| |
| |
| |
Signalementen
Heydensche afgoden, beelden, tempels en offerhanden; met de vremde ceremonien naer elcks landts vvijse (1646). Voorzien van een inleiding, een concordantie met Les imaces des dieux des anciens (1581) van Cartari/Du Verdier en een register van namen en beeldelementen door E.K. Grootes. Sub Rosa. Deventer 1987. Deventer Drukken 4. xiv [4] 137 blz. Ill.
Dit zeldzame mythografische boekje, waarvan het enig bekende exemplaar zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, onderscheidt zich van andere toenmalige mythografieën vooral door het ontbreken van een interpretatie of verklaring van de bijeengebrachte gegevens, waaruit de relevantie voor de eigen tijd zou blijken. Zodoende is het werk vooral een beschrijving van uitbeeldingen van mythologische figuren, waaraan allerlei wetenswaardigheden uit klassieke en moderne auteurs zijn toegevoegd. Belangrijkste bron is Cartari's Le imagine degli dei antichi. De auteur moet in verbinding hebben gestaan met het Haarlemse schildersmilieu van het midden van de zeventiende eeuw. Als mogelijke kandidaat noemt Grootes Pieter Casteleyn, zoon van de uitgever van het boekje, Vincent Casteleyn.
M. Spies
| |
S.B. van Raay, W.P. Spies, R. van Zoest. ‘Tot hun contentement gemaeckt’. Het kunstbezit van het Hoogheemraadschap van Rijnland. De Bataafsche Leeuw. Amsterdam 1987.
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is net als andere waterschappen in Nederland een overheidsinstelling die tot taak heeft de zorg voor de waterhuishouding, de (zee)-waterkering en, in steeds grotere mate, de zorg voor de waterkwaliteit. Nederland telt vele van die waterschappen, grote en kleine, waarvan het Hoogheemraadschap van Rijnland één van de belangrijkste is. Het gebied waarvoor Rijnland zorg draagt wordt ten westen grofweg begrensd door de kustlijn tussen Wassenaar en Zandvoort; de denkbeeldige lijn Wassenaar-Gouda-Amstelveen-Haarlem vormt de grens in oostelijke richting. Dat het belang en de invloed van het Hoogheemraadschap niet mogen worden onderschat blijkt mede uit de rijke kunstcollectie die in de loop der eeuwen - de geschiedenis van Rijnland gaat terug tot in de dertiende eeuw - werd opgebouwd. Het verwerven van kunstvoorwerpen is niet doelbewust gebeurd, al zijn de belangrijkste stukken uit de collectie (voornamelijk zeventiende-en achttiende-eeuwse voorwerpen en schilderijen) in opdracht van het bestuur, het college van Dijkgraaf en Hoogheemraden, vervaardigd. Het ging in de eerste plaats om de functionele waarde, de betekenis van het voorwerp voor het Hoogheemraadschap.
Vrijwel alle beschreven voorwerpen hebben dus wel in enige mate een band met Rijnland. In bovengenoemde publicatie, waarvan de lay-out hier en daar te wensen overlaat, is voor het eerst de collectie systematisch en wetenschappelijk beschreven. In het eerste deel wordt de geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Rijnland, het Rijnlandshuis aan de Breestraat te Leiden, het Huis Zwanenburg te Halfweg en het Gemeenlandshuis te Spaarndam besproken, naast meer algemene opmerkingen over het kunstbezit van Rijnland. Deel I wordt besloten met een artikel van C.W. Fock over het huis aan de Breestraat ten tijde van de baljuw en dijkgraaf Adriaan van Zwieten en over diens boedelinventaris uit 1624. De eigenlijke catalogus van kunstvoorwerpen vormt het tweede deel van dit boek. Het is een systematische beschrijving van het kunstbezit, waarbij opvalt dat de meeste aandacht is gegeven aan de schilderijen, aquarellen en pastels. Onder de velen aan wie Dijkgraaf en Hoogheemraden opdrachten verstrekten zijn o.a. de schilders Jan Lievens en zijn zoon Jan Andrea Lievens (cat. nos. 2.9 en 2.10). Het meest bekende schilderij van het Hoogheemraadschap is het grote doek, bijna twee meter in het vierkant, van Cesar van Everdingen uit 1655, dat thans de grote zaal siert. Het stelt de handvestverlening door graaf Willem II aan het Hoogheemraadschap in 1255 voor. Het verbeeldt dus in feite het officiële begin van Rijnland als bestuurlijk lichaam, en neemt mede daarom een belangrijke plaats in in
| |
| |
het Rijnlandse kunstbezit. Twee zgn. ‘hensbekers’ zijn eveneens een karakteristiek bezit van het Hoogheemraadschap. Zij worden in een afzonderlijk hoofdstuk besproken. Rijnland bezit een uitvoerige collectie glas, dat grotendeels wél doelbewust werd verzameld - het zijn meest geschenken van hoogheemraden of van vertegenwoordigers van steden of andere overheden. Vele zijn gedecoreerd met teksten, wapens of met voorstellingen. Maar Rijnland bezit naast deze ‘bokalen’ ook gebruiksglas, dat bij banketten en speciale gelegenheden werd aangewend. De voorstellingen op een zestal grote wandkaarten worden door schematische tekeningen verklaard. Het is jammer dat de reproducties van de kaarten zelf vaak te klein en dus onduidelijk zijn. Tot aan de tijd van de Bataafse Republiek was het Hoogheemraadschap bevoegd om recht te spreken. Bij de uitvoering van het vonnis werd dan waarschijnlijk het brandmerk gebruikt waarmee de catalogus besluit.
Het mag uniek heten dat een groot aantal uiteenlopende kunstvoorwerpen eeuwenlang in de originele context bewaard is gebleven en in de meeste gevallen zelfs nog in gebruik is. Dat alleen al rechtvaardigt ten volle een publicatie als deze. De veelzijdigheid van de collectie is een garantie voor een boeiend geheel.
Marijke van der Meij - Tolsma.
| |
A. Carmiggelt e.a. Uitgeput huisraad. Twee Groninger beerputten in historisch-archeologisch perspectief. Stichting Monument en Materiaal. Groningen 1987.
Stadsgeschiedenis en stadsarcheologie staan sterk in de belangstelling. In Groningen is sinds 1984 de Stichting Monument en Materiaal bezig onderzoek te verrichten in de binnenstad. Zij doet dit met de hulp van een groot aantal vrijwilligers. ‘Uitgeput huisraad’ is de eerste van een, naar de stichting hoopt lange rij van publicaties over stadsbodemonderzoek. De resultaten en conclusies van de vondsten van twee beerputten in de Schoolstraat worden in dit boekje besproken. Het is te hopen dat die nog volgende publicaties net zo zorgvuldig en overzichtelijk zullen zijn als dit eerste deel. Het veelzijdig-gespecialiseerde terrein van de stadsarcheoloog wordt toegankelijk voor velen door de systematische opzet en duidelijke tekst, de overzichtelijke tabellen en de vele reconstructietekeningen. In een apart hoofdstuk worden de plantenresten uit de beerputten afzonderlijk geanalyseerd. Achterin zijn een zorgvuldig notenapparaat en een goed gedocumenteerde literatuurlijst opgenomen.
Marijke van der Meij - Tolsma.
| |
Lucas van Dijk en Ton Koopman. Het klavecimbel in de Nederlandse kunst tot 1800. De Walburg Pers. Zutphen 1987.
Met de steeds groeiende hang naar interdisciplinair kunsthistorisch onderzoek is ook de belangstelling voor muziekiconografie toegenomen. Het doel van deze studie is ‘een zo volledig mogelijk beeld te geven van het klavecimbel, clavichord, spinet, virginaal en aanverwante toetsinstrumenten aan de hand van ruim 250 schilderijen, gravures, tekeningen, wandtapijten en beeldhouwwerken van Nederlandse kunstenaars.’ In de vorm van een catalogus van 266 nummers krijgen we inderdaad een beeld van het klavecimbel, zoals dat op kunstvoorwerpen werd geïnterpreteerd. Het had daarbij een volledig beeld kunnen worden als het van meerdere zijden zou zijn belicht dan alleen van uit muziekhistorische zijde - en dat ligt bij een dergelijk onderwerp toch voor de hand. In zijn inleidende beschouwing gaat de klavecinist en musicoloog Ton Koopman (uiteraard) vooral in op muziekhistorische en technische aspecten van het klavecimbel. Waarom niet ook een dergelijk stuk vanuit kunsthistorische optiek? Over de afbeeldingen zelf wordt nagenoeg niets méér verteld dan wie het gemaakt heeft en wat het voorstelt, en zelfs in die bijschriften is men niet altijd even consequent en secuur. Ondanks de genoemde tekortkomingen is dit boekje als catalogus van kunstvoorwerpen waarop toetsinstrumenten, en met name het klavecimbel, een rol spelen, vooral voor diegenen die zich met muziekiconografie bezighouden een onmisbare, nuttige publicatie.
Marijke van der Meij - Tolsma.
| |
Ben Kroon. ‘“Het probleem” is niet hoe
| |
| |
goed Rembrandt kon schilderen, maar hoe slecht. Ben Kroon in gesprek met Bob Haak.’ In: De kroniek van het Rembrandthuis 39/2 (1987), pp. 1-17, 18-28.
In deze aflevering wordt ruime aandacht geschonken aan het Rembrandt Research Project (RRP). Bob Haak, lid van het team dat zich al jaren bezighoudt met de bestudering van nagenoeg ‘alle’ als Rembrandt aangemerkte schilderijen, vertelt in een interview met Ben Kroon over de werkzaamheden en werkwijze van het RRP. Hierbij komen o.a. de problemen ter sprake waarvoor men bij een zo breed opgezet onderzoek komt te staan. De mening van het team - een eigenhandige Rembrandt of niet - weegt zwaar in de kunstwereld, en kan grote financiële gevolgen hebben voor de eigenaars van de betreffende werken. De onderzoekers zijn daarom zeer behoedzaam in het vellen van hun oordeel, waarbij uitkomsten van natuurwetenschappelijk onderzoek een belangrijke rol spelen. Een ‘Lijst van gepubliceerde bevindingen’ volgt in aansluiting op het interview.
| |
Bulletin van het Rijksmuseum 35/3 (1987).
