| |
| |
| |
Klaagh-dicht Op den naam van de Gemeente onses Heeren Jesu
Christi binnen Ziericzee over het droevighe afsterven
haars Eervveerdighen, ende Godsalighen Leeraers D. Lavrentii Boenaard, overleden den 24. November,
Anno 1620.
End' naar sijnen Schepper toogh,
Doe hy met sijn wagen reê,
End' de hooge locht doorsneê
5[regelnummer]
Stond bedroeft, end' sagh als slecht
Gansch verbaast hy stond, end keeck
Doe sijn meester van hem weeck.
10[regelnummer]
Nu ons Herder van ons gaat,
Nu hy naar den Hemel vaart
Laat hy ons staan op de aard.
Daarom sal mijn herte bangh
Na hem senden dit gesangh,
15[regelnummer]
Een gesangh van druck, end' pijn
Sal mijn gansche reden sijn.
Nu, mijn ziele, swaar belaan
Treckt dan rou, end' droeffheyd aan,
20[regelnummer]
Dat wat op de blijdschap slaat,
Voor uw lacchen koomt met sucht,
Stort hier tranen voor genucht,
Langhs de strate langhsaam treed,
Sleept uw hert, end' niet uw kleed,
25[regelnummer]
Heft uw' oogen, end' gesteen
Opwaarts naar den Hemel heen,
Wegh dan vreughde met haar schijn
Droeffheyd sal mijn vreughde sijn.
Die ons dickwils in de nood
30[regelnummer]
Nam de vreese van de dood
Leyd nu door het sterck geweld
Van de dood ter neer ghevelt.
Die mijn Siele door sijn mond
Dickwils heeft ghemaackt gesond
35[regelnummer]
Als sy door de sonde swaar
Leyd nu van sijn spraack berooft,
End' van 't roupen affgeslooft,
Die ons wees de rechte baan
40[regelnummer]
Om tot onsen God te gaan,
End' bekomen 't saligh end',
Die uyt yver tot Gods kerck
Willigh heeft gedaan sijn werck,
45[regelnummer]
Die sijn schapen heeft bemind
Als een Vader doet sijn kind,
Die uyt lieffde heeft beweent
't Ongelooff van sijn Gemeent,
Die ons sonden, end' haar vrucht
50[regelnummer]
Heeft bestraft met ongenucht,
Die ons weer vertroostingh gaf,
Leyd besloten in het graf.
Stracx so volghr my droeffheyd na,
| |
| |
55[regelnummer]
Als ick oock den stoel bemerck
DAr hy plagh te doen Gods werck,
Als ick sie de schapen aan
Daar hy over plagh te gaan,
Die hy aan dees vette wey
60[regelnummer]
Met sijn Mede-Herders ley,
Dan soo berst ick overluyd
In veel droeve woorden uyt,
Dan soo wensch ick naar sijn stem
Naar sijn sorge, dan naar hem,
65[regelnummer]
Maar dewijl mijn Heer, mijn God
Hem nu gunt een beter lot
Houd' u dan, mijn ziele, stil
Onder sijne Wet, end' wil
Wilt hem dan sijn vreughd', end' rust
70[regelnummer]
Niet benijden om uw lust.
Ondertusschen sal mijn plicht
Lichten door dit drouvigh dicht,
Sijn ghedachtenis voortaan
Sal by ons in vrede gaan.
Vry wel dubbel eere waard,
Want sijn wandel onbesmet
Was voor ons gelijck een Wet.
Godes Woord dat snêe hy wel,
80[regelnummer]
Teghens sonden was hy fel,
In 't vertroosten was hy soet,
In 't vermanen wonder goed,
Och! hoe vreedsaam was sijn ziel,
Dat my altijd wel beviel,
Is door sijn beleyd geslist,
Menigh kranck-geloovigh mensch
Bracht hy tot sijns herten wensch,
End' der ermen leeghe hand
90[regelnummer]
Kreegh van hem oock onderstand,
Tegen 'sPausdoms valsche leer
Was hy kloeck, end' veerdigh seer,
End' den tegensprekers stout
Stont hy tegen overflout.
