| |
| |
| |
Signalementen
Het oude en het nieuwe boek. De oude en de nieuwe bibliotheek. Liber amicorum H.D.L. Vervliet. Red. J. van Borm en L. Simons. Kapellen DNB/ Uitg. Pelckmans 1988. 664 p.
De feestbundel voor de Antwerps-Amsterdamse historicus van boek (inz. typografie) en humanisme, H.D.L. Vervliet, bevat uiteraard enkele artikelen die hier een signalement verdienen: J. Roegiers, ‘De reglementering van het boekbedrijf aan de oude universiteit Leuven’ (pp. 75-88); L. Voet, ‘Het lezend publiek en het gedrukte boek in de Nederlanden in de zestiende eeuw. Enkele kanttekeningen’ (pp. 103-113: wat een uitgever op de markt wilde brengen werd in hoge mate bepaald door de vraag van het lezerspubliek, hier verduidelijkt aan de hand van Plantijns produktie); A. Gerlo, ‘Justus Lipsius: stand van het onderzoek’ (pp. 189-207: rijke bibliografie én een waardeoordeel over Lipsius). Andere, even boeiende, artikelen bieden de resultaten aan van nieuw (detail)onderzoek: E. Braches (‘Coster’), J. Gerritsen (Plantijn), W. Heijting (‘Protestantse confessies in 1566’), P. Valkema Blouw (Gillis Coppens van Diest), J. Gruys (Commelinus en Canterus), W. Waterschoot (J. van der Noot), B. van Selm (J.J. Orlers), A. Croiset van Uchelen (prijsbanden).
Marcus de Schepper
| |
J.A. van Dorsten. The Anglo-Dutch Renaissance. Seven Essays. Ed. J. van den Berg and Alastair Hamilton. Publications of The Sir Thomas Browne Institute Leiden (Werkgroep Engels-Nederlandse Betrekkingen). New Series 10. Leiden Brill/U.P. 1988. VII + 90 p.
Dit boek bundelt enkele centrale opstellen uit het voortijdig afgebroken werk van de Leidse anglist Jan A. van Dorsten (1933-1985), samen met een ‘In memoriam’ door A.G.H. Bachrach en ‘A Tribute’ door Roy Strong. Van Dorstens onderzoek concentreerde zich op wat hij de ‘Anglo-Dutch Renaissance’ noemde: de culturele wisselwerking tussen Engeland en de Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw, met name het doordringen van de Renaissance in de literatuur in de volkstaal - dit alles gezien in de context van het Europese humanisme. Vooral de bemiddelingsrol van de Neolatijnse literatuur (Karel Utenhove, Janus Dousa) werd opnieuw aan het licht gebracht in zijn meesterlijk proefschrift Poets, Patrons and Professors: Sir Philip Sidney, Daniel Rogers and the Leiden Humanists (1962). Zijn vernieuwende inzichten werden met nadruk gepresenteerd in The Radical Arts: First Decade of an Elizabethan Renaissance (1970, 19732). Een provocerende toepassing van leesmethoden uit de anglistiek (m.b.t. de ‘Metaphysical Poets’) op de Nederlandse poëzie uit de zeventiende eeuw leidde tot enige opwinding in neerlandistische kring (Op het kritieke moment: zes essays over Nederlandse poëzie van de 17de eeuw, 1981).
De hier gebundelde opstellen (enkele nu in een Engelse vertaling) behandelen o.m. ‘I.C.O.: The Rediscovery of a Modest Dutchman in London’ (pp. 8-20; zijn eerste grote ontdekking (uit 1959): de Nederlandse dichter Jacob Cool); Philip Sidney in diens Europese context; ‘Temporis Filia Veritas: Learning and Religious Peace’ (pp. 38-45: de Nederlandse humanisten en het pacifisme in 1576). Een namenregister ontsluit de keurig verzorgde bundel. Pp. 84-87 bevatten een chronologische bibliografie (1958-1986), waaraan we volgend kort item kunnen toevoegen: ‘Janus Dousa Spokesman of The Dutch Revolt’ (Acta Conventus Neo-Latini Amstelodamensis... 1973 ed. P. Tuynman et al. München 1979, pp. 336-337). (Hernieuwde) kennismaking aanbevolen!
Marcus de Schepper
| |
R. De Smet. Hadrianus Beverlandus (1650-1716). Non unus e multis peccator. Studie over het leven en werk van Hadriaan Beverland. Verhandelingen van de Kon. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jrg. 50, nr. 126. Brussel 1988.
Bijna veertig jaar geleden kreeg Hadrianus
| |
| |
Beverland een plaats in de portrettengalerij van E.J. Dingwall's Very peculiar people (London 1950, p. 145-177), die hem - terecht - tot ‘the Queer, the Abnormal and the Uncanny’ rekende. Dat was tevens de eerste studie van enige omvang over deze zeventiende-eeuwse Nederlandse humanist die zich in zijn eigen tijd al in een wat obscure marge bevond vanwege zijn controversiële, monomaan-erotische geschriften. Toch kan hem een scherpe geest en een fabelachtige kennis van de klassieke oudheid niet worden ontzegd. En niet voor niets genoot hij de bescherming van Isaac Vossius en onderhield hij contacten met andere groten van zijn tijd: met Nicolaas Heinsius bijv. en met Graevius en Gronovius.
Het is de verdienste van R. De Smet, die eerder promoveerde op een uitgave van het Leidse handschrift van Beverlands De Prostibulis Veterum (Over de bordelen bij de Ouden) - een omvangrijke maar helaas niet gepubliceerde dissertatie -, dat hij in zijn recente monografie over leven en werk van Beverlandus de weg wijst naar een schat aan materiaal. Daartoe dragen niet in de laatste plaats de resultaten bij van zijn speurwerk naar (vaak anonieme) geschriften van Beverland in handschrift en druk en naar de soms ingewikkelde geschiedenis daarvan. Met veel (onvertaalde) Latijnse citaten uit diens boeken en brieven en met nogal wat correcties op Dingwall en Meijer (1971), geeft De Smet een overzicht van de figuur en het werk van Beverland dat ‘ook voor historici, filosofen, theologen en psychologen’ (lees: psychiaters) stof te over bevat om ons beeld van de 17e eeuw verder te vervolmaken. Ik zou daaraan zeker ook de boekhistorici willen toevoegen. Beverland, een verwoed verzamelaar van allerlei uiteenlopende zaken, was tevens een echte bibliomaan. Hij was het ook die bemiddelde toen de Leidse Universiteit alles in het werk stelde om, nadat Isaac Vossius in 1689 in Engeland was overleden, diens zeldzame boekenschat te verwerven. In ruil voor die diensten is zelfs het vonnis dat Beverland sinds 1680 als banneling in Engeland had gebracht, opgeheven, al heeft dat hem tenslotte toch niet naar Nederland doen terugkeren.
