De Zeventiende Eeuw. Jaargang 3
(1987)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Genres in het ernstige Nederlandse renaissancetoneel 1626-1650.
| |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
Uit wat volgt zal blijken dat deze schets op zijn minst als ongenuanceerd mag worden bestempeld. Voor het onderzoek is vertrokken van een corpus van 190 ernstige Nederlandstalige stukken, tussen 1626 en 1650 geschreven of voor de eerste maal gedrukt of opgevoerd. Daarvan zijn er slechts 29 Zuidnederlandse.Ga naar eind5. Dit laatste cijfer is niet alleen zo laag omdat er minder stukken geschreven werden, maar vooral omdat er minder zijn gedrukt, waardoor er slechts enkele zijn bewaard. Bij de selectie van de in het corpus op te nemen stukken zijn alleen volledig komische stukken of korte gelegenheidsspelen geweerd. De uitvoerige lijst van behandelde spelen is opgenomen in het Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden.Ga naar eind6. Voor elk van de 190 stukken is een vragenlijst met 18 vragenGa naar eind7. beantwoord. Per vraag is voor de antwoorden een overzicht gemaakt zodat de evolutie van de afzonderlijk onderzochte kenmerken kan worden nagegaan, eventueel in correlatie met andere kenmerken. | |||||||||||||||||
Genrebenaming
Een eerste aspect dat wordt bekeken is de contemporaine genre-benaming die door de auteur of eventueel de drukker of uitgever aan het stuk is gegeven, en die we meestal op het titelblad terugvinden. Net zoals in de periode tot 1625 is treurspel met eventuele varianten de meest voorkomende benaming. De reeds voor 1625 merkbare tendens dat de klassieke benamingen tragedie, tragicomedie en comedie stilaan verdwijnen en plaats maken voor de Nederlandse equivalenten, treurspel, blij-spel en treur-blij-einde spel wordt bevestigd. Zo wordt de term tragedie slechts 11 maal gebruikt en tragicomedie komt slechts zesmaal voor. Na 1645 verdwijnen beide volledig. Comedie komt driemaal voor waarvan twee keer bij Frederico de Conincq, die hiermee refereert aan de Spaanse term ‘comedia’ en niet aan de klassieke. Na treurspel komt de neutrale benaming ‘spel’ toch nog het meest voor, vooral na 1635. In deze periode duiken enkele nieuwe benamingen op zoals Lantspel, Bly-hoopspel, Herderlijck-bly-einde treurspel en hofspel. Deze laatste wordt door Van Velden in het voorwerk op zijn Reinherte treurende (1640) als puristische vertaling van tragedie voorgesteld. | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
Bijna de helft van alle spelen hebben romaneske stof. Daarna dient vooral de historische stof tot onderwerp. In de jaren 1626-1630 worden bij voorkeur nationaal-historische onderwerpen behandeld. Mogelijk is dit een gevolg van een vernieuwd nationaal bewustzijn door de militaire successen van Frederik Hendrik en van een streven naar nationale eenheid na de woelige jaren van het Bestand. In de periode 1645-1650 wordt meer ontleend aan de Europese en Romeinse geschiedenis. Misschien is deze belangstelling te wijten aan de grotere rol die Nederland op dat ogenblik in de Europese politiek gaat spelen en aan de neiging van Amsterdam om zichzelf te vergelijken met het oude Rome. Op de derde plaats komt bijbelse stof die vooral in de periode 1635-1642 voorkomt. Klassiek-mythologische stof kent na 1632 op enkele heropflakkeringen na steeds minder succes. Langzaamaan vindt ook de pastorale stof meer ingang vooral rond 1630-1632, maar ook daarna zal ze nog vrij sporadisch blijven. Algemeenmenselijke stof en stof uit het dagelijkse leven daarentegen zijn bijna volledig verdwenen. Alle tragicomedies en het grootste gedeelte van de blij-einde-spelen en blij-eindige treurspelen hebben romaneske stof. Historische, bijbelse en klassiek-mythologische stof komt voor meer dan de helft bij de tragische benamingen voor. | |||||||||||||||||
Allegorische voorstelling
