De Zeventiende Eeuw. Jaargang 2
(1986)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||
[Deel 2]Adriaen van de Venne: Sinne-Vonck op den Hollandtschen Turf (1634)
| |||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||
als turfschipper nauw bij het veengebeuren is betrokken.Ga naar eind11. Deze turfboer dankt de dichter, ‘Meester Ary’ voor wat ‘hy van de Turf-Mart eeuwt.’ Adriaens zin voor vernuft die zich niet alleen beperkte tot zijn voorkeur voor woordspel, is wellicht medeverantwoordelijk voor dergelijke misvattingen. Poëzie is voor hem in de eerste plaats ‘Rede-kunst’Ga naar eind12., poëten zijn ‘Reden-wijsers’ (Sinne-Vonck, p. 100), gedichten ‘Reden-danssende aen-biedingen’ (Sinne-Vonck, p. 25) ‘van een Geest voor Geesten’ bestemd (Sinne-Vonck, p. 105). Voor de lezer die geconfronteerd wordt met deze door obscuritas gekenmerkte ‘open Dichte-Kunst’ (Sinne-Vonck, p. 17) en voor wie de noties omtrent de genologisch gangbare praktijk en de zo belangrijke ‘Anspielung auf Zeitverhältnisse’Ga naar eind13. vervaagd zijn, kan de lectuur van Sinne-Vonck slechts als een ‘ware kwelling’ (Te Winkel) ervaren.
Wie een overzicht van de indeling van het bundeltje tracht te geven, stuit daarbij al gauw op de volgende moeilijkheid: Adriaens voorreden Reden voor, Turf achter behandelt slechts p. 27-80 (d.i. b-d) en kondigde daarnaast het tweede deel over tabak aan. De kopregels die in het volgende overzicht telkens gecursiveerd worden, bieden evenwel meer houvast:
Wellicht had Van de Venne e, en f en eventueel g nog niet geconcipieerd, laat staan geschreven, bij het opstellen van zijn voorreden. Hiervoor pleit ook de aanvang van d: ‘Houdt Lesers, / / Om na des Turfs-begintsel te hooren / / Van het uyt-galmende Aerdigh Boom-Talen’ (p. 81, eigen cursivering). Het is in dit bestek niet mogelijk om uitvoerig op het voorwerk met o.m. de voorreden in te gaan. Ook de delen f en g blijven hier buiten beschouwing. Ik hoop er later nog op terug te komen. | |||||||||||||||
1. Hollandsche Turf (p. 27-56)De titel van dit gedicht op p. 27-56, nl. Hollandsche Turf/ / / ende des selfs VVonder-Veen-Brandt, / / aen-gewesen op de / / HAEGSCHE TURFMARCT, alludeert door zijn letterlijke overname kennelijk op de titelpagina van Sinne-Vonck (zie noot l).Ga naar eind14. De drieledigheid van de titel correspondeert | |||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||
bovendien met de struktuur van het gedicht: enkele typografische ingreepjes bakenen (a) een laudatio op de nuttigheid van de Hollandse turf af ten opzichte van (b) een anekdote over een veenschipper en (c) een lofzang op de Haagse turfmarkt.Ga naar eind15. | |||||||||||||||
1.1. Het Nut en Noodigh van den Hollandschen Turf (p. 27-33)Dit onderdeel - een lofprijzing van turf, één van de grootste natuurlijke rijkdommen van het land - vangt aan met een laudatio op Holland (p. 27-9):Ga naar eind16. Wonder Hollandt, in 'tbysonder!
Wonder boven! Wonder onder!
Wonders-wonder! Wonder Blijck!
Wonder! kleyn en Groot gelijck! (p. 27)
Duidelijk wordt in deze passage en ook elders in het gedicht Quintilianus' voorschrift gevolgd over de amplificatio en de ornatio als eigen aan de lofzang.Ga naar eind17. Talrijke loci uit de landen- en stedenlof komen daarbij verder in het gedicht aan bod: de wijsheid en adeldom van de inwoners (‘Wijsheyds-Kamer’, ‘Hoff vol [...] Edel Menschen’), de artes (‘Schut vol Kunst’), de steden (‘Kust vol Steden’) of de vergelijking met de andere landen.Ga naar eind18. Deze laatste topos komt in de volgende verzen aan bod: Waerde Pronck van ander Rijcken,
Daer veel Waerde moet voor wijcken,
Dat op over-waerde roemt
Als u Waerde waerdigh bromt! (p. 28)
Topicaal is ook het beeld van het kleine Holland dat met de wereld in verband wordt gebracht. Vgl.: ‘Het kleyn begrijp van Wonder-Hollandt opent een [...] overvloedige voedige Werelds-Keucken’ (p. 28) met Van der Does' 's Gravenhage ('s Gravenhage 1668): ‘Dat Hollandt, dat [...] in zijn kleyn begrijp een Werelt uyt kan beelden’ (p. 4) of met Adriaens Tafereel van de Belacchende Werelt (voortaan Belacchende Werelt) ('s-Gravenhage 1635): ‘Kleyn Hollandt / groot puyck des Werelts’ (p. 117). Ook de overvloed aan voedsel behoort tot de traditionele bona: Vack vol Boter, Kaes, en Bier,
Rack vol Vis, en vol Revier! (p. 29)
Later komt in de Belacchende Werelt een gelijkaardige aan Sinne- Vonck herinnerende laudatio (± 30 verzen) voor over ‘Wonder-Hollandt’ met o.m. de volgende passage: Landt vol Butter, Kaas, en Bier,
Landt vol Zee, en vol Revier. (p. 117)
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
De tekst in de marge die deze verzen uit de Belacchende Werelt begeleidt, bevat dezelfde topoi als Sinne- Vonck. Om dit aan te tonen wordt in het onderstaande de tekst in de marge uit Belacchende Werelt geplaatst naast enkele gelijkaardige tekstfragmenten uit Sinne-Vonck. De overeenkomstige passages worden daarbij telkens gecursiveerd:
En ook in de Belacchende Werelt blijkt ‘wonder’ hét epitheton ornans te zijn voor Holland (vgl. Sinne-Vonck, p. 27): [...] Wongders wongder!
Boven wonder lijcktet schier!