95[regelnummer]
Dese Herder word ghemist,
Dese Visscher niet meer vischt,
Dees Basuyne klinck niet meer,
Dese Leeraar leydt ter neer,
Dese Werck-man heeft gedaan,
Dese Planter niet meer plant,
Dese Keerss is uytgebrand,
Dese Dienaer heeft sijn tijd
Wtgedient, end' is verblijd.
105[regelnummer]
Als hy inden Tempel stond
God sijn Heer hem werckend' vond,
Midden in sijn Oegst hy was
Als hy moest verhuysen ras.
Als hy van het Oordeel sprack
110[regelnummer]
Quam de Heer, end' riep hem strack,
Met het lest hy besigh stond,
't Lest bestorf als in sijn mond,
't Leste dat hem tot op 't lest
Stond als voor sijn oogh gevest,
115[regelnummer]
't Leste dat hy voor ons las
Iud. V. 14.
Christi leste komste was.
God die raackt' die trouwe tongh'
Die soo menigh Lof-sangh songh,
D'eene zijde van sijn stand
120[regelnummer]
Werd ontmaghtight door sijn hand,
God die gaf zijn Dienaar rust
Die hem had gedient met lust.
Maar, ghy menschen lieffdeloos,
Vol van haat, end' nijd altoos,
Spotters van sijn heyligh werck,
Waarom wilt ghy Godes raad
Duyden tot uw's naastens quaad?
| |
| |
Meynt ghy dat de Heer als gram
130[regelnummer]
Heeft gemaackt sijn leden lam?
Hoort doch wat de Heere sprack
Doe sijn volck in sonden stack,
Maken in het preken flouw
135[regelnummer]
Kan uw' raken sal ick haar
Kleven, tot een straffe swaar
Van Israël, van mijn volck
Daar ick u sond' als mijn tolck,
Om dat Iuda blijft soo stout,
140[regelnummer]
End' niet van mijn woorden houd,
Soo sprack onse Heere wel
Eertijds aan Ezechiel. Eze. 3.
26
Leert dan 't is ons eyge straff
Dat hy hem van ons ruckt af;
145[regelnummer]
Leert dat droefheyd, siect, end kruys
Aldermeest sijn in Gods huys;
Leert dat in dit tijd'lijck quaad
Niet bestaat des Heeren haat;
Leert dat sulcke sieckten sijn
150[regelnummer]
Alderminst gemenght met pijn;
Leert dat God op een manier
Niet en neemt den mensch van hier;
Leert van Christo als gewis
Dat die Knecht geluckigh is
155[regelnummer]
Die wanneer sijn Heer komt gaan
In sijn werck sal besigh staan.
Maar ghy Christi Kerck getrouw
Die met my nu zijt in rouw,
Wilt op haar uw' oogen slaan
Die Gods woorden suyver, reyn
Tot u spraken in 't gemeyn,
Volght haar wandel, naar haar doen
Wilt oock uwe gangen spoen,
165[regelnummer]
't Eynde van haar gansche loop
Van haar strijden, van haar hoop,
Sal u wesen 't eenigh end
Daar ghy al uw' doen naar wend,
Wilt oock nu op deser stond
170[regelnummer]
Dencken op uws Leeraars mond,
Naar den Hemel sonder schroom,
Daar soo werd hy nu ghekroont
Wt gena sijn dienst beloont,
175[regelnummer]
Daar soo heeft hy nu ghenucht
Daar ons ziele noch om sucht;
Bid maar dat God by ons laat
Sijnen mantel nu hy gaat,
Dat sijn leere nacht, end' dagh
180[regelnummer]
In ons herte blijven magh.
|
|