Dat vonnis - om alleen die kwestie hier nu even te vermelden - had hij zich in het bijzonder op de hals gehaald door in Leiden in 1678, en met naam en toenaam nog eens in 1679, een uiterst provocerend werkje te laten verschijnen over de erfzonde (De Peccato originali). Naar Beverland, in een gepast-moeilijke stijl en met een verpletterende hoeveelheid geleerde citaten uit christelijke en heidense auteurs, wilde bewijzen, zou het eten van de boom van kennis van goed en kwaad in werkelijkheid bestaan hebben uit de eerste Paradijselijke coïtus van Adam en Eva; en de erfzonde waarmee de mensheid sinsdien kampt is dan ook de vuige sexuele begeerte. Overigens was die ‘vondst’ niet van hemzelf: in 1529 had Agrippa van Nettesheim (1486-1535) dezelfde stelling al gepubliceerd, zij het toen in een ‘disputabilis opinionis declamatio’ (in Nijhoff-Kronenberg nr. 51; De Smet noemt alleen een latere uitgave). En feitelijk reikt de geschiedenis ervan terug tot in de vroeg-christelijke ketterijen. De gedachte berust, ook bij Beverland, op een gewrongen en onhoudbare interpretatie van Genesis en van Romeinen 5, zoals er in die tijd meer werden gelanceerd. Men denke bijv. aan de ingenieuse theorie van Isaac de la Peyrère over de Praeadamieten, in 1655 in Nederland gepubliceerd en even prompt en fel bestreden door de theologen als Beverland dat werd.
Hoewel De Smet hem niet in dat kader plaatst, zou dit soort kritische en vernuftiggeleerde ‘ontmaskeringen’ van de bijbel ons er even toe kunnen verleiden een spottende ‘vrijdenker’ als Beverland te zien als voorloper van de Verlichting. Beverland is m.i. echter veeleer een nakomer, een dolgedraaide humanist-filoloog, die - zoals De Smet opmerkt - niet meer onvoorwaardelijk gelooft in de humanistische idealen, maar er toch niet van losraakt. Dolgedraaid, want wat bij De Smet, door de opzet van zijn boek, te weinig uitkomt, is wat bij Dingwall misschien teveel werd benadrukt: dat Beverland toch wel extreem erotomaan was en in zijn latere jaren toch ook wel echt gek moet zijn geweest.
G.C. Kuiper
| |
René Descartes et Martin Schoock - La querelle d'Utrecht. textes établis, traduits et annotés par Theo Verbeek. Préface de Jean-Luc Marion. Ouvrage publié sous l'égide de l'Institut Français d'Amsterdam - Maison Descartes, avec l'aide de la Fondation Thijssen-Schoute et le concours du Centre National des Lettres. Les Impressions Nouvelles. Parijs 1988. 541 pp. 195 F.
| |
| |
In één band de voornaamste stukken - in Franse vertaling, voorzien van inleiding en rijkelijk geannoteerd - uit de roemruchte beginjaren van het cartesianisme bijeen, een voortreffelijk idee van de vroegere directeur van het Maison Descartes, M.J. Galard, op even voortreffelijke wijze door Verbeek gerealiseerd. Het gaat om de volgende verhandelingen:
1. Narratio historica (d.d. 6 maart 1643), aanvankelijk - op instigatie van de Utrechtse vroedschap, suggereert Verbeek (p. 74) - alleen opgenomen in de notulen van de Utrechtse senaat en pas na het verschijnen van de Epistola [...] ad Voetium (hieronder no. 4) metterdaad gepubliceerd (oktober 1643), te zamen met het Testimonium Academiae Ultrajectinae. Het betreft de door een commissie van hoogleraren uitgewerkte zienswijze van de senaat op de troebelen en is dus geen werkstuk van Voetius Sr of Jr, zoals wel eens gesuggereerd wordt (p. 75).
2. Descartes' Epistola [...] ad Patrem Dinet (mei 1642), voor het eerst verschenen als reactie op de ‘septimae objectiones’ van pater Pierre Bourdin S.J. (1595-1652) tegen de Meditationes de prima philosophia [...] en als aanhangsel opgenomen in de tweede editie van deze laatste (Amsterdam). Het is deze brief geweest die door zijn op de persoon van Voetius Sr gerichte venijn de inter-universitaire problemen rond Regius een diplomatieke dimensie op landelijk niveau meegaf.
3. De Admiranda methodus (maart 1643), een op verzoek van Voetius Sr. door Martin Schoock geschreven verweerschrift (Schoock was een oudleerling van Voetius, inmiddels hoogleraar in de filosofie in Groningen). Het stuk doet in venijn niet onder voor Descartes' brief aan de generaal van de Franse Jezuïeten, Dinet. Verbeeks vertaling - de eerste Franse, naar verluidt - is overigens glashelder.
4. Descartes' Epistola ad celeberrimum virum D. Gisbertum Voetium (eind mei 1643), de reactie op de Admiranda methodus. Naar alle schijn beschikte Descartes al in december 1642 over het eerste deel van Schoocks traktaat (p. 323), al verkeerde hij in de veronderstelling dat het om werk van Voetius ging. De hier gegeven Franse vertaling is een gecorrigeerde versie van die van Victor Cousin (1826).
5. Descartes' Verantwoording aan d'Overigheit van Uitrecht, zoals dat heette in het Nederlands van Jan Hendrik Glazemaker (1619/20-1682). Het Latijnse origineel bereikte de Utrechtse magistratuur op 13 juni 1645. Op 24 maart 1648 liet Descartes een Nederlandse en Franse vertaling volgen. De Franse tekst werd door Clerselier opgenomen in zijn uitgave van 1667. Verbeek heeft deze versie aangehouden en alleen de spelling gemoderniseerd.
Aan deze formidabele uitgave ontbreekt slechts één ding: een naamregister. De bioen bibliografische rijkdom van het notenapparaat (p. 439-540) onttrekt zich nu bijna aan het gezicht. Verder doet zij verlangend uitzien naar een (tekst- en spellingsgetrouwe) heruitgave van Glazemakers heerlijke vertalingen, indertijd even katalytisch voor de verbreiding van het cartesianisme als de Utrechtse troebelen. Een nieuw samenwerkingsproject voor het Maison Descartes en de Stichting Thijssen-Schoute?
H.H. Kubbinga
| |
Vondel vocaal. De liederen van Vondel bijeengebracht en ingeleid door Kees de Bruijn en Marijke Spies. H.J.W. Becht. Haarlem 1988. 112 blz. Ill., muz.
Met dit boek wordt opnieuw - in dit geval moet ik zeggen: eindelijk - een van onze grote dichters recht gedaan door hem een wezenlijk maar tot nu toe geheel veronachtzaamd aspect van zijn werk terug te geven: de muziek bij zijn liederen. Want in tegenstelling tot wat de ondertitel wil, is het bijzondere van dit boek juist gelegen in de muziek, om precies te zijn in de melodieën waarop Vondel zijn liederen dichtte c.q. die hij als zodanig aangaf; dat is althans voor 36 van de 38 hier bijeengebrachte liederen het geval. Enkele liederen waarvoor geen melodie beschikbaar was, zijn dan ook niet opgenomen.