Over-wonder roemt men hier
Van ons Landt [...]. (p. 118)
Vervolgens handelt het gedicht in Sinne-Vonck over de natuurlijke rijkdommen, i.c. de turf. Hebben de andere landen goud en zilver, Holland - een toepassing van de alii-nos-toposGa naar eind19. - heeft haar ‘Veens-Wonder-onder-Mijnen / aen-wijsende een van de meeste Hollandtsche Volte / trots alle schat-Bergen van hooger Landen’ (p. 29). De idee keert herhaaldelijk terug (‘Turven vollen Hollands-Mijnen’, p. 32), zelfs als ‘Überbietungsformel’.Ga naar eind20. Vgl. daarvoor met de voorreden uit Sinne- Vonck ‘de Hollandsche Veen-Turf: die verthoonen kan een wonderlijcke volle Mijn, daer alle uyt-landsche Mijnen voor moeten buygen’ (p. 19) of met Beaumonts lofdicht: ‘Het Veen dat heeft een Mijn, spijt goud’ en silv're Mijnen' (p. 18). Het veenbaggeren zelf leent zich uitstekend tot de locus m.b.t. de etymologie van Holland die vaak in dit verband voorkomt:Ga naar eind21. Holl', noyt-hol, soo langh uyt Modder
Wert gebaggert Veen en Flodder. (p. 29)
Elders vermeldt de dichter de ‘voll’ Hollantsche Veenen' (p. 94), de ‘Nutte Mijn uyt Vol-lands-Wonder!’ (p. 55) waar men turven ‘telt [...] tegen goud, / / Daer men Hol-Landt vol mee houdt’ (p. 32). Het betreft hier één van de gebruikelijke naamsverklaringen van Holland, een in de 17e eeuw nog veelbesproken kwestie.Ga naar eind22.
Deze bedenkingen over de turf worden volledig geordend volgens de rhetorische voorschriften m.b.t. de laus rerum: d.i. een ‘Dings Betoghing’, ‘in welc gepresen’ wordt.Ga naar eind23. Zo verantwoordt Van de Venne in zijn exordium (‘voorreen’) veenmodder als onderwerp van zijn dichtkunst: | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
Van het Water haeltmen Brandt,
Van de Assen maecktmen Landt.
Daerom sal ick, Schrijver, durven
Dicht ontvoncken op de Turven. (p. 29)
Modderturf als onderwerp lijkt inderdaad ‘een Slechte [eenvoudige] zaack’ die ‘niet is zeggens waerdigh’ en zich dan ook situeert binnen het genus humile.Ga naar eind24. Dit is ook de lofdichters van Sinne-Vonck niet ontgaan. Adriaen zoekt ‘daer niemant haalt’ (Scriverius, Sinne-Vonck p. 11). Deze ‘nieuwe Geest, met ongemeene streken’ (Beaumont, Sinne-Vonck p. 17) die het ‘ongeroemde roemt’ (Van de Venne, Sinne-Vonck p. 103), laat de lezer ‘Door een ongemeene Stoff/ / / 't Natte Modder droogjes kennen’ (Burchoorn, Sinne- Vonck p. 14, waarbij ‘ongemeene’ naast ‘uitmuntend’ ook ‘ongewoon’ betekent (WNT X, 1631)). Vraegt yemant wie nu durf
Ontvoncken op den Turf?
Het blijckt; 'tis vande Venne. (Scriverius, Sinne-Vonck p. 11)
Toch kwam het onderwerp turf nog voor o.m. bij Roemer Visscher, C. van Baerle, Huygens en Vondel.Ga naar eind25. Het ongewone bij Van de Venne lag wellicht dan ook in de gedurfde uitbreiding van het gegeven. Zelf meende de dichter dat over elk onderwerp kon worden geschreven: Over al wat in de Werelt
Is bevuylt, of over-Perelt,
Schrijft en drucktmen al op Dicht. (Belacchende Werelt p. 120)
Op het exordium volgt deze propositio (d.i. ‘Voortstel om te cieren’): turven zijn Stutters tegen Winter-Stoot,
Groot Gerief in Groote Noodt. (p. 29)
De hier door Spiegel geponeerde eis m.b.t. de ornatio (‘om te cieren’) wordt door Adriaen ernst genomen: zelf had hij zijn ‘Penne-Turf’ voorgesteld als een ‘witten Turf / met swarte Stoff/ / / Verciert aen alle kant’ (p. 9). En ook in zijn confirmatio (d.i. ‘Bevesteghing’) besteedt hij hieraan ruime aandacht. Dit gebeurt bv. zeer uitvoerig in zijn allusie op ‘de vier onder-scheydentlijcke Elementen’ (aarde, lucht, vuur en water) in turf (p. 30). De dichter beantwoordt hiermee wellicht aan de locus m.b.t. de ‘uytmuntendheyt’ van het beschreven onderwerp dat - aldus Spiegel - in de confirmatio aan bod moet komen. En ook de utilitas (het ‘nutbaer des dings’) wordt als argument uit de confirmatio gevoelig uitgebreid: de vele, kleine tussentiteltjes - met o.m. turf is ‘elck gerieffelijck’, ‘geneughelijck’, ‘noodigh en nut’ - worden telkens met enkele verzen toegelicht (p. 30-2) met als conclusio: Turven moeten altijds proncken
Boven hout, of ander voncken! (p. 32)
| |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
Als besluit kan men stellen dat dit gedicht uit Sinne- Vonck opgevat is als een laudatio op de Hollandse turf waarbij vooral de locus ab utilitate op de voorgrond trad: een ‘Loff [...] om voort-aen te weten het Nut en Noodigh van den Hollandschen Turf’ (p. 25-6). Expliciet klinkt het ook bij het boertje uit de Belacchende Werelt dat een exemplaar van Sinne-Vonck aantrof in een boekenwinkel: Daaer ick leesden, langs en ronder,
Hollandts boven, Hollandts onder!
Hollandts veul by-sonder Loff,
Al tot Meer-Eer vande Stoff! (p. 118)
Dezelfde visie kwam tot uiting in de vaak epigrammatische poëzie over turf. Zo schreef Huygens in 1644: ‘Met recht draagt Holland roem op de ad'ren van zijn Veenen’.Ga naar eind26. En in de regentenkamer van de Amsterdamse Schouwburg alludeerden Vondels verzen die de schoorsteenmantel sierden (‘Gelukkig is dat landt / / Daar 't kind zijn moer verbrandt’) op Plinius' bewering ‘dat het Landt ongeluckigh is, dat sijn eygen aerde verbrant’.Ga naar eind27.Ga naar eind28. Ook in streek- en stadsbeschrijvingen wordt het belang van de veengronden voor Holland onderstreept: ‘Wat nu [...] de Veenlanden aangaat, die zijn zo kostelijk niet, maar evenwel hier hoognoodig’.Ga naar eind29. Zij zorgen er immers voor ‘dat wy Godt danc gheen coude behoeven te lijden / soo wy ghenoech van de brant zijn versien’. Deze typisch Hollandse brandstof doet ‘veel Uitheemze Luiden verwonderen’ omdat ‘men in Hollant d'aerde tot brant moet gebruyken’.Ga naar eind30. Daarvan getuigt tevens het verhaal over een zekere ‘Dr. Platerus, die te Basel twee kamers vol alderhande vreemdigheden hadde, daer onder mede vertoonde een Turf’.Ga naar eind31. Een prent over de veenwinning werd dan ook terecht opgenomen in de Deliciae Batavicae (Leiden 1616), een bundel gravures met voorstellingen die Hollands roem uitmaken: vorstenportretten, zeilwagens, schaatsers, zuivelwinning, blekerijen.... Een zelfde functie heeft ook Van de Vennes album met een 100-tal gouaches over gelijkaardige onderwerpen, dat in 1626 als Tlants Sterckte werd gebundeld. Een viertal afbeeldingen geven er de verschillende stadia van de turfwinning weer (fol. 56-59).Ga naar eind32.
