De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Constantijn Huygens en Anna Maria van Schurman: veel werk, weinig weerwerk...
| |
[pagina 139]
| |
Visscher een gedicht gemaakt voor Schurman over wie ze zegt ‘van wiens kennis dat ik roem, Die ick acht en die ick minne, Die ick hou voor myn vriendinne’.Ga naar eind5. Ongetwijfeld had Huygens ook Cats' Houwelyck (1625) gelezen waarin reeds een paragraaf aan het ‘onlangs opgeresen juweel’ werd gewijd.Ga naar eind6. In 1634 zond Anna Maria van Schurman aan Huygens een exemplaar van een geëtst zelfportret dat de datum 1633 droeg en waarop ze zich achter een cartouche had afgebeeld.Ga naar eind7. Dit geschenk bood Huygens de unieke gelegenheid zich persoonlijk tot Schurman te richten. Aanvankelijk zond hij haar een poëtische aansporing om meer voor het voetlicht te komen en vervolgens dichtte hij tussen 2 oktober 1634 en 10 januari 1635 twaalf versjes op het portret met de voorstelling van ‘'t Meysjen handeloos’.Ga naar eind8. Van een echte briefwisseling is pas in 1636 sprake. De aanleiding hiervoor werd geleverd door het feit dat Schurman was uitgenodigd om ter gelegenheid van de verheffing van de Utrechtse ‘Illustre school’ tot een ‘Hooge School’ (1636) een latijns openingsgedicht te maken.Ga naar eind9. Barlaeus repliceerde hierop als eerste en Huygens ging met hem hierover een dialoog aan.Ga naar eind10. Huygens' polemisch epigram werd door Van Baerle met een uitvoerige brief beantwoord, waarin hij zes veronderstellingen oppert wat er wel van Anna Maria zou zijn geworden ‘si vir esset’ (indien zij een man zou zijn geweest).Ga naar eind11. Barlaeus stelt op de eerste plaats dat zij dan in vrijheid college had kunnen lopen terwijl zij nu slechts de uitzonderlijke gunst kon verkrijgen om ‘per hiantem fenestellam aut fenestrulam’ (van achter een storend venstertje of doorkijkje) de lessen bij te wonen,Ga naar eind12. zodat ze niet kon opgemerkt worden door haar mannelijke studiegenoten. Dit feit, dat door verschillende bronnen wordt bevestigd, heeft Anna Maria tot de eerste vrouwelijke student in de Nederlandse geschiedenis gemaakt en droeg er ongetwijfeld toe bij dat Huygens zich nog meer voor haar ging interesseren.Ga naar eind13. In de eerste brief die Schurman aan Huygens schreef, daterend van 23 juli 1636, excuseert ze zich hem zo lang zonder antwoord te hebben gelaten. Als reden hiervoor voert Anna Maria de slechte gezondheidstoestand van haar moeder aan.Ga naar eind14. Tijdens de jaren 1637-1638 onderhielden Huygens en Schurman, voor zover bekend, geen rechtstreekse schriftelijke contacten. Op 10 april 1639 waagde Huygens het opnieuw aan Anna Maria te schrijven. Hij bood haar het manuscript van zijn Dagh-werck ter recensie aan: ‘Gij komt mij voor de geest als één, die opweegt tegen allen, schitterend juweel des vaderlands’.Ga naar eind15. Anna Maria's commentaar hierop was kort; zij zond hem enkel een Latijns lofdicht dat in 1658 als eerste onder de lofdichten in Koren-bloemen zou worden opgenomen.Ga naar eind16. Wat later in 1639 stak hij in een brief aan de Leidse hoogleraar André Rivet de draak met de puriteinse Anna Maria. Zo schreef hij aan Rivet dat hij en anderen zich ‘vermaakt’ hadden met diens boekje Apologia pro Beata Virgine (1639), waarin de kiese vraag werd gesteld naar de relatie tussen Maria en Jozef ná de geboorte van Jesus. Huygens merkte hierbij op ‘of alle vrouwen het boekje met genoegen zullen lezen, betwijfel ik [...] Juffr. Schurman zal sommige gedeelten wel overslaan’,Ga naar eind17. wat er dan toch wel op wijst dat zij, even zeer als toonbeeld van deugd en zedigheid dan als symbool van intellectuele onderlegdheid enige reputatie had ver- | |
[pagina 140]
| |
Pl. 1. Gekalligrafeerde pagina door A.M. van Schurman opgedragen aan C. Huygens. 1634. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Hss., nr. 133 B8, N. 67.
| |
[pagina 141]
| |
worven.
