Zeeuwsche Nachtegael en bijgevoegd Tafereel van sinne-mal
(1982)–Anoniem Zeeusche Nachtegael– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
En wederom aldaer, de Sonne, met de Maen,
Staegh gins en weder-deur, de Starren heeft gegaen:
5[regelnummer]
Alwaer ick inde Locht, geduerich bleef aent sweven,
Om op het aertsche rond, te sien het menschen leven;
En watter is voor cunst, by yder een geleert,
Of watter is gheacht, of watter is gheeert;
Of watter int getal, der goden is vercooren,
10[regelnummer]
Of wat het ooghe siet, of oore wenst te hooren,
Of wat in eenich hart, gheduerich woelt, en speelt,
Of wat door sinnen-breyn, can werden voort geteelt,
Gelijck men heeft gesien, al watter in ATHENEN
Genomen is ter hant; maer is nu heel verdwenen!
15[regelnummer]
MINERVA, met haer staet,is straffelijck
verstoort:
Daer wert van gunst, noch cunst, Eylaes! niet meer ghehoort.
Wat heeft my dan beweeght? dat ick de Nylsche stranden
Niet meer en overgae; en kies nu ander Landen,
Daer ick als nu, en dan, laet hooren nieu getuyt,
20[regelnummer]
Van driederley-gesang, van mijn geboude
Luyt.
Een Luyt, een aerdich spel, die traege, domme
sinnen
Kan wijsen op de baen, om reden-cunst te minnen:
Een Luyt, een speel-getuygh, daer Heymenis in
rust,
Die blyschap maeckt bedroeft, en droef heyt weer verlust.
25[regelnummer]
Een vvel-geluckigh spel; dat my heeft doen
bewegen
Tot ick, een soet getreck, van willen heb gecregen:
Een wil, een eygen sucht, tot souckers, vande
cunst,
Die my, en mijne cracht, gaen dragen groote gunst.
Het Oosterberger-land, placht naerstelijck te letten
30[regelnummer]
Op hoofd', en handen-cunst, haer eygenschap,
en wetten;
| |
[pagina 265]
| |
Soo lang, als ick by hun, wert vriendelijck
onthaelt,
Wert yder een van my, gewesen en vertaelt.
Maer als de felle Mars, eylaes! begon te
branden,
Soo lach de VVeten-cunst, met druckelijcke banden:
35[regelnummer]
En siet! het Duytsche-volck, eertijts van my
vercracht,
(Blijft nu in tegendeel) als buyten mijne macht.
Dies laet ick haer by Mars, het loos Salpeter
maelen,
En ben nu metter vlucht, int Nederlant gaen daelen;
Alwaer ick sonder fout (peyns ick) of man, of wijf
40[regelnummer]
Sal vinden, die mijn Jock, can nemen op het
lijf.
Mijn Iock, en is maer lust, en sucht, tot
nieuwe dingen;
Een wesentlick-vermaeck, een spel. een tael',
een singen;
Een hoop van goede faem, een loon, een soet
gevvin,
Een onbegrijp'lijck dinck, een lock-aes vande min.
45[regelnummer]
Mijn slangen-staf gebiet, dat niemant sal vol
listen
Met pruylich, vuyl-gekijf, geduerich loopen twisten:
Of als in dat geval, geen reden wert verstaen,
Soov vliegh ick weder voort, en kies een ander baen.
Daerom is mijn gereys, door landen, ende steden,
50[regelnummer]
Om dat ick sou voortaen, begaeven cunst, en
reden,
En storten veylich uyt, een sinnerijcke schat;
Wanneer een naerstich hooft my lieve-koost en vat.
Daerom heb ick veortaen, gaen wijd, en syd, belenden,
Om t'eenemael Zuyd-vvest ten VVesten heen te wenden;
55[regelnummer]
Ontrent, en in een Land, vol Borgerlijck gewoel;
Daer reden, cunst, en eer, mach blijven op de
stoel.
Daer altijt woont een volck, die met beseylde huysen,
Staegh in Neptunus velt, geweldigh henen bruysen:
Die met haer hoogh gebied, de Moor, en Indiaen,
60[regelnummer]
Door wetenschap, en kracht, haer macken onderdaen.
| |
[pagina 266]
| |
Daerom ick was bewust, dies kreech ick groot
verlanghen,
En snelde mijne vlucht: Ick draeyde mijne ganghen;
Ick keerde gins, en weer; Ick vloge voort en voort,
Op dat mijn stemmich spel, by haer mocht zijn gehoort.
65[regelnummer]
Soo haest ick was gedaelt, doen poochden ick te rusten,
Om my dan by de Zee en strant te gaen verlusten:
Ick setten heel te rug, het sinnen-breuck gequel,
En sat, en sanck een Lied, ontrent een harders-stel;
Daer ick niet meer en sach, als dick-gewolde schapen,
70[regelnummer]
Die in het siltigh groen, haer spijse ginghen rapen:
Het graege diers geknars, verheuchden in mijn sanck,
Tot dat Vrouw-vvedergalm, riep met een nageklanck,
Siet hier; yet hier, yet hier; de Zeeusche Nimphen
keecken,
En riepen Goden-vrient, comt herwaerts uyt de kreecken:
75[regelnummer]
Laet nu het Zeeusche vvout, ghenieten van dijn
spel;
Coomt doch, ey lieve coomt, het gaeter wonder wel.