Dit deel van het ‘Bulletin’ bevat de teksten van de lezingen die werden gehouden tijdens een colloquium, verbonden aan de landelijke museale manifestatie ‘De eeuw van de Beeldenstorm’ in het najaar van 1986. Peter Parshall behandelt hierin de betekenis van reformatorische ideeën voor het beeldende materiaal, Robert Zijp gaat in op de verschillende interpretaties die historici hebben gegeven voor het begrip ‘reformatie’ en op het beeldmateriaal waarvan de reformatoren gebruik maakten bij het verbreiden van hun opvattingen. Naast de teksten van deze en nog vier andere lezingen zijn twee artikelen toegevoegd: de rede waarmee J. Bruyn het colloquium opende - over het oud en nieuw in de zestiende-eeuwse beeldthema's - en een verslag van Wouter Kloek van het onderzoek dat tijdens de tentoonstelling aan de hand van de originelen werd verricht. Tenslotte volgen nog aanvullingen en correcties op de catalogus die destijds de tentoonstelling in het Rijksmuseum begeleidde. Dat alles maakt dit nummer van het Bulletin van het Rijksmuseum tot een belangrijke aanvulling op die catalogus.
Marijke van der Meij - Tolsma.
| |
Jan Briels. Vlaamse schilders in de Noordelijke Nederlanden in het begin van de Gouden Eeuw, 1585-1620. Mercatorfonds Antwerpen en H.J.W. Becht. Haarlem 1987. 454 blz., 571 afb.
De doelstelling van dit prachtige boek is te laten zien ‘hoezeer de schilderkunst in het begin van de zeventiende eeuw aan Vlaamse tradities schatplichtig [is] geweest.’ Daarbij bleek dat in de ‘ontmoeting tussen traditie en vernieuwing’ de losmaking van een overheersend religieus bewustzijn resulteerde in een steeds sterker maatschappelijk bepaalde levenshouding, iets wat ook in de schilderkunst tot uitdrukking komt.
In een elftal hoofdstukken - respectievelijk gewijd aan het portret, het historiestuk, het genrestuk, aan schilderijen van plunderingen en batailles, aan stads- en dorpsgezichten, aan het dierstuk, het stilleven, het architectuur-schilderij, het landschap en het zeegezicht - schetst de auteur deze ontwikkeling, waarbij met name de invloed van het Erasmiaanse christelijk-humanisme beslissend blijkt te zijn geweest. De auteur laat zien hoe een en ander samenhangt met de opbloei van handel en nering en het ontstaan van een typische stadscultuur, en met de daarmee samenhangende ontwikkeling van een nieuwe burgerlijke mentaliteit. Daarbij wordt ruime aandacht gegeven aan de literaire getuigenissen, zowel in op- en bijschriften van gravures, als in zelfstandige literaire werken als van, onder anderen Roemer Visscher, Bredero, Cats en natuurlijk Erasmus zelf.
Opvallend bij dit alles is de nuchtere benadering van het realisme dat, zonder dat het iconografische gehalte van veel schilderijen wordt ontkend, toch als waarde ‘sui generis’ wordt benadrukt. De geleidelijke verzelfstandiging van de realiteit in deze schilderkunst, juist óóok als morele en zedelijk-exemplarische waarde, geeft volgens Briels uitdrukking aan het maatschappelijk zelfbewustzijn van de Hollandse burgerij. Zorgvuldig worden daarbij de
| |
| |
picturale consequenties getraceerd en wordt de rol geschetst van conventionele vormen die in de loop der jaren ‘realiteitswaarde’ gaan aannemen.
Een en ander wordt geïllustreerd met een overvloed van afbeeldingen, waarvan de meeste in kleur en van een kwaliteit die me nauwelijks te overtreffen lijkt. Waarlijk een lust voor zelfs het meest verwende oog!
Tenslotte zij vermeld dat er behalve een Nederlandse ook een Franstalige uitgave is verschenen, èn dat een tweede deel, waarin ‘op basis van archivalia en de historische literatuur een beeld [zal] worden geschetst van de mensen achter de kunstwerken’, in voorbereiding is.
M. Spies
| |
De maanden van het jaar. Joachim von Sandrart, Joost van den Vondel, Caspar Barlaeus. Ingeleid en toegelicht door Karel Porteman, Wommelgem 1987.
Om verschoond te blijven van de gevaren, die de dertigjarige oorlog met zich meebracht, vestigt de geleerde Duitse kunstschilder Joachim von Sandrart zich in 1637 in het rijke en rustige Amsterdam. Al spoedig omringt hij zich met geletterde en kunstzinnige vrienden, waaronder Joost van den Vondel en Caspar Barlaeus. Aan het begin van de jaren veertig krijgt Sandrart van keurvorst Maximiliaen I van Beieren de opdracht om een schilderijencyclus met voorstellingen van de maanden, de dag en de nacht te vervaardigen voor das alte Schloss in Schleissheim bij München. In 1643 voltooit Sandrart het laatste van de veertien schilderijen. Vondel laat zich niet onbetuigd en bezingt de kunstwerken in een serie beeldgedichten, die hij onder de titel Byschriften op de twalef maenden publiceert Barlaeus brengt de zinsnede ‘Ut pictura poesis’ op een andere wijze in de praktijk en voorziet de prenten, die door verschillende graveurs naar de schilderij worden gemaakt, van epigrammen in het Latijn.
In het prachtig uitgegeven boek over dit bijzondere voorbeeld van artistieke samenwerking in het zeventiende-eeuwse Amsterdam vindt de lezer niet alleen een uitvoerige catalogus van de bovengenoemde schilderijen en prenten, maar ook een aantal inleidende hoofdstukken. Porteman gaat achtereenvolgens in op de plaats die Sandrart in het culturele leven van Amsterdam innam, de traditie van de maandvoorstellingen in woord en beeld, en de geschiedenis van het ontstaan van Sandrarts schilderijencyclus, de prentenreeks en de bijbehorende gedichten.
Machteld Löwensteyn
| |
Paul Vandenbroeck. Beeld van de andere, vertoog over het zelf. Over wilden en narren, boeren en bedelaars. Catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling in het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen van 5 september tot en met 8 november 1987. Antwerpen 1987.
In deze belangwekkende publicatie heeft Paul Vandenbroeck niet alleen een traditionele catalogus van de op de tentoonstelling aanwezige voorwerpen opgenomen, maar ook zes essays, waarin hij een nieuwe methode ontvouwt voor het interpreteren van bepaalde artistieke genres in de beeldende kunst, de literatuur en ‘mimische’ uitdrukkingsvormen zoals het ritueel, de maskerade en het toneel. Onder een genre verstaat Vandenbroeck, ik citeer zijn eigen woorden: ‘een stroming van werken, gebaseerd op een type, en verregaand modisch van aard. Ze zijn een product van een sociale groep of cultuur, die “daar niet bij stilstaat” maar ze als het ware dwangmatig schept en verbruikt’. Doordat hij met zoveel nadruk op het onbewuste element in het creëren van een artistiek genre wijst, verschilt zijn benadering wezenlijk van de gangbare iconologische methode, die in beginsel gericht is op het zoeken, benoemen en verklaren van bewuste beeldinhouden van één kunstwerk of een aantal kunstwerken, waartussen een bepaalde overeenkomst of samenhang bestaat. Omdat Vandenbroeck uit wil vinden, welke onbewuste beweegredenen aan het scheppen van een bepaald beeld-genre ten grondslag liggen, kan hij zich ook niet tevreden stellen met de oplossing van de traditionele kunstgeschiedenis. Deze gaat, wanneer kan worden geconstateerd dat gedurende een bepaalde periode een groot aantal beeldvoorstellingen van gelijke aard
| |
| |
zijn vervaardigd, niet verder dan het herkennen en benoemen van een artistieke traditie, eventueel met behulp van de kunsttheoretische terminologie, uit de tijd waarin de betreffende kunstwerken zijn ontstaan. Een antwoord op de vraag waarom een artistieke traditie tot stand kwam wordt niet gegeven en ook wordt de herkomst van de gebruikte kunsttheorie, die evenals een beeldgenre als een cultuuruiting kan worden beschouwd, niet verklaard.
Om wel tot zinvolle interpretatie van beeldgenre te komen stelt Vandenbroeck een benadering voor waarin methodes uit ‘de antropologie, de mentaliteits-/ideologiegeschiedenis en de kunstgeschiedenis’ met elkaar worden verenigd.
In deze catalogus bestudeert hij de lotgevallen van vier met elkaar verweven beeldgenres gedurende een periode van meer dan vijfhonderd jaren, van de veertiende tot en met de achttiende eeuw. Zoals de titel al aangeeft gaat het om de figuurtypen, wildeman, nar, boer en bedelaar. De belangrijkste functie van deze beeldgenres was volgens Vandenbroeck de negatieve zelfdefiniëring. Deze typen beeldden allevier uit wat de consument van deze beeldvoorstellingen niet was, en meestal ook niet wilde zijn. Aan deze constatering ligt de aan de antropologie ontleende opvatting ten grondslag, dat elke cultuur of groep mensen binnen een samenleving zichzelf definieert door middel van de polaire tegenstelling tussen ‘het Eigene en de (het) Andere. Dit zelfbeeld en beeld van de Andere zijn dialectisch met elkaar verweven, zo stelt Vandenbroeck, het ene kan niet zonder het andere bestaan. In het concrete geval van de hier bestudeerde beeldgenres zijn die polen respectievelijk het zelfbeeld van die maatschappelijke groepen waarvoor die beeldvoorstellingen bedoeld waren, en de door de figurentypes belichaamde omkering van dat zelfbeeld.
De stijl waarin de tekst geschreven is, bereidt de lezer niet altijd een literair genoegen, de helderheid van het betoog wordt daardoor echter slechts op enkele plaatsen schade berokkend. Gelukkig schuwt Vandenbroeck niet het gebruik van zogenaamde ‘moeilijke’ woorden en houdt zich aan de vakterminologie van de door hem te hulp geroepen disciplines. ‘Vertaling’ van dergelijke begrippen in ‘gewoon Nederlands’ leidt dikwijls tot verwarring omdat dan niet meer duidelijk is dat ze ontwikkeld zijn binnen een bepaald vakgebied en dus hun geheel eigen, zeer specifieke betekenis kunnen hebben. Door zo'n vakterm te gebruiken wordt niet alleen een nieuw begrip geïntroduceerd, maar ook de daarmee samenhangende opvattingen en theorieën, die oorspronkelijk binnen een ander vakgebied functioneren. Een verklarende woordenlijst, eventueel gerangschikt naar vakgebied, zou de toegankelijkheid van dit boek wellicht hebben vergroot. Het notenapparaat en de bibliografie zijn ronduit indrukwekkend. Dit geldt ook voor de quantiteit en de diversiteit van het gepresenteerde materiaal: wandtapijten, schilderijen, prenten, serviesgoed, beeldhouwwerken en zelfs het beschilderde klapdeksel van een virginaal.
