| |
| |
| |
Signalementen
The Catalogus universalis. A facsimile edition of the Dutch booktrade catalogues compiled and published by Broer Jansz., Amsterdam 1640-1652, with an introduction and indexes by H.W. de Kooker. HES. Utrecht 1986. 438 blz. (Catalogi redivivi, 5). f 200,-
In 1639 nam de Amsterdamse krantenuitgever en stadsdrukker Broer Jansz. (1579/80 - 1652) het initiatief tot het samenstellen van een nieuwsblad met betrouwbare informatie voor boekhandelaars (en ijverige lezers) over nieuwe publikaties uit de Republiek. De eerste aflevering van het ‘Boekblad’ verscheen in 1640: Catalogus universalis [...] Dat is: Een vertoogh van de meeste Boecken, die in 't Jaer onses Heeren M DC XXXIX in dese Vereenighde Nederlanden, ofte gantsch nieuw, ofte verbetert ende vermeerdert, ghedruckt ende uytgegeven zijn.
H.W. de Kooker heeft de zestien verschenen afleveringen - alweer enkel buiten de Nederlanden bewaard - in één band gereproduceerd. Zijn inleiding bevat een korte biografie van Broer Jansz., een analyse van de samenstelling en een verkenning van de bruikbaarheid als bibliografische bron. Ontsloten wordt de Catalogus door registers op (1) ‘auteurs’ en titels van anonieme werken, (2) drukkers en boekverkopers (ook nog in een geografische lijst samengebracht).
Het werk betekent een verrijking op bijna elk gebied van onze bibliografische kennis over de periode 1637-1652. Een voorbeeld (zie voorts Dokumentaal 15, 1986, p. 154 voor enige literaire vondsten): afl. IX nr. 9 vermeldt een Grotius-tekst die zijn bibliografen niet nauwkeurig konden thuisbrengen (Ter Meulen-Diermanse p. 650). Het boekje uit 1644, dat nu een werk van Lud. Capellus blijkt met een commentaar van Grotius, is door de exacte bibliografische beschrijving vindbaar (o.m. in viervoud op de Parijse B.N.). Interessanter nog zijn onbekende uitgaven van composities op teksten van De Groot: afl. III nrs. 93 en 97 (Lofsanghen op de Geboorte Christi ghetrocken uyt het Nieuwe Testament, door M. Hugo de Groot. Op Musijck ghebracht met 3 stemmen, met een generale Bas. t'Amsterdam by Broer Jansz., in-8o, resp. Christelijcke betrachtinghe des lijdens Christi op den goeden Vrydagh. Door M. Hugo de Groot. Op Musijck gestelt met 3 stemmen, met een Basso Continuo. Door Cornelis Iansz van Edam, by Broer Jansz, in-8o), beide uit 1640. En dan is er nog het extralijstje in afl. IX (1644-1645) nrs. 148-156: ‘t'Amsterdam by Cornelis de Leeuw, ten Huyse van Salomon de la Tombe, Stadsschilder, inde Stael-straet, zijn uytgegeven en te vinden dese naervolgende Musijckboecken; als mede by Broer Iansz.’ (volgen titels van Camphuysen, De Groot en ook een Hollandtsche Vreught [...] à 4, in twee delen). Willen musicologen en Grotiani (en theologen) eens samen de bibliotheek intrekken...
M. de Schepper
| |
Erasmiana Lovaniensia. Catalogus van de Erasmus-tentoonstelling in de Centrale Bibliotheek te Leuven, november-december 1986. O.r.v. Chr. Coppens, J. IJsewijn, J. Roegiers en C. Tournoy. Leuven university press 1986. 315 blz. (Supplementa Humanistica Lovaniensia IV).
Deze rijk geîllustreerde catalogus betreft Erasmus' literaire oeuvre, zoals dat te Leuven wordt bewaard, en daarop betrekking hebbende documenten. Hoewel in beide wereldoorlogen de Leuvense bibliotheek in vlammen opging, is de met name na 1945 opgebouwde collectie indrukwekkend te noemen. Zo dankt men bijvoorbeeld aan het legaat van de befaamde historicus van het humanisme Henry de Vocht een unieke collectie autografen van Erasmus zelf en humanisten uit zijn omgeving.
De catalogus wordt voorafgegaan door een korte ontstaansgeschiedenis van de col- | |
| |
lectie van J. Roegiers. Van J. IJsewijn is er een globale levensschets en karakteristiek van de ‘poeta’ en ‘theologus’ Erasmus, waarin terloopse sneren op het tekort schieten van hedendaagse Erasmusspecialisten niet ontbreken. Polemisch ook is zijn verdediging van de stelling dat Erasmus al met al meer ‘poeta’ en humanist, dan theoloog is geweest, èn dat hij meer keek naar het klassieke, literaire verleden dan naar zijn eigen tijd. Uiteindelijk ligt Erasmus' grootheid volgens IJsewijn toch vooral in zijn taal, zijn stijl. Een kalender van de hand van G. Tournoy, waarin de belangrijkste gebeurtenissen uit Erasmus' leven geplaatst worden in de context van de tijd, sluit het inleidende gedeelte af.
De catalogus zelf bevat 130 nummers. De beschrijvingen die daarbij gegeven worden vormen met elkaar een vrijwel doorlopende becommentarieerde ‘biographie intellectuelle’ die, niet in de laatste plaats door de telkens opgegeven bronnen en literatuur, een uiterst bruikbaar instrument vormt voor wie zich in enig aspect van Erasmus' leven en werk nader wil verdiepen.
M. Spies
| |
(Petrus Ramus). Arguments in Rhetoric against Quintilian. Translation and Text of Peter Ramus's Thetoricae Distinctiones in Quintilianum (1549). Translation by C. Newlands. Introduction by J.J. Murphy. Northern Illinois University Press. Dekalb, Illinois 1986. 234 blz. $ 24.00. ISBN 0-87580-113-7
In de ontwikkelingsgang van de Ramistische rhetorica spelen de Rhetoricae Distinctiones een hoofdrol. Volgens de regels van de door hem ontwikkelde methode analyseert Ramus de twaalf boeken van Quintilianus' Institutio Oratoria. Op basis van deze - vernietigende - analyse schrijft Omer Talon, Ramus' alter ego, zijn Rhetorica die een Europees succes is geworden.
Het lijdt derhalve geen twijfel dat de beslissing om juist dit werk van Ramus uit te geven en te vertalen, volledig terecht en toe te juichen is. Het is bovendien een fraaie uitgave geworden: gebonden, gedrukt op goed papier, met zorg en goede smaak gezet.
De inleiding is geschreven door een onvermoeibare voorvechter van de historische studie der rhetorica, James Murphy. Hij heeft zich ingespannen de Ramistische rhetorica in haar contekst te plaatsen, en er een gemakkelijk toegankelijke schets van te geven. Aan het eind van de inleiding vindt men een vrij uitgebreide bibliografie, achterin het boek een register dat alleen betrekking heeft op de inleiding.
De vertaling van Carole Newlands is, voor zover ik heb kunnen beoordelen, voortreffelijk en aangenaam leesbaar.
Tot zover niets dan lof. Helaas is op de wetenschappelijke verzorging van de tekst veel aan te merken. Er zijn geen aantekeningen bij de tekst, er is geen register. Men moet wel heel goed ingelezen zijn in het werk van Quintilianus om meteen te kunnen zien op welk gedeelte van de Institutio Ramus' kritiek betrekking heeft. De hanteerbaarheid en de wetenschappelijke waarde van de uitgave zijn hierdoor nogal dubieus geworden, en dat is betreurenswaardig. Had men er iets meer tijd en aandacht in gestoken, dan zou dit op zichzelf zo prijzenswaardige initiatief een succes geworden zijn.