Tussen 1639 en 1645 kwam de relatie evenmin goed op gang. Huygens berichtte haar onder meer dat ook de muziektheoretisch zeer onderlegde Miniemenpater Marin Mersenne graag met haar in correspondentie zou treden. Toen Anna Maria op deze aanbeveling met geen teken reageerde, begon Huygens zich ernstig zorgen te maken dat de tactvolle Anna Maria verdere contacten wilde vermijden nu hijzelf sinds 10 mei 1637 weduwnaar was geworden. Zowel bij Rivet als bij Van Beverwyck deed Huygens zijn beklag: ‘Je trouve cecte Minerve comme scrupuleuse de m'escrire. Seroit-ce bien mon vefuage que luy faict peur?’.Ga naar eind18. Het antwoord dat Rivet hem bezorgde, werpt echter een nieuw licht op Schurmans veranderde situatie. De schuld van haar stilzwijgendheid was niet bij ‘la Mademoiselle Schurmans’ zelf te zoeken; maar veeleer bij haar leermeester, de ex-predikant en hoogleraar Gisbertus Voetius, die haar onderwees in theologie en Oosterse talen en haar volledig voor zich opeiste (‘[il] luy charge tellement l'esprit’).Ga naar eind19. Dit laatste wordt bevestigd door een brief van René Descartes aan Mersenne (11 november 1640), waarin hij Voetius verwijt dat het zijn schuld is dat de begaafde Schurman zich nog slechts op theologische controversen toelegt.Ga naar eind20. Op 8 maart 1641 zond Huygens twee exemplaren van zijn traktaat over het gebruik en ongebruik van het orgel aan de Utrechtse hoogleraar, waarvan er één voor Anna Maria bestemd was.Ga naar eind21. Tien dagen later dankte Voetius de auteur voor het ontvangen geschenk en als wedergift bood hij Huygens ‘Schurmannae nostrae eicona’ aan (het portret van onze Schurman).Ga naar eind22. De prent die Voetius zond, is vrijwel zeker te identificeren met het geëtst zelfportret van 1640.Ga naar eind23.
Hoewel Huygens op nieuwjaarsdag 1645 in een brief aan Utricia Swann-Ogle nogmaals zijn bezorgdheid uitte over Anna Maria's weigerende houding, verbeterde zich de relatie in de loop van het jaar.Ga naar eind24. Enkele dagen na Constantijns brief aan Utricia, zond Anna Maria Huygens vrij onverwacht een vierregelig vers dat prompt door de dichter werd beantwoord.Ga naar eind25. Bovendien schonk Huygens haar in januari 1645 een exemplaar van zijn Heilige Daghen en evenals bij zijn opdracht aan Tesselschade of Dorothea van Dorp, voegde hij er een gedichtje aan toe.Ga naar eind26. Voor het jaar 1645 is er mogelijk een aanwijzing dat Huygens Anna Maria in Utrecht een bezoek bracht. Op 11 februari schreef hij het gedicht met de titel ‘In pinacothecam Schurmannae ipsius stupendis operibus instructam’,Ga naar eind27. en ook in 1647 bracht hij haar een bezoek zoals blijkt uit een dagboekaantekening van 7 juni: ‘Ego Annam Schurmannam inviso’. Ga naar eind28. Een maand later verzond Huygens haar zijn Pathodia, een werk dat opgedragen was aan Schurmans vriendin Utricia Swann-Ogle.Ga naar eind29. In december 1648 schreef hij voor Anna Maria een Latijnse ode waarin hij zijn spijt uitdrukte dat hij op weg zijnde naar Oost-Friesland niet in de mogelijkheid was geweest haar te Utrecht te bezoeken, iets wat hem op de terugweg wel zou lukken.Ga naar eind30. In januari 1649 dichtte hij immers de twee versjes over het feit dat hij Schurman te Utrecht had aangetroffen terwijl ze bezig was met de studie van de Ethiopische taal.Ga naar eind31. Dit gebeuren was tevens voor Huygens de aan- | |
[pagina 142]
| |