Ick was gelijck verset, ick sach de Zeeusche weyen,
Vol deftigh, lustigh volck, sich om en-tom vermeyen:
Daer wasser veel gepaert, ghevlochten hant aen hant,
80[regelnummer]
Vol troeteling van Ieughd, en minnelijcken brant.
Men hoorde soet gejol, langs heen de groene claver;
Men sloecher op de Luyt, met dreunich bly gedaver:
De Vedels, en 't gesleuyt, en hollen
rommel-Bas,
Gaf dommelich ghetier, oft onder-donder was.
85[regelnummer]
Een yder scheen vol geest, ten hooghsten op ghedreven,
Daer wert een aerdich dicht, en sange-lied
gheschreven,
Ter eeren van het Lant, en Lucht, en Vrucht,
ghebou,
Van watmen siet, of weet, of wel bedencken sou.
Terwijl ick mijn vermaeck heb in het Lant ghenomen,
90[regelnummer]
Is stracx een ongheval, my op het lijf ghecomen!
| |
[pagina 267]
| |
Want als de vvater-Godt, mijn wesen heeft
gekent,
Soo heeft hy sich terstont, tot mywaerts toegewent;
Met ysselick ghesicht, en vreesselick gheklater,
Drong hy met groot gebruys, door 't soute golven-water.
95[regelnummer]
Sijn lichaem was beschuymt: zijn paerden staecken op
Haer slymich-gladde-lijf, en hart geschubde cop.
Des Grysaerts groot gevolgh, de Trytons met haer
schelpen,
Die quamen opgerust, om haren Vooghd te helpen:
Sy guysden met de vloet, en spëitten met een vlucht,
100[regelnummer]
En sloeghen na my toe, met vreesselick gherucht,
(Dit gladde Zee-gedrocht, was tot de wraeck genegen,
Om dat ick eertijts had' behendelick gecreghen
Neptunus lijf-geweer, of dry-getanden-stock;
Waer uyt by hen tot my, gheduerich bleef een vrock:)
105[regelnummer]
Daerom ick nam de vlucht, en stijghde na de wolcken,
En seech weer by 't gewoel der Middelburchse volcken;
Daer my de vlugge Faem had onlangs van geseght,
Als datmen my ter eer een Beelt heeft opgerecht.
Daer is de rechte Plaets! ó Rust-huys van
behaghen;
110[regelnummer]
O Plaetse van bescherm, voor alle snoode
vlagen.
Daer sal, al wat ick weet, gaen werden wijt vermaert,
Al wat door sinnen-breyn, can werden recht verklaert.
O wel gewenschten dagh! nu voor my is ghevonden;
Een Lant, een Stadt, een Huys, daer
Cunste wert ghebonden:
115[regelnummer]
Een Plaetse, daer de Faem met
Letter-druck verbreyt,
Al watter dient gedaen, al watter dient gheseyt.
Hier, ismen inde weer te bootsen naer het leven;
Hier, wert de Schilder-konst geleert, en hoogh
verheven:
Hier maecktmen al 't geweet, by yder een gemeyn,
120[regelnummer]
Hier straelt de Cunst sich uyt, gelijck een
spring-Fonteyn.
| |
[pagina 268]
| |
Hier siet men fraey en net, de
wel-geplante-paden,
Cruys-wijs, vierkant, en ront, met bloemen overladen.
Hier gaet men uyt, of in, twee dubbel-gaeldery,
Van boven schoon vergult, en onder schildery.
125[regelnummer]
Hier is, wanneer de Son climt op het alderhooghste,
Een lommer-coele-plaets, int alderschoon, en drooghste.
Hier is een tonge-lust, en veelderleye vrucht:
Hier is een vetten gront, een open soete lucht.
Hier wert men oock ghewaer, de VVyser van de daegen;
130[regelnummer]
En snelheyt van den loop, der vlugge Phoebus
wagen.
Hier gaet of oudt, of jonck, beduyden op het kruyt,
Dat vvater, locht, en vyer, en aerde voed' de
spruyt.
Hier inden Palmen-hof, en plaets der
Lauvverieren,
Gebied ick evenstaegh, der Zeeuvven hooft te cieren.
135[regelnummer]
Hier heb ick volle macht! hier toon ick heerschappy!
Hier houd ick nu mijn Hof, by Boucken-Druckery.
Ghy dan coomt altemael, die met dijn constich schrijven
Het menschelijck geslacht, tot reden, aen kond'
drijven:
Coom herwaerts, treflijck-volck, en brengt dijn hooge
stof,
140[regelnummer]
Hier binnen, by de Beurs, hier buyten inden
Hof.
Hier sal men na de Const, dijn' Geesten-rijcke
dingen,
Door teycken-schilderconst, een beeltenis aenbringen.