Het kapitale belang van turf voor het 17e-eeuwse Holland werd ook in recente, economische studies aangetoond. De bevolkingsaanwas, maar vooral de belangrijke groei van de steden maakte de vraag naar brandstof steeds prangender. Hieraan werd tegemoetgekomen toen na 1530 het slagturven op grote schaal werd toegepast. Meteen konden belangrijke laagveengebieden - waarin o.a. ook Den Haag te situeren valt - worden ontsloten. Holland beschikte daarbij over een belangrijke troef: het sterk vertakte waterwegennet maakte een vlotte en goedkope verbinding met de afzetgebieden mogelijk. Toch kon aan de enorme energiebehoefte tijdens de periode 1590-1680 maar nauwelijks worden voldaan: een eventueel tegengaan van het turfbaggeren zou in Holland een niet te onderschatten energiecrisis teweeggebracht hebben.Ga naar eind33. | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
1.2. Een kluchtige Geschiedenis van een ouden Veen-Boer-Man (p. 33-48)Vervolgens brengt Van de Venne een Gedacht-Gelagh, Op een nieuwe, soete, kluchtige Geschiedenis van een ouden Veen-Boer-Man, die in sijn eygen Hooft en Lijff brandt heeft gesticht! (p. 35). In deze anekdote verhaalt de dichter hoe een veenschipper terwijl hij een pijpje rookte, met zijn schip de turfmarkt opvoer. Enkele straatjongens meenden dat de turfboer zelf in brand stond en trachtten hem in paniek te blussen tot enkele voorbijgangers hen op hun vergissing wezen en het nieuwe gebruik van tabakroken uitlegden.De anekdote had Van de Venne vroeger al verhaald: in een beknopte vorm kwam ze als Neepkluytje voor in Adriaens Sinne-mal: 't Is maer ydelheydt.
Ioor, sach lootsman toebac drincken,
Brant! (riep Ioor,) tis brant! tis brant!
't Vyer, dat heyt de man vermant!
Foy! de smoock begint te stincken!
Wat zijn dit (seyt hy) voor sincken?
Datmen, nu voor wijn, off bier
thans, gaet drincken rooc, en vyer. (p. 106)
In hoeverre hier de werkelijkheid geweld wordt aangedaan, valt moeilijk te achterhalen. Wel verordent een keure uit 1663 ‘om alle ongelukken van brant voor te komen’ ‘dat geen Turfschippers, haar Knechts, Turfdragers ofte Vulsters, in 't opwerken van de Turf haar zullen vervorderen Tobak te drinken’.Ga naar eind34. Het verhaaltje wordt bij Van de Venne gevat in het volgende kader: Lestmael (weynigh daegs geleden) [...]
Op een nieuwen Morge-stondt, [...]
Doe is my voor deur verschenen,
Dat ick noyt en dacht te meenen. (p. 33-35)
De voorreden heet het ‘een in-geslopen bedenckinge [...] op eenen nieuwen Morgenstont: ten tijde als hy [Adriaen] wilde openen sijn Venster [...] Soo isser in 'tgesicht gekomen een Schijn sonder Zijn’ (p. 23). Het kader mag dan al gebruikelijk zijnGa naar eind35., functioneel is het hier wel. De werkelijkheidssuggestie die ervan uitgaat, maakt een uitvoerige, getrouwe beschrijving mogelijk van de turfmarkt die Adriaen bewoont, de aanlegkade, de tonsters die de hoeveel- | |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
heden turf afmeten, de turfdragers en zelfs het in 1571 door de Haagse magistraat vastgelegde losrecht van zeven turven:Ga naar eind36. (Volgens 'tRecht en Haegsche Wetten, [...]
Dat het seven Turven kost,
Als een Schip ontbindt en lost,) (p. 34)
De ‘kluchtige Geschiedenis’ zelf leunt genologisch nauw aan bij de ‘Irrenwitze’ die toen in de anekdotenverzamelingen circuleerden.Ga naar eind37. Zo wordt de domheid van ‘de jongh gemeene Jeugdt’ (p. 37) geviseerd naast hun ‘mallen Handel’ (p. 38) bij het blussen van de turfboer die zelf eveneens een ‘Dwaes, en domme Slonck’ (p. 39) wordt genoemd; zijn portret is allesbehalve vleiend: d'Oogen stonden als een Dollen,
Bey de kóónen op-geswollen,
Lippen naeuw, gelijck aen slot,
Maf, en muf, en bol, en bot. (p. 40)
Met deze kluchtige figuur bij uitstek - vgl. ook de rol van de bedrogen veenman in het Refereyn van een turf-boer in 't sotteGa naar eind38.- hekelt Adriaen het tabakroken, een gewoonte die in de eerste decennia van de 17e eeuw van een beperkte kring tot de grote massa doordrong.Ga naar eind39. Het was immers een onnoodighe, vreemde wonder-Smoock, die nu (eylaas!) boven de Hollandsche onder-Smoock komt brallen, niet alleen binnen de Wallen, maer buyten onder, ende in de Dorp-luyden. (p. 24)Kortweg merkte Duyrkant over de rokende boer in zijn lofdicht op: ‘Varckens meugen mee Saffraen’ (p. 13). Het verhaal over tabak loopt bovendien ook al vooruit op het Wys-Mal dat aan Sinne-Vonck werd toegevoegd en dat over de kwalijke gewoonte handelt; ‘vorausdeutend’ werken ook de allusies op p. 35 naar de smid en zijn knecht, de twee hoofdpersonages van het Wys-Mal.