leiding om Schurman een werk over het Ethiopisch ten geschenke te geven samen met een begeleidend gedicht.Ga naar eind32. Het jaar 1649 is tevens uitzonderlijk voor hun relatie omdat opnieuw meermaals kunstwerkjes onderwerp van gesprek zijn in hun brieven. Zo maakte Huygens een gedicht met de titel ‘Ad Schurmannam num Johanni Secundi sculpturam imitari voluerit’. Uit een aansluitend versje van Schurman zelf is bekend dat het handelde om een door haar vervaardigde kopie van het portret van Julia, geliefde van Janus Secundus.Ga naar eind33. Huygens was bijzonder geïnteresseerd in het sculptuurtje omdat hijzelf wellicht aan Anna Maria het prototype had bezorgd. In zijn dagboek vertelt hij immers dat hij zowel originele penningen als enkele kopieën van de hand van Secundus ten geschenke had gekregen van de kleinzoon van Jan van Scorel die op zijn beurt bevriend was met Janus Secundus.Ga naar eind34. Dat Huygens inderdaad af en toe artistieke preciosa uitleende aan zijn vriendin, blijkt eveneens uit een ongeveer contemporaine zending van twee penningen van de Franse medailleurs Guillaume Dupré en Jean Warin die beiden in dienst waren van Louis XIV. In de begeleidende brief drukt Huygens de wens uit dat Anna Maria de penningen zou pogen na te maken.Ga naar eind35. Of Huygens' gedichten met de titel ‘In effigies regis et reginae Galliae ab Anna Maria Schurman cera expressas’ betrekking hebben op de creaties van de hoger genoemde Franse medailleurs is niet met zekerheid uit te maken maar is goed mogelijk.Ga naar eind36. Tijdens het voorjaar van 1651 kreeg Schurman van Huygens bovendien nog de gravure ten geschenke die Pieter Post had gestoken naar aanleiding van de begrafenis van Frederik Hendrik. Ook ditmaal werd de prent begeleid door een Latijns gedicht.Ga naar eind37. Vanaf 1653 worden de contacten opnieuw zeldzamer. Zo was Huygens ook in zekere mate gegriefd dat Anna Maria hem er niet van op de hoogte had gebracht dat zij tussen ca. 1653 en 1655 een reis zou ondernemen naar haar geboortestad Keulen. Hij had onrechtstreeks vernomen dat Schurman in Duitsland verbleef en in augustus 1653 dichtte hij naar aanleiding van haar vertrek het vers ‘Ad Annam Mariam Schurman civem, ut tum credebatur, Coloniensem’.Ga naar eind38. Zo won hij ook bij Utricia Ogle inlichtingen in omtrent haar vertrek: ‘what may be the reason of your famous Sibyllas remooving?’,Ga naar eind39. en maakte hij zich zorgen over het gerucht van ‘the altering of her religion’.Ga naar eind40. Huygens was wel degelijk bekommerd dat zij het voorbeeld van de ‘beroemde, beroomde’ Tesselschade zou volgen.
Tot 1660 lag opnieuw alle correspondentie-activiteit stil.Ga naar eind41. Bij het einde van dat jaar verzocht Huygens Anna Maria om een gunst. Hij zond haar zijn traktaat over het gebruik van de psalmen in de kerk en vroeg haar bij die gelegenheid heel bescheiden of zij bereid zou zijn voor hem een polyglottische ‘tabella’ (tafeltje of blad) te kalligraferen.42 Het zou hem, zo zegt hij, veel genoegen doen en hij beloofde haar plechtig het stuk een plaats te gunnen tussen de cimeliën van zijn verzameling.Ga naar eind43. Anna Maria antwoordde hem al spoedig dat zij betwijfelde überhaupt iets te kunnen voortbrengen dat ‘het licht van zijn museum zou kunnen verdragen’,Ga naar eind44. maar dat ze niettemin bij gelegenheid haar kans zou wagen. | |
[pagina 143]
| |
De opdrachtpagina wou maar niet lukken en Schurman zond Huygens als troostprijs een netjes gekalligrafeerd tetrastichon dat Johannes Elichmannus reeds in 1638 voor Anna Maria had gedicht.Ga naar eind45. Het zou nog ongeveer vijf jaar duren voor Huygens dan toch eindelijk een echte ‘polygraphia’ van Schurman kreeg toegezonden. Dat Huygens er ten zeerste mee was ingenomen, blijkt uit het replicerend vers.Ga naar eind46. Ondertussen had ‘Constanter’ nog een vers gemaakt bij een portret van Schurman, waarschijnlijk te identificeren met het exemplaar dat Cornelis Janssen van Ceulen in 1657 van Anna Maria had geschilderd en dat samen met Huygens' gedicht door Cornelis van Dalen in prent werd gebracht (pl. 2 - 3).Ga naar eind47. Opnieuw wordt de relatie verbroken. Pas in juni 1666 schreef Huygens nogmaals een briefje om te informeren hoe zij het stelde en zond hij haar een niet nader te bepalen Frans boekje waarvoor Anna Maria hem