Een belangrijk boek dus. Maar ook een leuk boek, met kennelijk en aanstekelijk plezier gemaakt. Vondels liederen, hier ondergebracht in zeven hoofdstukken waarbinnen ze chronologisch zijn geor- | |
| |
dend, geven een goed beeld van zijn veelzijdigheid: liefde, bruiloft, politiek, toneel en religie (doopsgezind en katholiek) zijn de belangrijkste items. Elk hoofdstuk en elk afzonderlijk lied heeft een inleiding c.q. samenvatting meegekregen die voor iedereen begrijpelijk, buitengewoon informatief en stilistisch voorbeeldig is; ook de tekstverklaringen laten niets te wensen over. De toegevoegde illustraties zijn goed gekozen - of gelukkig gevonden; wie ooit met dat bijltje heeft gehakt, weet hoeveel werk daarin gaat zitten. Terzijde: niet alle afgebeelde voorstellingen zijn overigens zo anoniem als de bezorgers misschien menen; van de afbeeldingen ontleend aan Bredero's Groot liedboeck staat in elk geval vast door wie en naar wie ze zijn vervaardigd. Zo zijn er nog wel een paar kritische opmerkinqen te maken, bijvoorbeeld over de bij drie liederen gedane en nogal stellige mededeling dat Vondel hier ‘uit de verte, en in nieuwtestamentische zin’ de psalm navolgt waarvan hij de melodie gebruikt. Als ik die liederen naast de drie psalmen leg (weliswaar in de Statenvertaling, maar hiervoor is toch echt geen Biestkens-bijbel nodig), dan zie ik daar geen enkel verband tussen. Aangezien Marijke Spies niet bekend staat om haar lichtvaardige beweringen, zal zij echt wel haar reden hebben tot deze uitspraak, maar die had ik dan graag willen horen. Dat de melodieën van de psalmen, te weten die van Dathenus (1566), zo populair zouden zijn geweest (p. 63), is trouwens niet goed vol te houden.
Zowel het royale quarto-formaat als de inrichting van het boek suggereren dat het niet zozeer op het bureau van de geleerde, maar vooral op de muziekstandaard van de liefhebber thuis hoort. Zo vindt men, heel praktisch, de muziek altijd direct naast de bijbehorende teksten; bij omvangrijker teksten is de muziek twee of zelfs driemaal afgedrukt, zo ook bij verschillende liederen die op eenzelfde melodie gaan. Ik begin hier geen discussie over plaats en functie van maatstrepen in transcripties van oude muziek; net als die over herspelling van oude teksten is ze overbekend en zelden echt boeiend. Kees de Bruijn heeft gekozen voor een driestemmige zetting van de gevonden melodieën: de melodie, een ‘tweede stem’ en een bas. Het is zeker niet de meest wetenschappelijke vorm van editietechniek, wèl de meest gebruikersvriendelijke: haast ieder soort gebruiker kan er het zijne mee doen. Hoogstens kan men zich afvragen of de keuze voor driestemmigheid zó principieel moest zijn, dat zelfs beschikbare vierstemmige zettingen uit Vondels tijd tot driestemmige zijn teruggebracht. De verantwoording van de muziektekst is niet overal even helder, ook omdat tekstkritische aantekeningen niet in muzieknoten maar in woorden zijn gegeven, bijvoorbeeld: ‘maat 4 was cis2 kwart noot, fis1 kwart noot, is: cis2 halve noot’. Zoiets nodigt niet uit. Maar overigens verdient de bezorger van de muziek niet minder lof dan die van de tekst.
De ongelukkig uitgevallen rugtitel (‘Vocaal Vondel’) bewijst dat ook uitgevers maar mensen zijn. Zoiets kan men niemand aanrekenen. Dat kan helaas niet gezegd worden van de vormgeving van wat ik nu juist het belangrijkste onderdeel van deze uitgave vind: de muziek. Ik begrijp er niets van dat de uitgever, die veel zorg aan het uiterlijk van het boek heeft besteed, totaal geen eisen heeft gesteld aan de muziektypografie. Want de goedkoopte druipt van dit op de computer vervaardigde, nietproportionele notenschrift af en, wat erger is, de leesbaarheid is navenant. Met een forse verkleining had de uitgever er nog iets aan kunnen redden. Hij heeft dat niet nodig gevonden, zo niet uit gebrek aan interesse dan wel uit gebrek aan deskundigheid. Daarmee bevindt hij zich in gezelschap van menige zeventiende-eeuwse collega-uitgever, prettig voor hem, maar niet voor ons. Dit moest me, bij alle waardering voor de door alle betrokkenen geleverde prestatie, toch even van het hart.
F.H. Matter
| |
N. Golvers en U. Libbrecht. Astronoom van de Keizer. Ferdinand Verbiest en zijn Europese Sterrenkunde. Davidsfonds. Leuven 1988. 252 p.
In Vlaanderen ging de driehonderdste verjaardag van Ferdinand Verbiests overlijden (28 I 1688) niet onopgemerkt voorbij. Tijdens lezingen, tentoonstellingen en een internationaal symposium werd hulde gebracht aan de grote Westvlaming, eminente wetenschapper en onverdroten missio- | |
| |
naris in China. In 1988 verscheen tevens onderhavig, luxueus uitgegeven boek, vrucht van de samenwerking tussen twee leden van het Verbiestproject (K.U. Leuven), Ulrich Libbrecht en Noël Golvers. De auteurs verzorgden elk een deel; het tweeluik hangt organisch samen. Libbrecht schetst Verbiests leven en werk tegen de achtergrond van cultuur en wetenschap in het Europa en China van de zeventiende eeuw; Golvers bezorgt de eerste integrale vertaling in het Nederlands van een belangrijk Latijns traktaat van Verbiest, de Astronomia Europaea (1687).
Als Latinist heb ik de aandacht toegespitst op dit werkje, door de jezuïet geschreven als apologie voor zijn eigensoortig optreden in China - alleen al de in extenso weergegeven keizerlijke diploma's, waarin aan Verbiest en zijn familie eer wordt bewezen, wijzen op die bedoeling. Verbiest betoogt er dat de introductie van de Europese astronomie de kerstening in China aanzienlijk bevordert. We lezen ook over een ware schok tussen twee totaal verschillende culturen.
Voor wie met moderne begrippen werkt dekt de vlag de lading niet. Want Verbiest staat niet alleen uitvoerig stil bij de successen die de astronomie aan het Chinese hof boekte, maar verwijlt ook bij uitvindingen, hun verbetering en toepassingen: de beschrijving van een stoomwagentje b.v. geniet enige bekendheid; daarnaaast komen toepassingen aan bod van ballistiek (kanonnen), muziek, pneumatica, uurwerkkunde, enz.
Het boekje was - zeker in eerste redactie - bedoeld voor een ruim publiek, maar scheert op literair vlak geen hoge toppen; de zegging is vaak te breedvoerig, soms te weinig precies; dezelfde - beperktebeeldspraak wordt op tijd en stond ingelast. Erg storend vind ik de latere inlassingen, overlappingen, herhalingen: zoals Golvers aantoont is het werkje in verschillende fasen tot stand gekomen, zonder dat het geheel achteraf nog werd afgeborsteld. Dit neemt niet weg dat het traktaat voor historici van de wetenschappen belangrijk, voor literatuurhistorici blikverruimend is. Golvers' verdienste bestaat erin het werk voor een hedendaags publiek toegankelijk te hebben gemaakt: geen eenvoudige karwei! Verbiests stijl, waarover ik al sprak, en de techniciteit van bepaalde paragrafen vergden een volgehouden inspanning. De lezer zal de auteur ook dankbaar zijn om de verhelderende illustraties en toelichtingen.