Niet lezen, dus? Natuurlijk wel. U zult alleen het werk moeten verrichten dat men van de bezorgers had mogen verwachten.
K. Meerhoff
| |
Eer is het Lof der Deuchts. Opstellen over renaissance en classicisme aangeboden aan dr. Fokke Veenstra. O.r.v. H. Duits, A.J. Gelderblom, M.B. Smits-Veldt. De Bataafsche Leeuw. Amsterdam 1986. 312 blz.
De meeste onderzoekers van de zeven- | |
| |
tiende-eeuwse Nederlandse literatuur hebben aan deze bundel wel een bijdrage geleverd. Men treft er de namen aan van Schenkeveld-van der Dussen, Porteman, Strengholt, Waterschoot, Zaalberg en vele anderen. Daarnaast zijn er echter ook bijdragen uit andere disciplines of van duidelijk interdisciplinair karakter. Om te beginnen met de godsdienstgeschiedenis: de taalkundige L. Peeters schrijft over de relatie tussen religie en welsprekendheid, m.n. bij W. Perkins (een artikel dat mooi aansluit bij het artikel van John C. Adams in Rhetorica, dat elders gesignaleerd wordt). H. Duits behandelt een traktaat van de Zutphense dominee Baudartius over de moord op Henry IV. Wat de boekgeschiedenis betreft schrijft S. Groenveld over de censuur die de verschillende statencolleges in de zeventiende eeuw uitoefenden (met een duidelijk overwicht van het gewest Holland en duidelijke pieken rond 1618, 1650 en 1670). M.S. Geesink trekt de activiteiten na van de Amsterdams-Leidse boekverkoper Josephus vander Nave, die nogal wat toneelwerk uitgaf, en P.J. Verkruijsse brengt via analytisch-bibliografisch onderzoek een Zeeuwse politieke machtsstrijd aan het licht. Van kunsthistorische zijde zijn er bijdragen van Ilja Veldman, die de invloed laat zien van vroeg zestiende-eeuwse houtsneden op de prenten van Maarten van Heemskerck, en van Hessel Miedema, die de niet geringe problemen die vastzitten aan een interpretatie van Van Manders Levens bespreekt. Ook de bijdrage van E.K. Grootes over een Nederlandse mythografie uit 1646 beweegt zich deels op kunsthistorisch terrein. C.F.P. Stutterheim tenslotte schrijft, naar aanleiding van een passage uit een middelnederlandse tekst, over de geschiedenis van het schaakspel.
M. Spies
Utrecht Renaissance Studies nr. 4 (ed. Bernhard Scholz en Arie-Jan Gelderblom. Utrecht 1985) bevat de acta van het colloquium dat het Dwarsverband Renaissance van de Rijksuniversiteit te Utrecht in oktober 1985 organiseerde over ‘Natuur tussen vroomheid en wetenschap’. K. van Berkel behandelt ‘Recente opvattingen over magie en natuurwetenschappen in de Renaissance’, waarbij hij vooral ingaat op de discussie over de relatie tussen occultisme en natuurwetenschap (de zgn. Yates-these). Frank J. Warnke bekijkt het werk van ‘Henry Vaughan en Jan Luyken: The Mystical Poets of Nature’ en concludeert dat het ‘does not reflect, in any direct sense, the scientific revolution of the seventeenth century but reacts against it’. J.C.J.A. Klant bespreekt ‘Der “Runde Turm” in Kopenhagen als Kichturm und Sternwarte (1636-1642)’ en wel ‘als eine Sternwarte zwischen Astronomie, Theologie und Baukunst’ die meer beantwoordde aan de representativiteitsverlangens van Christiaan IV, dan aan de strikte eisen van de wetenschap, en waarin zowel de toren van Babel weerspiegeld wordt, als de Pharos als beeld van het licht Gods én als zinnebeeld van de zeevaart. Bart Westerweel tenslotte gaat in zijn verhandeling over ‘Wetenschap en metafoor in de Engelse Renaissance’ in op de kritische houding, die onder invloed van het wetenschappelijk denken in de loop van de zeventiende eeuw ontstaat tegenover ambiguïteit in het algemeen en de metafoor in het bijzonder.
M. Spies
| |
't Ondersoeck Leert. Studies over middeleeuwse en 17de-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van Prof. dr. L. Rens. Redactie: G. van Eemeren en F. Willaert. Acco. Leuven-Amersfoort 1986. 358 blz.
Achttien van de in dit boek verzamelde opstellen handelen over de zeventiende eeuw, vakdomein waarin Prof. Rens († 1983) vooral met betrekking tot de toneelliteratuur zeer actief is geweest. De meeste ervan blijven op het terrein van de literaire geschiedenis. Zo schrijft W. Wa- | |
| |
terschoot over de receptie van Lucas d'Heere in teksten van tijdgenoten, L. Strengholt over Van Houts lofzang op het ontzet van Leiden (een stilistischfunctionalistische studie), G. van Eemeren over sommige voorkeuren van dramatische auteurs uit de periode 1600-1650, L. Roose over Bredero's sonnetten. C.A. Zaalberg biedt aantekeningen bij Angeniet; H. Meeus heeft het over de navolgingen van Starters Jan Soetekauw, terwijl M.B. Smits-Veldt in de Isabella van Hooft en Coster moderne en vooral modieuze tendensen onderkent. P. Verkuyl bekijkt Hoofts Harderskout (1625), een ecloga in dialoogvorm. M. van Vaeck verschaft een nieuw stemma van de herdrukken van de Zeevsche Nachtegael. R. Schenkeveld-van der Dussen bespreekt het bruiloftsgedicht van Vondel voor Ioan van de Poll en Duyfken van Gerwen. E.K. Grootes schrijft over een poëtologische tekst: 't Lof der Rym-konst van Barent Fonteyn. Mevr. Oey- de Vita (†) meent in een uit het Engels bewerkt stuk van Lambert van den Bos (Lingua, 1648) een inlassing over de waanvoorstellingen van de geesteszieke Barlaeus te herkennen.
Enkele bijdragen getuigen van een interdisciplinaire aanpak of kunnen de belangstelling wekken van onderzoekers uit andere vakgebieden. In haar opstel over de inrichting van zeventiende-eeuwse dichtbundels brengt M. Spies uiteraard ook liedboeken te pas. Theaterwetenschappers wijzen we op W.H. Hummelens artikel over de mise-en-scène van Bredero's Lucelle. J. van Dyck schrijft in het Frans over La comédie des comédies (1629), een komische episode uit de twisten omtrent het eerste brievenboek van G. de Balzac, verschenen in 1624. Voor historici van belang is W. Hüskens uitgave en bespreking van drie onbekend gebleven brieven van C. Huygens aan Jacques Wyts. De auteur publiceert ook een anoniem anti-vredesgezind gedicht uit 1633, gericht tot Frederik Hendrik. K. Porteman analyseert Vondels gedicht op een Italiaans Suzanna-schilderij genologisch en thematisch. H. Duits ten slotte brengt Lambert van den Bos' treurspel Wilhelm of de gequetste vryheyt (1663) in direct verband met de contemporaine politieke gebeurtenissen: het stuk kiest partij in de strijd tussen orangisten en staatsgezinden en wel voor de stadhouder.