Machteld Löwensteyn
| |
Jetzt kehr ich an den Rhein. Een opstellenbundel bij Vondels 400ste verjaardag. Samengesteld door Herman Vekeman en Herbert van Uffelen. Verlag Frank Runge. Keulen 1987. 332 blz. Ill.
In deze geleerdenbundel, dankzij de goede zorgen van de Keulse neerlandici verschenen, staan enkele artikelen die ook voor niet-Neerlandici van belang kunnen zijn. Zo schreef Jochen Becker over Vondels gedichten op de nieuwe Remonstrantse kerk, waarbij hij ingaat zowel op de kerkmetaforiek in de beeldende kunst, als op de tolerantie en intolerantie sinds Coornhert. J. Bunte droeg een artikel bij over Joden en Jodendom bij Vondel, dat eindigt met de opmerking dat Vondel zich opvallend weinig uitspreekt over de actuele situatie waarin Joden en niet-Joden in Amsterdam samenleefden. H-J. Raupp plaatst Vondels Vorsteliicke warande in het perspectief van de fabel en het hofdicht, waarbij zo nu en dan ook vergelijkingen getrokken worden met de beeldende kunst. En religieuze controversen vormen de achtergrond van een poëtische polemiek tussen Vondel en Six van Chandelier over de brand van Aken, waarover mevrouw Schenkeveldvan der Dussen schrijft.
M. Spies
| |
| |
| |
E.G.E. van der Wall. De mystieke chiliast Petrus Serrarius (1600-1669) en zijn wereld. Proefschrift R.U. Leiden. Leiden 1987, X + 826 blz.
Het interdisciplinair belang van deze grondige monografie wordt door de auteur indirect onderstreept via een verwijzing naar het werk van Serrarius zelf. Dat ‘bestrijkt niet alleen het veld van het chiliasme, maar ook dat van mystiek en spiritualisme, van cartesianisme en socianisme, natuurfilosofie en kosmologie, van astrologie en alchemie, pansofie en hermetisme, van emblematiek, geschiedenistheorie en vroomheidstheologie alsook van de geschiedenis van de joden. Deze gebieden zijn soms nauw verwant, maar hebben toch ieder een eigen geschiedenis en vormen een zelfstandig voorwerp van onderzoek. In de persoon en denkbeelden van Serrarius komt aldus de complexiteit van het zeventiende-eeuwse godsdienstige non-conformisme scherp naar voren’ (p. 9).
Deze complexiteit wordt in dit proefschrift ten volle recht gedaan. De schrijfster biedt een zo volledig mogelijke biografie van Serrarius en verstrekt bij wijlen verrassende inzichten in de specificiteit van diens theologie. Dit geschiedt via een onderzoek van de ontwikkelingsgang van de theoloog (van Waals-gereformeerd godgeleerde tot mystiek chiliast) en met grote aandacht voor het religieus-cultureel milieu en de internationale dimensies ervan. De realiteit van Amsterdam als cosmopolis van het religieus non-conformisme is in dit boek bijzonder tastbaar aanwezig.
De beide polen van Serrarius' theologische opvattingen - het mystiek spiritualisme en het chiliasme - worden uitvoerig in kaart gebracht. Als spiritualist en mystiek theoloog (een mysticus mogen we de man niet noemen) is hij een Weigeliaan. Van grote betekenis voor Serrarius' spiritualiteit zijn voorts de geschriften van Tauler en ps. Tauler, waardoor hij verwant is met vele mystiek georiënteerde auteurs uit Zuid en Noord. Centraal staat het persoonlijk en onmededeelbare karakter van het geloof, een gegeven dat de basis vormt voor verdraagzaamheid en irenisme. Inzonderheid de benadering van Serrarius als chiliast biedt een spectrum van nieuwe inzichten. De weinig bestudeerde Nederlandse component van het chiliasme wordt er niet alleen in zijn internationale dimensies getekend, maar tevens als een introspectieve en mystieke, d.w.z. niet-materialistische of anarchistische verwerking van de ‘zeventiende-eeuwse crisis’ onderkend. Van groot gewicht daarbij is Serrarius' positieve benadering van het Jodendom, een fenomeen dat men bij weinig chiliasten in die mate aantreft en dat uitzicht biedt op een merkwaardig aspect van de relaties tussen christenen en joden in de zeventiende eeuw. Serrarius' optreden en oeuvre blijken, na voltooiing van deze indrukwekkende studie, een belangrijke schakel te zijn tussen het zestiende-eeuws spiritualisme en de achttiende-eeuwse piëtisten. Alleen al de lijst van de zeventiende-eeuwse beroemdheden die Serrarius tot zijn vrienden en bekenden mocht rekenen, is een pleidooi om deze studie niet ongelezen te laten: John Durie, Comenius, Adam Boreel, Friedrich Breckling, Henry Oldenburg, Robert Boyle, Samuel Hartlib, Menasseh ben Israel, Jean de Labadie, Paul Felgenhauer, Christian Hoburg, Spinoza, Antoinette Bourignon en J.G. Gichtel. Literairhistorici zullen uiteraard met belangstelling kennis nemen van Serrarius' relaties met Luyken. De reeds bekende link tussen Jezus en de ziel en de
succesvolle Goddelycke aandachten krijgt nieuw licht aan de hand van een uitgewerkte vergelijking van Serrarius' bundel met H. Hugo's Pia desideria. Op deze wijze worden ook de banden van het Noordelijk non-conformistisch christendom met het mystiek reveil in het katholieke Zuiden in hun juist perspectief geplaatst.
K. Porteman
| |
Willem Nijenhuis (ed.). Matthew Slade 1569-1628. Letters to the English Ambassador. E.J. Brill/Leiden University Press. Leiden. 1986. XII, 114 blz. f 40. -.
Zoals zoveel van zijn tijdgenoten was Matthew Slade een fervent briefschrijver: tot nu toe zijn 133 brieven van hem bekend. Het grootste deel van deze brieven is gericht aan Sibrandus Lubbertus, hoogleraar in Franeker; negenendertig brieven die Slade schreef aan de Engelse ambassadeur in de Nederlanden in de periode tussen 29
| |
| |
mei 1614 en 4 juni 1624 zijn bewaard gebleven en bevinden zich nu in het Public Record Office in Londen. Als deel 6 in de New Series van de Publications of the Sir Thomas Browne Institute zijn deze brieven nu uitgegeven, voorzien van een notenapparaat en een kritische inleiding.
De Engelsman Matthew Slade was behalve rector van de Amsterdamse Latijnse School gedurende bijna de gehele eerste dertig jaar van de zeventiende eeuw, ook bibliothecaris van de stadsbibliotheek. Ondanks het feit dat hij in dienst was van de stad Amsterdam is Slade zich steeds Engelsman blijven voelen, zoals blijkt uit de correspondentie die hij voerde met de Engelse ambassadeur in de Nederlanden. Slade was betrokken bij of berichtte over een grote verscheidenheid aan zaken die zich mochten verheugen in de warme belangstelling van de Engelse vorst Jacobus I, zoals het drukken en verspreiden van nonconformistische boeken en pamfletten, hoe en in welke mate tegen de Remonstranten werd opgetreden en de ontdekking van Le Maire van de naar hem genoemde zeestraat. De brieven laten zien hoe de Engelsen aan hun gegevens kwamen over wat zich op velerlei terreinen afspeelde in de Republiek en hoe zij, met een wisselende mate van succes, de gang van zaken hier trachtten te beïnvloeden.
T. Bögels
| |
J.B.H. Alblas. Johannes Boekholt (1656-1693). The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. With a descriptive bibliography of his publications. Proefschrift Univ. van Amsterdam. Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 22. De Graaf Publishers. Nieuwkoop 1987. 535 blz.
De studie van Alblas naar leven en werkzaamheden van de Amsterdamse uitgever en boekverkoper Johannes Boekholt illustreert de verscheidenheid en de specialisatie, zoals die reeds in de zeventiende eeuw binnen het boekenvak in de Republiek bestond. Een ‘libraire’ kon zich toeleggen op het uitgeven en de verkoop van een specifiek onderdeel van de boekenproductie, en daarmee kon hij, zoals ook in het geval van Boekholt, goed in zijn levensonderhoud voorzien. Boekholt heeft zich in zijn fonds vooral gericht op stichtelijke werken die voortkwamen uit de Nadere Reformatie oftewel ‘Pietistic Puritanism’, de piëtistische beweging binnen de gereformeerde kerk. Het fonds van 127 uitgaven, door Alblas gereconstrueerd na nauwgezet speurwerk in bibliotheken, in particuliere collecties en in antiquariaten, bestaat voor het leeuwedeel uit Nederlandstalige en Engelstalige vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Onder de auteurs uit de Republiek neemt Jacobus Koelman de belangrijkste plaats in. Met de uitgave van diens portret in 1679 had Boekholt als het ware al de toon van zijn fonds aangegeven. John Owen, Richard Baxter en John Bunyan zijn de Engelse auteurs die dankzij Boekholt in de Republiek bekendheid kregen. Met name Eens Christens reyse, de vertaling van Bunyans The pilgrim's progress werd een groot succes: vijf drukken binnen vijf jaar.
Alblas heeft een schat aan gegevens bij elkaar gebracht betreffende de boekenproductie van de Nadere Reformatie. waarbij hij zich niet beperkt tot de uitgaven van Boekholt, maar ook ingaat op boeken van collega-uitgevers die op enigerlei wijze in verband staan met diens fonds. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de contacten met gelijkgezinde collegae, zoals Mercy Browning in Amsterdam, Willem Clerck te Utrecht en Reinier van Doesburg uit Rotterdam. Dit onderdeel levert belangrijk materiaal aangaande het, zoals Alblas het noemt, ‘netwerk van betrekkingen’ tussen de boekverkopers in de Republiek. Dat netwerk zal echter pas grondiger kunnen worden geanalyseerd, wanneer er meer detailstudies naar activiteiten en winkel-assortiment van de verschillende typen uitgevers zijn verricht.
In het voorlaatste hoofdstuk wordt Boekholt als auteur gepresenteerd van enkele - vanzelfsprekend door hem zelf uitgegeven - werkjes met stichtende poëzie en proza in de geest van de Nadere Reformatie. De tweede helft van Alblas' dissertatie wordt in beslag genomen door de descriptieve bibliografie van de 127 uitgaven van Boekholt. Ondanks het jarenlange zoekwerk kon toch nog van een vijftiental uitgaven, waarvan min of meer zeker is dat ze zijn verschenen, geen enkel exemplaar worden
| |
| |
gelokaliseerd. De fondslijst is met zeer veel zorg opgesteld. Niet alleen wordt de quasifacsimile-transcriptie van de titelpagina voor elke uitgave verstrekt, maar eveneens de collatieformule, een opgave van de inhoud, vermelding van eventuele illustraties (de naam van Jan Luyken duikt geregeld op), tekstuele varianten in koptitels en custodes, de vindplaatsen van de gelokaliseerde exemplaren en tenslotte een aantal in omvang wisselende gegevens over het tot stand komen en de verspreiding van het betreffende werk.