Golvers heeft gekozen voor een zeer nauw bij het origineel aansluitende vertaling - een keuze die hem vooral door de wetenschappers in dank zal worden afgenomen; daarenboven is hij er meermaals in geslaagd idiomatische wendingen met een treffend equivalent weer te geven. Wie evenwel geen ‘Latijnse ervaring’ heeft zal af en toe de wenkbrauwen fronsen en vinden dat bepaalde zinnen te zwaar op de hand liggen.
Soms was ik het niet eens met de vertaler. Enkele voorbeelden. Op p. 191 moet ‘De keizer [...] schaamde zich niet de rechterhand van zo'n groot keizerrijk - die gewoon was de scepter te voeren aan meetlat en aan passer gewoon te maken’ verbeterd worden tot ‘schaamde zich niet de hand, die gewoon was de scepter te zwaaien over zo'n uitgestrekt keizerrijk’, enz. Op p. 143 wordt ‘fremere’ door ‘beven’ vertaald in plaats van door ‘morren’; op p. 189 ‘zaten’ de Ko-lao's niet, maar ‘stonden’ ze. In de laatste paragraaf van p. 243 moet men lezen ‘in een boekje dat de keizer eveneens werd aangeboden’ (waardoor noot 292 vervalt); ‘vel’ werd enkele malen niet als versterking van een superlatief onderkend. Ook zijn enkele stukken zin onvertaald gebleven; spijtig is de omissie van enkele precieze mededelingen m.b.t. het stoomwagentje op p. 232: twee voet lang, uit een lichte houtsoort, met vier wielen.
Luttele aanmerkingen bij een verdienstelijke prestatie! Overigens kunnen deze onvolkomenheden verholpen worden in de Engelse vertaling, die op stapel staat. Mag ik de wens uitdrukken dat in die vertaling een (voor Neolatinisten onontbeerlijke) lijst van Latijnse woorden zou worden opgenomen, die niet in de klassieke lexica of in Du Cange verschijnen? Ik denk aan termen als anemodicticum, azimuthalis, horolotechnia, cylindraceus, aeolopila (meermaals bij Verbiest; in de oudheid enkel aeolipila).
Dirk Sacré
In het afgelopen jaar was er voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de zeventiende- | |
| |
eeuwse cultuur een groot aanbod aan tentoonstellingen, waarvan enkele van bijzonder gehalte waren. Naast de vele evenementen die in het kader van de herdenking van de ‘Glorious Revolution’ werden georganiseerd, waren er o.a. tentoonstellingen over de schutterij in Holland, over zeventiende-eeuwse veestukken, en, met een meer specifiek kunsthistorisch karakter, een overzicht van werken van de Leidse fijnschilders.
De catalogi die bij dergelijke (grote) tentoonstellingen verschijnen zijn meestal niet meer alleen bedoeld als een begeleidende tekst bij de tentoongestelde werken. Omdat de voorbereidingen vaak veel tijd in beslag nemen en diepgaand onderzoek vergen, krijgen de catalogi meer en meer de allure van een standaardwerk.
| |
Sam Segal. A prosperous past. The sumptuous still life in the Netherlands 1600-1700. Den Haag [SDU Publishers] 1988. Hfl. 79,90.
Ter gelegenheid van haar 40 jarig bestaan hield het Stedelijk Museum Het Prinsenhof te Delft, in samenwerking met twee Amerikaanse Musea, een tentoonstelling van pronkstillevens. Het pronkstilleven is een genre binnen het stilleven dat gekenmerkt wordt door de kostbare, vaak exotische, voorwerpen die getoond worden. Zoals glas ‘à la façon de Venise’, oosters (Wan Li) porcelein, schelpen en nautilusbekers, gouden en zilveren voorwerpen. Op de soms met oosterse kleden bedekte tafels is daarnaast bovendien een keur aan etenswaar uitgestald, zoals kreeften, granaatappels, oesters en druiven.
Stillevens hebben een dubbele ‘waarde’. De esthetische kant van de afgebeelde voorwerpen wordt door de manier van uitbeelden benadrukt. Het is een lust voor het oog prachtig, rijk versierd vaatwerk zó te zien uitgebeeld dat het lijkt alsof het tastbaar is. Tegelijkertijd wil die pracht en praal wijzen op de vergankelijkheid van alle dingen en in het bijzonder op die van de mens. Er zijn voorwerpen en symbolen die daar op ondubbelzinnige wijze uiting aan geven: een schedel bijvoorbeeld, of een crucifix. Maar de halfgeschilde vruchten, aangesneden hammen en pasteien, walmende kaarsen en glazen wijn hebben dezelfde boodschap: het leven is tijdelijk, vanitas vanitatis. De oogstrelende afbeeldingen krijgen zo een sterk beschouwende ondertoon.
Het is vooral deze kant van het pronkstilleven die uitvoerig wordt besproken in A prosperous past en dat is tot op zekere hoogte jammer. Want juist de iconografische aspecten van de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst zijn de afgelopen jaren in verschillende publicaties ruimschoots aan bod gekomen. Toch koos ook Segal in zijn boek voor deze benaderingswijze. Door in de eerste plaats de schilderijen zelf te beschrijven en te analyseren, is de vraag, wat er eigenlijk op te zien is, goeddeels onbeantwoord gebleven. Het kunstnijverheidsaspect van de voorwerpen krijgt in feite geen aandacht. Met meer informatie over de afgebeelde objecten (bijvoorbeeld over de herkomst van de voorwerpen of de plaats van die voorwerpen in de zeventiende-eeuwse cultuur) zou het een completere studie zijn geworden.
Aan de afbeeldingen is veel zorg besteed; vooral de kleurenreproducties over twee pagina's, waarop telkens één detail van een pronkstilleven is weergegeven, zijn buitengewoon fraai, maar ze zijn, zo lijkt het, vooral om te pronken afgedrukt: er wordt in de tekst niet naar die specifieke details verwezen.
A prosperous past is een waardevolle bijdrage tot de kennis van de cultuur van de zeventiende eeuw, die tot verdere studie aanleiding zal geven: ‘This study is only a preliminary one’, schrijft Segal in het voorwoord.
| |
S. van Raaij en P. Spies. In het gevolg van William & Mary. Huizen en tuinen uit hun tijd. Amsterdam [De Bataafsche Leeuw] 1988. Hfl. 39,90.
Van de hand van dezelfde auteurs die eerder het kunstbezit van het Hoogheemraadschap van Rijnland te Leiden beschreven, is het ‘officiële gedenkboek van de William en Mary manifestatie’ dat in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken werd geschreven. De ondertitel van het boek. ‘Huizen en tuinen uit hun tijd’ geeft aan, dat het een culturele schets van de tijd
| |
| |
rond 1700 betreft. De schrijvers zelf duiden dat in het voorwoord aan met ‘wooncultuur’: ‘de kunst in dienst van de sociale bovenlaag, die middels een pretentieuze woonomgeving uitdrukking geeft aan haar status en vermogen.’ Een groot aantal illustraties, waarvan vele in kleur, is aan de tekst toegevoegd. Een ‘Beknopte bibliografie en bronnenverwijzing’, alsmede een register, zijn achterin het boek opgenomen.