A. de Vos
| |
K. Bostoen. Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Omtrent de dichters Guillaume de Poetou en Jan vander Noot. Sub Rosa. Deventer 1987 (Deventer Studiën 1). xiii + 422 blz. Ill. f 39,50
In deze rijk gedocumenteerde studie, waarop de auteur onlangs aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, wordt het ontstaan van de Nederlandse renaissance-poëzie verbonden met de aanwezigheid van een belangrijke Italiaanse handelskolonie in de Zuidelijke Nederlanden, en met name in Antwerpen.
Jan vander Noot wordt over het algemeen beschouwd als de eerste belangrijke Nederlandse renaissance-dichter. Volgens de auteur moet hij via zijn tien jaar oudere vriend Guillaume de Poetou in contact gekomen zijn niet alleen met de poëzie van de Pléiade, maar ook met vertegenwoordigers van de belangrijkste Antwerpse, m.n. Italiaanse, handelshuizen. Poetou zelf schreef Franse gedichten in de renaissancistische trant van de Pléiade, horend tot het genre van de sylvae. Met deze gelegenheidspoëzie richtte hij zich tot allerlei prominenten in regerings-, bestuurs- en handelskringen, en met name tot leden van de Italiaanse gemeenschap in Antwerpen. Het meest indrukwekkend is wel zijn Hymne de la Marchandise (Antwerpen, Willem Silvius, 1565 en 1569), waarin hij weliswaar gebruik maakte van een aantal spelen over hetzelfde onderwerp, opgevoerd op het Antwerpse landjuweel van 1561, maar een heel andere visie naar voren brengt
| |
| |
over het koopmanschap dan daarin het geval is. Niet de caritas, maar de industria is de belangrijkste deugd voor een koopman. In latere gedichten zal hij echter de voorkeur geven aan de prudentia: een koopman moet immers in zijn goede naam voor de toekomst ‘voorzien’ door òf de dichter te zijn, òf, vooral, mecenas van een dichter.
Opvallend in deze oorspronkelijke studie is, naast de ontdekking van het dichterschap en het oeuvre van Poetou, vooral de uitvoerige gegevens - vaak op grond van tot dusver niet of nauwelijks bekend archiefmateriaal - omtrent de Zuidnederlandse bestuurlijke en mercantile élite, zowel van Italiaanse, als van Franse en Nederlandse culturele komaf.
M. Spies
| |
G.A. Bredero. Verspreid werk. Verzameld en toegelicht door G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. Leiden 1986. 354 blz.
E.K. Grootes, P.C. Punt, P.J. Verkruijsse. Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero (1618-1969). Leiden 1986. 526 blz.
Deze beide Bredero-uitgaven zijn wel meer van Neerlandistisch dan van interdisciplinair belang, maar verdienen toch een signalering al was het maar omdat zij de afsluiting vormen van de uitgave van de volledige werken onder redactie van G. Stuiveling. De 15 delen die tussen 1968 en nu verschenen zijn vormen een monument, het énige monument van dien aard dat na WO II voor een Nederlandse zeventiendeeeuwse dichter is opgericht.
De chronologisch opgezette bibliografie is door een fijnmazig register toegankelijk gemaakt voor allerhande (actuele en minder actuele) vraagstellingen en kan als zodanig ook de nodige diensten bewijzen aan beoefenaars van andere disciplines. Behalve op taalkundige kwesties, zijn er bijvoorbeeld ingangen op invloeden van de bijbel, van de klassieken en van eigentijdse moderne auteurs, op schilderkundige aspecten, op aspecten het toneelleven betreffende en op muzikale kanten van zijn werk, almede - uiteraard - op ‘Bredero's werk als volkskunst’, ‘Bredero als realist’, en op allerlei realia die in zijn werk voorkomen (van almanak, via bankroetiers, dienstboden, ganstrekken, kappers, liefdesbrief en schuifslede, enz. enz., tot zuinigheid).
M. Spies
| |
Revius na 400 jaar herdacht. Voordrachten, gehouden tijdens het Revius-symposium te Deventer op 8-11 '86, door L. Strengholt, F.R.J. Knetsch en O.J. de Jong. Stichting Herdenking Revius. Deventer 1986.
De voordracht van Prof. Strengholt handelt over de calvinist Revius als cultuurdrager en zijn verhouding tot de literaire modes van zijn tijd, waarbij spreker uitkomt op de directe werking die zijn poëzie nog steeds kan hebben. Prof. Knetsch gaat in op Revius' Deventer ambtsuitoefening. Bij al zijn eruditie - hij liet als verantwoordelijke voor de bibliotheek bijvoorbeeld een vernield exemplaar van Erasmus' werk restaureren -, stond hij toch ook volop in het kerkelijk-politieke leven van zijn tijd. Prof. de Jong tenslotte behandelt Revius' aandeel in de Statenvertaling en de daarmee samenhangende conflicten. Eenmaal benoemd in Leiden raakte de Deventer dominee trouwens ook verstrikt in de even hardnekkige als vergeefse strijd tegen de denkbeelden van Descartes. Meer dan als theoloog of polemicus verdiende hij in deze jaren zijn naam bij het nageslacht door zijn psalmvertaling, die nog steeds levend en bruikbaar genoemd kan worden.
M. Spies
| |
Luce Guillerm. Sujet de l'écriture et traduction autour de 1540. Proefschrift Universiteit van Parijs VIII. VI + 609 blz. Atelier de reproduction des thèses. Lille 1986.
Herberay des Essars. Le premier livre d'Amadis de Gaule. Edition Hugues Vaganay, mise à jour d'Yves Giraud. S.T.F.M. Parijs 1986. (nrs. 2-3). 2 delen. Samen FF. 128,40 (Diffuseur: Librairie Nizet, 3-bis Place de la Sorbonne, 75005 Paris).
| |
| |
Dit proefschrift, dat jammer genoeg (nog) niet in de handel is maar ongetwijfeld wel besteld kan worden bij het Atelier de reproduction des thèses van de Universiteit van Rijsel, heeft een ook voor Nederland belangwekkende groep auteurs tot onderwerp: de vertalers.
Het werk bestaat uit twee delen. Het eerste is gewijd aan de zeer succesvolle Franse vertaling van de Amadis-roman. Guillerm laat op overtuigende wijze zien hoe de eerste vertaler van de roman, Herberay des Essars, het Spaanse origineel aanpast aan zijn tijd en zijn publiek (in Frankrijk noemt men een dergelijke vertaling een belle infidèle): Herberay heeft het werk werkelijk ‘herschapen’. Volgens Guillerm gaat de vertaler daarin zo ver, dat hij openlijk speelt met het origineel, d.w.z. zijn spel zichtbaar maakt voor zijn lezers. De woorden ‘exhiber’, ‘ludique’ en hun equivalenten komen op talloze plaatsen in dit eerste deel voor.
Het tweede deel behandelt een groot aantal representatieve voorwoorden bij vertalingen in het Frans. Guillerm is daarbij niet zozeer geïnteresseerd in de gemeenplaatsen die daarin opduiken op zichzelf, als wel in hun ideologische waarde en hun dynamiek. Zij poogt aan te tonen, dat omstreeks 1540 in deze voorwoorden de begrippen ‘auteur’ als subject van zijn tekst, ‘creatieve originaliteit’, ‘vrijheid’, enz., een steeds belangrijker plaats gaan innemen, meestal gekoppeld aan tegenovergestelde voorstellingen van de vertaler als ‘slaafse dienaar’, onderworpen aan de tekst die hij vertaalt. De ideologische rol van de Franse koning als opdrachtgever van de vertaling krijgt scherp reliëf.
In een aanhangsel publiceert de auteur een aantal van dergelijke voorwoorden. Er zijn prachtige teksten bij, die het verdienen vergeleken te worden met soortgelijke beschouwingen in andere talen.