Van de Venne heeft kennelijk - met Bredero's woorden - het tabakroken ‘op sijn boertsch gheset’ ofschoon slechte gewoonten vaak ‘voor ettelijcke Ste-lieden haar Rekeninghe zijn’.Ga naar eind40. Toch klinkt het bij Adriaen explicieter: ‘Onse hier-Landers ruycken nu-daeghs meer nae Taback / als Muscus’ (p. 36). Heeft de dichter elders in zijn oeuvre steeds duidelijk gerefereerd aan tabak als roesmiddel, droge dronkenschap, medicijn, al dan niet gevaarlijk genotmiddel of vanitassymboolGa naar eind41., in Sinne-Vonck hekelt hij vnl. de modegek met zijn allerhande nieuwigheidjes. Het is deze tabaksroker die Visscher in zijn Sinnepoppen het motto meegeeft: ‘Veeltijdts wat nieuws, selden wat goets’.Ga naar eind42. Bij van de Venne luidt het: 't Schijnt doch, Als wat nieuwe dingen
Komen inde krielingh springen,
Dan moet fraey gebruyck van kant. (p. 36)
Na het misverstand zal de veenboer vervolgens zijn schip lossen op de | |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Haagse turfmarkt. Werklieden komen toegelopen - ‘de Baet-sucht quam gedrongen’ - en ruzieden ‘Over 'tdragen om de loon’ met ‘een Kamp-gevecht’ als gevolg (p. 42). Dit breeduit geschreven gedicht herinnert aan het Boeren-Campien-om uit Sinne-mal (p. 61-4) en de latere bewerking ervan in de Belacchende Werelt (p. 256-8). Vgl. bv. met Belacchende Werelt: D'een siet bangh, en loens, en graeuw,
D'ander als den Bijte-baeuw. (Belacchende Werelt p. 256)
Oogen wijdt, en vuysten naeuw
Schier gelijck een Bijte-baeuw! (Sinne-Vonck p. 44)
Of vgl. met het Sinne-mal waarin op het einde van de strijd een mand wordt aangebracht om daarin de stukken van het gevecht te verzamelen: Doch, hadd' een mande sonder bôom,
Want hy quam na de stucken sien,
Maer, niemant sach ghequetste lien. (Sinne-mal p. 64)
Dat waer ymmers schijn van schande,
Dat men sticken in een Mande
Sou vergaren. [...] (Sinne-Vonck p. 45)
De beschrijving van het gevecht en het wapenarsenaal allerhande - een ‘Léést’, een ‘Fuyck’, ‘Wannen’, een ‘Baker-Mat’, een ‘Kevy’ - herinneren aan de ‘kandelaers’, ‘roosters’, ‘beusem’, ‘tangh’ uit Bredero's Boeren Geselschap.Ga naar eind43. Ook Adriaens schilderkunstige oeuvre bevat vaak vechtende boeren, bedelaars en boefjes naast elkaar verdrummende mensen onder het motto ‘Elck is om raepen uyt’.Ga naar eind44. Deze laatste bedenking maakt Van de Venne ook in Sinne-Vonck: Om een weynigh Spijs te winnen,
Dwalen dickmael schrale sinnen! (p. 47)
Het gevecht wordt beslecht door een kuiper die de gemoederen tot bedaren kan brengen met de woorden: ‘Laet jou haspel-morre staen’ (p. 45). Het beroep is daarbij niet willekeurig gekozen: immers Kuypers konnen t'samen lassen,
Slimme stucken aerdigh passen! (p. 45)
De amoureuze liefdesemblematiek kende dit beeld al met Cupido als ‘kleyne kuyper’ die ‘alle man doet buygen’ ‘en voeget al aen een’.Ga naar eind45. Door Adriaen echter wordt ook op het intrigeren en knoeien - de andere betekenissen van kuipen - maatschappijkritisch gealludeerd: Wie rechte Reden buygt en bindt / die wert voor een verstandigh
Kuyper geacht. (p. 45)
Kuypen is een heussche knoeyingh,
In beschickingh, in bemoeyingh. (p. 46)
| |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
In dezelfde richting, maar met een scherpere toon, zal Huygens later het beroep van kuiper interpreteren.Ga naar eind46. De tussenkomst van de kuiper heeft succes: ‘Al de Vechters lieten af’ (p. 46). Via enkele, korte, associatieve bedenkingen over de ‘Baet-sucht’ van hen die zich rond het turfschip verdrongen en hun collega's in de kunstwereld, komt de dichter tot de toepassing van de traditionele topos over de nijd en onwetendheid als opponenten van de kunst:Ga naar eind47. Daer men yets ten besten denckt,
Blijft by dommen haet gekrenckt. (p. 47)
De overgang naar de laudatio op de Haagse turfmarkt (zie 1.3.) tenslotte, gebeurt na het afsluiten van het kaderverhaal: Hier met liet ick 'tVenster sluyten,
By my binnen 'tWonder buyten. (p. 47)
| |||||||||||||||
1.3. Aen-gewesen op de Haegsche Turf-marct (p. 48-56)Een laudatio op een markt gaat in oorsprong terug op de laus urbis waarin o.a. - aldus Scaliger - een beschrijving van de markt en stapelplaatsen kan worden opgenomen.Ga naar eind48. Huygens' Haga vocalis met zijn afzonderlijke beschrijvingen van huizen, markten en straten, is er een later voorbeeld van. Talrijke loci uit de laus urbis worden daarbij gehanteerd; zo alludeert Adriaen op de aanleg van de turfmarkt (conditus): ‘Voor-tijds lage Weyen / nu-tijds hoogverheven’ (p. 48). Huygens noemde de turfmarkt eveneens ‘olim ager pascuus’.Ga naar eind49. In 1634 was Den Haag immers nog in volle uitbreiding (‘Den rijcken Haegh Groeyt alle daegh’, Belacchende Werelt p. 227). Zelfs in 1668 merkte Van der Does nog op: ‘is nu den Haeg soo wijt? Die soo veel kleynder was, [...] en daer wy nu gaen treden Was dit doen Bosch en Wey?’.Ga naar eind50. Inderdaad werd tijdens de periode 1606-11 de Haagse turfmarkt aangelegd.Ga naar eind51. In 1630 kocht Van de Venne er op de zuidkant een huis.Ga naar eind52. In zijn gedicht omschrijft Adriaen de turfmarkt vervolgens als een ‘vaste grondt van de eenighe Loff-waerde Brouwerye’ (p. 48). Deze vermelding is geen toeval: een overvloed aan goedkope turf bleef immers nog steeds de voornaamste vestigingsvoorwaarde voor een bierbrouwerijGa naar eind53. die minderwaardige turf gebruikte ‘om de brouwketels te heeten ende te doen sieden’.Ga naar eind54. Bovendien was deze enige brouwerij op de turfmarkt gevestigd: de oude brouwerij op het Spui was nl. opgeheven t.v.v. de nieuwe die in 1608 werd opgebouwd. De brouwnering in Den Haag was een netelige kwestie geworden door de felle tegenkanting van het concurrerende Delft: pas in 1612 bereikte de Haagse magistraat een overeenkomst om de brouwerij voor 30 jaar in werking te stellen. Pieter Gool wordt in 1627 als brouwer op de turfmarkt vermeld. Overigens is het wel vreemd dat Den Haag in het begin van de 17e eeuw nog zo fel | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
aandrong op een nieuwe brouwerij nu elders de brouwnering een flinke terugval kende. Wellicht bracht de residentieplaats in uitbreiding een stijgend bierverbruik mee zodat de nieuwe bierbrouwerij stevige winst voor ogen stond.Ga naar eind55. Vervolgens verwijst Van de Venne op de ‘Opene gesonde lucht’ (p. 49) van de markt, een toepassing van de locus de salubrietate caeli.Ga naar eind56. Tenslotte wijdt de dichter nog uit over de belanghebbenden van de turfmarkt:Ga naar eind57. Vorsten-Padt, en Heer-bewooningh, [...]