Bij elke studie van een uitgever staan noodzakelijkerwijs een aantal aspecten van het bedrijf meer op de voorgrond dan andere. De aard en omvang van het aanwezige bronnenmateriaal, het karakter van de uitgever en diens fonds en de achtergrond van de onderzoeker bepalen welke accenten het sterkst belicht worden. In het werk van Alblas heeft met name het inhoudelijke aspect van door Boekholt uitgegeven en verhandelde boeken uit de beweging der Nadere Reformatie veel aandacht gekregen en daarmee is het niet alleen een belangrijke aanvulling voor boek-historici, maar eveneens voor de geïnteresseerden in het godsdienstig leven van de protestanten in de zeventiende eeuw.
Otto S. Lankhorst
| |
W. Brulez. Cultuur en getal. Aspecten van de relatie economie-maatschappij-cultuur in Europa tussen 1400 en 1800. Nederlandse Vereniging tot beoefening van de Sociale Geschiedenis. Amsterdam 1986. 115 blz.
Het belang van deze studie ligt in het bijzonder in het grensoverschrijdend karakter ervan. Het doel van de auteur is namelijk de relaties tussen cultuur, economie, politiek en maatschappij in Europa gedurende de periode 1400-1800 te analyseren. Dientengevolge beweegt hij zich op het terrein van de cultuurgeschiedenis, de economische, de politieke en de sociale geschiedenis. Uiteraard is het niet de bedoeling van de Gentse emeritus-hoogleraar deze relaties in hun totaliteit te onderzoeken. Hij legt zich verschillende beperkingen op: cultuur is elitecultuur en het zijn vooral beeldende kunsten en in mindere mate muziek die aan bod komen. Ook is er aandacht voor de wetenschappen en het humanisme. Verder gaat het er Brulez in het bijzonder om aspecten van genoemde relaties aan de hand van cijfermatige gegevens en bewerkingen te bekijken; met welk accent de intrigerende en treffend gekozen hoofdtitel van zijn boek voldoende wordt verklaard.
Na een historiografisch overzicht van de voornaamste werken waarin de relaties al eens zijn onderzocht, kiest de schrijver voor zijn eigen behandeling van de stof vier invalshoeken. Ten eerste richt hij zich op de cultuurproduktie. Daarbij staat de vraag centraal of centra van cultuurproduktie samenvallen met belangrijke kernen van economische bedrijvigheid of bolwerken van politieke macht. In de tweede plaats komt aan de orde het probleem in hoeverre er een relatie bestaat tussen de dichtheid, alsmede de mobiliteit van cultuurproducenten ofwel ‘cultuurdragers’, en het niveau van economische ontwikkeling. Ten derde wordt door een analyse van onderwerpen uit de schilderkunst onderzocht of een bepaalde maatschappelijke structuur correspondeert met een specifiek soort cultuurprodukten. Tenslotte wordt bekeken hoeveel er in cultuur werd geïnvesteerd en welk beslag deze investeringen op de beschikbare economische middelen legden.
Analyse, methode én conclusies zijn zonder meer interessant. Voor een signalement als dit voert het te ver om hier op in te gaan, maar ik kan het teneinde de nieuwsgierigheid te prikkelen niet nalaten de laatste zin van het boek te citeren: ‘De vraag blijft dus of het causale verband tussen economie en cultuur(of omgekeerd) eigenlijk wel meer is dan een “faux problème”’.
Leo Noordegraaf
| |
René-Franfois de Sluse (1622-1685). Actes du Colloque International Amay-Liège-Visé, 20-22 mars 1985. Bulletin de la société royale des sciences de Liège 55/1 (1986). 269 blz.
Dit boek bundelt de teksten van alle voordrachten die werden gehouden op het in de titel vermelde colloquium rond de Luikse kannunik en wiskundige, René-François de Sluse. De eerste drie voordrachten situ- | |
| |
eerden Sluse in de historische context van het land van Luik: E. Helin sprak over ‘Savoir et pouvoir au XVIIe siècle: les frères Sluse, produits de la culture liégeoise?’; J. Hoyoux over ‘René-François de Sluse à travers les documents de la nonciature de Cologne’ en J. Knaepen over ‘Une famille et une maison’. Als tweede thema werden de internationale correspondenten van Sluse besproken. A.R. Hall en M. Boas-Hall behandelden’ Sluse, Oldenburg and the Royal Society', J. Mesnard ‘Sluse et Pascal’, K. Hara ‘Quelques observations sur la correspondance Sluse-Pascal’ en A. Kleinert ‘La correspondance inédite entre Sluse et Lambeck’.
Het wiskundig werk van Sluse stond aan de orde in P. Butzer Mathematics in Belgium from the time of Charlemagne to the 17th century’, P. Bockstaele ‘La théorie des tangentes aux courbes algébriques dans l'oeuvre de René François de Sluse’, H.J.M. Bos ‘The significance of Sluse's Mesolabum within seventeenth-century geometry and algebra’, E. Knobloch ‘Sur quelques études mathématiques et physiques de Sluse’, R. Taton ‘La vie mathématique à la mort de Sluse (1685)’ en A. Brigaglia ‘Observations about mathematical problems in the period between Descartes and Newton.’
Tenslotte behandelden een vijftal lezingen de bredere context van Sluses mathematisch werk. J. De Graeve besprak ‘L'oeuvre gnomonique du P. Francis Hall (Linus)’. G. Vanpaemel ‘Cartesianism in the Southern Netherlands: the role of the Louvain Faculty of Arts’, J.L. Kupper ‘René-François de Sluse, historien de saint Lambert et de saint Servais’, M.-G. Boutier-Bruyere ‘Sluse linguiste’ en C. Bertrand ‘Sluse philologue et humaniste’. Alle voordrachten zijn goed van voetnoten voorzien, maar er is geen index.
G. Vanpaemel
| |
Remieg Aerts, Liesbeth Hoogkamp. De Gelderse Pallas: Gymnasium Illustre, Gelderse Universiteit, Rijksathenaeum te Harderwijk 1600-1818. BDU. Barneveld 1986. 86 blz.
Een handzaam geschiedkundig overzicht van de Gelderse universiteit. Door uitbreiding van de Latijnse School van Harderwijk kwam in 1600 het Veluws Gymnasium Illustre tot stand. Het werd in 1648 verheven tot ‘Akademie van het Hertogdom Gelre en het Graafschap Zutphen’. Na de inlijving van Nederland bij het Franse Keizerrijk werd de Universiteit van Gelderland bij Keizerlijk Besluit van 22 oktober 1811 opgeheven verklaard. Na het herstel van de nationale zelfstandigheid kreeg Harderwijk een Rijksathenaeum, dat echter slechts twee jaar stand hield en in 1818 werd opgeheven.
Dit rijk geïllustreerd werkje begint met een ‘portret van Harderwijk’ dat het decor vormt waartegen de geschiedenis van de Gelderse academie zich afspeelt. Het volgende hoofdstuk biedt een historisch overzicht van het hoger onderwijs te Harderwijk. Onder de titel ‘Huisvesting’ wordt aandacht besteed aan de gebouwen met universitaire bestemming. In de volgende hoofdstukken komen achtereenvolgens aan de beurt de organisatie van de universiteit, het onderwijs, de studenten en het studentenleven en ten slotte de professoren. In een paar bijlagen wordt een overzicht gegeven van de Harderwijkse hoogleraren. Er is een bibliografie en een register op persoonsnamen.
P. Bockstaele
| |
B. Cox. Van den tocht in Vlaenderen. De logistiek van Nieuwpoort 1600. De Walburg Pers. Zutphen 1986. 192 blz. Ill. Krt.
Dit boek beschrijft de reusachtige amfibische operatie die gericht was tegen Duinkerke en die uiteindelijk culmineerde en afliep in de beroemde slag van Nieuwpoort. Lezers die niet vertrouwd zijn met de militaire geschiedenis en het krijgswezen, en de veldtochten van de zeventiende eeuw in hun verbeelding oproepen aan de hand van plaatjes die ze uit een of andere historische film hebben opgedaan, zullen met stijgende verbazing kennis nemen van de werkelijk enorme complexiteit van zo'n expeditie. Centraal in de studie staat de logistiek van de onderneming: de timing (in casu een misrekening door de enorme snelheid waarmee de Spaanse troepen ter plaatse
| |
| |
waren), het uitstippelen van de route, de geregelde bevoorrading, etc. Cox schetst een wetenschappelijk verantwoord en boeiend tafereel, waarbij hij tevens aandacht besteedt aan de politieke achtergronden van de tocht en de tegenstellingen tussen de Staten (Oldenbarneveldt) en de Prins. Ook aan de ‘vijand’, de strandslag zelf, het vergeefse beleg van Nieuwpoort en de wat zielige terugtocht worden hoofdstukken gewijd. Bijzonder instructief zijn de talrijke grafieken, kaarten en bijlagen (niet minder dan negen), o.m. over het verloop van de sterkte in beide partijen, de invloed van de getijden, de vivres, de gebruikte vaartuigen, rantsoenen en quantiteiten. De achtste stelt zelfs de vraag of de tocht naar Duinkerke op basis van een alternatief plan had kunnen slagen! Dat het boek op deze wijze vervalt in een overigens intelligente vorm van soldaatje-spelen, stoort minder dan het ouderwetse spellen van sommige Vlaamse plaatsnamen, iets wat, zoals gekend, in België nog enkel door de franstaligen wordt toegepast. Op deze wijze zou veldheer Cox, tot jolijt van de ‘vijand’, wellicht nu nog in de Vlaamse polders verdwalen.
K. Porteman
| |
P.J.A.N. Rietbergen. De eerste landvoogd Pieter Both (1568-1615). Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië (1609-1614). 2 dln. Werken uitgeg. door de Linschoten-Vereeniging 86 en 87. Zutphen 1987.