Guillerms analyses zijn bijna altijd interessant en helder verwoord. De nadruk die zij legt op de ideologische implicaties van teksten is wat mij betreft pure winst, vooral omdat de auteur de proporties niet uit het oog verliest en zelf niet slaafs onderworpen is aan een monolithische ideologie van wat voor signatuur dan ook.
Bovendien verschijnt haar studie op een uitgelezen moment: de Société des textes français modernes (S.T.F.M.) heeft zojuist de vertaling van het eerste boek van de Amadis-roman opnieuw uitgegeven. Zoals bekend is de Amadis vooral in de vertaling van Herberay en diens opvolgers geworden tot één van de eerste volkstalige bestsellers uit de Europese literatuur.
K. Meerhoff
| |
Commentaires de Ronsard publiés sous la direction de G. Mathieu-Castellani.
Deel I: Marc-Antoine de Muret, Commentaires au premier livre des Amours de Ronsard, publiés par J. Chomarat, M.-M. Fragonard et G. Mathieu-Castellani, avec collaboration pour l'introduction de F. Leclercle et M. Simonin. Travaux d'Humanisme et Renaissance. vol. 207. Droz. Genève 1985. LXIV + xviii + 122 + 100 blz. 76 Zw. frs.
Deel II: Rémy Belleau, Commentaire au second livre des Amours de Ronsard, publiés par M.-M. Fontaine et F. Lecercle. Travaux d'Humanisme et Renaissance. vol. 214. Droz. Genève 1986. XXXVIII blz. + 96 ff. + 100 blz. 96 Zw. frs.
De dichters van de Pléiade, en Ronsard in het bijzonder, hebben grote weerklank gevonden in Frankrijk zelf en in de landen rondom Frankrijk. Het is bekend dat zij ook in Nederland een niet geringe invloed
| |
| |
hebben gehad op de jonge volkstalige literatuur, en overigens ook op de Neo-latijnse traditie.
In dit perspectief mag de heruitgave van de wellicht meest geïmiteerde bundels van Ronsard, de Amours, met daarbij de commentaren van zijn geleerde vrienden M.-A. de Muret en R. Belleau, een gebeurtenis genoemd worden.
Deze commentaren hebben er immers toe bijgedragen dat men Ronsard is gaan beschouwen als een ‘modern classic’: behalve aan de Klassieken, is slechts aan de grootsten onder de Modernen - men denke aan Petrarca - de eer te beurt gevallen van een volgens de regels van de Humanistische kritiek geschreven commentaar.
De heruitgave van de commentaren op Ronsard is verzorgd door een team van Renaissance-specialisten. Men heeft niet alleen de tekst van de Amours met de commentaren herdrukt, maar ook een overzicht gegeven van de tekststadia ervoor en/of erna. Een aantal registers, waaronder een index van becommentarieerde woorden of begrippen en een index van het begrippen-apparaat der commentaren, maakt een efficiënt gebruik mogelijk. Beide delen bevatten tevens een vrij uitgebreide inleiding.
Aan alle onderdelen van deze heruitgave kleeft een aantal bezwaren: de inleidingen, geschreven door het team, zijn niet erg evenwichtig; dit geldt vooral voor het eerste deel. De gefotografeerde tekst, verkleind in deel I, vergroot in deel II, is niet overal goed leesbaar; met name de Griekse citaten hebben hieronder te lijden. Het merendeel van de registers heeft slechts betrekking op de afgedrukte tekst, niet op de varianten.
Daar staat veel goeds tegenover: de aantekeningen bij de commentaren zijn over het algemeen voortreffelijk, men is erin geslaagd het verschil in werkwijze van Muret en Belleau (die zelf behoorde tot de Pléiade) helder naar voren te brengen (Zie de inleiding op deel II). Er is veel werk gestoken in de registers: zeven in deel I, vijf in deel II!
Samenvattend: het had nog beter gekund, maar toch kan gesproken worden van een geslaagde onderneming. De beide gebonden delen zijn hun prijs (samen ca. f 200,-) zeker waard.
K. Meerhoff
| |
Simiolus. Netherlands Quarterly for the History of Art 16 (1986), 2/3
Dit dubbelnummer biedt een selectie uit de teksten voorgebracht op het congres over Tradition and innovation in the study of Northern European Art (Pittsburgh, october 1985). Met betrekking tot de discussie over ‘realisme’ en betekenis in de zeventiendeeeuwse Nederlandse genreschilderkunst, een probleem met brede implicaties, doet P. Hecht een beroep op het gezond verstand in zijn opstel over ‘The debate on symbol and meaning’. Het zeer verwarde debat daaromtrent, dat onder meer leidde tot excessen als S. Alpers' The art of describing (1984), kan slechts worden begrepen én vermeden via een grondig inzicht in de wijze waarop achttiende- en negentiendeeeuwse kunstbeschouwers deze ‘low art’ hebben geïnterpreteerd en geëvalueerd. Ilja Veldman beschouwt een aantal zestiende en zeventiende-eeuwse prentenseries als ‘lessons for ladies’. Barbara Haeger gaat voor dezelfde periode de confessionaliteit na van de voorstellingen van de parabel van de verloren zoon.
K. Porteman
| |
Erik Duverger. Antwerpse kunstinventarissen uit de zeventiende eeuw. Vol. 1: 1600-1617; Vol. 2: 1618-1626. Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België. Brussel 1984-1985. xiv + 509, 520 blz.
Deze twee volumes zijn de eerste in de reeks Fontes Historiae Artis Neerlandicae - Bronnen voor de Kunstgeschiedenis van de Neder- | |
| |
landen. 590 documenten uit Antwerpse archieffondsen die nuttige gegevens bevatten voor het kunsthistorisch onderzoek worden hier gepubliceerd. Het zijn uittreksels uit notarisprotocollen, testamenten, boedelbeschrijvingen, enz. Uit de inhoud werden steeds opgenomen de schilderijen, tekeningen, gravures, beeldhouwwerken, muziekinstrumenten, wandtapijten en andere karakteristieke muurbekledingen, evenals belangrijke collecties boeken en manuscripten. Verder werden alle meubelen genoteerd waarvan een goede beschrijving is gegeven of die van vreemde herkomst zijn. Ook merkwaardige textilia, gefigureerde medailles, koper- en tinwerk, glazen en sierflessen, aardewerk en porselein, exotische voorwerpen, curiositeiten en rariteiten werden gekopieerd.
Alhoewel op de eerste plaats bedoeld voor kunsthistorici, bieden deze documenten ook nuttige gegevens over andere aspecten van de culturele, sociale en economische bedrijvigheid in het zeventiendeeeuwse Antwerpen, o.m. over de beoefening van de chemie en de mathematische wetenschappen (nr. 253: inventaris van de nagelaten goederen van Vrouw Isabella da Vega, echtgenote van Emmanuel Ximenez), de geneeskunde (nr. 354: inventaris van de bibliotheek van de stadsmedicus Jean Ferreux), boekdrukkunst en boekhandel (nr. 68: staat van goederen van de boekdrukker Jan van Keerberghen), beroepen en ambachten (nr. 145: inventaris van de nagelaten goederen van Godevaart Smits, schoenmaker).
P. Bockstaele
| |
Catalogus Joachim Beuckelaer. Het markt- en keukenstuk in de Nederlanden 1550-1650 Museum voor Schone Kunsten Gent 1986-1987. 208 blz.