Volledig allegorische voorstelling is duidelijk archaïsch. Des te merkwaardiger dat vier nog volledig allegorische stukken dateren uit de periode 1643-1650. Nog 20% van de spelen hebben allegorische gedeelten, hoewel zich dit vaak beperkt tot één of twee scènes. Verhoudingsgewijze komen allegorische scènes beduidend vaker voor in de Zuidnederlandse spelen. Vooral bijbelse en historische stoffen lenen zich er het gemakkelijkst toe om allegorische gedeelten tussen te voegen. Meer dan de helft van de spelen met de benaming tragedie hebben allegorische gedeelten, wat het archaïsche karakter van deze benaming bevestigt. | |||||||||||||||||
Afloop
| |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Destijds hebben we een onderscheid gemaakt tussen exitus infelix 1, dat is een tragische afloop over de hele lijn, en exitus infelix 2, een droeve afloop die in zijn tegendeel wordt omgezet, door de tussenkomst van een godheid of door een verheerlijking post mortem zoals in het martelaarsdrama. De sterke groei van het aantal spelen met exitus infelix 1, bracht RensGa naar eind9. ertoe de vraag te stellen of het levensgevoel zich naar 1625 toe in tragische zin ontwikkelde. Welnu in de ontwikkeling van de exitus infelix 1 komt precies rond 1626 een breuk. De frequentie blijft vrij hoog tot 1634 maar valt daarna sterk terug. Tussen 1637 en 1642 zijn er zelfs meer spelen met exitus infelix 2. Vanaf 1634 heeft de meerderheid van de spelen een positieve afloop, hetzij blij-einde of gemengde afloop. In de loop van de jaren dertig moet er dan ook een ommekeer gekomen zijn in de ontwikkeling van het levensgevoel, althans als we de redenering van Rens doortrekken. Of deze evolutie misschien iets te maken heeft met de oprichting van de Amsterdamse Schouwburg, waardoor een groter en misschien ook een ander publiek werd bereikt, dat meer vroeg naar spelen die tenminste voor de held een goede afloop kenden, zou moeten blijken uit een receptie-onderzoek aan de hand van de inkomsten. | |||||||||||||||||
Bedrijven
Het stuk verdelen in vijf bedrijven is stilaan een traditie geworden. Vanaf 1638 heeft minstens de helft van de spelen een dergelijke indeling. Opvallend is wel het relatief grote aantal spelen dat geen indeling in bedrijven kent. Vooral in de periode 1632-1637 heerst er grote vrijheid op dit vlak. In deze periode noteren we ook een groter aantal spelen met drie bedrijven, die in het totaal echter amper 9% van het totale corpus uitmaken. Een duidelijke invloed van deze Spaanse manier van indelen komt, tenzij bij enkele individuele auteurs, zoals Frederico De Conincq, nergens duidelijk naar voor. De meeste treurspelen en treur-blijeinde spelen hebben vijf bedrijven. Drie en vier bedrijven komen vooral voor bij spelen met een benaming die naar een blije afloop verwijst. In elke stof behalve deze uit het dagelijkse leven komen vijf bedrijven het vaakst voor. Spelen met historische stof hebben geen indeling, ofwel drie of vier bedrijven. De bijbelse hebben vaak drie bedrijven. Zeer onverwacht en geheel in tegenstelling met de vorige periode heeft slechts de helft van de spelen met klassiek-mythologische stof vijf bedrijven. | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
Hoofdpersonen
De hoofdpersonen zijn in meer dan 60% van de spelen ‘reges, principes’. Als we daar de categorieën bijvoegen van hoge edelen, patriciërs en historische bezetting, ‘dit is een vermenging van leidende figuren met andere standen’Ga naar eind10., die in de zeventiende eeuw waarschijnlijk allemaal als ‘reges, principes’ werder beschouwd, komen we aan een overweldigende meerderheid van 88%. In absolute cijfers betekent dit 167 op 190 spelen. Alleen in de periode 1628-1634 zijn de ‘reges, principes’ minder overweldigend in aantal en treffen we ook burgers en herders als hoofdpersonen aan. Allegorische personages en volksmensen komen als hoofdpersoon vrijwel niet meer voor. Historische stof heeft vaak historische bezetting en klassiek-mythologische stof heeft over de hele 50 jaar bijna uitsluitend ‘reges, principes’ als hoofdpersonen. Vijf bedrijven en ‘reges, principes’ zijn dan ook stilaan tot norm uitgegroeid voor alle schrijvers. | |||||||||||||||||