Geesten rust, en Kopers wensch,
Huyver-hinder voor den mensch:
Veens-profijt, en Boers verblijden,
Werckers-voedsel, Schips-bevrijden
Telsters-vreugt, en Dragers-Stut,
Vliet vol Turven, Kouw-beschut. (p. 49)
Van de Venne mag dan ook besluiten dat de Haagse turfmarkt een ‘Brandschats-Haven’ is (p. 50). Op deze rijkdom alludeert ook Huygens in zijn puntdicht op deze markt:Ga naar eind58. Eerst was ik levend veen; diep door een gracht doorsneden,
Leef ik thans meer nog door de turf, het doode veen.
Nog enkele bladzijden geeft Adriaen als toemaatje dat - alluderend op de persuasieve functie - ‘tot over-tuygen sluyt’ (p. 50). Het blijkt een schets te zijn van ‘Turfs Begin / en Af-ganck / Jaer aen Jaer’ (p. 50). Inderdaad worden de stadia uit de turfhandel toegepast op de twaalf maanden van het jaar (p. 51-4). Daarna toont Adriaen hoe ‘De vier Stonden vanden Dagh [...] vereysschen dies-tijds Vyer’ (p. 54-5). Zijn conclusie ligt voor de hand: Wonder Stoff van 't Hollands-Onder!
Nutte Mijn uyt Vol-Lands-Wonder! [...]
Noyt en laet Ick ongenoemt:
Dat ons Mart vol Turven broemt. (p. 55)
De functie van de lofzang is duidelijk; vooreerst beoogt de dichter een steuntje aan zijn buren: Daer beneffens (nu ick leef)
Dit oock al mijn Buyren geef,
Om mijn wil en dienst te thoonen
Aen die rond-om 'twater woonen. (p. 48)
Daarnaast bepleit hij ook dat ‘Turf is goet voor onsen Haegh’ (p. 54) waarbij de turfmarkt een ‘Hofs-gerief, en Haegs-gemack’ is (p. 48). Kennelijk heeft Adriaen vooral oog gehad voor de economische bloei die Holland, Den Haag en de turfmarkt aan de veenontginning ontleenden. Dat de ontvening op grote schaal belangrijke landbouwgronden in grote waterplassen herschiep - een belangrijke hoofdzorg van de overheidGa naar eind59. - heeft hem, althans in Sinne-Vonck, maar weinig zorgen gebaard. Eigenbelang kan - hoewel hiervoor geen aanwijzingen voorhanden zijn - hier een rol hebben gespeeld. | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
Het blijft immers best mogelijk dat Van de Venne in een veenbedrijf participeerde: voor de meeste veeneigenaren was de veenderij immers een geldbelegging en nevenactiviteit.Ga naar eind60. | |||||||||||||||
2. Stoms-Stems-t'Samen-Strijdt [...] van het Brandt-Glas, en Vyer-Key (p. 57-68)Aan het voorgaande voegt Van de Venne een dispuut toe: de Stoms-Stems-t'Samen-Strijdt [...] van het Brandt-Glas, en [de] Vyer-Key die geschiedt ‘Om Vonck [te brengen] op den HOLLANDSCHEN TURF’. Met deze kapitalen alludeert Adriaen kennelijk op de in 1. besproken gedichten die onder de kopregel Hollandsche Turf door de dichter zelf werden samengebracht. Bovendien had Van de Venne op het einde van het vorige gedicht (zie 1.3.) de turven al aan de Vyer-Key en het Brandt-Glas aanbevolen ‘Om de Voncken uyt te blaken’ (p. 56). Beide huishoudelijke attributen zijn dan ook onontbeerlijk. Zo stelt Vyer-Key: Wilje brommen opje Turven,
Sonder van my veel te durven?
Wat vermagh een koele Kluyt,
Als ick al mijn Vonck op-sluyt? (p. 57)
Het gedicht situeert zich binnen de oudere traditie van het strijdgedicht waarbij twee levenloze zaken sprekend worden geïntroduceerd.Ga naar eind61. Men heeft bij het dispuut reeds gewezen op de invloed van de scholastieke dialectiek en op de rhetoricale praktijk-oefeningen rond dit genre.Ga naar eind62. Quintilianus zelf omschreef het debat als een afwisseling van aanval en verdediging met vraag en antwoord waarbij de argumenten van de tegenstander niet alleen worden weerlegd, maar ook veracht of zelfs belachelijk gemaakt. Dit komt uiteraard het vernuftspel ten goede.Ga naar eind63. Bij Van de Venne worden woord en wederwoord vnl. associatief aaneengeschakeld. Zo bv. heeft de Vyer-Key het over de onstandvastigheid en refereert daarbij aan wolken en winden: Woele-wolcken om 'tRond-Om
Drijven ginds, en weer, en krom,
Met de soel' en strenge Winden. (p. 62)
Het antwoord van Brandt-Glas haakt in op ‘Winden’ en laat daarbij het eigenlijke argument over de standvastigheid ongemoeid: Winden steuyt ick van 'tGebouw
Regen, Hagel, Sneeuw, en Kouw [...]
Licht ick buyten mijn Gebiedt.
Schoon door-luchtigh Glas ick hiet. (p. 62)
Dit herinnert aan Visschers embleem, opgebouwd rond de gedachte dat ‘glasen vensters [...] zijn licht. laten de lucht ende de sonne deur hen schynen, en zijn dicht voor de windt’.Ga naar eind64. | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Vyer-Key laat zijn tegenargument aansluiten op het homoniem ‘licht’: Lichte dingen schijnen kluchten, [...]
Lichte dingen zijn ('tis waer)
Altijt licht, en nimmer swaer. (p. 62)
Homonymie is een essentieel onderdeel van Adriaens poëzie die ‘de overvloedighe bequaemheyt van de Neder-duytse tael, hoe dat een vvoort tvveesins toe ghebruyckt can vverden’, illustreerde.Ga naar eind65.