Na het baanbrekende artikel uit 1973 van wijlen Prof. Dr. J. Emmens over de zestiende-eeuwse stillelevens van Pieter Aertsen en Joachim Beuckelaer is een ware lawine aan kunsthistorische studies over vooral de inhoudelijke aspecten van deze markt- en keukenstillevens losgekomen, die beschouwd kan worden als nadere uitwerking van of variatie op de interpretatie, die Emmens aan dit bijzondere beeldtype verbond. Daarbij ging de aandacht zo niet uitsluitend, dan toch in sterke mate uit naar het oeuvre van Aertsen. Het belang van de Gentse tentoonstelling is, dat zij het oeuvre van de neef van Aertsen, Joachim Beuckelaer, uit de schaduw van zijn voorbeeld haalt en in het volle daglicht plaatst. De uitstekend verzorgde en rijk geïllustreerde catalogus bevat in het tweede deel een zeer gedegen bespreking van de geëxposeerde werken van Beuckelaer, aangevuld met werk van tijdgenoten en navolgers, alsmede een overzicht van tekeningen en grafiek. Het eerste deel bestaat uit een aantal artikelen, waarin leven en werk van Beuckelaer worden behandeld. J. Muylle plaatst kanttekeningen bij de aan het Schilderboek van Karel van Mander ontleende biografie, E.M. Kavaler en L. Wuyts gaan nader in op de betekenissen van de voorstellingen en komen daarbij, mede doordat zij zich op contemporaine literaire en andere bronnen baseren, tot zeer opmerkelijke en evenwichtige conclusies; deze zijn, in een breder verband gezien, ook van belang voor de visie op de ontwikkeling van de zestiende-eeuwse kunst in een meer algemene zin (achter de antithese stilleven/genre-bijbelse themathiek gaat de secularisatie van de zestiende-eeuwse cultuur schuil). Daarnaast wordt ruimschoots aandacht besteed aan aspecten, die tot de materiële cultuur van de zestiende eeuw kunnen worden gerekend, zoals de kledij (F. Sorber), de architecturale ruimte (J. Vandamme), archeologica als keramiek, glas, tin (P. Peremans), manden (P. Servaes) en het uitgebeelde voedsel zelf (J.M. van Winter, A.
Gijzen, H. Vandommele). De reeks beschouwingen wordt afgesloten met een toelichting bij de restauratie van vier schilderijen van Beuckelaer door J. van
| |
| |
Looveren. Appendices vormen de bibliografie, bijbelteksten en biografieën.
J. Briels
| |
Catalogus Nieuw Licht op de Gouden Eeuw. Hendrick ter Brugghen en tijdgenoten. Centraal Museum Utrecht nov. 1986-jan. 1987, Herzog Anton Ulrich-Museum Braunschweig febr.-april 1987. 372 blz.
De kunsthistorische stroming in de zeventiende-eeuwse Noordnederlandse schilderkunst, die als het caravaggisme wordt omschreven (naar de Italiaanse schilder Michelangelo Caravaggio, die ‘naar de natuur’ werkte en daarbij van een dramatisch clair-obscur gebruik maakte), is in de Noordnederlandse kunstgeschiedschrijving decennia lang stiefmoederlijk behandeld, eenvoudig omdat deze richting als niet-nationaal werd beschouwd en als een poging, om ‘ondanks protestantisme en burgerdom toch te blijven meedoen met het overige Europa’ (W. Martin. De Hollandse schilderkunst in de zeventiende eeuw, 1935). Serieus onderzoek vanaf de jaren '30 naar dit facet van de zeventiendeeeuwse kunstproduktie leidde niet alleen tot het verdwijnen van deze kolderieke visie uit de kunsthistorische literatuur, maar ook, en dit is belangrijker, tot de definitieve aanvaarding van deze caravaggistische stroming als onvervreemdbaar onderdeel van de Noordnederlandse schilderkunst. De laatste resultaten van dit onderzoek vindt men in de prachtige catalogus, die naar aanleiding van de tentoonstelling te Utrecht en Braunschweig werd uitgegeven; in de komende jaren zal waarschijnlijk iedereen, die zich met het caravaggisme in de schilderkunst wil bezighouden, in eerste instantie naar dit boekwerk grijpen. De tentoonstelling is opgebouwd rondom de grootmeester van het caravaggisme, Hendrick ter Brugghen (wiens werk thans op één lijn wordt gesteld met dat van het illustere trio Rembrandt, Vermeer en Frans Hals), maar besteedt tegelijk ook grote aandacht aan de stroming als zodanig, die, zoals bekend, haar centrum te Utrecht had. De catalogus opent met een wat schraal uitgevallen beschouwing over het gewest en de stad Utrecht in de vroege zeventiende eeuw van de hand van D. Faber. Hierna volgt een opstel van A. Blankert, waarin hij op zeer lucide wijze de verhouding tussen caravaggisme, maniërisme, naturalisme en classicisme behandelt.
L.
Slatkes en J. Judson bespreken achtereenvolgens het werk van Ter Brugghen en de relatie tussen de Noordelijke Nederlanden en Italië. Dan volgt de eigenlijke catalogus, waarin 79 schilderijen stilistisch en iconografisch worden besproken; bijzonder waardevol is het dikwijls originele biografische materiaal, dat door M.J. Bok werd verzameld en dat steeds de introductie vormt tot de bespreking van het werk van de afzonderlijke schilders. Alle besproken werken zijn afgebeeld, hetzij in zwart-wit, hetzij in kleur, waardoor deze catalogus tegelijk als visueel repertorium van het (Utrechtse) caravaggisme kan dienen. Een volledige bibliografie betreffende het Noordnederlandse caravaggisme sluit de catalogus af.
J. Briels
| |
E.J. Sluijter. De ‘Heydensche Fabulen’ in de Noordnederlandse schilderkunst, ca. 1590-1670. Een proeve van beschrijving en interpretatie van schilderijen met verhalende onderwerpen uit de klassieke mythologie. Proefschrift Leiden. Quick Service Drukkerij. Enschede. 598 blz. + 215 toegevoegde illustraties.
Dit rijkelijk gedocumenteerd proefschrift dient met nadruk gesignaleerd te worden, ook aan de beoefenaars van de historische literatuurstudie. Deze heeft zich, althans systematisch, immers zelden of nooit ingelaten met de receptie en de interpretatie van de mythologie in de verschillende zestiende- en zeventiende-eeuwse letterkundige
| |
| |
genres. Men bestudeert concrete gevallen, maar een aparte benadering van het mythologisch discours in onze literatuur ontbreekt vooralsnog. In 1968 hadden Warners en Rank met hun Bacchus-studies al de weg getoond. Sluijter komt nu die weg aanzienlijk verbreden, niet in het minst omdat hij niet enkel belang hecht aan de contemporaine, geleerde mythologische handboeken, maar vooral aandacht schenkt aan vertalingen en bewerkingen in de volkstaal, samenvattingen, poëtische omzettingen, platenboeken, enz. Vanuit dit soort literatuur valt de stap naar de functie van de mythologie immers veel gemakkelijker te zetten.
