Dat de uytterlicke Gods-dienst, sonder de innerlicke, Gode
niet en behaaght.
GHy die den Heere wilt sijn eer, end' dienst betalen,
Op dat ghy niet en soud in desen deele salen,
Soo dient uw Heer oprecht, met gansche ziel, end hert,
De uytterlicke dienst alleen verachtet werd.
5[regelnummer]
Wanneer ghy tot hem koomt met uwe offerhanden,
End ondertusschen hebt het bloed in uwe handen,
Ghy zijt een vloeck voor God, de Heer en achtet niet,
Want hy meest op 'tgemoed, end 'tinnerlicke siet.
De Phariseen valsch, end niet oprecht van gronden,
10[regelnummer]
Die bliesen op de straat voor 'tvolck, met open monden,
Haar aalmoes, end haar dueghd, sy sochten voor, end naar
De eere van de mensch met uytterlick ghebaar.
De balcken in haar oogh en konden sy niet mercken,
Maar onder eene schijn bedeckten sy haar wercken,
15[regelnummer]
Haar bidden was heel lang, maar door haar gierigheyd
Werd menigh weduw's huys verslonden, end verleyd:
Daarom soo worden sy by graven vergeleken,
Die binnen in haar hol vol doode beend'ren steken,
| |
Van buyten op-gepronckt, sy pleeghden dese kunst
20[regelnummer]
Om soo te krijghen steeds der menschen eer, end gunst.
Der huychelaren doen is niet als Cains vruchten,
Die God van hem verstoot, tis niet als Achabs suchten;
Pilatus wiesch sijn hand, maar binnen in sijn
ziel,
Hy meer van 'sKeysers gunst als van de waarheyd hiel:
25[regelnummer]
Tis Ioabs valsche kus, 'tzijn Iudas valsche groeten,
Wanneer wy onsen God maar naarderen met voeten,
Met lippen, of met mond, end ondertusschen stout
Verachten sijn ghebod, end wetten menighfout.
Hoe dickmaals hoortmen God den Hypocrijt vervloecken,
30[regelnummer]
Die niet als met een schijn de heyligheyd wil soecken;
Hy wil geen offerhand, noch 'tvette van de beest,
Alleen bermhertigheyd behaaght hem aldermeest.
Een hoer die pronckt haar op, sy is niet om verwenschen,
Maar binnen is sy vuyl, soo zijn oock dese menschen;
35[regelnummer]
De appel aan den boom, wanneer sy hangt om hoogh,
Is dickwils binnen quaad, en nochtans schoon int oogh.
Dat ghy een Engel waart, end cond' met duysent spraken,
Veel seggen van uw God, end Goddelicke saken,
End hadt de liefde niet int herte tot uw God,
40[regelnummer]
Noch tot uw naasten oock, soo waart ghy hem tot spot.
Vw God die is een gheest, daarom die hem wil eeren,
Moet tot hem in de gheest, end in de waarheyd keeren;
Wat baat het u, ô Iood, dat ghy uw lichaam wascht,
Soo ghy niet op de dueghd, end goede wercken past?
45[regelnummer]
'tBesnijden is gansch niet, de voor-huyd niet met
allen,
Om tegens onse sond Gods toorne te doen vallen,
Maar een geloove vast, 'twelck door de liefd heeft cracht,
Alleene de beloft van 'teeuwigh leven wacht.
|
|