Het strijdgedicht zelf wordt beslecht zonder een duidelijke overwinnaar.Ga naar eind66. Het bestand tussen Vyer-Key en Brandt-Glas (‘Laet ons scheyden van 'tkrakeelen’, p. 67 en ‘Laet ons Pleyt ten eynde wesen’, p. 70) dat het traditionele oordeel aan het einde van het strijdgedicht vervangt, bestaat kennelijk in een taakverdeling; zo stelt Vyer-Key tot Brandt-Glas: Gaet, dient Haert, en Stoof, en Lollen, [...]
Maer, ick segje, met gemack,
Moeyt u noyt met veel Taback,
Of ick soud' u meer bestrijden. (p. 69)
De functie van het debat wordt door de dichter verduidelijkt op p. 56 waar het dispuut wordt geminimaliseerd: enkel brandende turf telt: Laet nu Sonn', en Glas, en Steenen
Elck om strijdt het Vyer uyt-leenen;
'T is den Turf gelijcke veel
Als die krijgt vlams-walm-gedeel.
Ironie over de 'tSamen-Strijdt ook waar deze het ontvonken van tabak behandelt. Belangrijker immers is dat turf verbrand wordt: Wil het Glas met Key wat twisten,
Om Taback voor al te quisten,
Iuyst, en eer men Turf ontsteeckt,
Die het slindigh Vonck ontbreeckt? (p. 56)
| |||||||||||||||
3. Op-dracht door het Schijn-talig-Brand-Glas (p. 74-80)Op het in 2. besproken strijdgedicht volgt een gedicht door het Brandt-Glas uitgesproken waarin ‘dese voor-gemelde Veen-kolen toe-ge-eygent’ (p. 25) worden aan alle ‘Door-louter-luchtige Beminde Hollandtsche Iuffer-vrouwen, en Burgerinne Stooven, ende Lolle-potten. Mitsgaders, aan alle [...] Tabackpijpen vol wonder-Smoock’ (p. 74). De band met de vorige gedichten ligt voor de hand: het veen verleent immers niet alleen ‘Spranckels aen de Pijpen’ (p. 79) maar ook aan ‘de Test, en Stoof, en Haerdt’Ga naar eind67. (p. 56). Bovendien bezwoer reeds de Vyer-Key om de turven niet te laten doven: | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
Ick beschreeuwe, sonder spotten,
Wee! Na-Weel op Lolle-Potten,
Wraeck! oock over Test, en Stoof,
Als die Spranckels maken doof. (p. 71)
De hele opdracht is er dan ook op gericht om aan te wijzen waar en wanneer de stoven (p. 74-76) en lollepotten (p. 76-79) turven zachtjes maar warm kunnen laten branden.
Stoven en lollepotten zijn geen uitzondering in de 17e-eeuwse literatuur: in 1617 publiceerde Hugo Grotius zijn - reeds in 1602-3 bijeengeschreven - Instrumentum Domesticum, epigrammen over het Hollandse huishouden met o.m. een Stoof, een Chauffoir en een Juffrouw in't bedde. Ook bij Huygens -van zijn hand verschenen later de Varia Supellex et Apophoreton - treft men epigrammen over dit huisraad aan zoals tevens Visscher er een embleem aan wijdde.Ga naar eind68. Het betreft kennelijk een Hollandse, vrouwelijkeGa naar eind69. aangelegenheid: de ‘Doorluchtige Hollandtsche Stoofjes zijn - aldus Adriaen - “gemaekt ten dienste van de teere Jufferleden”, “de Borgerlijcke Huys-Wijven”, “de lodderlijke Slooren” en de “veel-bejaerde Vrouwen” (p. 19). Ook Visscher noemt een “Stoof met vier [...] een bemint Iuweel by onse Hollantsche Vrouwen” terwijl Huygens “kaeckelaers” hekelt “die de Hollandsche Ioffertjens [...] last'ren [...] Met seggen, dat sij meest haer” blancke billen braeyen Op Stoven’ (Dl. VII, p. 71). De stoof is in Grotius' Juffrouw in't bedde het troostmiddel bij uitstek in de winter zoals bij Visscher het stoofje in trek is ‘bysonder als de Sneeu-vlocken vlieghen, en de Haghel ende Rijp het lof van de boomen jaeght’. Ook Adriaen verbindt stoofjes en lollepotten met de wintervoorstelling: deze doen immers ‘de Kegels van de Neus, en Rijm-peerlen van het hayr’ verdwijnen (p. 19), een traditionele voorstelling van de winter. Van de Vennes lollepotjes beschermen immers tegen dit seizoen: Laet geen kneukels in verkleun,
Laet geen traen-leep-oogen naeuwen,
Laet geen leb-lips tandt-gedreun,
Laet geen neus met kegels hangen,
Laet geen kinn' bevrosen quijl. (p. 76)
Het betreft hier de sinds Ovidius gebruikelijke voorstelling van de winter.Ga naar eind70. Een trillend Bestevaer, verkleumt door alle leeden,
Die klappertand en schud, met heel beschroomde treeden,
Die in zijn ruyge Muts gedoken, als vervaert,
Den neuse druypt en stoockt de koolen aen den haert.
Die van de kou benart, te stampen staet en beven,
Met kegels in den baerd, en wenscht nae beter leven.
De stoofjes fungeren dan ook als ‘mignon des dames’ (Visscher); Adriaen noemt hen ‘Lieve Troetels’ (p. 74) en geeft hen de raad: ‘Noyt beklapt ghy | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
watje lonckt!’. Huygens heeft meer dan eens op deze pikanterie gealludeerd (Dl. VI, p. 28, zie ook Dl. V, p. 239): De Stoof is als een Beeld; s'heeft oogen en s'en siet niet,
Daerom beklaptse Griet niet:
Hads' oogen en een' mond als Griet heeft, 'tmoster uijt,
Wat Griet heeft, een' gestoofd' of een gebraden huijt.
| |||||||||||||||
4. 't Hofs-groey-lof (p. 81-96)Na de Op-dracht door het Brandt-Glas volgt opnieuw een strijdgedicht, nu met de lindebomen op het Voorhout en de Vijverberg als sprekende personnages. De strijdende toon wordt echter al vlug verlaten: ‘Waerom sou 't onvredich Haten / / Tusschen ons sich thoonen laten?’ (p. 85). De linden van het Voorhout - op bevel van Karel V in 1536 geplant - en op de Vijverberg - reeds in de 14de eeuw aanwezig - hebben in de beschrijvingen van Den Haag steevast vermelding gevonden.Ga naar eind71. Guicciardini beschrijft ‘den heerlijcken groenen Viverberch neffens den Viver / waer op het Hof zijn uytsien heeft / tot het Voorhoudt ordentlijck met Lindeboomen cierlijck beplant’.Ga naar eind72. Blaeus Toonneel der steden prijst ‘de groote schoonheyt, aengenaemheyt en vermakelijckheyt’ ‘insonderheyt van't weergaloose Voorhout’ en van ‘de Vijver-bergh [...] die met eenighe ryen linde-boomen beplant is, 't welck des somers, om de hitte der Sonne te vermijden, een vermakelijcke wandelplaets is’.Ga naar eind73. Zo ook noteerde De Parival in zijn Les Delices de la Hollande: ‘Le Voorhout aussi bien que les maisons qui regardent la Cour du costé du vivier, font le plus beau quartier de la Haye, à cause [...] des arbres qui y sont plantez’.Ga naar eind74. Bovendien had Huygens met zijn Voorhout de linden literaire faam bezorgd. Zelf herinnerden Adriaens Voor-Houts-Linden complimenteus aan Huygens' voor de Zeevsche Nachtegael bedoelde bijdrage:Ga naar eind75.