Deel I brengt de beschrijving van het materiaal, waarbij men een goede kijk krijgt op de voorkeuren, de picturale tradities en de ontwikkeling van de uitbeeldingen. In deel II komt de interpretatieproblematiek zeer grondig ter sprake. Zo exhaustief mogelijk wordt gebruik gemaakt van allerlei tekstmateriaal. Het vertrekpunt vormt steeds Van Manders Wtlegghingh, maar dan op basis van een correcte evaluatie van dit werk: het is één van de vele commentaren op de Metamorfosen en moet bij de interpretatie van schilderijen even voorzichtig gehanteerd worden als dat met andere commentaren het geval is. Van Manders verklaringen worden door Sluijter nauwgezet in de traditie van deze commentaren gelocaliseerd. Vervolgens gaat hij na hoe het onderwerp wordt verwerkt in de verschillende literaire genres, voornamelijk prentbijschriften, emblemata, liederen, bruiloftspoëzie, beeldgedichten, enz. (Het toneel krijgt wat te weinig ruimte, K.P.). Dit alles geschiedt terecht niet om dé betekenis van de schilderijen te achterhalen, maar met het oog op de reconstructie van een historisch referentiekader. Schr. brengt veeleer een veld van betekenissen in kaart. Daarbij biedt hij bijzonder belangwekkende beschouwingen over de relatie tussen vermaak en moralisatie. Vooral met betrekking tot de erotisch geladen mythologische voorstellingen - en zo lijken de meeste - valt hier veel te leren. De bladzijden over de erotische implicaties van het zien b.v. zijn beslist een aanwinst in dit eindeloze debat. De appendix over de uitlegging en verantwoording van mythologische lectuur in de volkstaal, in het bijzonder van de Metamorfosen gedurende de zestiende en zeventiende eeuw, is vanzelfsprekend uiterst nuttig voor literairhistorici. Alleen in de paragraaf over de negatieve houdingen tegenover de mythologie in de literatuur viel wel wat meer te bedenken. Jammer ook dat het fenomeen van de picturale narrativiteit
nergens systematisch aan bod
komt. De studies van Wendy Steiner boden hiertoe een ideaal vertrekpunt.
Hopelijk komt er van deze bijzonder informatieve dissertatie spoedig een wat haneerbaarder handelseditie, waaruit de al te talrijke zetfouten zullen verwijderd zijn.
K. Porteman
| |
Sheila D. Muller. Charity in the Dutch Republik. Pictures of Rich and Poor for Charitable Institutions. Ann Arbor, Michigan 1985. 275 blz. Ill.
Dit boek, oorspronkelijk een in 1982 verdedigd proefschrift, geeft de resultaten weer van een onderzoek naar afbeeldingen (in het bijzonder schilderijen) die betrekking hebben op armoede en armenzorg in de Noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw. Het gaat de schrijfster niet louter om een kunsthistorische analyse van de voorstellingen, maar vooral om een poging te laten zien hoe de opvattingen over deze sociale verschijnselen vorm kregen en hoe de maatschappelijke realiteit daarachter in de kunstproduktie tot uitdrukking komt. Deze invalshoek krijgt gestalte door in het kader van de sociaal-economische ontwikkeling de aard van de charitatieve instellingen uit die tijd te bestuderen. Twee typen afbeeldingen staan centraal: groepsportretten van regen- | |
| |
ten en regentessen en de Werken van barmhartigheid.
Naast de kunst- en sociaal-economische geschiedenis speelt in dit boek de ideeëngeschiedenis een belangrijke rol. Bijbelshumanistisch gedachtengoed in relatie tot calvinistische opvattingen vormt een opmerkelijk interpretatiekader van waaruit kunst en kunstopdrachten begrepen worden.
Er is geen slothoofdstuk met samenvatting of conclusies, maar wel een epiloog met iconografische analyses van voorstellingen van niet-institutionele liefdadigheid, van winterlandschappen c.q. ijsvermaken met armelui, van bedelaars op de markt en van St. Maarten. Mij staat geen ruimte ter beschikking om de interpretatie daarvan weer te geven, maar evenals in het geval van de portretten en de Werken vind ik de kijk van mevrouw Muller hierop razend interessant.
Dat wil niet zeggen dat ik haar visies zonder meer onderschrijf. Sommige oplossingen van de iconografische puzzles lijken mij ver gezocht. Verder is de uiteenzetting over de ideeënwereld, in het bijzonder de invloed van het bijbels-humanisme, dermate beknopt en simpel dat de bewijsvoering over de relatie met de wijze van uitbeelden mij veel te mager is. Ditzelfde geldt voor de relatie tussen afbeelding en de sociale werkelijkheid van armoede en armenzorg. Nu is de koppeling van verschillende aspecten van het verleden - een activiteit die beheersing van uiteenlopende historische subdisciplines vraagt - natuurlijk ook niet zo eenvoudig en ik wil anderzijds dan ook mijn bewondering voor de durf en inventiviteit van de schrijfster niet onder stoelen of banken steken! Minder sympathiek is het vingertje dat zij in de inleiding opheft naar niet nader genoemde Nederlandse en Amerikaanse sociaalhistorici. Dat doet ook wel komiek aan in een boek van 1985 dat op een enkele uitzondering na geen publicaties gebruikt van na 1976.
L. Noordegraaf
| |
James K. Farge. Orthodoxy and Reform in Early Reformation France. The Faculty of Theology of Paris, 1500-1543. Studies in Medieval and Reformation Thought. Vol. 32. E.J. Brill. Leiden 1985. XII + 311 blz. f 98,- (+ 6% B.T.W.). ISBN 90-04-0731-4
Deze ongelofelijk zorgvuldig gedocumenteerde studie over één der bolwerken van de katholieke traditie levert de lezer, behalve kennis, ook een merkwaardige ervaring op. In de meeste boeken over Renaissance en Reformatie worden mensen als Erasmus, Luther en Melanchthon voorgesteld als ‘helden van de geest’, en hun tegenstanders als een niet nader geïdentificeerde groep reactionairen, even gevaarlijk als belachelijk. In dit boek wordt bijna het omgekeerde beeld gesuggereerd, en dat heeft iets schokkends. De studie, tradities, het sociale klimaat binnen de Parijse theologische faculteit worden uitgebreid belicht door de auteur; men voelt, dat diens ervaringswereld gevormd is in diezelfde katholieke sfeer - het boek is in het bijzonder opgedragen aan schrijvers ‘broeders’ in de Congregatie van de H. Basilius.
De auteur heeft zijn best gedaan objectief verslag te doen van de strijd die de behoudende faculteit der theologie heeft gevoerd tegen vernieuwers als Lefèvre d'Etaples, Erasmus, Luther en vele anderen. Zo toont hij aan, dat de theologen zich evenals Luther fel gekeerd hebben tegen de aflaatpraktijken uitgaande van de Romeinse Curie. De tot nu toe anoniem gebleven theologen komen tot leven, niet alleen in dit boek, maar eveneens in het eerder verschenen complement ervan, Biographical Register of Paris Doctors of Theology, 1500-1536 (Tronto: Pontifical Institute of Medieval Studies, 1980). Deze lieden hadden macht, verkregen door jarenlange studie (ca. 14 jaar na een reguliere opleiding!), erkend door het Parlement - d.w.z. de rechtbank -
| |
| |
en door de Koning, ook al hebben zich meermalen botsingen voorgedaan tussen de diverse instituties (zie hfdst. 5).
Deze macht heeft ertoe geleid dat ‘ketters’ binnen en buiten de katholieke kerk werden vervolgd, in het openbaar verbrand, en hun boeken verboden. Farge geeft deze gruwelen op neutrale wijze weer.
Een enkele keer vergeet de auteur niettemin zijn objectieve houding: zo spreekt hij zonder kwalificatie van ‘Luthers dwalingen’ (p. 127 n. 62), en van Melanchthons ‘krijgslist’ in diens poging toenadering te zoeken tot de katholieke kerk in Frankrijk (p. 155). Deze oecumenische poging is vooral door toedoen van de Parijse theologen op niets uitgelopen, ondanks de welwillende houding van humanistisch georiënteerde kerkvorsten als de Du Bellay's.
