| |
| |
| |
Het graf der twee gelieven.
Romance.
Zeg pelgrim! ziet gij gindsche terp,
Met donker mosch begroeid;
Waarop het dalend avondrood,
Met purper weerschijn gloeit?
Daar rust! de schoonste maagd van 't vlek;
In 's aardrijks koude schoot!
En aan haar zij, de jongeling,
Ja! schoon was zij, die lieve maagd,
Haar oog was vriend'lijk als de ster
Heraut! van dag en nacht.
Haar ziel was zuiver, als de daauw
Die 't veld met paarlen tooit:
Wanneer de dageraad in 't oost
Zijn goud en rozen strooit.
O! jonge bloem, zoo vroeg, zoo vroeg
Verwelkt reeds door 't verdriet,
Ach! waarom weerdet gij den worm
| |
| |
Ach! waarom sloop het gif der min,
In 't schuldeloos gemoed?
En storte in Emmaas teder hart,
Haar rijke vader zag vol trotsch,
Aan wien met onverdeelde ziel,
‘Ik vloek U, eeuwig:’ riep hij uit,
‘Word g' immer Edwins vrouw.’
En was voor haar gebeden doof,
En spotte met haar trouw!
Hij spotte met haar wenend oog,
Met haar verbleekte koon!
Eens bloeijand als de morgen roos,
Thans doodsch en zonder schoon!
Hij spotte, tot ze uitgeteerd,
Op 't sterfbed nederzonk,
En 's levens laatste flikkering,
In 't brekend aanschijn blonk.
Toen greep een woeste smart hem aan,
En staat verstijft van schrik,
En werpt zich aan haar sponde neer,
| |
| |
En klemt zijn lippen op haar mond,
Reeds kil en koud als steen!
En drukt, en prangt haar, aan zijn hart,
En kermt ‘ontvlugt mijn eenigst kind,
Zoo wreed uw vader niet!’
En perst den laatste snik terug;
Die aan haar borst ontvlied.
Ach! 't is te laat! haar engel wenkt,
Haar levens-draad breekt af;
Ras voert der dragers stille schaar,
Het eenigst kind naar 't graf!
Haar jong'ling ging, toen 't avondgraauw,
En 't licht der maan, met bleeke glans,
Uit donk're wolken steeg.
Toen ging haar jongeling naar 't graf,
Bedekt met versche zoo'n.
't Was stil en doodsch, soms krijschte d' uil
Een lijkzang op de doo'n.
Terwijl het slapend koeltje soms,
Van uit zijn sluimering schoot,
En met een dof en droef gesuis,
Door 't linden loover floot.
| |
| |
‘Ach dierb're emma!’ zucht hij zacht,
‘Wat rest mij meer op aard?
Niets is mij thans, nu ik U mis,
Zelfs 't Leven niets meer waard!
Ach! greep de koude hand des doods,
Ook mij slegts spoedig aan!
Ach! mogt dit hart, den rouw ten prooi,
Toch ras, voor 't laaste slaan.
Maar ja! misschien erbarmt zich God,
En, 'k slaap in vreê, den lange slaap,
Dus zucht hij, op haar graf geknield,
En waggeld weer met matte tred,
Hij brengt den nacht al snikkend door,
Als hem vermoeidheid d' oogen sluit,
Zijn emma voor zich staan.
En strekt zijn dierb're d' armen toe,
En drukt haar aan zijn hart,
En is zoo zalig .... en ontwaakt,
En voeld te meer zijn smart!!!
| |
| |
Hij dwaalt in wanhoop eenzaam rond,
Als weer de dagtoorts straalt,
En keert weer naar zijn stulp terug,
Als 't licht in 't westen daalt.
Hij kwijnt; en teerd allengskens uit,
En zinkt op 't ziekbed neer,
En 't dof gebrom, der doodklok meldt,
Nu rust hij aan zijn emmaas zij,
In 's aardrijks stille schoot;
Waar hij met haar, den glans verbeidt,
Van 't eeuwig morgen rood.
Om dan, te zaam, in hemelvreugd,
Voor Godes troon te staan.
Strooid pelgrim! bloemen op hun graf,
En wijd hun asch een traan.
|
|