Huygens houdt ons in het leven,
Als sijn Wijsheyt heeft beschreven,
Dat ons Stamme Laen hem wees,
Doe de Ridder Linden prees. (p. 82)
Met dit werk heeft Van de Venne een aantal ideeën gemeen: o.m. de literatuur die de linden onsterfelijk maakt, de beschrijving van de wandelaars, de jaarlijkse zorgen die de bomen nodig hebben, de winter als bedreiging. Vaak zijn het topoi uit de laus arborum (bv. de zorgen voor de bomen en vooral de uitweidingen over de nuttigheid i.c. de vermakelijkheid ervan):Ga naar eind76. - O! dan moet, en oudt, en jongh, [...]
Roemen van ons Hoofsche Boomen, [...]
Ruym, in 't Dicht, hier af-gemaelt! (Sinne-Vonck p. 91-2)
'tLeven sal v niet begeven
Isser leven jn mijn Dicht. (Huygens, v. 19-20)
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
- Als de Sonn' is neer-gesackt, [...]
Dan heeft al ons Lind-beduyster,
Mens-geswerm, en oor-geluyster. (Sinne-Vonck p. 83)
Linde-blaedtgens luyster-vincken [...]
Van zoo menigh sotte sucht,
Helpt mij tuygen wat een karmen, [...]
Onder v niet om en gaet. (Huygens, v. 553-60)
- Komt ons 'tstael rond-om besnijden
Dat is op sijn tijdt te lijden; (Sinne-Vonck p. 86)
Zoo ghij 't Linden-looff hergroeyen
Naer syn jarich snoeyen ziet. (Huygens, v. 667-8)
- Wegh, dan, Wint, en Hagel-vlagen;
Wegh, dan, Ys, en ander Plagen! (Sinne-Vonck p. 94)
Coude mach ons oogh berooven
Van v soete lommer-looff. (Huygens, v. 21-2)
Met deze laatste bezwering tot wind, hagel en vrieskou hangt ook Adriaens vrees samen dat de linden tot stoofjes zouden worden verwerkt: Sal ons Hoogten t'onder-raken,
Door het breken, om te maken
Lieve Stoofjes, kort, of lanck,
Van ons bardigh eygen Planck. (p. 92)
Van een reële bedreiging kan maar moeilijk sprake zijn geweest. Het valt inderdaad niet te verwachten dat deze buurt haar bomen zou laten schenden. Al in 1539 verordende Karel V daartoe dat ‘nyemant [...] hem en vervoerde in eenigher maniere de [...] Lindeboomen met messen, [...] bylen [...] of andere instrumenten [...] te kerven, te breeken noch oick af te houden in't geheel noch in't deel, noch in geenre manieren schadelick te wesen’.Ga naar eind77.De uitvoerige vermeldingen van wat de bomen kan bedreigen (p. 93-94) moeten bij Van de Venne dan ook worden gezien als vituperationes die in de pastoraal-arcadische beschrijving van de bomen voor de hand liggen. Zo ook bezweert Huygens in zijn Hofwyck: ‘laet het niemand wagen [...] myn' Dreven om te saghen [...] En brandt of warmt u niet aen hout dat ick hiet waschen’ (v. 157b-8 en 161).Ga naar eind78.
Dat de lindebomen inderdaad passen in een arcadische setting blijkt uit Van Heemskercks aanvang van zijn Inleydinghe Tot het ontwerp van een Batavische Arcadia (Amsterdam 1637, p. 5-6): | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Noch naeuwelijcx en had de Roosen-verwighe Morgenstondt, in't midden vande Somer, te voorschijn gebracht het eerste kriecken vanden nieuwgheboren dag; als de hopeloose Reynhert [...] komende [...] onder de groene Linden van't overschaduwde Voorhout, wierp een erbermelijck oog na de geslote vensters vande noyt-ghenoegh-ghepresene Rosemond; het oogh wierd strakx ghevolght van een sucht [...] Helaes! [...] indien 't waer is dat meest alles aert nae de plaetse daer het is geteelt, hoe komt dan dat de soetigheydt van dit oversoete Voorhout u onverbiddelijck ghemoedt te mywaerts noyt heeft konnen versoeten? De nadruk die in dit strijdgedicht valt op de vermakelijkheid van de lindebomen is eigenlijk een realisatie van de nuttigheidstoop die in het begin van het gedicht centraal staat: de Voor-Houts-Linden zijn ‘Koel in hette, soel in kouw’ (p. 82), terwijl de Vijver-Stammen ‘om laegh verquickingh geven Aen die ons by daegh begaen’ (p. 84). Stedenbeschrijvingen beklemtonen eveneens deze recreatieve functie, meteen ook de oorspronkelijke bedoeling die Karel V de linden toedacht: ‘tot den dienst en in recreatien van ons, onsen Vassalen en ondersaeten’.Ga naar eind79. Hout en turf hebben kennelijk een complementaire functie: Houdt ons Hout niet om u Vyeren,
Maer alleen voor 't Aerdigh swieren;
Houdt by koelte Bagger-Vonck
Turf voor Noodt, en Hout voor Pronck. (p. 95)
‘Spaert ons Hout ghy Quiste-kolen’ (p. 95), zo vermanen de lindebomen hen die zich willen warmen; zij moeten maar turf halen op de turfmarkt: Ghy, vry Hoofs, en Haegsche Branders [...]
Houdje by de Nutste Keur;
Gaet koel-tijds met Turven deur: [...]