uitvoerig bedankte.Ga naar eind48. Ondertussen was het tot Huygens doorgedrongen dat Schurman nauwe betrekkingen onderhield met de in 1666 uit Genève beroepen ex-Jezuïet en hervormer Jean de Labadie, over wie Huygens aan Marie du Moulin schreef ‘Labadie, die schoone gaven heeft, zegt men, maar velen hindert door zijn buitensporigheden’.Ga naar eind49. In de laatste brief die hij aan zijn Utrechtse vriendin schreef, zweeg hij echter uitdrukkelijk over haar Labadistische sympathieën en deed enkel een beroep op haar kunstkritische gaven. Zijn brief was namelijk vergezeld van een hele lading kunstwerkjes, waarvan hij graag had vernomen wat Schurman er wel over dacht. Het ging allereerst om Caspar Netschers portret van Huygens, waarschijnlijk gelijk aan de voorstudie voor het 1672 gedateerde portret in het Rijksmuseum te Amsterdam,Ga naar eind50. en een kopie van dit ‘ectypus’ van de hand van Constantijn Junior. Verder maakte ook een portretje van Susanna Huygens uitgevoerd door haar broer Constantijn, het portret van een Engelse dame naar het voorbeeld van Van Dyck en een beeltenis van de bekende zangeres Anna Bergerotti door Christiaan Huygens, deel uit van dezelfde zending.Ga naar eind51. De brief die Anna als reactie op dit uitzonderlijk rijke postpakket schreef, heeft Huygens ongetwijfeld ontgoocheld en heeft hem vrijwel zeker overtuigd van het feit dat Schurman voortaan voor kunst en wetenschap verloren was. Het is precies de motivatie voor deze ‘ommekeer’ die de essentie uitmaakt van Anna Maria's antwoord: al die portretjes die je mij stuurde, bezorg ik hierbij terug; het heeft geen zin dat ik zou pogen de loffelijkheden van deze zaken één na één af te malen omdat ik reeds enige jaren terug vaarwel heb gezegd aan dit soort zinnestrelingen.Ga naar eind52. Het enige wat voor Schurman nog van belang bleek te zijn, was de ‘hemelse beeltenis’, waarbij de ‘algoede en algrote God’ als enige leermeester optreedt.Ga naar eind53. Huygens heeft haar na dit antwoord, een wat bitter einde voor een sprankelend-speels begonnen briefwisseling, geen kunstwerken en ook geen brieven meer gezonden. Wel ondernam hij nog een laatste poging om haar voor het rechte geloof terug te winnen met het indringende gedicht van 1670 dat tot tweemaal toe in plano werd uitgegeven: Aen de doorluchte Joff.w Anna Maria Schurman, haer selfs te kennen.Ga naar eind54. Versregels als ‘Wat grouwel of wat spoock heeft u van ons gescheurt?’ of ‘Kunt gh'om een meestertje van sulcke meesters scheiden?’ illustreren duidelijk wat Huygens' opvatting was over Labadie's ‘scheur-ziek- | |
[pagina 144]
| |
Pl. 2. Portret van A.M. van Schurman door Cornelis Janssens van Ceulen. 1657. Cambridge, Fogg Art Museum (bruikleen van J.F. Mc Crindle).
| |
[pagina 145]
| |
Pl. 3. Kopergravure naar het portret door Cornelis Janssens van Ceulen. Ca. 1661. Cornelis van Dalen Iunior sculpsit. Aangevuld met Huygens' vers van 12 april 1661. Utrecht, Centraal Museum.
| |
[pagina 146]
| |
heid’. Juffrouw Schurman bleef echter ook voor deze ‘sielroerende Aenspraecke’ doof. Huygens informeert in brieven aan vrienden of kennissen nog slechts sporadisch naar haar en beschouwde de vrouw op wiens vriendschap hij zovele jaren aanspraak had gemaakt als verloren voor de goede zaak.Ga naar eind55. Na 1670 was de ‘Utrechtse Muze’ voor Constantijn Huygens van geen betekenis meer. Men moet zich echter wel de vraag stellen wat hem er de vijfendertig jaar die er aan vooraf gingen, toe aangezet kan hebben om telkens opnieuw contact met haar te zoeken en door allerlei presentjes en flatterende verzen haar vriendschap te winnen. Precies het feit dat Huygens zich waardig achtte om met de glimlach aan haar kwade grillen en het verzuim van antwoord voorbij te gaan, wijst op de grote uitstraling van Anna Maria van Schurmans ‘image’ als fenomenaal geleerde vrouw. |
|