Men sal het tot vermaeck doen snijden op de Plaet,
Op dat het voor het oogh, sich lustighlijck ghelaet.
145[regelnummer]
O wonderlijck gesicht! wat sien ick nu op huyden,
Voor treffelijck getree, van eerbaer wijse
Luyden.
O loffelijck gevolch! daer ick als nu, en dan,
Sal noemen, wat hun geest, te voorschijn brengen can.
De Ridderlijcken Schatt, vol hooghgeleerde reden,
150[regelnummer]
Coomt als een Burger-vooght, als vooren
uytgetreden,
| |
[pagina 269]
| |
En singt een lofgesang, vol Hemels soete
vreucht,
Dat meer, als eenigh spel, een sedich hart verjeucht.
Dan, sietmen. Beaumont; en
Cats, staegh onderrichten,
Het werelts groot geslacht, door man, en wijve plichten:
155[regelnummer]
Hoewel den last des Lants, hun op de
schouders perst,
Soo wert haer Richters-hooft, staegh met gedicht
ververst.
Siet! Hoffers-hofgesin, spreeckt niet van minne-grille,
Maer neemt een hooger stof, tot deucht, en goeden wille.
Daer coomt noch een beroemt; 't is Borssel, die een
strant
160[regelnummer]
Can brengen, vande Zee, int beste van het lant.
Hier sietmen int gevolch, een wonder om t' aenschouwen!
Een Parel deser eeuw! een Spiegel voor de
vrouwen!
Die nu, vry metter daet, mach heeten Zeeuschen roem;
't Is noodich dat ick die, hier tusschen beyden noem:
165[regelnummer]
Iohanna Coomans ist; die
by het kinder wiegen
Dicht, hoe een jonck gesel, geen maechden moet bedriegen;
En weder, hoe de mens, den jaren-tijd aencleeft,
In al zijn doen, en laet, terwijl hy streeft, en sweeft.
De Bruyn, verlicht de jeucht,
van uyt de minne suchten
170[regelnummer]
Te climmen voort, en voort, tot borgerlijcke tuchten;
En stiertse met zijn dicht tot inde Hemels-feest,
En hout sich hier beneen, noch besich met zijn geest.
Luyt, geeft een nieu geluyt, vol
wel gesette woorden,
Hy brengt wat voor den dach, dat niemant noyt en hoorden.
175[regelnummer]
Maer alsmen Pueteman, en
Hobius, hun naem
(Of hare wercken souckt?) die loope by de Faem.
Doch! als ick noch aenmerck, van die ick hoord' te noemen,
Soo valt den tijt te cort, om die als nu te roemen;
Maer laete die voor eerst, vertoonen of hun lust,
180[regelnummer]
(Hier inden Lauvver-hof) eenmael wert
uytgerust.
Coom dan, hier ist te doen, coom herwaerts
Constbeminders,
Coom naerdert desen Hof, hier woonen
Cunste-vinders;
| |
[pagina 270]
| |
Coom vryelick in huys, coom siet, en biet, en
vraeght?
Men vint hier veel gerief, al wat een mens behaeght:
185[regelnummer]
Het sy een handigh-spel van Fleuyten en
Schalmeyen,
Off watmen tot verlust, sou cunnen toe bereyen;
Van Luyt en Syter-spel, en Vedels groot en
cleyn,
En watter by Musijck noch vought, of is gemeyn.
Wil yemant Schildery, of Prenten, Boucken,
Buysen,
190[regelnummer]
Of aerdich goet verlackt, tot ciersel vande
huysen:
Compas, en Vyren-vverck, of Kaerten cleyn en
groot,
En watter tot behoef dient voor een Zee-pyloot;
Dat vintmen hier te coop, oock Messen om te snijden;
(Wanneer een rijcken disch, dat rustichlijck can lijden.)
195[regelnummer]
Behouft een soete Bruyt, een gulden
Maechde-Croon,
Al eer sy uyt haer jeughd, betreet den echten Troon?
Hier, vint sy haer gerief. Noch is hier al te vinden
Verscheyden Cramery, voor alle nieu-gesinden:
En wie een Bruylofts-dicht, of Liedt, of ander
stuck
200[regelnummer]
Begeert, die brenget hier, men sal 't door
Letter-druck,
Gaen doen in alderhaest: en daer benevens toonen,
Dat niemant sal vergeefs, dat constich werck beloonen:
(Want als de Conste niet, wert mildelijck begoet,
Soo gaet eylaes! de lust en arbeyt onder voet.)
205[regelnummer]
Wel aen dan Zeevvs-geslacht, vol hooch ghedreven
lusten,
Ick sal voor dese mael, mijn spreecken laten rusten:
Op dat mijn hevich-breyn, niet over hoop en rolt,
Gelijck een swijmich man, die lossich suysebolt.
Ick late dy voortaen tot mijner na gedachten,
210[regelnummer]
Een aerdich Gulden-Beelt. Vaert wel: Ick gae
vernachten
Weer op een ander plaets; van waer ick sal besien,
Het Sin, en Minne-mal, van jong en oude lien.
|
|