Wilje Wil, en Wenschen koopen,
Stapt, of trantelt met beloopen,
Na de Marct [...] (p. 94-5)
Hout als energiebron was in het 16de-eeuwse Nederland nog volop in zwang: zo werden grote hoeveelheden brandhout verbrand in de talrijke brouwerijen. Na de invoering van het slagturven op grote schaal in 1530 veroverde turf evenwel de belangrijkste plaats op de brandstofmarkt. Rond 1640 was het houtareaal echter tot bijna nul gereduceerd. De prijzen van de turfmarkt evolueerden daarbij meestal onafhankelijk van de brandhoutmarkt door het geringe aanbod van hout als brandstof.Ga naar eind80. Dit beeld stemt overeen met de contemporaine beschrijvingen: Maer alsoo [...] seer noodich is den brandt / so ist dat de Nature des lants ons niet heeft versien met Bosschen / ghelijck andere Landen / wt de welcke sy haer nootdruft halen / maer ons ontbreeckt de middel niet / om dat voor te coomen / t'welck is het modderachtighe Veen.Ga naar eind81.Hierop wees ook Pontanus: ‘Hollant selve en heeft soo veel houw Bosschen ende houts niet [...]. Soo dan de voorsichtige moeder der dinghen de natuere / | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
gheeft in plaetse van de selve / desen ghedolven torf’.Ga naar eind82. Bomen en veenturven geven aldus elk in hun eigen seizoen vermaak aan de Hagenaars: Voeldmen Ianuary krachten [...]
Dan zijn Turven alder-best
In de stooff, en Lolle-Test. (p. 53)
Als de Turven zijn tot Asschen,
Dan sal weer ons Hout staen wasschen,
Tot een Vreugt, voor al de geen'
Die ons uyt den Huys betreen, [...]
Om de Somer, in bysonder,
Aen te trecken op ons Onder. (p. 93)
Een andere, belangrijke topos heeft weliswaar minder te maken met de laus arborum dan wel met een lofzang op de stratenGa naar eind83. en uiteraard hun bewoners (locus ex civibusGa naar eind84.). Zo wijzen de Voor-Houts-Linden op hun ‘Edel Wijsbewoon’ (p. 87), terwijl de Vijver-Stammen het hebben over hun ‘Waerde Menschen’ die ‘het beste van ons Straet’ uitmaken (p. 89-90). Zo vermeldt Huygens in zijn Voorhout (v. 649 e.v.) de Winterkoning en -koningin als beroemde wandelaars onder de lindebomen; Van der Does verwijst in zijn beschrijving van 's Graven-hage naar de bewoners van de Vijverberg: ‘op dat ick u mach toonen / / De luyster van die geen, die desen bergh bewoonen’ (p. 43). Als bewoners van het Voorhout vermeldt Van de Venne o.a. de WinterkoninginGa naar eind85.; de Vijver-Stammen beschrijven de Vijverberg Daer het Culenburgs-Gesin,
By de Graef, en sijn Gravinn
Blijven Brederodes-Buyren,
Tusschen d'ander Ridder-Muyren:
Binnen Rijck, en buyten Schoon,
Heerlijck, sterck, en fraey ten thoon:
Dat oock alle vreemde Kijckers
Moeten werden Achter-wijckers,
Van het wonder-wesend-blijck! (p. 89)
Zowel het huis van Brederode als het hof van Culemborg met graaf Floris II van Pallandt, die zich van 1620 tot 1639 op de Vijverberg vestigde, etaleerden een hofhouding met vorstelijke allures die met de buitenlandse konden concurreren. Zo dichtte Huygens over het Huys van Brederode: ‘Nu kan geen Hollandsch huis voortaan mijn evenknie zijn’.Ga naar eind86. Wie de twee belangrijkste en meest uitgewerkte topoi voor ogen houdt - de utilitas van de lindenrijen (p. 82-86) en de laudatio op de bewoners (p. 87-90) - doorziet meteen ook de functie die nauw samenhangt met de dubbele betekenis van de kopregel: 'tHofs-groey-lof is zowel een lofzang op de bomen die de Hofgrond begroeien als een laudatio op de groei van het Hof zoals deze werd | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
gerealiseerd door de aanwezigheid van de Winterkoning en zijn gemalin, de Brederodes en het ‘Culenburgs-Gesin’. Voor deze tweede betekenis pleiten ook de vele voorstellingen m.b.t. het hofleven uit Van de Vennes album; zij moeten kennelijk eveneens Tlants Sterckte suggereren. Bovendien wordt in Sinne-Vonck door Adriaen zelf zowel de Hollandsche Turf als het strijdgedicht tussen Vyer-Key en Brandt-Glas als de bomen - m.a.w. de gehele Sinne-Vonck - met de groei van het Hof in verband gebracht: [...] ende houdt
in onthouw, 'tgene op Turf is geseydt, (in
de Druck sonder bedruckinghe) ende wat,
door de Kunst, voor stomme Vier-Key, en
Brandt-Glas; mitsgaders vande Boomen blijft
gesproken
tot
HOFS-GROEY-LOF
sonder
EYNDE (p. 101)
Dat Van de Venne met zijn Hollandsche Turf dus kennelijk ook een lof op het Hof op het oog had, wordt bevestigd door wat hij schrijft op p. 55: Noyt en sal Ick laten Blijven
Op Grof-Stof Hofs-Loff te schrijven. (p. 55, eigen cursivering)
Volgens deze interpretatie kan Van de Vennes Sinne-Vonck dan ook in verband worden gebracht met zijn streven om als hofschilder bij de Oranjes in dienst te worden genomen. Adriaens toezending van het boekje aan zowel Huygens als aan de prins van Oranje was dan ook niet geheel onbaatzuchtig bedoeld. De brief die het exemplaar aan Huygens begeleidde (d.d. 1-4-1634)Ga naar eind87., luidt als volgt: Gelief desen turf van de turfmarckt kunst gunstich aen te nemen, die uijt mijne gedachten is gebaggerd. Ik heb aen de Doorluchtige Prince van Orangen oock eenen turf durven bestellen, daer sijne Doorluchticheijt niet van bestoven sal werden. Wilt mijne genegentheijt grooter achten dan de gifte.Later klinken zijn hofaspiraties nog explicieter door in zijn brief aan Huygens bij het toezenden van een exemplaar van de Belacchende Werelt (d.d. 5-8-1635):Ga naar eind88. Versoèckende altyt UEd. genegentheyt over de konst, die ik alle dagen noch by de hant hebbe, om eyndlyck eens te verkrygen dat ick mochte de eere hebben wat aerdighs te maken in de konstkamers van den Doorluchtigen Prince van Orange, gelyck andere hebben gedaen. Daertoe kon UEd. my wel helpen met gelegenheyt, mitsdien dat ick sal danckbaer syn. | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Met dank aan K. Porteman voor zijn kritische lectuur van deze bijdrage. Daarnaast wil ik hier ook in het bijzonder I. Scheerlinck danken: haar licentieverhandeling met een editie van Van de Vennes Sinne-Vonck zijn voor mij een kostbare hulp geweest. |
|