Het gedenkboek is in de eerste plaats geschreven voor het grote publiek. Tegelijkertijd wilden de auteurs er het resultaat van hun wetenschappelijk onderzoek naar de ‘wooncultuur’ uit de tijd van William en Mary in kwijt. Dat is een loffelijk streven, maar het boek hinkt daardoor op twee gedachten. De afbeeldingen met de bijbehorende geëncadreerde teksten lijken bestemd te zijn voor het grote publiek, terwijl in de hoofdtekst het wetenschappelijk onderzoek zijn neerslag zou moeten vinden. De auteurs hanteren een nogal moeizame stijl (vgl. de hierboven aangehaalde definitie van het begrip ‘wooncultuur’), die bovendien in de eindredactie niet overal is ontdaan van taal- en stijlfouten (p. 163: ‘Vooral de flora en fauna vond...’: p. 171: ‘Over De Voorst verscheen een boekje... en een aantal artikelen...’). Op sommige plaatsen zijn die fouten zeer hinderlijk en laten ze de lezer in onduidelijkheid achter. Zo wordt in een paragraaf over Lairesse en Soestdijk (p. 31) omslachtig de aanwezigheid verklaard van een voorstelling van Selene en Endymion (ook genoemd Diana en Endymion) in het vorstelijke appartement:
Daar zijn de mythologische thema's ook zo gekozen dat de inhoud als lessen in deugdzaamheid konden [sic!] worden uitgelegd, maar de weergave eerder de wellust opwekte, zoals bij De Lairesse's schilderij, voorstellende ‘Selene en Endymion’.
Echter, het thema, dat waarschijnlijk door Lairesse zelf werd geïntroduceerd, werd, net als de meeste andere nagelvaste schilderijen, in de eerste plaats gekozen omdat het paste in het iconografisch patroon dat voor het jachtslot Soestdijk werd ontworpen. Diana, de godin van de jacht, speelt hierin een grote rol.
De kwaliteit van de afbeeldingen is wisselend. De meeste reproducties van prentwerk en schilderijen zijn goede afdrukken van scherpe opnamen. Veel van de kleurenplaten zijn daarvan het tegendeel. De (voornamelijk) architectuur- en interieurfoto's zijn vaak vanuit een te laag punt genomen, waardoor het beeld sterk wordt vertekend, zoals bijvoorbeeld op p. 49, 52, 113 en 116.
Een zo groots opgezette manifestatie als de Willem en Maryherdenking had een zorgvuldiger geschreven en uitgevoerd herdenkingsboek verdiend.
| |
A. van der Kuijl. De glorieuze overtocht. De expeditie van Willem III naar Engeland in 1688. Amsterdam [De Bataafsche Leeuw] 1988. HFl. 29,90.
Een tweede uitgave van De Bataafsche Leeuw in het kader van de herdenking van de Glorious Revolution is in vele opzichten anders. ‘De glorieuze overtocht’ is een paperback, met zwart-wit afbeeldingen. Er wordt slechts één aspect bekeken, de overtocht van 1688, waardoor Willem III voet op Engelse bodem kon zetten en de vacante Britse troon van zijn schoonvader James II kon bezetten. Uitgangspunt van de publicatie is een wetenschappelijke studie, waartoe de auteur werd aangezet door de te vroeg overleden Leidse historicus prof. Roorda, groot kenner van Nederlands-Engelse betrekkingen in de zeventiende en achttiende eeuw. Door de aard van de publicatie konden de resultaten echter niet op wetenschappelijke wijze worden uitgegeven: een notenapparaat en een gedetailleerde literatuuropgave ontbreken daarom. In twee bijlagen wordt de samenstelling van de expeditievloot opgesomd.
De opzet van de verhandeling over een zo specialistisch onderwerp als de overtocht van Willem III van Den Briel naar Brixham, is overzichtelijk. Na een inleiding waarin de politieke situatie van het moment wordt besproken, volgen hoofdstukken over de vloot en het leger en over de financiering van de expeditie, om tenslotte op de overtocht zelf te komen.
De schrijver is erin geslaagd een specialistisch onderwerp niet alleen voor vakgenoten, maar ook voor diegenen voor wie de kennis en belangstelling minder diep gaat,
| |
| |
| |
M. Carasso-Kok en J. Levy-van Halm (red.). Schutters in Holland. Kracht en zenuwen van de stad. Zwolle [Waanders] 1988. Hfl 125,00.
In de zomer van 1988 werd in het Frans Halsmuseum te Haarlem naar aanleiding van de restauratie van een aantal schuttersstukken een grote tentoonstelling georganiseerd over de schutterijen in Holland. De rijk geïllustreerde catalogus die bij deze gelegenheid werd uitgegeven, biedt naast beschrijvingen van de tentoongestelde voorwerpen een uitvoerig inleidend gedeelte. Hierin wordt op gedegen wijze de historische ontwikkeling van het verschijnsel beschreven, vanaf de opkomst van de schuttersgilden in de middeleeuwen, tot aan het verdwijnen van de laatste schutterijen in de loop van de negentiende eeuw. In andere artikelen komen de doelengebouwen, de schuttersstukken en andere kunstschatten, en de wapenuitrustingen aan de orde.
De aan de Haarlemse geschiedschrijver Schrevelius ontleende ondertitel verwijst naar een van de belangrijkste historische probleemstellingen van het boek. Zoals al in de flaptekst wordt opgemerkt, zou men achter deze ondertitel ook een vraagteken kunnen plaatsen. Inderdaad komt in de historische artikelen naar voren dat de precieze rol van de schutterij in de ordehandhaving en verdediging van de stad in de loop der tijden niet altijd even duidelijk is geweest. De stadsbesturen stonden nogal ambivalent tegenover de schutterijen. Enerzijds kon men een gewapende macht wel goed gebruiken, anderzijds kon de aanwezigheid hiervan binnen de stadsmuren een sluimerend gevaar zijn. De onbetrouwbaarheid van de schutters trad vooral aan de dag bij godsdienstige of politieke twisten, omdat ze daarbij vaak de kant kozen van de oproerkraaiers. De stadsbesturen trachtten dan ook met name na 1580, toen de middeleeuwse schuttersgilden tot schutterijen werden gereorganiseerd, voortdurend hun contrôle op de gang van zaken in de doelengebouwen te vergroten.
Aan de uitvoering van het boek is grote zorg besteed. Met name de kleurenplaten en de afbeeldingen van de zilveren kunstvoorwerpen van de schutterijen zijn van hoge kwaliteit. Een minpunt is, dat door de tweedeling van het boek in twee min of meer op zichzelf staande delen, het herhaaldelijk voorkomt dat afbeeldingen twee maal opgenomen zijn. In sommige gevallen met vervelende gevolgen voor de lezer. Zo bijvoorbeeld bij de beschrijving van het het vroegst bekende schuttersstuk van Hals uit 1616. Bij de catalogustekst is een vrij slechte zwart/wit afbeelding geplaatst, waarop veel van de details die beschreven worden niet of nauwelijks zichtbaar zijn. In het inleidend deel is een zeer goede, zij het te kleine, kleurenafbeelding van hetzelfde werk opgenomen, maar helaas wordt daarnaar in de catalogustekst niet verwezen. Dit doet zich nog enkele malen voor. Echt storend is dit bij de catalogustekst van het beroemde schuttersstuk van Van der Helst. Van dit grote doek is een minimale zwart/wit afbeelding opgenomen, waarop weinig van het beschrevene te ontwaren is. Ook hier bevat het inleidend deel een zeer fraaie kleurenafbeelding, maar een verwijzing hiernaar ontbreekt. Omgekeerd staan er in het inleidend deel wel verwijzingen naar het catalogusdeel. Met enig zoeken komt men er natuurlijk wel uit, maar het is spijtig dat hieraan niet iets meer aandacht is besteed.