Koor
Anders ligt dat met het koor. Waar in de periode voor 1625 nog de helft van de spelen een of andere vorm van koor of rei hadden, is dit in de volgende vijfentwintig jaar teruggelopen tot slechts 39%. In de jaren 1632-1634 wordt zelfs een dieptepunt bereikt. Maar na een korte heropleving gaat het weer in dalende lijn naar 1650 toe. Het begrip koor wordt hierbij dan nog zeer breed geïnterpreteerd, zowel het koor dat slechts optreedt aan het einde van de bedrijven, als het koor dat een rol speelt als handelend personage wordt in onze studie opgenomen, ook als dat laatste slechts eenmaal optreedt. In 34 van de 73 spelen hebben we trouwens te maken met zulk een onregelmatig optredend koor. De bewering van Knuvelder dat de reizangen hun vaste plaats vinden aan het einde van de eerste vier bedrijven, beantwoordt duidelijk niet aan de realiteit. De meest voorkomende benaming is rei, die zoals de trend reeds voor 1625 liet voorspellen de term koor bijna volledig heeft verdrongen. De helft van de treurspelen hebben koor of rei, maar bij alle andere genrebenamingen ligt dat aantal lager. Koor of rei treden vooral op in spelen met bijbelse, historische of klassiek-mythologische stof. | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
Eenheid van toon
Bijna 60% van de spelen heeft eenheid van toon. Er is echter geen tendens naar meer eenheid zodat ook hier de veronderstelling van Knuvelder niet opgaat. Het aantal spelen zonder eenheid van toon blijft gemiddeld constant, maar het soort scènes dat de eenheid doorbreekt evolueert wel. Tot 1638 zijn het vooral minderemanstonelen waaraan het verschijnsel van de gracioso een nieuwe stimulans geeft. Rond 1640 komen vaak pastorale scènes voor. Vanaf 1644 zijn het vooral heterogene luchtige scènes, waarin de eenheid van tijd doorbroken wordt door satirs, of door bepaalde hoofdpersonages die een kluchtige toon aanslaan. Eenheid van toon vinden we vooral in treurspelen en tragedies en bij bijbelse, historische en klassiek-mythologische stof. Vooral in blij-einde en treur-blij-einde spelen met romaneske stof treffen we komische scènes aan. Relicten van de sinnekensscènes vinden we alleen bij Michaelis en Berckmans, twee auteurs die duidelijk schrijven binnen de traditie van de rederijkerskamers, respectievelijk die van Lier en 's-Gravenpolder. | |||||||||||||||||
Eenheid van handeling
Andermaal blijkt uit ons onderzoek dat een van de moeilijkst te beantwoorden vragen deze is of een stuk eenheid van handeling heeft. Waarbij het nog zeer twijfelachtig is, in hoeverre de auteur werkelijk naar eenheid van handeling heeft gestreefd. Een aantal twijfelgevallen hebben we ondergebracht in de categorie ‘relatieve eenheid van handeling’. Maar zelfs als we relatieve eenheid ook als eenheid van handeling beschouwen, kan men pas vanaf 1645 spreken van een tendens naar meer eenheid. Globaal heeft immers meer dan de helft van de spelen episodische handeling, in combinatie met veelvuldige handeling wordt dit zelfs 70%. Willekeurige handeling, voorheen vooral te vinden in rederijkersachtige spelen is vrijwel volledig verdwenen, hoewel ze vanaf 1643 nog sporadisch voorkomt, vooral dan in de spelen met algemeen-menselijke stof. Eenheid van handeling komt het duidelijkst en bijna uitsluitend voor in treurspelen met klassiek-mythologische of historische en in mindere mate met bijbelse stof. Veelvuldige handeling komt vooral voor in blij-einde of treur-blij-einde spelen met | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
pastorale of romaneske stof. | |||||||||||||||||
Eenheid van tijd