Met de bronnenuitgave van materiaal over de reis die Pieter Both in 1610 maakte als admiraal van de vloot die door de VOC naar Indië was gestuurd, en over zijn bestuursperiode als eerste Gouverneur-generaal aldaar, heeft Rietbergen interessant en moeilijk bereikbaar of slecht uitgegeven bronnenmateriaal openbaar gemaakt. De uitvoerige Inleiding die het gehele eerste deel beslaat, wil de lacune opvullen die tot nog toe in de geschiedschrijving bestond ten aanzien van het ontstaan van het generaal gouvernement en de misvatting wegnemen dat Coen de eerste Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië zou zijn geweest. Rietbergens studie en uitgave maken duidelijk waarom in 1609 op voorstel van de VOC-bestuurders de Staten-Generaal Pieter Both tot eerste Gouverneur generaal van Nederlands Oost-Indië benoemden.
Een ieder die in de koloniale geschiedenis is geïnteresseerd kan met deze uitgave zijn voordeel doen. Dat geldt niet alleen voor historici maar bijvoorbeeld ook voor Neerlandici die zich bezig houden met bestudering van teksten uit de vroegste koloniale periode en de achterliggende ideeën, waarden en normen.
Helaas staat op de planken van het Algemeen Rijksarchief te Den Haag nog kilometerslang onuitgegeven materiaal uit vroeger eeuwen, waarvan opsporing en bestudering de niet onmiddellijk ingewijde bijzonder veel tijd kost.
Deze studie en tekstuitgave vormen een belangrijke bijdrage tot kennis en begrip van de basis van de bestuurlijke structuur van Nederlands overzeese koloniale politiek in de Oost, niet in het minst vanwege de uitgave van de interessante missive van Cornelis Matelief, de Jonge, uit 1608 aan Hugo de Groot, de juridisch adviseur van de Compagnie.
Marijke Barend
| |
G.J. Knaap. Kruidnagelen en christenen. De verenigde Oost-Indische Compagnie en de bevolking van Ambon 1656-1696. Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde 125. Dordrecht/Providence 1987.
Toen Nederlanders in 1605 de Portugese vestiging op Ambon veroverden, was daarmee de eerste Nederlandse kolonie een feit. Centraal thema van het proefschrift Kruidnagelen en christenen van G.J. Knaap is het onderzoek naar de invloeden van de VOC-interventie in de tweede helft van de zeventiende eeuw in de Ambonse maatschappij. Schrijver koos voor het tijdvak 1656-1696, vanuit historische en bronnen-technische overwegingen, alhoewel de afbakening niet te nauw genomen moet worden. In ieder geval was in 1656 het proces van onderwerping voltooid en het kruidnagelmonopolie op de Ambonse eilandengroep gevestigd. Tot die eilanden moest Knaap zich gezien de grote hoeveelheid bronnen beperken.
Voor een deel bestaan deze bronnen uit
| |
| |
ongepubliceerd materiaal uit het VOC-archief, dat zich in het Algemeen Rijksarchief te Den Haag bevindt. Deze documenten omvatten enige tienduizenden pagina's manuscript, waarbij een tweetal belangrijke categorieën kunnen worden onderscheiden: dagregisters, resolutieboeken en correspondentie met de buitenkantoren en de zogenaamde ‘zielsbeschrijvingen’, bronnen met demografische informatie over zowel allochtone als autochtone bevolking.
Om de reactie op het proces van gezagsvestiging en -handhaving van de VOC in het Ambonse na te kunnen gaan, maakte Knaap een reconstructie van de maatschappij op Ambon, waarbij hij ook weinig bestudeerde onderwerpen als inheemse voedseleconomie, nijverheid en techniek, handel en scheepvaart en herendiensten nauwkeurig onderzocht. In zijn slotopmerkingen stipt hij aan dat de vraag wat de koloniale invasie nu precies veranderde in de Ambonse maatschappij, niet altijd even makkelijk te beantwoorden valt. Als de voornaamste veranderingen die zich vanwege de koloniale interventie voltrokken, ziet hij de volgende zes punten:
1. | Aan de Ambonse bevolking werd de mogelijkheid tot politieke zelfbestemming ontnomen. |
2. | Het door de Portugezen ingezette proces van kerstening van een deel van de bevolking werd voltooid, terwijl islamiseringsprocessen werden belemmerd. |
3. | Op de Ambonse eilanden werd een groot staatsverband gevormd waarbinnen een Pax Neerlandica heerste. |
4. | Aan die Pax Neerlandica gingen veroveringsoorlogen vooraf, die een ernstige bevolkingsachteruitgang veroorzaakten. |
5. | Het monopoliseren van de kruidnagelhandel op Ambon en de Lease eilanden Haruku, Saparua, Molana en Nusalaut, ging gepaard met de vernietiging ervan buiten dit gebied. |
6. | Er ontstond een scheidslijn tussen stad en platteland, allochtoon en autochtoon, koloniserend en gekoloniseerd. |
Het is verheugend dat deze belangrijke studie op het gebied van de vroege koloniale geschiedenis nu voor een ieder in handelseditie makkelijk bereikbaar is.
Marijke Barend
| |
J.B. Kist e.a. (red). Van VOC tot werkspoor: Het Amsterdamse industrieterrein Oostenburg. Utrecht 1986.
In Van VOC tot werkspoor worden de eerste praktische resultaten gepubliceerd van archeologisch en historisch onderzoek van het Amsterdamse haven-eiland Oostenburg, alwaar sinds de jaren zestig van de zeventiende eeuw de technische faciliteiten van de VOC waren gehuisvest. Op Oostenburg had de VOC een bedrijf neergezet waar schepen bestemd voor de Oost gebouwd en onderhouden konden worden en waar de uit Azië ingevoerde goederen werden verwerkt. Tot nu toe sprak vooral de handel en scheepvaart of de juridischorganisatorische en financiële aspecten van de VOC tot de verbeelding van veel historici. Deze rijk geïllustreerde bundel wil, getuige het ‘Woord vooraf’, een aanzet vormen ‘voor het voortgaande project dat er naar streeft een atlas samen te stellen van het pre-industriële complex op en rond Oostenburg met alle topografische en iconografische gegevens, beschrijvingen van de produktieprocessen ook, en alles geplaatst in de sociaal-economische context van de Nederlandse, vooral Amsterdamse, ontwikkelingen vanaf de zeventiende eeuw’.
In diverse boeiende artikelen wordt ingegaan op de vestiging van het bedrijf van de VOC buiten de oude Amsterdamse stadskern op het eiland Oostenburg, die, volgens J.B. Kist, misschien wel het duidelijkste voorbeeld kan worden genoemd van de schaalvergroting die in de zeventiende eeuw in het Hollandse bedrijfsleven te zien valt, en op een groot aantal daarmee samenhangende facetten. A.J. Bonke belicht de laatste grote zeventiende-eeuwse stadsuitbreiding van Amsterdam, te weten die van 1663, waarbij de aanwezigheid van de VOC op Oostenburg en de Amsterdamse Admiraliteit op Kattenburg als grote maritieme werkgevers een belangrijke rol speelde. F.S. Gaastra onderzocht de omvangrijke ambtelijke organisatie van het
| |
| |
bedrijf en de omvang en samenstelling van het Compagniespersoneel. Bijzonder uitgebreid wordt aandacht besteed aan de opgravingen die, dankzij sanering van de buurt, van 4 tot 18 oktober 1982 konden worden verricht aan de Oostenburgermiddenstraat. Deze opgravingen geven interessante informatie over een aantal doorsnee stadshuizen. De vondsten die gedaan werden in de afvalputten achter de huizen kunnen als ‘archeologische inventarissen’ worden beschouwd. Bij de bestudering ervan probeerde men een tweetal vragen te beantwoorden: of het mogelijk was een sociale structuur aan te geven op basis van het archeologisch materiaal en of er een speciale relatie tot de VOC bestond. Achtereenvolgens worden diverse materiaalgroepen behandeld die in deze inventarissen aanwezig zijn: aardewerk, porselein, pijpen, glas, hout, textiel, leer. metaal, botten, visresten, schelpen, zaden en vruchten. Overzichtelijke tabellen en prachtige illustraties begeleiden deze interessante inkijk in het dagelijks leven uit de zeventiende en vooral achttiende eeuw op Oostenburg.
In het hoofdstuk ‘Oostenburg: een Amsterdamse arbeidersbuurt 1663-1800’ gaat A.J. Bonke in op de vraag wie de Oostenburgers waren en zet hij de bevolking van Oostenburg af tegen de overige Amsterdamse bevolking, waarbij (nog) niet verklaarbare verschillen aan de dag treden. Zo lag bijvoorbeeld de huwelijksleeftijd op Oostenburg lager dan elders in de stad en werd het eiland relatief door meer analfabeten bevolkt. Oostenburg behoorde net als Kattenburg en Wittenburg tot de armere delen van Amsterdam en vormde een sterk calvinistisch bastion, met een fel oranjegezinde bevolking. Na het faillissement van de Compagnie in 1795 brak voor alle Oostenburgers een tijd van verval en malaise aan. In het laatste artikel uit de bundel, ‘Industriële ontwikkeling op Oostenburg na 1800’, wordt recht gedaan aan de titel van het geheel Van VOC tot werkspoor.
In het ‘Woord vooraf’ van I. Schöffer, voorzitter van de Historischwetenschappelijke Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, verklaart deze dat de Commissie, die zich over het project ‘ontfermde’, niet alleen respons verwacht van diegenen die in geschiedenis en moderne archeologie geïnteresseerd zijn, maar ook een vorm van aanmoediging voor de Werkgroep VOC Oostenburg om op de gebaande weg voort te gaan. Deze aanmoediging wil ik de werkgroep hierbij graag geven.
Marijke Barend
| |
Directory of West European Indonesianists 1987. Compiled by Documentation Centre for modern Indonesia. Dordrecht/Providence 1987.
Steeds meer onderzoekers uit diverse disciplines en landen houden zich bezig met Indonesië-studies. Ook in ons land is sprake van een gestaag groeiende wetenschappelijke belangstelling voor de Oost. Als een voorbeeld daarvan kan men het goed bezochte en geslaagde congres zien, dat op 11 en 12 september 1987 te Middelburg werd gehouden over wetenschappelijke en culturele relaties tussen Europa en Azië ten tijde van de VOC.
Het initiatief van het Koninklijk Instituut voor taal-, landen volkenkunde te Leiden om een ‘wie doet wat’ op het gebied van Indonesië-studies samen te stellen, verdient dan ook alle lof. In een overzichtelijke bundel van meer dan driehonderd pagina's staan een groot aantal Westeuropese onderzoekers naar land en discipline gerangschikt, vergezeld van gegevens over lopend onderzoek, publicaties, adressen en terzake doende biografica. Een subject- en persoonsindex besluiten dit voor een ieder die in Indonesië-studies is geïnteresseerd, handige boek.