Deze onvolkomendheid valt echter in het niet bij de vele kwaliteiten van het boek. Het is een zeer fraai en compleet standaardwerk over de schutterijen geworden, met uitvoerige literatuuropgaven, zowel bij de inleidende artikelen als bij de catalogusteksten. Een onmisbaar register van zaken en namen besluit het geheel.
| |
B. Bakker e.a. De verzameling Van Eeghen. Amsterdamse tekeningen 1600-1950. Zwolle [Waanders] 1988. Hfl 69,50.
In 1980 werd de collectie Van Eeghen door mej. dr I.H. van Eeghen, oud-adjunctarchivaris van Amsterdam, ondergebracht bij het Amsterdamse Gemeentearchief. Het betreft ca. 600 tekeningen die door haar vader mr Chr. P. van Eeghen vanaf 1908 tot aan zijn dood in 1968 bijeen gebracht werden. Ter gelegenheid van de voltooiing van de wetenschappelijke beschrijving van de collectie werd er in het
| |
| |
Gemeentearchief een tentoonstelling aan gewijd. Het zijn niet alleen topografische tekeningen, maar ook behangselontwerpen, toneeltekeningen en portretten, die alle betrekking hebben op de stad Amsterdam. In 1908 begon Van Eeghen zelf te verzamelen. Door de nalatenschap van zijn moeder, Maria de Clerq, had hij zijn eerste Amsterdamse topografische tekeningen verworven en daardoor werd hij zo gegrepen, dat hij ze zelf ook ging verzamelen.
Van de bijna 600 tekeningen in de collectie zijn er 50 uit de zeventiende eeuw. Van Eeghen heeft uit de Gouden Eeuw ‘in de breedte’ verzameld: van vrijwel alle bekende kunstenaars kocht hij één of meer bladen, die kenmerkend waren voor hun stijl. Zo lijkt het alsof er nauwelijks samenhang tussen de werken onderling bestaat. Bovendien ontbreekt een aantal ‘grote meesters’ als Rembrandt, Van Borssom en Ph. Koninck. Maar ook in Van Eeghen's tijd was het aanbod aan goede, betaalbare tekeningen niet onuitputtelijk.
De 50 zeventiende-eeuwse tekeningen maken in aantal ongeveer 10% uit van de totale collectie, maar vertegenwoordigen een veel grotere (artistieke) waarde. Een tekening van de Schreierstoren (cat. nr. 7) door een onbekende meester is in kleur ontworpen, wat in de zeventiende-eeuwse tekenkunst weinig voorkwam. Het enige getekende stadsgezicht dat van Jan van der Heyden bewaard is gebleven, een gezicht op de Westermarkt, bevindt zich in de collectie (cat. nr. 39). Voorts zijn er stadsgezichten van Ludolf Bakhuizen, Roelant Roghman en Jacob van Ruysdael.
Alle tekeningen uit de Collectie Van Eeghen zijn afgebeeld in het boek, dat door medewerkers van het Amsterdamse Gemeentearchief werd geschreven. Ze zijn voorzien van een bijschrift. De tekentechnische gegevens, de herkomst, opschriften, watermerken en literatuur van ieder blad zijn in de marge gegeven. Een groot aantal tekeningen is ook in kleur afgedrukt. Na de catalogus volgen een verantwoording van de afbeeldingen, een uitgebreide literatuuropgave en een register, dat zowel op topografische naam als op naam van de kunstenaar toegankelijk is. Achterin is een plattegrond van Amsterdam opgenomen met de locatieaanduiding van de tekeningen.
De tekeningen geven een beeld van Amsterdam gedurende drie eeuwen. Dat dat beeld door de jaren heen niet stil is blijven staan, maar veranderd en vernieuwd is, is achter elkaar af te lezen in dit boek. Het is een goed initiatief geweest om deze bijzondere collectie, die zo goed verzorgd en gekoesterd is geweest, onder te brengen bij het Gemeentearchief. De Collectie Van Eeghen is een beschrijving zoals in dit fraaie boek geboden wordt alleszins waard.
| |
Svetlana Alpers. Rembrandt's Enterprise. The studio and the market. London [Thames & Hudson] 1988. Distr. voor Nederland Nilsson & Lamm BV. Hfl. 82,60. ISBN 0 500 23515 5
Aan de eindeloze rij van publicaties over Rembrandt is weer een nieuwe titel toegevoegd. Prof. Svetlana Alpers, die eerder The Art of Describing schreef, een boek over kunsttheoretische apecten van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst, geeft in Rembrandt's Enterprise haar visie op Rembrandt en zijn kunst. Ook nu weer gaat zij verrassend en op eigen wijze te werk.
Door te analyseren hoe Rembrandt in de praktijk werkte, wil zij toegang proberen te krijgen tot de intenties en de gedachtengang van de schilder. Want hoe kan een zo uniek en zo geniaal talent als Rembrandt zoveel navolgers hebben gehad van wie het werk in veel gevallen nauwelijks van dat van de meester zelf is te onderscheiden? Was Rembrandt dan eigenlijk toch niet zo uniek en geniaal? Om hiervoor een verklaring te geven moest Alpers eerst het unieke, het eigene van Rembrandt, zijn eigen persoonlijkheid, aantonen. De persoon van Rembrandt moest dus afzonderlijk bekeken worden. Maar een kunstenaar is geen alleenstaander, hij is een onderdeel van de cultuur en van de samenleving waarvan hij deel uitmaakt. Er zijn unieke, er zijn goede en er zijn minder goede kunstenaars, maar allen hebben hun wortels in een bepaalde traditie. Het uitgangspunt van Alpers verschilt fundamenteel van de algemeen heersende opvatting dat een genie geen Einzelgänger is, maar óók een deel van de samenleving. Daarom kan het genie niet buiten
| |
| |
de culturele context worden bestudeerd. Daar komt bij, dat het ambitieuze plan van Alpers om de intenties en de gedachtengang van de schilder te willen achterhalen (welke kunsthistoricus zou dat niet willen?), een weinig wetenschappelijke benaderingsmethode is.
Het is moeilijk, direct al vanaf de inleiding, het boek zonder scepsis te lezen. Hiermee wil overigens niet gezegd worden dat men Alpers' nieuwste boek maar beter niet kan lezen. Het is een verrassend boek, dat in een meeslepende stijl is geschreven. Het is een verdienste dat iemand die het zoveelste boek over ‘De grote Meester’ schrijft, ook de kritische lezer ondanks alles zo weet te boeien.
Marijke van der Meij-Tolsma
Bijdragen aan de geschiedenis van het onderwijs.