Absolute eenheid van tijd, het gehele spel speelt zich af binnen één etmaal, komt in één vierde van de stukken voor, vooral vanaf 1635. Een ander vierde heeft ‘relatieve eenheid van tijd’, waarbij het spel zich afspeelt binnen drie dagen, of hoort thuis in de categorie ‘relatieve eenheid van tijd mogelijk’ waarin heel wat stukken zitten met vage tijdsaanduidingen maar die zich eventueel binnen het tijdsbestek van drie dagen kunnen voltrekken. Breed genomen mag men stellen dat in ongeveer de helft van de spelen een tijdsordening zit die minstens naar een relatieve eenheid streeft. Tegenover de periode voor 1625 is dit een forse stijging. Eenheid van tijd komt vooral voor in historische, pastorale en bijbelse stof. | |||||||||||||||||
Eenheid van plaats
Van de drie klassieke eenheden komt die van plaats het meest frequent voor. Tenminste als we de relatieve eenheid van plaats, nl. de omschrijving zoals Hooft die bij Geeraert van Velsen geeft ‘op ende om’Ga naar eind11. ook als eenheid beschouwen. Vanaf 1644 neemt de eenheid van plaats sterk toe, vooral dan de relatieve. Want absolute eenheid van plaats treffen we slechts aan in 12% van de stukken vooral bij klassiek-mythologische stof en in treurspelen. Relatieve komt vooral voor bij de benaming spel en treurspel en in de historische en pastorale stof. Dat het normbesef bij vele auteurs groeit, blijkt uit het feit dat naar 1650 toe, meer en meer auteurs in het voorwerk aangeven waar het stuk zich afspeelt en welke de tijdsduur van de intrige is. Het aantal auteurs dat de drie klassieke eenheden strikt respecteert blijft zeer klein. Slechts in 9 spelen (4,8%) zijn ze volledig gerealiseerd. Als men er daarbij rekening mee houdt dat vier van de negen stukken van de hand van Vondel zijn, en dat vijf van de negen stukken vertalingen zijn, blijkt wel duidelijk dat de klassieke eenheden in hun strikte betekenis vreemd zijn aan het Nederlandse toneel uit de eerste helft van de zeventiende eeuw. Zelfs de nuancering die Knuvelder aanbrengt wanneer hij zegt dat de eenheden van tijd en plaats steeds nadrukkelijker toepassing vinden, al ‘worden de eenheid van handeling en die van plaats “betrekkelijk” geïnterpreteerd’Ga naar eind12. strookt niet met de werkelijkheid. | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
Medium
Het uitdrukkingsmiddel bij uitstek is de alexandrijn. 75% van de spelen zijn in dit medium geschreven, en in nog eens 15% van de spelen wordt de alexandrijn gemengd met vrije verzen. Hoewel men dit niet zou verwachten, zijn zelfs meer dan de helft van de spelen met minderemanstonelen volledig in alexandrijnen. Er zijn slechts drie spelen in proza en alle drie zijn het vertalingen, zodat dit proza niet te wijten is aan een bewuste keuze voor dit medium maar veeleer aan een onderbroken vertaalproces waarbij de berijming alsnog ontbreekt. Dit wordt mooi geïllustreerd door het geval van Kruls Tirannische liefde dat in 1646 in proza verscheen en in 1647 in een berijmde versie onder de titel Tirannige Liefde. | |||||||||||||||||
Geweld
In vergelijking met de vorige periode is het geweld op het toneel nog toegenomen en dit geldt voor alle aspecten die daarin onderscheiden worden zoals strijd, dodingen en gruweldaden. Deze aspecten komen vaak gecombineerd voor. In amper 17% van de spelen wordt geen geweld getoond. Gemiddeld telt men 2,6 dodingen per spel waarin er voorkomen. Koploper voor dit aspect is zonder concurrentie Jan Vos met zijn Aran en Titus waarin 10 personages met de nodige gruweldaden voor de ogen van het publiek naar het hiernamaals verhuizen. Globaal is er vanaf 1640 een toename van het geweld op het toneel. Opvallend is wel dat na 1637 het aantal zelfmoorden op het toneel sterk terugloopt. Gemiddeld 2,8 per jaar tot 1637, daarna gemiddeld slechts één en in de periode 1647-1649 noteerden we er geen enkele. In hoeverre dit al of niet voorkomen van geweld samenhangt met gebeurtenissen op militair en politiek gebied of met de situatie in de maatschappij zoals RensGa naar eind13. suggereert, blijft een moeilijk te beantwoorden vraag. Dat al dit geweld voldeed aan de smaak van het publiek wordt bevestigd, door de grote frequentie waarmee het in de spelen voorkomt en door de toenemende trend. | |||||||||||||||||