Marijke Barend
| |
Goed gezien: tien eeuwen wetenschap in handschrift en druk: catalogus van de tentoonstelling ter gelegenheid van het vierhonderdjarig bestaan van de Universiteitsbibliotheek te Leiden: Rijksmuseum van Oudheden 30.10.1987-17.1.1988. Universiteitsbibliotheek/ Universitaire Pers Leiden. Leiden 1987.
De 400-jarige Leidse UB toonde niet de traditionele ‘schatten’ of ‘mooie objecten’ (al zijn beide categorieën ruim aanwezig),
| |
| |
wel een boeiend overzicht van de wetenschappelijke boekillustratie tot 1800, aan de hand van materiaal uit Leidse collecties. Na enkele inleidende stukken over betekenis en functie van het boek zijn er afdelingen gewijd aan basiswetenschappen: astronomie, geografie, genees-, dier- en plantkunde. Aan het eind volgt een toegepaste wetenschap: die van het krijgsbedrijf. Alle beschouwingen staan in het teken van de boekillustratie als uiting van een visie op mens en wereld, niet als een esthetisch doel. Het gekozen materiaal is in hoofdzaak afkomstig uit de Nederlanden, met, hoe kan het ook anders, enige nadruk op de (Leidse) Gouden Eeuw. Heldere notities, fraaie kleurenplaten, talloze tekstillustraties en een duidelijke, evenwichtige opmaak, hebben van deze catalogus (onder eindredactie van R. Breugelmans) een leerzaam schouwspel gemaakt. Er is een uitgebreide literatuurlijst, maar geen index.
M. de Schepper
| |
J.L.P. Blommendaal. De zachte toon der herdersfluit. De pastorale poetica van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). HES. Utrecht 1987. 260 blz.
Dit is een neerlandistische dissertatie. Hoewel de poëzie van Wellekens goeddeels uit de achttiende eeuw dateert en deze studie bovendien strikt literair van aanpak is, verdient het boek een signalering, met name vanwege enkele passages die gewijd zijn aan de voorgaande Nederlandse pastorale traditie. Als ook bij Wellekens zelf, zien we daar in, al vanaf Den Nederduyvtschen Helicon (1610), verwijzingen naar de realiteit van het Hollandse landschap de pastorale illusie doordringen, zózeer dat van een kenmerkend verschijnsel gesproken kan worden (p. 154-156). Dit, alsmede het vaak moralistische gehalte - beide eerder georgische dan pastorale kenmerken - wordt door de auteur tentatief in verband gebracht met het gelegenheidskarakter van veel van Wellekens' poëzie. Het zou wellicht de moeite waard zijn na te gaan of iets dergelijks in de pastorale poëzie (en schilderkunst?) van de voorgaande tijd ook het geval is. Opmerkenswaard lijkt me daarnaast dat in de moraal van Wellekens' poëzie belangstelling voor het Epicureïsme, en afwijzing van het Stoïcisme, tot uitdrukking komt, iets dat mogelijk, via Pieter Vlaming, afkomstig is van H.L. Spiegel (gest. 1612). Trouwens, ook voor de verdediging van een zekere mate van metrische vrijheid beroept Wellekens zich, o.a., op deze auteur, over wiens invloed in de zeventiende eeuw veel te vermoeden valt, maar weinig bekend is.
M. Spies
| |
J. van den Vondel. Twee zeevaartgedichten. Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden (1613). Het Lof der Zee-vaert (1623). Uitgegeven met inleiding en commentaar door Marijke Spies. Dl. I. Teksten en Inleiding. Dl. II. Apparaat en commentaar. Monumenta Literaria Neerlandica III, 1-2. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij. Amsterdam, Oxford, New York 1987. X + 257; Vl + 247 blz. Ill.
Dit boek, voor insiders nu al het onbetwiste kroonstuk van het voorbije Vondeljaar, biedt een voortreffelijke staalkaart van de huidige vakbeoefening der historische letterkunde binnen de neerlandistiek. Nog al te vaak wordt deze discipline, vooral in kringen van historici, te eenzijdig gelijkgesteld met pure filologie, esthetische evaluatie of, de laatste jaren, met vormen van systeembouwerij die met de geschiedenis omspringen alsof ze een fictie is. Voor wat historisch literatuuronderzoek daarentegen wél is, of kan of moet zijn, is het onderzoek van M. Spies naar Vondels twee grote zeevaartgedichten, een impliciet pleidooi. Hoewel het boek geen normerende pretenties heeft, verhoogt juist het methodologisch aspect nog aanzienlijk het genoegen dat de lezer aan de zeer interessante materie beleeft. Vooral het Lof der zee-vaert is een schitterend gedicht dat na deze indrukwekkende studie meer dan overeind blijft.
In oude teksten vallen verschillende niveaus te onderscheiden die elk verwijzen naar een andere context. Historische letterkunde heeft niet alleen te maken met filologie en de herkomst van zakelijke inhouden, met literaire genres en retorische
| |
| |
structuren, maar ook met morele, filosofische, rechtskundige, godsdienstige, politieke, economische en maatschappelijke opvattingen en de opiniërende functies die een tekst bezit naargelang van de positie die hij binnen of tegenover deze opvattingen inneemt. Aan al deze niveaus komt dit boek op indringende wijze tegemoet, en, wat belangrijk is, in de juiste volgorde. Ik beperk me tot een beknopte weergave van de resultaten met de uitdrukkelijke bedenking dat vooral de weg die tot deze resultaten heeft geleid, alle aandacht verdient. Bijzonder veel perspectieven - schrijfster noemt dat met een understatement ‘een plezierige bijkomstigheid’ - bood het gegeven dat Lof (1623), zowel naar vorm als inhoud, terugwijst naar de tien jaar oudere Hymnus. Zo ontstond de mogelijkheid om literair- en cultuurhistorische evoluties te schetsen aan de hand van twee concrete teksten en tevens duidelijker inzicht te krijgen in de cruciale jaren (ca. 1620) van Vondels ontwikkelingsgang.
Hymnus is een retorisch gecomponeerd geleerd en vermanend gedicht in het teken van de poëzie van Du Bartas, en meer concreet van Van Borsselens Strande. Het werk sluit aan bij recente ontwikkelingen die de moreel en religieus belerende poëzie op het literaire en intellectuele peil brachten van de op de klassieken geënte politiek en de eigentijdse wetenschap. Inhoudelijk zijn er twee hoofdthema's: de oorlogsvoering en de handel. Vondels positieve evaluatie van het militaire optreden in termen van het thomistisch-ciceroniaanse oorlogsrecht lijkt niet in tegenspraak met zijn doperse geloofsovertuiging en blijkt steun te geven aan de officiële standpunten van de Republiek zonder dat daarbij aan een bewuste stellingname moet worden gedacht. De handelsopvattingen drukken een Coornhertiaans-doperse levensbeschouwing uit. Geen natuurrechtelijke of calvinistische normen, maar de goddelijke roeping legitimeert de verwerving van rijkdom: deze laatste mag slechts leiden tot onthechting, naastenliefde, uitbreiding van Gods kerk en het eigen heil. Hoe actueel Hymnus ook is, het gedicht gaat nooit verder dan de grenzen van een doperse levensvisie.
Hoe anders is Lof der Zee-vaert! Literair situeert het gedicht zich binnen de door Ronsard geïnaugureerde traditie van de beschouwende hymnen. De dichter sluit direct aan bij de verworvenheden van het zestiende-eeuwse humanisme. Ten grondslag van de literaire compositie ligt het retorisch oeuvre van Hermogenes. De opbouw is argumenteel. Inhoudelijk actualiseert en verhollandst Vondels Lof de humanistische zeevaartfilologie. De behoudende meningen op het gebied van de natuurwetenschappen maken plaats voor een mentaliteit van technologische vooruitgang. Ideologisch geschiedt de via pro- en contra's uitgebouwde evaluatie van de zeehandel ten volle natuurrechtelijk. De doperse leer van onthechting en naastenliefde is vervangen door het neostoïsch ideeëngoed van de rationele deugdzaamheid en een natuurrechtelijke benadering en waardering van de (handels)relaties tussen mensen. Dit alles gaat gepaard met een politieke stellingname t.o.v. een conflict binnen het V.O.C. Vondel kiest uiteindelijk voor een vreedzame handelspolitiek of een op beleggerswinsten afgestemd pragmatisme dat ook rekening houdt met de handel in Europa. Als een handelsfilosofische standpuntbepaling, waarin de uitbouw van de nieuwe welvaart onder verwijzing naar de meest gezaghebbende denkers binnen een zeer bevredigend moreel kader werd geplaatst, richt het gedicht zich tot de kooplui, intellectuelen en regenten uit wier milieu de V.O.C.-bestuurders afkomstig waren. Het vertolkt de opinie van de oppositie.
Het is ondoenlijk om binnen de ruimte van een signalement dit ongemeen rijke boek adekwaat voor te stellen.
K. Porteman
| |
Rhetorica. A journal of the history of rhetoric 4/3 (1986).
In dit nummer van het tijdschrift van de International Society for the History of Rhetorics (president Marc Fumaroli, Univ. de Paris-Sorbonne, vice-president Carl Joachim Classen, Univ. of Göttingen, treasurer Kathleen Jamieson, Univ. of Maryland) een artikel van Joseph S. Freedman over ‘Cicero in sixteenth- and seventeenth-century rhetoric instruction’ inclusief een overzicht van zestiende- en zeventiende-eeuwse rhetorische geschriften waarin Ci- | |
| |
cero wordt genoemd, enkele overzichten van de indeling van de rhetorica bij Cicero en bij moderne auteurs, en zes voorbeelden van het gebruik van rhetorische werken door auteurs van andere disciplines. Daarnaast een uitvoerig artikel van John C. Adams over ‘Alexander Richardson's puritan theory of discourse’. Richardson (ca. 1565-1621) was een van degenen via wie de ramistische logica en rhetorica doordrongen in het Engelse puriteinse denken. Zijn colleges in Cambridge werden gepubliceerd onder de titel The Logicians School-Master, een werk dat directe invloed heeft gehad op het werk van William Ames en Thomas Hooker. Adams geeft een analyse van Richardsons filosofie, waarbij hij het verschil met het scholastieke denken en het daarin vigerende onderscheid van theorie en praxis benadrukt. Richardsons nadruk op de eenheid van contemplatief en actief leven bevorderde de eliminatie van de sociale onderscheiding tussen clerus en burgerij. Het legde ook de basis voor een typische puriteinse opvatting van de vakken van het trivium, als berustend in de realiteit der dingen. Zijn ideeën daarover herinneren aan die van Plato (in de Gorgias en Phaedrus) en Augustinus, en vormden volgens Adams de drijvende intellectuele kracht achter de puriteinse beweging.