1. De Latijnse school: A.M. Coebergh van den Braak. Meer dan zes eeuwen Leids Gymnasium. S.l.; s.a. (Leiden 1988). Doordat de Latijnse school van Leiden sinds ruim vier eeuwen in de schaduw van de universiteit heeft gelegen, is de schijnwerper van het historisch onderzoek tot op heden merkwaardig zelden op haar gericht geweest. Nederlands oudste universiteit was kennelijk een zo dankbaar onderwerp van belangstelling uit de hoek van de historici van het onderwijs, dat de kleine neveninstelling daarbij vrijwel volledig in het niet verzonk. In tegenstelling tot een reeks van andere Latijnse scholen was de Leidse school, wier geschiedenis tock ook tot diep in de veertiende eeuw teruggaat, tot nog toe geen alomvattende monografie te beurt gevallen. Dank zij de pensionering van de voorlaatste rector van het Leidse Stedelijke Gymnasium, dat zich beschouwt als de erfgenaam van de vroegere Latijnse school, is nu in deze lacune voorzien. Geïntrigeerd door de archivalia van de voormalige curatoren van de school, die Coebergh bij zijn aantreden als rector in 1968 had aangetroffen, zette hij zich na zijn afscheid in 1984 aan de beschrijving van de geschiedenis van zijn school, en bij de viering van een drievoudig lustrum in de zomer van 1988 was het boek gereed. Hoewel ‘onze’ eeuw uiteraard slechts een zesde van de beschreven periode beslaat, en de auteur bovendien zijn grootste aandacht liet uitgaan naar de periode na 1627, omdat de periode daarvóór tamelijk uitvoerig was behandeld in twee artikelen van L. Knappert (Leids Jaarboekje 1904 en 1905), bevat het boek toch een aantal bladzijden die belangrijk zijn voor onze kennis van enkele personen en feiten uit de periode waar onze periodiek zich mee bezighoudt. Dat geldt vooral de eerste rector uit de periode na het roemruchte beleg van de stad in 1574, Nicolaus Stochius, die weldra betrokken werd bij het streven van Willem van Oranje naar
uniformering van het
onderwijs en van de te gebruiken Latijnse grammatica in Holland en Zeeland. Een andere interessante rector is Theodorus Schrevelius, eerder als zodanig werkzaam te Haarlem. Met zijn aanstelling in Leiden, in 1625, ging de school een periode van grote bloei tegemoet. Onder Schrevelius vond de invoering plaats van de belangwekkende ‘Hollandse Schoolorde’ van 1625, waarvoor Coebergh interessante locale details heeft opgediept. Onder de talrijke bijlagen bij het boek vindt men nuttige publicaties als een ‘Summier onderwijsprogramma in 1596’ en een ‘Ordre der lessen voor de kinderen de welcke de seste school frequenteren’ uit 1644. Met deze mooie, goed gedocumenteerde en in eigen beheer uitgegeven publicatie heeft de oudrector Coebergh van den Braak zich niet alleen jegens zijn school en zijn woonplaats bijzonder verdienstelijk gemaakt, maar ook jegens de geschiedenis van het onderwijs in Nederland en in het bijzonder van de Latijnse scholen.
Bij wijze van Post Scriptum zij hier nog gewezen op een soortgelijke, maar veel minder breed opgezette publicatie, die bovendien te oud is om hier uitvoerig te worden behandeld, maar die in de literatuur over de Latijnse scholen niet onopgemerkt zou mogen blijven: A.J. Busch en H.C. Landheer, Latijnse school en Gymnasium. Klassiek onderwijs in Gorinchem vanaf 1600. Gorinchem 1983.
2. De academische disputatie: A.N. Ruuls. ‘Vier vragen omtrent de disputaties, binnen het juridisch onderwijs aan de Nijmeegse Kwartierlijke Academie verdedigd onder Petrus de Greve (periode 1663-1676), benevens een poging tot beantwoording’. Batavia Academica VI, 1988, p. 31-51.
| |
| |
Tot op zekere hoogte heeft de huidige Nijmeegse universiteit in de zeventiende eeuw een voorgangster, zij het van geheel andere signatuur, gekend in de zogenaamde kwartierlijke academie, die een kortstondig bestaan leidde in de jaren 1656-1679. Tot het schaarse materiaal dat licht kan werpen op deze kortstondige periode van academisch onderwijs, behoren elf juridische disputaties die onder leiding van de hoogleraar Petrus de Greve, aan de Nijmeegse instelling verbonden van 1655 tot zijn dood in 1677, werden gehouden, en die afzonderlijk bewaard zijn gebleven, d.w.z. niet als onderdeel van de bundels die op naam van deze hoogleraar staan. Aan de hand van deze theses probeert de auteur een antwoord te vinden op de vragen, 1) welke fase van ontwikkeling van de disputatie de Nijmeegse werkjes vertegenwoordigen, 2) wat het respectievelijke aandeel was van de hoogleraar en van de student ter zake van het auteurschap van de tekst, 3) welke graad van originaliteit de theses bezitten qua inhoud of qua methode, en 4) of er typologische verschillen te constateren zijn, wanneer men deze theses legt naast de contemporaine theses uit Utrecht en Leiden.
Evenals bij de Nijmeegse theses gaat het om oefeningsdisputaties in een monografie die alweer een paar jaar oud is, maar waaraan bij mijn weten in dit tijdschrift nog geen aandacht werd besteed: Disputationes exercitii gratia. Een inventaris van de disputaties verdedigd onder Sibrandus Lubbertus, Prof. Theol. te Franeker 1585-1625, samengesteld en bewerkt door Ferenc Postma. VU Uitgeverij. Amsterdam 1985. Het jaartal van verschijnen herinnert aan de viering van het 400-jarig jubileum van de voormalige Friese universiteit. In dit werk ligt de nadruk op het bibliografisch aspect, maar in de weinige bladzijden voorafgaande aan de inventaris, een ‘Ten geleide’ van J. Veenhof en een ‘Verantwoording van de samensteller’, krijgt ook het fenomeen ‘disputatie’ als zodanig de aandacht. Hetzelfde geldt voor de lijst van de 84 disputaties (en twee Addenda), die aan de titelbeschrijving een uitvoerige annotatie toevoegt, waarin wij worden geïnformeerd omtrent dedicaties, begeleidende lofdichten, aard en omvang van de disputatie, begeleidende citaten, samenhang met andere disputaties, en omtrent de persoon van de correspondent. Onder de adressaten van de dedicaties valt het grote aantal rectoren van Latijnse scholen op: de studenten dachten blijkbaar met grote dankbaarheid terug aan hun voormalige leermeesters. Onder de auteurs van de citaten komt vooral de naam van Augustinus meerdere malen voor. Andere auteurs moeten met één vermelding genoegen nemen. Naast een paar kerkvaders zijn dat onder meer Calvijn en enigszins onverwacht ook de scholasticus Thomas van Aquino, de Nederlandse paus Adriaan VI en, op een titelpagina, een bruikbaar anti-Rome citaat van de Italiaanse Carmeliet en Neolatijnse dichter Baptista Mantuanus. Vanzelfsprekend ontbreekt het register van de namen der correspondenten niet, maar Postma bewijst bepaalde categorieën van onderzoekers ook een speciale dienst met een
register
van de lofdichten en de drukkers en met een zakenregister.