Bovennatuurlijke elementen
| |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
Een ander spektakel-element is het optreden van bovennatuurlijke verschijnselen, in iets meer dan de helft van de stukken. Schimmen of geesten van overledenen treden het vaakst op. Toch is er een grote achteruitgang na 1631, even een heropleving in 1636-1640, maar daarna opnieuw een aanzienlijke afname. Heidense bovenwereldfiguren, mythologische figuren, komen beduidend minder voor na 1636, en voor heidense onderwereldfiguren geldt dit reeds vanaf 1633. Christelijke bovenwereldfiguren die tussen 1629 en 1634 helemaal niet optreden, verschijnen iets regelmatiger vanaf 1635 en dit in tegenstelling met christelijke onderwereldfiguren, duivels en dergelijke, die na 1644 helemaal niet meer optreden. Vanaf 1643 wordt toverij blijkbaar populair. Opvallend is wel dat Senecaanse elementen als gruwel en schimmen na 1640 minder voorkomen, wat vanaf 1645 leidt tot een algemene trend om minder bovennatuurlijke elementen in de spelen te verwerken. Heidense bovenwereldfiguren treden vooral op in klassiek-mythologische en pastorale stof. Opvallend is wel dat christelijke bovenwereldfiguren vaker voorkomen in historische stof dan in bijbelse. | |||||||||||||||||
Allegorische figuren
Hoewel het optreden van allegorische figuren als archaïsch wordt bestempeld, vinden we in één vierde van de spelen één of meer allegorische personages. In bijbelse spelen is dat zelfs in meer dan de helft van de gevallen zo. Ondanks enkele dieptepunten in de jaren dertig tekent zich pas na 1645 een merkelijke achteruitgang af. | |||||||||||||||||
VertoningenIn 41% van de spelen telden wij 331 vertoningen wat gemiddeld 4,2 vertoningen per stuk betekent. De anonieme auteur die schuilgaat achter de letters I.I.V.N. slaagt erin in zijn stuk Nederlandsche Oorlogen (1632) 16 vertoningen op het toneel te brengen. Op zichzelf zijn vertoningen zeker niet archaïsch, maar wel is het opvallend dat na 1636 geen enkel spel nog meer dan zes vertoningen telt, behalve dan bij één auteur, Joris Berckmans die over het algemeen vrij archaïsche stukken schrijft. Vertoningen vinden we vooral in tragicomedie en treur-blij-einde spelen en in spelen met romaneske of bijbelse stof. | |||||||||||||||||
Kunst- en vliegwerk | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
Voor deze periode is ook genoteerd in welke spelen kunst- en vliegwerk voorkwam. Daarbij stelt zich het probleem dat men is aangewezen op regieaanwijzingen, die echter in vele stukken ontbreken. In een aantal stukken hebben we op basis van de tekst het vermoeden dat de opvoering met kunst- en vliegwerk kon gepaard gaan. Deze stukken hebben we ondergebracht in een categorie ‘kunst- en vliegwerk mogelijk’. Als we deze laatste categorie meetellen hebben ongeveer een vijfde van de spelen kunst- en vliegwerk. Vooral klassiekmythologische en romaneske stof lenen zich er gemakkelijker toe om een of andere mythologische godheid uit de hemel te laten neerdalen. Van 1626 tot 1631 komt kunst- en vliegwerk al vrij vaak voor maar de oprichting van de Amsterdamse Schouwburg heeft blijkbaar een nieuwe impuls gegeven, want in de periode 1638-1645 neemt het toe. Opvallend is wel dat er na 1645 een plotse versobering intreedt en er dan praktisch geen kunst- en vliegwerk meer voorkomt. Trouwens slechts 11 van de 27 spelen die er in de regie-aanwijzingen expliciet naar verwijzen, zijn blijkens de lijst van Geesink en Oey-de VitaGa naar eind14. op de academie of de schouwburg opgevoerd. Dat hoeft ook niet te verwonderen want een aanwijzing als in De Silles Jood van Malta (1645): ‘de hele zaal valt van boven met Barrabas neder, in't vuur dat onder bereyt was’ is in de praktijk niet zo gemakkelijk te realiseren. Misschien hebben de auteurs dergelijke regie-aanwijzingen er juist bijgevoegd omdat de stukken meer bestemd waren om gelezen te worden dan om op te voeren.