Onder de boekbesprekingen een uiterst positieve recensie van Thomas O. Sloane, Donne, Milton, and the end of humanistic rhetorica (Berkeley. Univ. of California Press 1985).
M. Spies
| |
Op het gebied van de rhetorica is het belangrijkste nieuws wel de publikatie van de dissertatie van Marc G.M. van der Poel: De ‘Declamatio’ bij de humanisten. Bijdrage tot de studie van de functies van de rhetorica in de renaissance. Bibliotheca humanistica et reformatorica xxxix. De Graaf Publishers. Nieuwkoop 1984. 395 blz.
Het boek bestaat uit drie delen. In deel I traceert de auteur over welke feitelijke kennis van de klassieke ‘declamatio’ humanisten als, o.a., Salutati, Agricola, Erasmus, Nic. Faber, Andr. Schottus en G.J. Vossius beschikten. De teksten waarin zij hun opvattingen neerlegden zijn achterin het boek opgenomen, voorzien van een inleiding en verklarende noten. Dit deel leidt tot de conclusie dat toenemende kennis van de ‘declamatio’, en met name van de Ciceroniaanse opvatting die het verbindt met de ‘thesis’, leidt tot een toenemende nadruk op het belang ervan voor het onderwijs.
In deel II wordt vervolgens een uitgebreid overzicht gegeven van de plaats van de ‘declamatio’ in de schoolprogramma's. Na een kort overzicht van het rhetoricaonderwijs in Italië aan het eind van de veertiende en in de vijftiende eeuw, biedt dit deel vooral een overzicht van de inrichting van het middelbaar en propedeuseonderwijs in de Nederlanden en Duitsland in de vijftiende en zestiende eeuw (Agricola, Hegius, Melanchthon, Sturm), met een korte uitloper naar Spanje, Frankrijk en de Noordelijke Nederlanden. De ‘declamatio’ blijkt hier een belangrijke rol te spelen als oefening in schrijven én spreken, waarbij het humanistische ideaal van de ‘vir bonus dicendi peritus’ (gerealiseerd in de Ciceroniaanse thesis-behandeling) samenvalt met het reformatorische ideaal van dienstbaarheid aan zowel God als de maatschappij. Vervolgens wordt de plaats onderzocht die de ‘declamatio’ inneemt in de verschillende ‘rationes studii’ en rhetorica's (Vives, Erasmus, Melanchthon, Sturm, M. Junius). Vooral wordt er aandacht besteed aan de opkomst van de rhetorica van de preek, die leidt tot het ontstaan van een nieuw genre, het ‘genus didascalicum’. Ook op dit terrein wordt in de loop van de zestiende eeuw de verstrengeling van dialectica en rhetorica steeds nauwer, en ook hier is een toenemende nadruk op de ‘thesis’ waar te nemen. Maar over de ‘declamatio’ als alomvattende oefening blijken deze werken nauwelijks informatie te bevatten, iets wat nauwelijks verwondering kan wekken aangezien de ‘declamatio’ geen rhetorisch genre of redesoort is, maar een presentatievorm.
Deel III tenslotte behandelt een aantal befaamde ‘declamationes’ met actuele onderwerpen, die buiten de schoolsituatie tot stand kwamen, met name van Erasmus (De laude matrimonii en de Laus stultitiae) en Agrippa (De incertitudine et vanitate scientiarum et artium. De auteur benadrukt terecht het
| |
| |
serieuze karakter van deze ‘declamationes’. Als zodanig zet hij ze af tegen de bij de klassieken aansluitende tradities van, respectievelijk, de paradoxale ‘declamatio’, en de louter als oefening bedoelde ‘declamatio’, waarin zowel pro- als contraargumentaties worden gegeven. In tegenstelling tot deze laatste wordt in de genoemde ‘declamationes’ van Erasmus en Agrippa, en anderen, uiteindelijk wél partij gekozen. Het zijn ‘theses politikai’, zoals behandeld in de progymnasmata-uitgaven van Theon, Hermogenes en, vooral, Aphthonius. Ze doen dan ook ernstig bedoelde uitspraken over een concrete, eigentijdse maatschappelijke ‘casus’ en vormen zo de optimale realisatie van het Ciceroniaans ‘eloquentia’-ideaal, dat ook ten grondslag lag aan de humanistische onderwijsprogramma's.
Toegespitst op het werk van Ramus komt de zestiende-eeuwse rhetorica ook aan de orde in:
| |
Michael Cahn. Kunst der Überlistung. Studien zur Wissenschaftsgeschichte der Rhetorik. Wilhelm Fink Verlag. München 1986. Theorie und Geschichte der Literatur und der schönen Künste. Ed. M. Fuhrman e.a. Bnd. 76. 204 blz., m.n. blz. 106-147.
Cahn analyseert aan de hand van een vijftal gevallen (Plato en Gorgias, Aristoteles, Ouintilianus, Ramus, en een aantal Schotse filosofen in de 18e eeuw) de verschillende concepties en rechtvaardigingen die de rhetorica in de loop van de tijd van zichzelf gegeven heeft.
In het hoofdstuk over Ramus verdedigt hij de nogal controversiële stelling dat de rhetorica in de renaissance vooral als stijlleer heeft gefunctioneerd, en dat de nadruk op haar karakter van argumentele overtuigingsleer gezien moet worden als ‘dode topos’, als reclame. Ramus' scheiding van de dialectica en de rhetorica zou de uiteindelijke consequentie zijn geweest van deze al sinds Valla aanwezige tendens, die onder meer tot uiting komt in het ‘eloquentia’-ideaal en in de Ciceronianisme-strijd. De belangstelling voor het werk van Cicero gold volgens Cahn in de eerste plaats de stilistische en grammaticale kant ervan. Het argumentele aspect werd sinds Agricola bij de dialectica ondergebracht. In het kielzog van deze ontwikkeling zou een terugtreden van de rhetorische theorie ten gunste van het rhetorische voorbeeld zijn gevolgd, wat tot uitdrukking zou zijn gekomen in de grote nadruk op de verschillende vormen van ‘imitatio’. De persuasieve kant van de rhetorica zou voornamelijk doorgeleefd hebben in de invloed die deze had op de ontwikkelingen in andere vakgebieden (de natuurwetenschappen, de cartesiaanse psychologie, de geschiedschrijving, de schilderkunst).
Ramus neemt volgens Cahn een centrale plaats in in de geschiedenis van de rhetorica omdat hij de consequentie trekt van deze ontwikkeling. Zowel in zijn dialectica als in zijn rhetorica staat daarbij de fundering in dat wat ‘natuurlijk’ gegeven zou zijn - het evidente, heldere, eenvoudige - centraal. Voor de dialectica is dat - in tegenstelling tot Aristoteles voor wie de analyse, het ‘iudicium’, op de eerste plaats kwam, en in aansluiting bij Cicero - de topiek, de ‘inventio’. De dialectica is gefundeerd in de natuurlijk gegeven argumenten, het syllogisme komt pas in tweede instantie. Dialectica wordt zo tot ‘common sense’. Op dezelfde manier zou ook de rhetorica berusten op een ‘natuurlijke’ begaafdheid. Dit postulaat van ‘natuurlijkheid’ zou geleid hebben tot een techniek van het verhullen van de rhetorische kunstgrepen, een soort ‘meta’-rhetorica, zoals men die bij Montaigne kan aantreffen. Daarmee zou dan het begin zijn ingeluid van het einde van de rhetorica.
Een tegenovergestelde tendens als in het boek van Cahn valt te bespeuren in een lezing die Brian Vickers al in 1980 hield op het toen gehouden Clark Library Seminar. Samen met een lezing van Nancy Struever is de tekst ervan nu gepubliceerd in:
| |
Brian Vickers en Nancy S. Struever. Rhetoric and the pursuit of truth. Language change in the seventeenth and eighteenth centuries. William Andrews Clark memorial library. Univ. of California. Los Angeles 1985, blz. 33-76.
Vickers gaat uit van de befaamde passage van Thomas Sprat in diens History of the Royal-Society of Londen (1667), waaruit men steeds heeft opgemaakt dat de Royal Society zich keerde tegen de rhetorica ten gunste van een eenvoudige en natuurlijke stijl.
| |
| |
Vickers laat zien dat er van een aanval op de rhetorica als zodanig geen sprake is, zelfs niet van een aanval op de verbeelding, en bijgevolg, dat er ook geen sprake is van invloed van de ‘new science’ op het ontstaan van een nieuwe proza-stijl in het Engeland van rond 1660. Evenmin is er sprake van een afkeer van puriteinse schoolhervormers in deze jaren van de rhetorica, of zelfs van een teruggang van de belangstelling voor de rhetorica überhaupt. Wat er wèl aan de hand was, was dat er vanuit de hoek van de Church of England een tegenstelling werd gecreëerd tussen haarzelf, die redelijkheid koppelde aan een eenvoudige, heldere stijl, en de nonconformisten, die met allerlei rhetorische trucs de hartstochten en de verbeelding zouden bespelen. De Royal Society zou in de ideologische alliantie met de Church of England in termen van redelijkheid en kennis een goede verdediging hebben gezien tegen mogelijke verwijten van Gode onwelgevallige nieuwsgierigheid naar de verborgenheden der natuur. Anderzijds zou zij op deze manier ook een machtige bondgenoot hebben willen verwerven in de strijd tegen allerlei vormen van occultisme.
De in 1987 verschenen afleveringen van Rhetorica bevatten een paar artikelen die voor de studie van de zeventiende eeuw van belang kunnen zijn. In aflevering 5/1 publiceerde Peter Sharratt een overzicht van ‘Recent work on Peter Ramus (1970-1986), waarin uitgebreid wordt ingegaan op de verschillende publikaties van Meerhoff (o.a. over Agricola) en verder o.a. wordt gewezen op A. Grafton, Joseph Scaliger (1983), waarin diens verzet tegen Ramus’ astronomie en tegen de introductie van het Ramisme in Leiden wordt behandeld, en op een artikel van Lee W. Gibb dat handelt over Ramus' invloed op William Ames. Onder de recensies in dit nummer een positieve bespreking van R. Bauman. Let Your Words Be Few; symbolism of speaking and silence among seventeenth-century Quakers. (Cambridge Univ. Press 1983).