Het is duidelijk dat de schrijver in zijn verslag van deze gebeurtenissen (p. 150-158, cf. p. 233) zich verregaand identificeert met het standpunt van de doctores. Dat mag, vind ik, temeer daar meestal het omgekeerde gebeurt. Frage schokt een aantal intellectuele automatismen, en maakt zo de weg vrij voor een genuanceerder beeld van deze verscheurde periode uit de geschiedenis, welke een diepgaande invloed heeft gehad op later tijden in heel Europa.
K. Meerhoff
| |
Paul Mommaers. Claesinne van Nieuwlant, Samenspraak. B. Gottmer. Nijmegen 1985. 128 blz.
Dit boek biedt een voortreffelijke en helder ingeleide uitgave met omzetting in het moderne Nederlands van een nachtelijke samenspraak met de Gentse begijn en mystica Claesinne van Nieuwlant, zoals die in 1587 door Pelgrim Pullen werd opgetekend. De uitgave is gemaakt op basis van de editie van Reypens naar hs. 4920-21 uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (Ons Geestelijk Erf 13 (1939-40), pp. 312-352), met opgave van de varianten in een ms. berustend in de Theologische Hogeschool te Tilburg. Er zijn ook nog twee Gentse handschriften.
Wij signaleren dit boek aan literatuuren kerkhistorici omdat het een uitstekende toegang biedt tot de vaak nog verwaarloosde Zuidnederlandse mystieke literatuur uit de zeventiende eeuw. Maria Petyt en Lucas van Mechelen zijn geen ‘einzelgänger’. Het opgetekend gesprek biedt een merkwaardige staalkaart van het taalgebruik, de metaforen en de thematiek die de mystiek uit deze periode kenmerken. De ‘Samenspraak’ valt bovendien op door haar alerte, kritische opstelling.
K. Porteman
| |
Jaarboek van het Vlaams Centrum voor oude muziek II (1986).
In dit tweede jaarboek signaleren we de volgende bijdragen: B. Huys, Overzicht van de muziektypografie in de Zuidelijke Nederlanden vóór 1800; K. Moens, De vrouw in de huismuziek. Een iconografische studie naar zestiende- en zeventiende-eeuwse schilderijen uit de Nederlanden; G. Haenen, De tremulant als beeld in de muziek van de barok; A. Claes, Historische schets van het opera-libretto in de 17de eeuw. Het centrum is vooral actief op het gebied van de zestiende en zeventiende-eeuwse muziek. Benevens het hier vermelde jaarboek bezorgt de vereniging het driemaandelijks tijdschrift Musica Antiqua en een serie facsimile-uitgaven van oude muziek-, dans- en liedboeken. Inlichtingen: postbus 45, B-3570 Peer.
K. Porteman
| |
C. Lingbeek-Schalekamp. Overheid en muziek in Holland tot 1672. Blok & Flohr. [Rotterdam] 1984. (12) 322 blz. Ill. ISBN 9071019039.
Het boek biedt meer dan de ondertitel aangeeft: ‘Een onderzoek naar de rechten en plichten van zangers, organisten, beiaardiers en speellieden, in overheidsdienst in
| |
| |
de Nederlanden, in het bijzonder in Holland, tot 1672.’ De kern wordt gevormd door de bijlagen (blz. 154-265): uittreksels uit archivalia van overheidsinstanties, lopend van 1346 tot 1672 en betrekking hebbend op muziek en musici. Het gaat hier om de administraties van de graven van Holland en die van Blois, van Frank van Borselen en van de steden Dordrecht, Rotterdam en Brielle. In de voorafgaande hoofdstukken komen alle aspecten van het muziekleven aan de orde die onder verantwoordelijkheid van de overheid vallen, en meer dan dat. Aanstelling, taakomschrijving en beloning van musici (gespecificeerd naar zangers, organisten, beiaardiers en speellieden), hun organisaties, voortgezette opleiding en de al dan niet aan hen bestede sociale zorg, en tenslotte de materialia zoals instrumenten, boeken en insignes worden hier behandeld op basis van een zeer groot bestand van grotendeels gepubliceerde archivalia uit de gehele Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, met een accent op Holland, Zeeland en Henegouwen. De keuze voor een strikt systematische opzet van dit gedeelte gaat hier en daar onvermijdelijk ten koste van de eenheid van tijd en plaats. Het spreekt vanzelf dat de zeventiende eeuw, een tijd waarin de overheidsbemoeienis met de openbare muziekbeoefening sterk afneemt, niet de belangrijkste behandelde periode is. Niettemin wordt ook daaruit veel wetenswaardigs meegedeeld. Het overzicht van geraadpleegde bronnen en literatuur (veelal bronnenuitgaven) is het meest volledige dat ik ooit onder ogen heb gehad.
F.H. Matter
| |
Bredero Amsteldammer. Liederen uit het Groot Lied-boeck (1622) [uitgevoerd door] Camerata Trajectina. Verkrijgbaar bij de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, Kromme Nieuwegracht 29, 3512 HD Utrecht. Bestelnummer: VNM R 86003. Prijs o 28,95.
Deze plaat, de eerste uit een serie ‘Muziek uit de Gouden Eeuw’, bevat negen liederen van Bredero en twee bewerkingen van instrumentale stukken van J.P. Sweelinck en Jacob van Eyck. Kenmerkend voor de werkwijze van Camerata Trajectina is dat elke produktie wordt gesteund door degelijk muziek- en teksthistorisch onderzoek, maar dat met de resultaten daarvan niet zelden zeer vrij wordt omgesprongen op grond van eigen intuïtie en artistiek inzicht. ‘Authenticiteit’ in de beste zin van het woord.
F.H. Matter
| |
Bijdragen tot de geschiedenis van het onderwijs.
Het is niet te veel gezegd, dat de beoefening van de geschiedenis van het onderwijs in Nederland bloeit. Het meest geldt dat voor de universiteitsgeschiedenis. De onderzoekers op dat terrein hebben zich in 1983 verenigd in de Nederlandse Werkgroep Universiteitsgeschiedenis, die met ingang van datzelfde jaar het bulletin Batavia Academica uitgeeft. Dit bulletin houdt met zijn artikelen, mededelingen en aankondiging van nieuwe boeken, maar vooral met de vaste rubriek ‘Bibliografisch overzicht universiteitsgeschiedenis der Nederlanden’ van de hand van Hilde de Ridder-Symoens & Jacques Paquet de leden en abonnementhouders op een comfortabele manier van de laatste ontwikkelingen in het onderzoeksveld op de hoogte. Ook andere vormen van onderwijs echter genieten belangstelling, zoals nog recentelijk is gebleken uit de lezingenreeks ‘Onderwijzen en Leren’, die werd georganiseerd aan de Universiteit van Amsterdam, door het ‘Aandachtsgebied Cultuur en Maatschappij 1450-1650’ van de Faculteit der Letteren. Tenslotte hebben ook instellingen die nauw bij het onderwijs betrokken zijn de aandacht, zoals de oude wetenschappelijke bibliotheken. Enkele grotere of moeilijker bereikbare publicaties mogen hier met name vermeld worden, ook al rei- | |
| |
ken zij verder dan de periode 1600-1700.