3. Rivetiana: De ontsluiting van de omvangrijke correspondentie van de Franse theoloog André River, die een aantal jaren theologie doceerde in Leiden en daarna als predikant aan het stadhouderlijk hof in Den Haag een grote invloed had op het kerkelijk leven in Holland, is een vruchtbaar werkterrein gebleken van het Nijmeegse Instituut voor Intellectuele Betrekkingen. Al in 1971 verscheen een inventaris van de correspondentie, opgezet volgens de principes van de door Gerlo en Vervliet gepubliceerde inventaris van de correspondentie van Lipsius. Tussen 1978 en 1982 verscheen in drie forse banden de volledige correspondentie van Rivet met de Parijse senator Claude Serrau, grondig ingeleid en geannoteerd door Hans Bots en Pierre Leroy. De laatstgenoemde verdedigde in 1983 bij de eerstgenoemde zijn dissertatie, gewijd aan de laatste reis van Claude Saumaise of Claudius Salmasius, de in Leiden zetelende Franse filoloog en ‘opvolger’ van Scaliger, naar zijn land van herkomst, Bourgogne. Het materiaal voor deze studie kwam voor een niet onbelangrijk gedeelte uit de correspondentie van Saumaise met Rivet. Deze correspondentie, ontstaan in de periode 1632-1648, is nu integraal uitgegeven onder de titel Claude Saumaise & André Rivet. Correspondance échangée entre 1632 et 1648, publiée et annotée par Pierre Leroy & Hans Bots avec la collabo- | |
| |
ration de Els Peters, Amsterdam-Maarssen 1987. Naar opzet, inhoud en wijze van uitgave en annotatie is dit boek vanzelfsprekend verwant met de uitgave van de briefwisseling Rivet-Sarrau. Aangezien Saumaise echter niet in Parijs, maar in Leiden woonde, dicht bij Rivet's woonplaats Den Haag, is de bijna volledig in het Frans gevoerde correspondentie veel Hollandser dan die van Sarrau en Rivet. Doordat Rivet's bemoeienis met zijn voormalige werkkring, de Leidse universiteit, groot bleef en doordat Saumaise gaarne
zijn hart luchtte tegenover
zijn landgenoot waar het zijn Leidse wederwaardigheden, en vooral zijn irritaties, betrof, bevat het werk interessante gegevens omtrent het universitaire leven in Leiden. Met name het onoplosbare conflict van Saumaise met Daniël Heinsius loopt als een rode draad door grote delen van de correspondentie. Ook al zullen lezers van de Heinsiusbiografie van Ter Horst licht geneigd zijn, deze eeuwige controverse goeddeels op rekening van het moeilijke karakter van de Leidse hoogleraar te schrijven, dan toch kan men zich bij lezing van Saumaise's brieven niet onttrekken aan de indruk, dat de Fransman een uitermate licht ontvlambaar humeur had, dat bij het minste of geringste naar een in gal gedoopte pen greep om de tegenstanders onder een vracht van argumenten, geput uit een immense belezenheid, te bedelven. In zijn verslaggeving van deze en andere conflicten, zoals de polemiek met Hugo de Groot, weet Saumaise de grenzen van de goede smaak niet altijd voldoende in acht te nemen. Zelfs de gedistingeerde Constantijn Huygens, die in Heinsius zijn leermeester zag, maar zich verre hield van de polemiek, krijgt eenmaal een veeg uit de pan mee. En het verbaast niet dat ook de beide correspondenten zelf bij tijd en wijle met elkaar in de clinch gaan. Uiteindelijk zal de correspondentie daarop dan ook stuk lopen. Niet alleen de predikant Rivet, maar ook de vurige Calvinist Saumaise blijft zich nauw betrokken voelen bij de kerkelijke toestanden en ontwikkelingen in het vaderland. Wanneer daar het conflict rond de theologie van Saumur in de jaren '40 opnieuw hoog oplaait, slagen Saumaise en Rivet er niet in hun sympathieën te laten congrueren. Beide hebben een verschillende visie op de activiteiten van de Leidse theoloog Spanheim. Wanneer Saumaise er vervolgens alles aan doet om de theoloog Alexander Morus een post in de Noordelijke Nederlanden te bezorgen, voelt hij zich daarin tegengewerkt door Rivet, die Morus verdenkt van sympathiseren met de partij van de in zijn
ogen heterodoxe Amyraut. De laatste brieven van Saumaise staan bol van verwijten, die in de marge zijn voorzien van commentaar van Rivet. De kwestie Saumur is qua ideeëngeschiedenis ongetwijfeld het belangrijkste onderwerp in de correspondentie. Sinds het verschijnen van de Nijmeegse brievenuitgave is deze zelfde kwestie alweer het onderwerp geweest van een aan de Vrije Universiteit verdedigde dissertatie: F.P. van Stam. The Controversy over the Theology of Saumur, 1635-1650. Disrupting Debates among the Huguenots in Complicated Circumstances. Amsterdam-Maarssen 1988. Een signalement van dit uitvoerige boek, dat eerst dezer dagen in de circulatie kwam, laat ik gaarne over aan meer competente lezers.
4. Orléans: Deuxième Livre des Procurateurs de la Nation Germanique de l'Ancienne Université d'Orléans 1546-1567. Première partie. Texte des Rapports des Procurateurs. Vol. I, éditée par Cornelia M. Ridderikhoff, Leiden-New York-Kobenhavn-Köln 1988. Nog wel niet tot in de zeventiende eeuw reikt de eerste tekstband van de tweede reeks van de uitgave der Libri procuratorum van de Natio Germanica van Orléans, maar de invloed van de personen die daarin ter sprake komen, overschrijdt wel degelijk de eeuwwisseling. Terwijl het eerste Liber procuratorum, tussen 1971 en 1985 in vier banden eveneens door C.M. Ridderikhoff uitgegeven, de geschiedenis van meer dan een eeuw bestreek, loopt het tweede Liber procuratorum slechts over de periode 1546-1567. De om de drie jaar gekozen procuratoren uit deze periode zijn veel gedetailleerder in hun verslaglegging dan hun voorgangers uit de voorafgaande eeuw. Het zijn de jaren waarin voor het eerst namen opduiken van Nederlanders voor wie een rol is weggelegd in de politieke, diplomatieke, bestuurlijke ontwikkelingen en in de wetenschapsbeoefening en het geestesleven van de eerste decennia van de tachtigjarige oorlog. Het zijn ook de jaren, waarin de Germaanse natie een godsdienstige omwenteling doormaakt, zodat zij op een be- | |
| |
paald moment zelfs volledig reformatorisch is. Andere karakteristieken van deze periode zijn de rivaliteit tussen de studenten afkomstig uit de Nederlanden (Germania Inferior) en die uit het Duitse taalgebied en de problemen die de studenten hebben met de drie Franse Nationes en met de burgerij en de stedelijke magistraat. Aan het einde van de periode zal de natie onder de voortvarende leiding van de Nederlanders Obertus Giphanius en Hugo Blotius overgaan tot de inrichting van een eigen bibliotheek. Het wachten is nu op de tweede tekstband, waarin ook het namenregister zal worden
opgenomen. Aangezien de
bewerker van de uitgave sinds enige tijd een ander werkterrein heeft, zullen de geïnteresserden wat meer geduld moeten oefenen voor wat betreft de biografieën van de genoemde studenten. Het is duidelijk dat deze biografieën, zo voortreffelijk in twee kloeke banden uitgewerkt voor het Premier Livre, van onschatbare waarde zijn voor de ontsluiting van deze geheel in het Latijn en mede daarom niet gemakkelijk toegankelijke teksten.
C.L. Heesakkers |
|