In aflevering 5/3 verscheen een uitvoerig artikel van John F. Tinkler, ‘Renaissance Humanism and the “genera eloqientiae”’, waarin de auteur betoogt dat, terwijl bij de klassieken de (m.n. juridische) rhetorica en literatuur weinig met elkaar te maken hadden, de humanisten juist vanuit een literair uitgangspunt belangstelling hadden voor vooral de demonstratieve en deliberatieve genres. Zij beoefenden deze literatuur, m.n. de ‘dialogi’, vooral in hun vrije tijd, wat overigens niet wil zeggen dat de inhoud ervan niet serieus te nemen zou zijn. In tegenstelling tot wat in het voetspoor van Kristeller vaak wordt gesteld, zou de professionele toepasbaarheid echter uiterst gering zijn geweest. Op het ogenblik dat daar verandering in kwam door de institutionalisering in het universitaire onderwijs, zou de ondergang van het levende humanisme begonnen zijn.
M. Spies
| |
Histoire de la littérature franfaise. Daniel Couty ed. XVIe siècle par M.-L. Launay-Demonet. XVIIe siècle par O. Biyidi. Bordas. Paris 1987.
Deze handige pocketboekjes geven een goed basisoverzicht van de Franse literatuurgeschiedenis van de betreffende periode. De literatuurgeschiedenis wordt geplaatst binnen een algemeen historisch en intellectueel kader, en omvat aspecten als de materiële produktie en verspreiding van literatuur, de literaire opvattingen, groepsvormingen, stilistische verschijnselen en genres. Tenslotte krijgen de belangrijkste auteurs ieder een eigen hoofdstukje. Elk onderdeel wordt afgesloten met een vrij uitvoerige literatuuropgave.
M. Spies
| |
W.N.M. Hüsken. Noyt meerder vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance. Deventer studiën 3. Proefschrift KU Nijmegen. Sub Rosa. Deventer 1987. 308 blz. Ill.
Het Nederlandse pre-renaissancistische komische toneel moge goeddeels stammen uit de vijftiende en zestiende eeuw, het werd tot in de zeventiende eeuw gespeeld en uitgegeven. Van de renaissancistische kluchten van Bredero, Coster c.s. onderscheidt het zich met name door het ontbreken van regionaal gekleurd taalgebruik. Onderzocht was dit materiaal tot nu toe
| |
| |
nauwelijks.
In zijn studie ontwerpt Hüsken, op basis van Franse studies over de ‘farce’ (van B. Rey-Flaud, 1984) en de ‘dialogue’ en ‘monologue dramatique’ (van J-C. Aubailly, 1972), een in hoge mate verfijnd, systematisch beschrijvingsmodel. Op grond daarvan bleken spelen met en spelen zonder intrige ook structureel duidelijk verschillende kenmerken te bezitten, terwijl de kluchten met intrige op hun beurt weer in drie groepen bleken te kunnen worden onderverdeeld. Aan het slot van het boek is een overzicht opgenomen van de 72 geanalyseerde kluchten, met hun in een formule gevatte structuurschema's. Vooraf gaat een overzicht van de verschillende theorieën over het ontstaan van het wereldlijke, i.c. komische toneel in de middeleeuwen.
M. Spies
| |
Zyt ghy oock een meyt? Dertien liedjes over meisjes loos. Verzameld, uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Dick Wortel, met tekeningen van I. Bergh. Uitgeverij Ordeman. Rotterdam 1987. 128 blz. Ill.
Twee van de hier verzamelde liedjes dateren nog uit de zeventiende eeuw. Ze gaan over een meisje dat vermomd als man met haar vriendin in het huwelijk treedt. De auteur vermoedt dat het in beide gevallen gaat om de al door Dekker en Van de Pol (Daar was eens een meisje loos, p. 137 e.v.) behandelde zaak van Barbara Adriaensz, die in 1632 onder de naam Willem Adriaensz trouwde met Hilletje Jansdr. De gegevens van het eerste liedje zijn echter niet in overeenstemming met de biografie van deze Barbara, en ook het tweede liedje lijkt me niet met het genoemde geval te kloppen. Dat geeft weer eens aan hoe hachelijk identificaties met een toevallig bekend geworden zaak zijn! Een derde liedje, over drie Gentse meisjes die gedreven door minnezucht dienst nemen in het leger van de prins van Oranje, kan mogelijk ook nog uit de zeventiende eeuw stammen.
Bij de liedjes zijn de zangwijzen genoteerd. Achterin het boekje worden de bronnen vermeld en een toelichting gegeven over de mogelijke historische achtergrond, alsmede een woordcommentaar dat nu eens ook recht doet aan de scabreuze aspecten van de tekst.
M. Spies
| |
P.P. Schmidt. Zeventiende-eeuwse kluchtboeken uit de Nederlanden. Een descriptieve bibliografie. HES. Utrecht 1986. 165 blz., f. 75, -
Met de publicatie van deze descriptieve genrebibliografie komt Schmidt tegemoet aan de toenemende belangstelling voor ‘populaire literatuur’. Tot het beschreven corpus behoren Nederlandse kluchtboeken voor zover ze in de zeventiende eeuw werden gepubliceerd of eventuele latere uitgaven ervan. Schmidt heeft zich daarbij bediend van een redelijk sluitende, zij het zeer enge omschrijving van het genrebegrip ‘klucht’ waardoor meteen ook het kluchtboek kon afgebakend worden tegenover de nauw verwante facetiae-, anecdoten- en apophthegmataverzamelingen. Van elk kluchtboek wordt minitieus een bibliografisch profiel opgesteld met een erg nuttige opgave van bewaarplaatsen. Daartoe werd gezocht in een relatief beperkt aantal belangrijke bibliotheken in Vlaanderen en Nederland en in de gedrukte catalogi van een drietal buitenlandse bibliotheken. Een eerste aanvulling hierop verscheen dan ook reeds in Dokumentaal 1987, nr. 1. Een nauwkeurig register en een concordans op de catalogi van Muller, De Vries, Scheepers en Waller vervolledigen deze vakkundig samengestelde bibliografie.
Marc Van Vaeck
| |
Davidis Gorlaei Ultrajectini. Idea physicae (Utrecht 1651). Heruitgave onder redactie van F.A.H. Peeters. Tilburg 1986. (Met vertalingen in het Nederlands en het Fries). 140 blz.
De Idea physicae van de jonggestorven David van Goorle (1591-1612) behelzen volgens de bezorger van deze heruitgave een ‘verkorte weergave’ (Voorwoord, p. 3) van de Exercitationes philosophiae [...] (1620), ‘hooguit gelijktijdig geschreven’, dat wil zeggen vanaf medio 1610, gezien de in beide werken voorkomende referentie aan
| |
| |
Galilei's Sidereus nuncius (Venetië, begin maart 1610). Het betreft in beide gevallen streng-systematische, scholastieke verhandelingen. In de Idea physicae komen achtereenvolgens aan de orde: ‘Quod agit de constitutione physicae et natura’; ‘De internis (vulgo ita dictis) naturae principiis’; ‘De externis rerum naturalium principiis’; ‘De composito, quanto, continuo’; ‘De motu, loco, tempore’; ‘De caelo’; ‘De elementis et mistione’; ‘De meteoris’; ‘De metallis, anima, vita et morte’; ‘De anima vegetativa’; ‘De anima sentiente’; ‘De qualitatibus praecipuis sensus afficientibus’; ‘De anima humana’. De Latijnse tekst wordt in de nieuwe editie gevolgd door een Nederlandse en een Friese vertaling. In dezelfde talen wordt ook het Latijnse opschrift van Gorlaeus' grafzerk weergegeven, terwijl het boekje wordt besloten met een literatuurlijst en een Verantwoording.
Een heruitgave van de Idea physicae lijkt alleszins gerechtvaardigd. Het gaat immers om een uiterst zeldzaam werk van een opmerkelijk origineel denker uit het begin van de zeventiende eeuw. In West-Europa zijn slechts enkele exemplaren bekend; de onderhavige editie is gebaseerd op het exemplaar van de universiteit van Greifswald, Oost-Duitsland. Ook Gorlaeus' magnum opus, de Exercitationes philosophiae, is een schaars werk: in Nederland beschikt alleen de Universiteitsbibliotheek Leiden over een exemplaar (signatuur: 650 E 11). Een argument te meer voor de heruitgave van de Idea physicae, zou men kunnen zeggen. Desondanks maakt de laatste een onbevredigende indruk, in het bijzonder door de vertalingen en de gebrekkige literatuurlijst.
Wat betreft de vertalingen schrijft Dr. Peeters in de Verantwoording (p. 139): ‘Aldus is dit werkje van David van Goorle in natuurlijker voege den eerstgerechtigden, den nakomelingen van hen - Zuid-Nederlanders en Friezen - uit wier midden hij is voortgekomen, ontsloten.’ Dr. Peeters had echter hoger moeten richten, namelijk zo hoog als Gorlaeus zelf. Het gaat tenslotte niet om een populair-wetenschappelijk geschrift, maar om een verhandeling die bestemd was voor het forum van de natuurfilosofie. Als Gorlaeus dit had gewild, dan had hij zijn beide werken zelf al in het Nederlands kunnen schrijven; niemand minder dan Simon Stevin (1548-1620) was hem hierin voorgegaan. Om zowel Gorlaeus als het hedendaagse forum van de historische natuurfilosofie recht te doen was een Engelse of Franse vertaling beter op haar plaats geweest, eventueel vergezeld van een Nederlandse versie.
Ten aanzien van de literatuurlijst kan opgemerkt worden dat alle recente publikaties over vroeg-zeventiende-eeuws atomisme verstek laten gaan. Het historisch perspectief dat Dr. Peeters in zijn Voorwoord tracht aan te geven is daardoor ernstig vertekend. Zo is het, bij voorbeeld, onjuist om Gorlaeus voor te stellen als de ‘eerste atomist na de Middeleeuwen’ (Voorwoord, p. 3)
Een enkel woord over Dr. Peeters zelf. Al enige jaren verzorgt hij in eigen beheer heruitgaven van oude Nederlandstalige chemische, farmaceutische en alchemistische traktaten. Zo verscheen bij hem een herdruk van de Pharmacopeia Amstelredamensis. Of d'Amsterdammer Apotheek (Amsterdam 1686; Tilburg 1986), terwijl een herdruk van Hermannus Follinus' Den Nederlandsche sleutel tot 't secreet der philosophie (Haarlem 1618) in voorbereiding is. Daarnaast zijn enkele zestiende- en achttiende-eeuwse werken opnieuw uitgegeven (een viertal farmacopees en handboeken over destilleren, brouwen en leerlooien). Zij kunnen bij Dr. Peters besteld worden op het adres: Molenstraat 140, 5014 NG Tilburg; op nog te verschijnen werken kan worden ingetekend.
H.H. Kubbinga
|
|