In een volgende stap van ons onderzoek zullen wij pogen een aantal spelen met dezelfde kenmerken te groeperen om zo tot een meer gedetailleerde nieuwe genre-indeling te komen. Deze fase is echter nog niet helemaal klaar, maar de resultaten hiervan zullen in de loop van 1987 worden gepubliceerd. Samengevat kan men stellen dat tot ongeveer 1630 de situatie uit de periode 1620-1625 vrijwel onveranderd blijft, met een voorkeur voor wat men meestal bestempelt als Senecaans-klassieke spelen. In het begin van de jaren dertig komt daarin een ommekeer. Een figuur als Krul is daaraan zeker niet vreemd. Op dat ogenblik krijgen spelen de overhand met romaneske of pastorale stof, met een positieve afloop, met een wisselend aantal bedrijven, zonder de klassieke kenmerken, met minder geweld, maar wel met spektakel- en kijkspel-elementen. In de periode 1635-1645 is er een vermenging van deze Senecaans-klassieke stroming met de vrijere spelen. Na 1645 stellen we een versobering vast, die evolueert naar een strenger vasthouden aan de klassieke regels, en met minder barokke spektakel-elementen. Als het bij het begin aangehaalde citaat van Knuvelder naast de resultaten van dit onderzoek wordt gelegd dan blijkt dat er weinig overeenkomsten zijn. In tegenstelling tot wat hij beweert is er na 1620 geen periode van consolidatie. De stof ontleend aan de klasieke oudheid en aan de nationale geschiedenis loopt na | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
1630 sterk terug. Een echt streven naar de klassieke eenheden is vóór 1645 zeldzaam. Allegorische personages verdwijnen niet volledig van het toneel. Het aantal spelen met koor of rei loopt terug. Hieruit is duidelijk geworden dat de geschiedenis van het Nederlands toneel in de eerste helft van de zeventiende eeuw hoognodig moet herschreven worden, en dat met meer aandacht voor de talrijke nuances en de verschillende genres en genre-varianten, die naast elkaar bestaan en niet noodzakelijk in meer klassieke richting evolueren, zoals meestal wordt gesuggereerd. | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
DiscussieOp L. van Gemerts vraag of het niet mogelijk is om in het geval van een veelvuldige episodische handeling conclusies te trekken m.b.t. de identiteit van de hoofdpersoon, antwoordt spr. dat het doorgaans goed mogelijk is hoofd- en nevenintrige van elkaar te onderscheiden. Bovendien duidt de term episodisch niet noodzakelijk op stukken die nevenepisodes bevatten, maar op drama's die gekenmerkt worden door een epische verteltrant. Op de vraag van E.K. Grootes of de door de spr. geconstateerde verschillen statistisch significant zijn, moet deze laatste toegeven dat een statisticus zeker bedenkingen zou hebben bij de wijze waarop het cijfermateriaal hier wordt gehanteerd. Het vervolg van de discussie situeert zich dan op een meer principieel niveau. E.K. Grootes vindt dat bij het door L. Rens geëntameerde project te sterk vastgehouden wordt aan een chronologische indeling als enig selectiecriterium en dat de benadering te eenzijdig op het formele is georiënteerd, zodat een aantal interessante zaken helemaal niet behandeld wordt. Ook de rol van bepaalde belangrijke auteurs als Vondel of Krul in de ontwikkeling van het zeventiendeeeuwse drama komt z.i. op deze wijze te weinig aan bod. Spr. antwoordt hierop dat literatuurgeschiedschrijving pas mogelijk is als men over een volledige inventaris beschikt en de gegevens heeft gegroepeerd, waarbij formele aspecten uiteraard altijd makkelijker te interpreteren en te kwantificeren zijn dan inhoudelijke. Het fundamentele verschil t.o.v. Knuvelder bestaat erin dat deze laatste zijn schets van de evolutie van het zeventiende-eeuwse drama hoofdzakelijk op Vondel baseert, terwijl in het hier gepresenteerde onderzoek met de hele toneelproduktie rekening gehouden wordt. K. Porteman wijst erop dat bepaalde inhoudelijke kwesties soms ook als formele vragen geformuleerd kunnen worden: zo zou men b.v. kunnen aangegeven of in de voorredes expliciet verwezen wordt naar ethische intenties of niet. G. van Eemeren verwijst naar zijn opstel in het huldeboek voor Lieven Rens, waar hij de formele voorkeuren van de afzonderlijke toneelschrijvers heeft onderzocht. Een dergelijk onderzoek komt, zo meent hij, allicht aan één van de bezwaren van Grootes tegemoet. |
|