G.Th. Jensma, F.R.H. Smit, F. Westra (edd.). Universiteit te Franeker 1585-1811. Bijdragen tot de geschiedenis van de Friese hogeschool. Fryske Akademy. Leeuwarden 1985. Misschien omdat de universiteit zo excentrisch gelegen was of misschien omdat zij allang niet meer bestaat, heeft op uitnodiging van drie jonge Groningse historici, een lange reeks van onderzoekers van diverse wetenschappelijke instellingen van overal uit den lande zich kortere of langere tijd gewijd aan allerlei aspecten van de geschiedenis van de voormalige kleine Friese alma mater. De inspanningen van de redacteuren en de auteurs hebben geleid tot een mooi uitgevoerd en veelzijdig gedenkboek. Het eerste deel van het werk bevat onder het hoofd ‘Universiteit en maatschappij’ een aantal bijdragen over studenten en professoren en over enkele universitaire instellingen. Het tweede deel behandelt ‘Het onderwijs in de vier faculteiten’. De verschillende bijdragen krijgen per faculteit een algemene ‘Inleiding’. Dezelfde indeling komt terug in de royale ‘Selectieve bibliografie’. Menige grote en nog wel bestaande universiteit zou op een dergelijk gedenkboek trots zijn.
R. Feenstra, C.M. Ridderikhoff (edd.). Études Néerlandaises de droit et d'histoire présentées à université d'Orleans pour le 750e anniversaire des enseignement juridiques (= Bulletin de la Société Archéologique et Historique de l'Orléanais, Nouvelle série Tome IX). Orléans 1985. Zoals Prof. E.M. Meijers in 1935 aandacht vroeg voor ‘Un centenaire oublié’, dat wil zeggen, voor het feit dat 700 jaren eerder de universiteit van Orléans was gesticht, zo organiseerden Prof. R. Feenstra en Dr. C.M. Ridderikhoff een herdenking van zeveneneenhalve eeuw Orléans. De belangstelling voor Orléans vanuit Nederland wordt ingegeven door het feit, dat de belangrijkste nog bewaarde documenten van deze universiteit bestaan uit de Libri procuratorum en andere archivalia der Natio Germanica, waarvan ook de studenten uit Germania Inferior, uit de Nederlanden, lid waren. Het Premier livre des procurateurs de la nation germanique de l'ancienne université d'Orleans werd uitgegeven door C.M. Ridderikhoff, met medewerking van H. de Ridder-Symoens en D. Illmer, in 4 delen, waarvan het laatste deel verscheen in 1985 (E.J. Brill, Leiden 1971-1985). De eerste band van het Deuxieme Livre is momenteel ter perse. De in april 1985 aan de autoriteiten van Orléans aangeboden bundel bevat bijdragen uit alle perioden van de oude universiteit. Voor de zestiende en zeventiende eeuw van meer direct belang zijn de studies ‘Lambert Daneau, juriste et théologien’, die ook enige tijd verbonden was aan de Leidse universiteit (C.M. Ridderikhoff), ‘Le procurateur Obertus Giphanius’, de stichter van een eigen bibliotheek voor de Natio Germanica (C.L. Heesakkers) en vooral ‘La Révocation de l'Édit de Nantes (1685) et la nation germanique
d'Orleans’ (H. de Ridder-Symoens).
R. Bastiaanse, H. Bots, M. Evers (edd.). ‘Tot meesten nut ende dienst van de jeught’. Een onderzoek naar zeventien Gelderse Latijnse scholen ca. 1580-1815. De Walburg Pers. Zutphen 1985. Deze omvangrijke bundel gaat terug op een werkcollege van het Nijmeegse Instituut voor Intellectuele Betrekkingen tussen de Westeuropese landen in de Nieuwe Tijd. Zowel stafleden als studenten treden op als auteurs. De bijdragen zijn nogal verschillend van opzet en omvang, maar dat waren de diverse scholen eveneens. Over de scholen in de grotere plaatsen als Nijmegen en Zutphen valt meer te vertellen dan over die van Groenlo en Lochem. Voor alle onderdelen is naarstig en succesvol archiefonderzoek verricht, dat onder meer resulteerde in een lijst van leerkrachten voor elke school en dat het materiaal leverde voor een interessante algemene inleiding van de hand der drie editoren. Het geheel wordt afgesloten met een rijk namenregister (voor Junius, Fr. leze men hier en elders
| |
| |
Junius, H.) en, wat meer moed vereist, een zakenregister. De bundel zou navolging verdienen voor de Latijnse scholen van andere provincies enerzijds en voor de Nederduitse en Franse scholen anderzijds.
J. de Roos, A. Schippers, J.W. Wesselius (edd.). Driehonderd jaar Oosterse talen in Amsterdam. Een verzameling opstellen. Universiteit van Amsterdam. Amsterdam 1986. In 1886 werd Etienne Morin de eerste hoogleraar Oosterse talen aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre, de voorganger van de Universiteit van Amsterdam. De eerste bijdrage in de bundel laat echter reeds zien, dat het Hebreeuwse onderwijs in de hoofdstad al ruim 150 jaar eerder gegeven werd in de rederijkerskamer van de Oude Waag op de Dam, door de bekende reformatorisch gezinde Wouter Deleen. Andere bijdragen wijzen op zeventiende-eeuwse belangstelling voor de Oosterse talen aan de hand van boeken en handschriften in de Stadsbibliotheek, die inmiddels bij het Athenaeum was ondergebracht.
J.C. Bedaux, A.C.F. Koch, D.A.S.R.P. Heikens, A.J. Hovy. Stads- of Athenaeumbibliotheek Deventer 1560-1985. Deventer 1985. Niet alleen universitaire jubilea activeren de geschiedbeoefening. De Stads- of Athenaeumbibliotheek in Deventer, een der alleroudste stadsbibliotheken van ons land, greep haar 425-jarig bestaan aan, om op haar lange en rijke geschiedenis terug te blikken. Met name de bijdrage van de huidige bibliothecaris, J.C. Bedaux, en de omvangrijke en indringende studie over ‘De collecties van de Athenaeumbibliotheek in historisch perspectief’ van de hand van zijn voorganger, A.C.F. Koch, hebben gezorgd voor een boekje, dat de eerbiedwaardige historie van deze bijzondere bibliotheek alleszins past.
C.L. Heesakkers & K. Thomassen. Voorlopige lijst van alba amicorum uit de Nederlanden voor 1800. Koninklijke Bibliotheek. 's-Gravenhage 1986. Alba amicorum hoeft men niet per se te verbinden met de geschiedenis van het onderwijs. In feite echter heeft het verschijnsel in zijn opkomst alles te maken met de universiteit en dankt het zijn grote verspreiding in de zestiende en zeventiende eeuw voor een niet gering deel aan de reislust van de studenten. De alba documenteren de route, waarlangs de reis van de bezitter voerde en de contacten die hij legde. Samen met de geleerdencorrespondentie leveren de alba een prachtig bewijs van de mobiliteit van de burgers der Respublica literaria en van de omvang en intensiteit der onderlinge contacten, vooral wat betreft het Duitse en Nederlandse taalgebied. De toegankelijkheid van de alba wordt bemoeilijkt door de grote spreiding en de gebrekkige ontsluiting. Veel specimina bevinden zich in archieven en in particuliere collecties. Van de alba, waarvan ooit een beschrijving werd gepubliceerd, is de huidige vindplaats lang niet altijd bekend. De hier gesignaleerde lijst met bijna 1100 items is een werklijst, een allereerste inventaris, vooral bedoeld, om gebruikers uit te nodigen, de gegevens te verifiëren en te corrigeren, en de samenstellers te wijzen op lacunes in de lijst. Alle aanvullingen, die de samenstellers langs deze en andere wegen onder ogen komen, zullen in een volgende versie worden geïncorporeerd. Daarin zullen de items ook van veel uitvoeriger gegevens worden voorzien. Dit alles zal moeten leiden tot een zo compleet mogelijke catalogus van alle alba, die met de Nederlanden te maken hebben.
C.L. Heesakkers |
|