij, die meteen gevolgd wordt door de zelfcorrectie van de dichter, blijft de kritiek in de ‘narratio’ dus beperkt tot het noemen van de vrekkigheid van Vreek en de winzucht van de koopman (regel 164). Dit is geheel volgens de regels: in de ‘narratio’ wordt vooruitgewezen naar de ‘propositio’, waarin de beschuldiging van de hebzucht als oorsprong van handel en scheepvaart centraal staat. Na de ‘narratio’ volgt de ‘propositio’ (regels 404-413) waarin pas voor het eerst werkelijk sprake is van een frontale aanval door critici, welke door de dichter onder woorden wordt gebracht. De dichter roept daar uit: ‘Maer och wat hoor ick hier een jammerlijck gheschreeuw!’, gevolgd door de beschuldiging: ‘Soo haest de pijnboom swom versmolt de gulden eeuw’. Na deze aanval volgt de weerlegging in een lange weloverwogen repliek, de ‘argumentatio’ (regels 413-456), waarin de dichter zijn ideeën over de wijze waarop handel gedreven zou moeten worden uiteen zet en die aanvangt met de bevestiging: ‘'t Is waerheyd, ick bekend, 't misbruyck is weerd gelastert’. Elke rede, ook de lofrede, moet een bepaalde zaak aannemelijk maken.Ga naar eind17. In de ‘argumentatio’ kan de dichter in het weerleggen van de kritiek de lofwaardigheid van zijn onderwerp benadrukken. Bij voorkeur gebruikte men in de ‘propositio’ hiervoor een ‘locus communis’, in dit geval dus de stelling dat handel en zeevaart zijn gebaseerd op hebzucht. Zeker geen nieuwe en schokkende constatering van Vondel, want het motief was al zo oud als de topos van de klassieke gouden eeuw. De dichter moest nu door middel van deze ‘gemeenplaats’ in de ‘argumentatio’, die retorisch gezien het centrale deel van zijn betoog is, de geloofwaardigheid van zijn zaak naar voren brengen. Het zwaar-tepunt moet daarbij liggen op het ‘docere’, het onderwijzen.Ga naar eind18. Aan deze eis voldoet Vondels ‘argumentatio’ ongetwijfeld. Hij weerlegt hier niet alleen de kritiek, maar geeft bovendien aan op welke wijze volgens hem handel gedreven zou moeten worden. Dat hier verwezen wordt naar een actuele discussie over de ethiek van de handel, heeft Spies duidelijk aangetoond.
Ook de formele indeling van het gedicht ondersteunt naar mijn mening de bovengenoemde retorische structuur. Het ‘exordium’, ‘propositio’, ‘argumentatio’ en ‘peroratio’ worden elk gevormd door één alinea. De lange ‘narratio’ bestaat uit twintig alinea's met steeds afgeronde onderwerpen, waarvan een groot deel behoort tot de ‘descriptiones’. Nogmaals, de ‘propositio’ staat niet alleen op de juiste plaats achter de ‘narratio’, maar wordt ook formeel onderscheiden doordat het een aparte alinea vormt én omdat de dichter hier de kritiek van | |
[pagina 80]
| |
tegenstanders onder woorden brengt. Uit de bovenstaande opvattingen over de opbouw volgt dan ook dat ik het niet eens kan zijn met Spies' indeling van het lofdicht bij de ‘amphidoxon’. ‘Het lof der zee-vaert’ is geen ‘laudatio’ over een dubieuze zaak, maar een ‘endoxon’, een ‘laudatio’ over een lofwaardige zaak. Het kan dus in de opvattingen van Scaligers poetica wel degelijk poëzie genoemd worden, terwijl een ‘amphidoxon’ daar niet toe gerekend zou mogen worden (Spies dl. 1. pp. 145-149). Hiermee is mijn verhaal over de retorische structuur van ‘Het lof’ afgerond. Er is geen sprake van een ingewikkelde structuur door het ineenvloeien van ‘(prae-)narratio’ en ‘propositio’, of van ‘narratio’ en ‘argumentatio’. Het gedicht heeft een hechte en doorzichtige opbouw volgens het grondpatroon van de retorische tekst, waarin in het ‘exordium’, ‘narratio’ en ‘propositio’ vooruit gewezen wordt naar het centrale deel van het betoog, de ‘argumentatio’.
Tot slot nog een paar losse opmerkingen over andere meningen die Spies in haar uitgave verkondigt, maar die toch ook niet geheel los gezien kunnen worden van het bovenstaande verhaal over de structuur van het gedicht. Spies meent dat het hier uitsluitend over de handel op Indië zou gaan en dat het beschreven schip een Oostindiëvaarder zou zijn (Spies dl. 1. p. 39). Ook daar ben ik het niet mee eens. Als belangrijkste bewijs voor haar stelling noent zij de opsomming van de bemanningsleden aan boord (Spies dl. 2, p. 108), maar op Hollandse schepen was de samenstelling van de bemanning bijna altijd dezelfde en alleen afhankelijk van de grootte van het schip. Omdat de VOC-schepen de grootste waren, hadden zij ook de meest uitgebreide bemanning.Ga naar eind19. Dat Vondel hier een aantal bemanningsleden weglaat, kan juist als argument tegen een retourschip van de VOC aangevoerd worden. Tegen pleiten ook dat het beschreven schip niet op de Compagnieswerf, maar op de stadstimmerwerf gebouwd wordt en de scheepstypen die Vondel in het gedicht noemt: pinas, hulk en kraak. Alleen de eerste werd ook, maar niet uitsluitend, voor de vaart op Indië gebruikt, de twee andere typen waren oudere en kleinere schepen die alleen op de Europese vaart gebruikt werden en in Vondels tijd eigenlijk al verouderd waren. Het gaat volgens mij hier dan ook om de handel en scheepvaart in het algemeen en niet op Indië in het bijzonder. Vandaar dat Vondel de verschillende scheepstypen door elkaar noemt. Het gedicht past mijns inziens goed in het kader waarvoor het geschreven werd, namelijk als opdrachtgedicht in de atlas van Blaeu, die diende voor de vaart op de Europese wateren. Als Spies (Dl. 1. p. 38) meent dat het door zeelieden niet begrepen kon worden, doet zij enerzijds de officieren aan boord te kort: de enige die met de kaarten omgingen waren schippers en stuurlieden, en die waren tamelijk goed geschoold. Voor hen moet het gedicht met zijn vele concrete beschrijvingen begrijpelijk en herkenbaar zijn geweest. Bovendien bevatte het gedicht een duidelijke aansporing voor degenen aan boord die in de praktijk handel moesten drijven, de meevarende kooplieden of hun vertegenwoordigers, om dat op de juiste wijze te doen. Anderzijds wordt ook Vondel zelf tekort gedaan door te veronderstellen dat hij zijn taak als (gelegenheids-)dichter zozeer | |
[pagina 81]
| |
vergeten zou zijn, dat hij een gedicht schreef dat onbegrijpelijk was voor degenen die hij in het ‘exordium’ zelf oproept hem op zijn poëtische vaart te vergezellen. |
|